Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30208 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30208 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State (van het Koninkrijk) wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
De aanleiding voor dit wetsvoorstel is de noodzaak tot implementatie van richtlijn 2004/22/EG van het Europees Parlement en Raad van 31 maart 2004 betreffende meetinstrumenten (PbEU L135) (hierna: de richtlijn meetinstrumenten).1
Het doel van deze richtlijn is de vervanging van een aantal bijzondere richtlijnen op het gebied van de metrologie, die telkens afzonderlijk regels stellen voor bepaalde meetinstrumenten, door één algemene richtlijn. De richtlijn is een zogenaamde nieuwe aanpak richtlijn hetgeen onder meer betekent dat de richtlijn prestatie-eisen in de vorm van essentiële eisen vastlegt en dat de fabrikant verschillende mogelijkheden heeft om overeenstemming met deze eisen aan te tonen. Door het imperatieve karakter van de richtlijn meetinstrumenten is parallelle nationale wetgeving niet meer toegestaan. Meetinstrumenten zijn thans geregeld in de IJkwet. De systematiek van die wet is gebaseerd op de IJkwet 1937. Opeenvolgende wijzigingen die, elk met een eigen karakter, een plaats hebben gekregen in de IJkwet dragen niet bij aan de leesbaarheid en toegankelijkheid ervan. Implementatie van de richtlijn meetinstrumenten zou de wet nog ingewikkelder maken. Daarom is ervoor gekozen de IJkwet te vervangen door een geheel nieuwe wet, waarin de richtlijn meetinstrumenten wordt geïmplementeerd. Inhoudelijk zullen – voor zover de richtlijn dat niet eist – nagenoeg geen wijzigingen worden aangebracht maar wel zullen de verschillende keuringsprocedures en de eisen aan keuringsinstellingen waar mogelijk worden geharmoniseerd. Uiteraard wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt de wet in te richten naar hedendaagse juridisch-technische eisen.
De IJkwet en de daarop gebaseerde regelgeving omvatte reeds de implementatie van oudere EG-richtlijnen. Sommige daarvan blijven ook na het van toepassing worden van de wetgeving ter implementatie van de richtlijn meetinstrumenten bestaan. De uitvoeringswetgeving daarvoor wordt ook omgezet naar de regelgeving op basis van de voorgestelde wet. Inhoudelijk wordt daarin geen wijziging gebracht. In de uitvoeringswetgeving zal bij maatregelen die (mede) strekken tot implementatie van een dergelijke richtlijn uitdrukkelijk worden vermeld om welke richtlijn(bepaling) het gaat.
De citeertitel «IJkwet» stamt uit een tijd dat de wet beperkt was tot het ijken van meetinstrumenten. In de loop der tijd zijn echter ook de grootheden en meeteenheden met de daarbij behorende standaarden in de wet opgenomen. Om meer recht te doen aan de inhoud van het wetsvoorstel wordt voorgesteld aan de nieuwe wet de titel Metrologiewet toe te kennen. Metrologie is de leer van het meten en omvat zowel de fundamentele metrologie (meeteenheden en standaarden) als de toegepaste metrologie (voorschriften aan meetinstrumenten). De Metrologiewet die in 1972 tot stand kwam en die grotendeels niet in werking is getreden, is in 1999 vervallen. Verwarring met die wet is dus niet te duchten.
Het voorstel van wet is op 18 maart 2005 ingevolge artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 204) voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangezien niet uitgesloten is dat het wetsvoorstel technische voorschriften bevat als bedoeld in richtlijn 98/34/EG. Indicatief kan daarbij gewezen worden op de in de artikelen 22 en 23 opgenomen verboden inzake het in de handel brengen, in gebruik nemen en gebruiken van meetinstrumenten die niet aan de krachtens dit wetsvoorstel gestelde eisen voldoen. Voorzover de regeling kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag bevat, worden deze maatregelen gerechtvaardigd uit hoofde van het belang van consumentenbescherming, volksgezondheid, openbare veiligheid, milieubescherming.
Over het voorstel van wet is overleg gevoerd met representatieve organisaties uit het bedrijfsleven, het standaardenlaboratorium, keuringsinstanties en de huidige toezichthouder.
2. De huidige metrologische wetgeving
De overheid heeft vanuit het algemeen belang een rol in het waarborgen en bevorderen van een juiste meting. Hiermee is de eerlijkheid in de handel gediend en kunnen zowel consumenten als handelspartijen vertrouwen hebben in het meetresultaat. De IJkwet stelt technische en metrologische eisen aan meetinstrumenten die in een bepaalde toepassing worden gebruikt, om zodoende een correct meetresultaat te waarborgen. Het is dus niet zo dat op grond van de IJkwet alle meetinstrumenten uit een bepaalde categorie geijkt moeten worden. De toepassing van het meetinstrument is bepalend voor het antwoord op de vraag of een geijkt meetinstrument moet worden gebruikt of niet. Zo hoeft het meetinstrument dat in een productieproces wordt gebruikt niet geijkt te worden, maar als hetzelfde meetinstrument voor het handelsverkeer wordt gebruikt, dient het geijkt zijn en voorzien van een ijkmerk.
De IJkwet omvat vier grote onderwerpen. Het eerste deel van de IJkwet heeft betrekking op meeteenheden en standaarden. In dit deel worden de fysische grootheden gedefinieerd, de meeteenheden vastgesteld en regels gesteld met betrekking tot (nationale) standaarden. Het internationale stelsel van meeteenheden (SI-stelsel) is op wetenschappelijke basis uitgewerkt onder het op 20 mei 1875 te Parijs gesloten verdrag ter verzekering van de internationale eenheid en de volmaking van het metrieke stelsel (Meterconventie) en door de elfde Algemene conferentie voor maten en gewichten in 1960 bekrachtigd. Nederland is in 1929 tot dit verdrag toegetreden (wet van 28 december 1928, Stb. 466, Nederlandse vertaling van het verdrag is opgenomen in Stb. 1929, 219). In 1979 werd het gebruik van het SI-stelsel dwingend voorgeschreven door de totstandkoming van Richtlijn 80/181/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1979 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten op het gebied van de meeteenheden (PbEG L39), hierna aangeduid als meeteenhedenrichtlijn.
De bevordering van de rechtszekerheid en de industriële en wetenschappelijke ontwikkeling maken het nodig dat Nederland blijvend kan beschikken over nationale wettelijke meetstandaarden. Het beheer en de verwezenlijking van standaarden is van belang voor een goede metrologische infrastructuur en vereist een hoog wetenschappelijk kennisniveau. Deze standaarden dragen per definitie een uniek karakter, hetgeen betekent dat de zorg hiervoor een wettelijk monopolie vereist.
De zorg voor de standaarden en de daarmee samenhangende werkzaamheden is opgedragen aan het NMi Van Swindenlaboratorium BV (NMi VSL). De kosten die verband houden met het beheer en verwezenlijking van de standaarden kunnen niet geheel toegerekend worden aan de gebruikers omdat dit, ook internationaal gezien, zou leiden tot onredelijk hoge tarieven. Vanaf de privatisering van de dienst van het IJkwezen (een ambtelijke dienst ressorterend onder de Minister van Economische Zaken) in 1989 is derhalve aan VSL voor het beheren van de aangewezen standaarden, voor zover de kosten daarvan niet kunnen worden toegerekend aan derden, een vergoeding door de overheid verstrekt. De kosten die voortvloeien uit het kalibreren van werkstandaarden van derden tegen de nationale standaarden worden in rekening gebracht bij de gebruiker. Omdat bij de privatisering van de dienst van het IJkwezen de beschikbare kennis op metrologisch gebied buiten het Ministerie van Economische Zaken werd geplaatst, is de Raad van deskundigen voor de nationale standaarden ingesteld. Deze raad is belast met het toezicht op de werkzaamheden van NMi VSL en tevens met de advisering over alle gelegenheden die verband houden met meetstandaarden van grootheden. De raad bestaat uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de wetenschap.
Het tweede deel van de IJkwet heeft betrekking op de toelating van meetinstrumenten tot de markt, het gebruik van meetinstrumenten en de waarborgen die een correct meetresultaat bevorderen. In dit onderdeel zijn voorschriften opgenomen voor meetinstrumenten die gebruikt worden voor het drijven van handel, het doen van leveringen, het vaststellen van heffingen of het vaststellen van loon voor verrichte arbeid, berekend naar grondslag van maat of gewicht.
De IJkwet kent een preventief toezicht. Meetinstrumenten worden voordat ze in de handel gebracht worden, geijkt. De fabrikant kan kiezen voor een toetsing aan de hand van de eisen uit het nationale spoor of uit het EEG-spoor. Het nationale spoor bevat de nationale voorschriften die op basis van historische ontwikkelingen autonoom in Nederland zijn ontstaan. Deze nationale voorschriften gelden naast de metrologische voorschriften die zijn gebaseerd op communautaire richtlijnen. Het EEG-spoor heeft betrekking op de bijzondere richtlijnen die op basis van richtlijn 71/316/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende voor meetmiddelen en metrologische controlemethoden geldende algemene bepalingen (PbEG L202) (kaderrichtlijn) zijn vastgesteld en in Nederlands recht omgezet.
In 1992 is de richtlijn 90/384/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake niet-automatische weegwerktuigen (PbEG L189) (NAW-richtlijn) in de IJkwet geïmplementeerd. De werkingssfeer van de wet is voor deze meetinstrumenten uitgebreid om tegemoet te komen aan de bepalingen van deze richtlijn. De NAW-richtlijn is een nieuwe aanpak-richtlijn.
Naast de voorschriften voor nieuwe meetinstrumenten gelden voorschriften voor in gebruik genomen meetinstrumenten. Immers, de met een meetinstrument verrichte metingen zullen bijvoorbeeld talloze malende grondslag vormen voor de berekening van de te betalen prijs. Het is derhalve van belang dat het meetinstrument correct blijft meten.
Het derde deel van de IJkwet betreft de keuringsbevoegden: de ijkinstelling en de ijkbevoegden. Sinds de privatisering van de dienst van het IJkwezen is het Nederlands Meetinstituut BV (en haar rechtsvoorgangers) (NMi) als ijkinstelling aangewezen. In artikel 22 van de IJkwet is bepaald dat de ijkinstelling zorg draagt voor de keuring van meetinstrumenten, voor de erkenning van ijkbevoegden en voor het toezicht op de naleving Op dit moment wordt de keuringstaak en de erkenning van ijkbevoegden onder verantwoordelijkheid van het NMi uitgevoerd door NMi Certin BV, de toezichtstaak wordt uitgevoerd door Verispect BV. Beide activiteiten vinden volledig van elkaar gescheiden plaats. IJkbevoegden zijn bedrijven en personen die op grond van aangetoonde kennis en kunde door de ijkinstelling erkend zijn voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden in het kader van keuring en herkeuring.
Aangezien bij de taken van de ijkinstelling sprake is van taken met een publiekrechtelijk karakter is aan de overheidsverantwoordelijkheid inhoud gegeven door een aantal wettelijke voorzieningen te treffen. Het gaat hier bijvoorbeeld om de eisen waaraan de ijkinstelling moet voldoen, het toezicht op de door de ijkinstelling vast te stellen tarieven, de mogelijkheid voor de minister om aanwijzingen te geven in verband met werkzaamheden die voortvloeien uit het EEG-recht en de algemene informatieplicht van de ijkinstelling aan de minister.
Tegen ongunstige beschikkingen van de ijkinstelling en ijkbevoegden staat beroep open op de rechter.
Het vierde belangrijke onderwerp van de IJkwet is het toezicht op de naleving. Dit onderdeel is hier niet verder uitgewerkt omdat in paragraaf 5 uitgebreid wordt stilgestaan bij het toezicht en in het verlengde daarvan het handhavinginstrumentarium.
3.1. Achtergrond van de richtlijn
Zoals in paragraaf 2 al is aangegeven, is in de jaren zeventig van de vorige eeuw een aantal bijzondere metrologische richtlijnen vastgesteld op basis van de kaderrichtlijn. Het gaat hierbij om zogenaamde facultatieve productrichtlijnen, dat wil zeggen dat de richtlijnen de mogelijkheid bieden naast de EG-regels een eigen nationaal systeem van technische eisen te handhaven. In deze richtlijnen zijn uitvoerige technische specificaties vastgelegd. Omdat het permanent bijwerken van de technische specificaties niet uitvoerbaar bleek te zijn en er geen aanpassing plaats vond aan de snel veranderende meettechnologieën, zijn de specificaties in veel van deze richtlijnen verouderd en te beperkend. Om die reden kiezen fabrikanten in een aantal gevallen voor de parallelle nationale regels.
Ingevolge de resolutie van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 mei 1985 betreffende een nieuwe aanpak op het gebied van technische harmonisatie en normalisatie (PbEG C 136, blz. 1) moeten bijzondere richtlijnen die technisch verouderd zijn, worden ingetrokken en vervangen worden door een algemene richtlijn. In dit kader heeft de Commissie op 15 september 2000 een voorstel voor een richtlijn betreffende meetinstrumenten (COM 2000, 566 def) ingediend.
De Raad van State heeft overeenkomstig artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Raad van State op verzoek van de toenmalige Minister van Economische Zaken voorlichting gegeven omtrent de ontwerp-richtlijn. De reactie van de Raad is op 9 mei 2001,1 nr. W10.010193/II/A, uitgebracht en had betrekking op het karakter van de richtlijn en de gevolgen voor het Nederlands beleid en de nationale wetgeving. Daarnaast ging de Raad in op een aantal specifieke vragen. De door de Raad gegeven voorlichting is voor een aantal aspecten richtinggevend geweest bij de onderhandelingen in de raadswerkgroep meetinstrumenten. Zo is de suggestie van de Raad overgenomen om in de considerans meer aandacht te besteden aan de opzet en reikwijdte van de richtlijn en zijn de essentiële eisen voor taxameters aanzienlijk herzien.
De richtlijn meetinstrumenten heeft betrekking op de meetfunctie van de volgende meetinstrumenten: watermeters, gasmeters, en volumeherleidingsinstrumenten, wattuurmeters, warmteverbruiksmeters, meetsystemen voor de continue en dynamische meting van hoeveelheden andere vloeistoffen dan water, automatische weeginstrumenten, taxameters, stoffelijke maten, dimensionale meetinstrumenten en uitlaatgasanalysatoren.
De richtlijn verplicht niet tot het stellen van eisen aan de genoemde instrumenten. De lidstaten beslissen zelf of zij voor bepaalde meettaken uit overwegingen van publiek belang het gebruik van een wettelijke gecontroleerd meetinstrument voor willen schrijven. Indien een lidstaat kiest voor wettelijke metrologische controle, dan kunnen slechts de eisen gesteld worden die in de Gemeenschap aanvaard zijn. Afwijkende nationale eisen zijn niet toegestaan. Wel is er ruimte om rekening te houden met verschillende klimaatomstandigheden of verschillende niveaus van consumentenbescherming op nationaal niveau. De lidstaten kunnen in die gevallen in het kader van de essentiële eisen aan meetinstrumenten omgevingsklassen of nauwkeurigheidsklassen vaststellen.
De richtlijn is beperkt tot het in de handel brengen en in gebruik nemen van meetinstrumenten. De richtlijn voorziet niet in het stellen van eisen aan een meetinstrument tijdens de gebruiksfase. Dit behoort tot het autonoom terrein van de lidstaat.
Zoals al is aangegeven, volgt de richtlijn meetinstrumenten de systematiek van de nieuwe aanpak. De richtlijn stelt essentiële eisen aan meetinstrumenten en de fabrikant of zijn gemachtigde dient overeenstemming van het meetinstrument met de eisen aan te tonen. Uitgangspunt is dat essentiële eisen de technische voortgang niet in de weg dienen te staan en dat zij bij voorkeur prestatie-eisen omvatten. Hierdoor zijn de eisen in belangrijke mate ongevoelig voor de ontwikkelingen van de technologie en worden innovatieve oplossingen niet belemmerd door regelgeving. In bijlage I van de richtlijn zijn de algemene essentiële eisen opgenomen die op ieder meetinstrument van toepassing zijn, terwijl in de bijlagen MI-001 tot MI-010 de specifieke essentiële eisen per categorie meetinstrumenten zijn opgenomen. In de op grond van dit wetsvoorstel tot stand te brengen lagere regelgeving zullen de aan de meetinstrumenten te stellen algemene en specifieke eisen worden opgenomen.
Voordat het meetinstrument op de markt wordt gebracht, moet conformiteit met de essentiële eisen zijn aangetoond. De fabrikant kan hierbij gebruik maken van geharmoniseerde normen. Deze worden door de Europese Commissie voor normalisatie (CEN), het Europese Comité voor elektrotechnische normalisatie (CENELEC) en het Europees Instituut voor telecommunicatienormen (ETSI) vastgesteld en door de Commissie gepubliceerd. De fabrikant kan in plaats van de geharmoniseerde normen de door de Europese Commissie gepubliceerde normatieve documenten en lijsten volgen. Deze documenten en lijsten zijn afgeleid van de internationale aanbevelingen die door de Internationale Organisatie voor Wettelijke Metrologie (OIML) zijn vastgesteld. Ten slotte kan de fabrikant er voor kiezen om overeenstemming aan te tonen door middel van specificaties die niet zijn vastgelegd in geharmoniseerde normen of normatieve documenten. Het volgen van geharmoniseerde normen of normatieve documenten is dus slechts een hulpmiddel om de taak van de fabrikant te verlichten en kan niet dwingend worden voorgeschreven. Wel is het zo dat het volgen van geharmoniseerde normen en normatieve documenten een vermoeden van overeenstemming geeft.
Aangezien de prestaties van de meetinstrumenten in sterke mate onderhevig zijn aan de invloed van de elektromagnetische omgeving maakt de ongevoeligheid voor elektromagnetische storingen een integraal onderdeel uit van de essentiële eisen van de richtlijn meetinstrumenten. Richtlijn 89/336/EEG van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassingen van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake elektromagnetische compatibiliteit (PbEG L139) is ten aanzien van de immuniteitsvoorschriften niet van toepassing. Wel blijft deze richtlijn van toepassing voor de emissievoorschriften. Het zelfde zal na 20 juli 2007 het geval zijn na de inwerkingtreding van richtlijn 2004/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de onderlinge aanpassingen van de wetgevingen van de lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit (PbEU L390) die de hiervoor genoemde richtlijn vervangt.
3.2.3. Overeenstemmingsbeoordeling
Om overeenstemming met de essentiële eisen aan te tonen, heeft de fabrikant meer dan één procedure tot zijn beschikking. In bijlage MI-001 tot en met MI-010 wordt per instrument aangegeven welke procedures van overeenstemmingsbeoordeling kunnen worden gevolgd. Deze kunnen, afhankelijk van de complexiteit van het meetinstrument, per instrument verschillen. Voor de procedures van overeenstemmingsbeoordelingen zijn standaardmodules ontleend aan Besluit nr. 93/465/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 betreffende modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG C 220) (het modulebesluit). Op onderdelen zijn deze modules aangepast aan specifieke aspecten van de metrologische controles.
Bij module A verstrekt de fabrikant een verklaring van overeenstemming gebaseerd op een interne productiecontrole. Module A1 is identiek aan module A maar aangevuld met een productcontrole door de aangemelde instantie.
Voor de modules C, C1, D, E en F geldt steeds dat zij tezamen met module B moeten worden toegepast. Kenmerkend voor een procedure waarin van deze modules gebruik wordt gemaakt, is dat de beoordeling van het meetinstrument in twee fasen geschiedt. In de eerste fase (module B) onderzoekt de keuringsinstelling een representatief exemplaar of de technische documentatie en geeft een certificaat van EG-typeonderzoek af indien het meetinstrument voldoet aan de toepasselijke voorschriften. In de tweede fase wordt beoordeeld of de exemplaren die de fabriek verlaten, overeenstemmen met het type. De aanvullende beoordeling kan een verklaring van de fabrikant inhouden, een productkeuring die uitgevoerd wordt door de aangemelde instantie maar er kan ook sprake zijn van een goedgekeurd kwaliteitssysteem. Dit systeem moet garanderen dat de door de fabrikant vervaardigde meetinstrumenten in overeenstemming zijn met het goedgekeurde prototype.
De modules D1, E1 en F1worden niet tezamen met een andere module toegepast. Er wordt geen typeonderzoek verricht maar de fabrikant moet een goedgekeurd kwaliteitssysteem hanteren, dan wel zijn meetinstrumenten ter keuring aanbieden. Het kwaliteitsysteem moet garanderen dat de door hem vervaardigde meetinstrumenten in overeenstemming zijn met de desbetreffende eisen van de richtlijn.
Module G voorziet in een overeenstemmingsbeoordeling in die gevallen dat er slechts één exemplaar van het meetinstrument wordt geproduceerd.
Bij module H staat het gehele productieproces inclusief het ontwerp onder toezicht van de aangemelde instantie. Module H1 bestaat daarentegen weer wel uit een vooronderzoek en een aanvullende beoordeling, maar verschilt van de overige procedures die in twee fasen geschieden, door het feit dat de fabrikant niet een type, maar een ontwerp laat keuren.
Deze procedures leiden – mits met goed gevolg doorlopen – tot de afgifte van een verklaring waarin de fabrikant verklaart dat het meetinstrument in overeenstemming is met de toepasselijke voorschriften (de verklaring van overeenstemming) en tot de plaatsing van het merk van overeenstemming, het CE-merk. In het geval van de metrologie dient er ook een aanvullende metrologische markering te worden aangebracht. Immers, de toepassingsgebieden zijn niet geharmoniseerd en er zullen dus meetinstrumenten in de handel komen die niet voldoen aan de eisen van de richtlijn meetinstrumenten. Naar alle waarschijnlijkheid zullen deze meetinstrumenten wel voorzien zijn van CE-merk omdat zij voldoen aan de eisen van andere richtlijnen zoals bijvoorbeeld de laagspanningsrichtlijn.
De procedures van overeenstemmingsbeoordeling worden uitgevoerd door of onder toezicht van daartoe door de lidstaten bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten aangemelde instanties. Een instantie kan voor één of meer taken met betrekking tot alle dan wel bepaalde meetinstrumenten worden aangewezen. Om als instantie te worden aangewezen moet de instelling onafhankelijk zijn van fabrikanten voor wie zij de werkzaamheden verricht en over voldoende deskundigheid beschikken. In artikel 12 van de richtlijn is daartoe een aantal criteria opgenomen. In dit artikel zijn tevens de condities vastgelegd waaronder de aangemelde instantie bepaalde taken aan derden kan uitbesteden.
Een aangemelde instantie is bevoegd om de overeenstemmingsbeoordeling waarvoor zij is aangemeld uit te voeren voor iedere binnen of buiten de Europese Unie gevestigde fabrikant. Zij mag bij de uitvoering van de procedures gebruik maken van de middelen die haar in haar thuisbasis ter beschikking staan of van het personeel van een buitenlandse vestiging. De certificaten dienen echter door of namens de aangemelde instantie te worden afgegeven en niet door de buitenlandse vestiging.
De verantwoordelijkheid voor een juiste taakuitoefening door de aangemelde instantie ligt bij de lidstaat die haar heeft aangewezen. Deze lidstaat dient er ook op toe te zien dat de instantie aan de criteria zoals opgenomen in artikel 12 van de richtlijn blijft voldoen.
In de richtlijn is vastgelegd dat de lidstaten passende maatregelen moeten nemen om te garanderen dat meetinstrumenten die aan wettelijke controle zijn onderworpen en niet voldoen aan de voorschriften van de richtlijn noch in de handel worden gebracht noch in gebruik worden genomen. Er is ook een zogeheten «vrijwaringsclausule» opgenomen waarin de lidstaten verplicht worden om passende maatregelen te nemen om meetinstrumenten waarop het CE-merk en de aanvullende metrologische markering zijn aangebracht, uit de handel te nemen en het in de handel brengen of het verder gebruik te verbieden of te beperken als blijkt dat bij een juiste installatie en bij juist gebruik volgens de instructies van de fabrikant niet aan de essentiële eisen met betrekking tot de metrologische prestaties wordt voldaan. Als blijkt dat de niet-naleving van systematische aard is dan informeert de lidstaat de Commissie over de genomen maatregelen onder opgave van de redenen van zijn beslissing.
De certificaten van EEG-modelgoedkeuring die op basis van de ingetrokken bijzondere richtlijnen zijn afgegeven, hebben een geldigheidsduur van 10 jaar. De overgangsperiode van deze certificaten is beperkt tot de geldigheidsduur van het desbetreffende certificaat. In het geval van nationale voorschriften wordt er in de meeste gevallen een certificaat van onbeperkte duur afgegeven. Voor deze certificaten is de overgangsperiode maximaal 10 jaar.
3.2.7. Implementatie in andere EU-lidstaten
In de andere EU-lidstaten wordt – evenals in Nederland – de komende tijd bezien voor welke meettaken het gewenst is meetinstrumenten te regelen. Een vergelijking met de andere lidstaten op dit moment is daardoor nog ongewis. Naar verwachting bestaat daarover meer duidelijkheid bij de nadere invulling in de lagere regelgeving. Bij de nadere regeling van een meetinstrument zal dan ook aandacht besteed worden aan de situatie in de andere lidstaten met betrekking tot het desbetreffende meetinstrument.
4. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Het eerste hoofdstuk van het wetsvoorstel heeft, evenals het eerste hoofdstuk van de IJkwet, betrekking op de fundamentele metrologie dat wil zeggen op de grootheden en de daaraan gekoppelde meeteenheden en de nationale meetstandaarden. Zoals in paragraaf 2 al is aangegeven wordt de inhoud hiervan voor het merendeel bepaald door de meeteenhedenrichtlijn, die weinig discretionaire ruimte voor de lidstaten bevat. In de regelgeving op dit punt zal dan ook geen inhoudelijke wijziging optreden. De aanwijzing van NMi Van Swinden Laboratorium BV die belast is met de zorg voor de meetstandaarden, zal worden gecontinueerd. Bij de Raad van deskundigen voor de nationale standaarden wordt – naast de naamswijziging – ter verduidelijking een kleine wijziging voorgesteld.
De volgende hoofdstukken hebben betrekking op de toegepaste (of wettelijke) metrologie. Deze betreft de eisen die aan meetinstrumenten worden gesteld ter waarborging van een correct meetresultaat. De wettelijke metrologie omvat de regeling van meetinstrumenten die worden gebruikt voor meettaken waarop volgens de overheid controle moet plaatsvinden. Ten opzichte van de IJkwet is de reikwijdte van het wetsvoorstel verruimd. Dit heeft te maken met het feit dat in de richtlijn meetinstrumenten een groot aantal toepassingsgebieden genoemd wordt waarvoor een lidstaat het gebruik van geregelde meetinstrumenten kan voorschrijven. Deze toepassingsgebieden – openbaar belang, volksgezondheid, openbare veiligheid, openbare orde, milieubescherming, consumentenbescherming, eerlijke handel, heffing van belastingen of andere heffingen – zijn in het wetsvoorstel opgenomen. Voor de meetinstrumenten die onder de richtlijn meetinstrumenten vallen, zijn afwijkende nationale metrologische eisen voor meettaken ten behoeve van die toepassingsgebieden niet geoorloofd.
Het wetsvoorstel biedt een brede basis wat betreft de te regelen meetinstrumenten en de toepassingsgebieden waarvoor de meetinstrumenten gebruikt worden. In de op dit wetsvoorstel gebaseerde regelgeving zal worden aangegeven voor welke meettaken een wettelijk geregeld meetinstrument moet worden gebruikt. Niet alle toepassingsgebieden vallen onder de competentie van de Minister van Economische Zaken. Te denken valt aan openbare veiligheid of milieubescherming. Indien behoefte is aan wettelijke metrologische controle van een meetinstrument dat ten behoeve van die doeleinden wordt gebruikt, kunnen voor het desbetreffende meetinstrument regels worden gesteld. Indien reeds uit anderen hoofde op grond van deze wet eisen aan het instrument zijn gesteld, bijvoorbeeld eerlijkheid in de handel, kan het toepassingsgebied worden uitgebreid. Op verzoek van de verantwoordelijke bewindspersoon zal die meettaak worden toegevoegd aan het meetinstrument. Te denken valt bijvoorbeeld aan automatische weegwerktuigen die gebruikt worden in het handelsverkeer, maar in een hypothetisch voorbeeld ook ingezet zouden kunnen worden bij bodemverontreiniging. Indien de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne eisen wil stellen aan het meetresultaat kunnen dat alleen de eisen van de richtlijn meetinstrumenten zijn. Op deze manier is het de fabrikant en de gebruiker duidelijk voor welke meettaken een wettelijk gecontroleerd meetinstrument gebruikt moet worden. In de praktijk zal vooralsnog voor de meetinstrumenten die onder de richtlijn meetinstrumenten vallen, nagenoeg geen wijziging optreden. De meettaken die in de IJkwet zijn geregeld – al dan niet ter implementatie van de NAW-richtlijn of op grond van de bijzondere EG-richtlijnen – blijven in beginsel ook onder dit wetsvoorstel geregeld.
Een belangrijke winst van de richtlijn meetinstrumenten is dat de regelgeving in belangrijke mate vereenvoudigd kan worden zonder dat de basisdoelstelling «het geven van vertrouwen in het meetresultaat», in geding komt. Zoals in paragraaf 3 al is aangegeven, zullen de geïmplementeerde bijzondere richtlijnen en de parallelle nationale regels voor de in de richtlijn meetinstrumenten geregelde instrumenten bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel komen te vervallen. Dit betreft in totaal 17 ministeriële regelingen en 1 algemene maatregel van bestuur. De optionaliteitsclausule in de richtlijn meetinstrumenten geeft er aanleiding toe om fundamenteel naar de noodzaak van regelgeving voor de in die richtlijn genoemde meetinstrumenten te kijken. Deze clausule betekent dat een lidstaat kan besluiten voor een bepaald meetinstrument geen wettelijke voorschriften uit te vaardigen. Een en ander vormt aanleiding om ook de regelgeving van de andere in de IJkwet geregelde meetinstrumenten tegen het licht te houden. Indien het zelfregulerend vermogen van de betrokken marktpartijen in staat is het vertrouwen in de meting te kunnen waarborgen zal conform de Aanwijzingen voor de regelgeving worden afgezien van wettelijke voorschriften tenzij andere belangen zich hiertegen verzetten. Het zelfregulerend vermogen is afhankelijk van meerdere factoren zoals bijvoorbeeld een voldoende groot draagvlak, de organisatiegraad en het kennisniveau van de betrokken partijen. Onderzoeksbureau Lysias heeft voor de meeste meetinstrumenten een onderzoek naar het zelfregulerend vermogen van de marktpartijen verricht1. Uit het rapport komt naar voren dat bij het merendeel van de meetinstrumenten die thans geregeld zijn regelgeving ook in de toekomst gewenst is. Daarentegen is ook is gebleken dat regelgeving in bepaalde gevallen overbodig is. Zo worden melkmeetemmers en schuifmaten niet meer in het handelsverkeer gebruikt. Het onderzoek bevestigt ook de huidige praktijk waarin de nutsbedrijven in staat zijn om zelf een correcte meting van watermeters en de warmtemeters te garanderen zodat regelgeving in principe achterwege kan blijven. Tenslotte komt uit het onderzoek naar voren dat een verplichte keuring voor een aantal meetinstrumenten die onder de resterende bijzondere richtlijnen vallen, niet meer noodzakelijk is. Met de branche zullen de resultaten van het Lysias-onderzoek worden besproken en mijn voornemens met betrekking tot een aantal meetinstrumenten nader afgestemd worden.
Ook nadat de meetinstrumenten in gebruik zijn genomen, dient een correct meetresultaat zoveel mogelijk gewaarborgd te worden. Door slijtage en andere oorzaken kan de meting minder nauwkeurig worden. De Commissie schat dat alleen al voor de meetinstrumenten die onder de richtlijn meetinstrumenten vallen, de waarde van de producten die per gewicht, volume of lengte worden verhandeld in de orde liggen van 10% van het BNP. Dit maakt wetgeving voor in gebruik zijnde meetinstrumenten een economische noodzaak, tenzij zelfregulering hierin voorziet. In het wetsvoorstel wordt de basis gelegd voor de eisen aan in gebruik zijnde meetinstrumenten en voor de procedures die de gebruiker kan volgen om overeenstemming met deze eisen aan te tonen. Het is daarbij niet meer van belang volgens welke procedure de meetinstrumenten toegang tot de markt hebben gekregen. Dit betekent dat de procedures om aan te tonen dat een meetinstrument nog steeds aan de gestelde eisen voldoet, in principe voor alle meetinstrumenten geharmoniseerd kunnen worden.
De NAW-richtlijn, de richtlijn meetinstrumenten en de kaderrichtlijn schrijven alle een eigen specifieke markering voor om aan te tonen dat het meetinstrument aan de gestelde eisen voldoet. Zo moet bij de NAW-richtlijn een CE-markering vergezeld van een groen vignet op het meetinstrument zijn aangebracht, bij de richtlijn meetinstrumenten een CE-markering met een aanvullende metrologische markering en bij de kaderrichtlijn het EEG-ijkmerk. Bij autonome nationale eisen wordt het ijkmerk aangebracht op het desbetreffende meetinstrument. Het is niet mogelijk om de markering voor nieuwe meetinstrumenten te harmoniseren. Het Europese recht laat hiervoor geen ruimte. Aangezien de richtlijnen geen markering geven voor meetinstrumenten die een herkeuring hebben ondergaan, is die ruimte er wel bij in gebruik zijnde meetinstrumenten. Het ijkmerk wordt thans ook gebruikt om aan te tonen dat het meetinstrument bij herkeuring aan de gestelde eisen voldoet. Het wetsvoorstel voorziet erin dat deze werkwijze gehandhaafd kan blijven.
Voor de fabrikant komt er meer duidelijkheid door het feit dat er voor is gekozen om de overeenstemmingsprocedures waar mogelijk te harmoniseren. Uitgangspunt zijn de procedures uit het modulebesluit, die ook in de richtlijn meetinstrumenten en de NAW-richtlijn zijn opgenomen. Dit bevordert de transparantie omdat de fabrikant nu één procedure kan kiezen die op zijn gehele productie van toepassing kan zijn. Eén uniforme keuringsmethodiek biedt economisch voordeel en voorkomt vergissingen. Ook voor de aangewezen instanties biedt deze werkwijze voordeel. Uitbreiding van het takenpakket waarvoor de instantie is aangewezen met andere meetinstrumenten wordt eenvoudiger omdat er al ervaring is met de overeenstemmingsprocedure. Voor de autonome nationale keuringen betekent dit dat de typekeuring gehandhaafd blijft. Deze komt redelijk overeen met module B en vervolgens kan de fabrikant kiezen uit een onafhankelijke keuring door een keuringsinstantie of voor een door de keuringsinstantie goedgekeurd kwaliteitssysteem. Bij de EEG-richtlijnen zal het huidige keuringssysteem gehandhaafd moeten blijven omdat dat op Europees niveau is vastgelegd.
4.3. Aangewezen instanties en erkenningen
De IJkwet kent preventief toezicht door een toetsing vooraf en repressief toezicht door de toezichthouder. Ook in dit wetsvoorstel blijft deze systematiek gehandhaafd zij het dat de toetsing vooraf een andere invulling krijgt. Het repressief toezicht wordt in het volgende hoofdstuk behandeld.
Het preventief toezicht wordt uitgevoerd door daartoe aangewezen instanties. Dit kunnen traditionele keuringsinstanties zijn maar ook instanties die zich richten op andere aspecten uit de modules zoals bijvoorbeeld het beoordelen van kwaliteitssystemen. De basisvoorwaarden voor aanwijzing zijn onafhankelijkheid en deskundigheid, ongeacht de taak en het meetinstrument waarvoor een instantie wordt aangewezen. Zoals in de vorige paragraaf al is aangegeven, geeft de richtlijn meetinstrumenten criteria waaraan een dergelijke instantie moet voldoen. De NAW-richtlijn bevat minder uitgebreide criteria en geeft de lidstaten de bevoegdheid om aanvullende eisen te stellen. De criteria uit de richtlijn meetinstrumenten zijn tevens bruikbaar voor de aanwijzing van instanties die werkzaamheden willen verrichten in het kader van de uitvoering van de NAW-richtlijn of van de autonome nationale regels. Bezien wordt nog in hoeverre de eisen aan keuringsinstanties in het kader van de uitvoering van de kaderrichtlijn kunnen worden aangepast. In de uitvoeringsregelgeving zullen zoveel mogelijk uniforme criteria worden opgenomen.
De erkenning van ijkbevoegdheid wordt thans verleend door NMi Certin, onderdeel van de ijkinstelling. In dit wetsvoorstel worden de taken van de ijkinstelling opgesplitst tussen de aangewezen instanties (toelating, keuring) en de toezichthouder (toezicht op de naleving). Bekeken is of een bevoegdheid als die van de ijkbevoegden, nog nodig of wenselijk is in het kader van het wetsvoorstel. Bij de uitvoering van de IJkwet wordt de erkenning als ijkbevoegde verleend aan onafhankelijke keuringsinstellingen, de fabrikanten voor het keuren van nieuwe meetinstrumenten en de fabrikanten en herstelbedrijven voor de herkeuring van in gebruik zijnde meetinstrumenten. Een ijkbevoegdheid voor keuringsinstanties is in dit wetsvoorstel overbodig omdat deze instanties op grond van de wet zullen worden aangewezen. Ook een ijkbevoegdheid voor nieuwe meetinstrumenten ten behoeve van fabrikanten is overbodig geworden omdat de rol van de fabrikant ingeweven is in de procedures met betrekking tot de overeenstemmingsbeoordeling. Rest nog een bevoegdheid om keuringen te verrichten bij in gebruik zijnde meetinstrumenten. Daar zijn in het kader van de IJkwet de meeste erkenningen voor verleend. Hierdoor is er een redelijk verspreid net van ijkbevoegden over Nederland zodat de gebruiker van een meetinstrument op korte termijn een noodzakelijke herkeuring kan laten verrichten. Deze laatste bevoegdheid wordt daarom in dit wetsvoorstel gehandhaafd. De mogelijkheid om een erkenning te verlenen wordt bij de aangewezen instanties gelegd. Dit sluit het best aan bij de huidige praktijk.
Zoals al eerder is aangegeven, is het doel van de metrologische regelgeving om een correct meetresultaat zo veel mogelijk te waarborgen. Het gaat er om dat men er op mag vertrouwen dat de aangegeven hoeveelheid kilo's of liters ook daadwerkelijk geleverd is. Er wordt toezicht gehouden op meetinstrumenten, zowel in de fase van in de handel brengen en in gebruik nemen, als in de gebruiksfase. De toezichthouder richt zich met name op de controle van meetinstrumenten die al in gebruik zijn genomen. Daar zijn twee redenen voor. Ten eerste valt de fase van het in de handel brengen bij een groot aantal meetinstrumenten samen met het in gebruik nemen. Het betreft in de meeste gevallen niet een winkelartikel dat op de plank voor verkoop gereed ligt. Het meetinstrument wordt vaak pas op de plaats van gebruik geassembleerd. Ten tweede kan door de preventieve keuring de nadruk van het repressieve toezicht meer op de gebruiksfase liggen.
Met het toezicht op de naleving van de IJkwet is de ijkinstelling (NMi BV) belast. In paragraaf 2 is reeds vermeld dat onder verantwoordelijkheid van het NMi de toezichtstaak door haar dochter Verispect BV wordt uitgevoerd. Verispect heeft ruime ervaring met het houden van toezicht op wetgeving met technische aspecten. Zo is deze besloten vennootschap ook belast met het toezicht op de naleving van titel Va van de Wet op de Kansspelen en van de Waarborgwet 1986. Verispect verricht geen marktactiviteiten. In de brief van 15 juli 2002 (Kamerstukken II 2001/2002, 28 000, XIII nr. 67) heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer in het kader van evaluatie van het begrotingsartikel «bijdragen Nederlands Meetinstituut» geïnformeerd over de wijze van uitvoering van de aan Verispect opgedragen taken. Uit die evaluatie bleek onder andere dat Verispect BV haar toezichtstaken op een goede en efficiënte wijze uitvoert.
Het toezicht op de naleving van de voorgestelde Metrologiewet zal in wezen niet veel afwijken van de werkzaamheden die Verispect thans in het kader van het toezicht op de IJkwet uitvoert. De voornaamste wijzigingen in dit wetsvoorstel ten opzichte van de IJkwet hebben betrekking op de fase voordat het meetinstrument op de markt wordt gebracht. Op deze fase heeft het toezicht geen betrekking. Dit betekent dat voor de handhaving van het wetsvoorstel nagenoeg dezelfde specifieke technische en metrologische kennis noodzakelijk is als die welke voor de IJkwet is vereist. Nieuwe aanpak richtlijnen vereisen meer aandacht voor meetinstrumenten die op de markt geplaatst zijn. Deze verplichting heeft geen consequenties voor de reikwijdte van de toezichtstaak maar betekent wel een accentverschuiving bij de uitvoering. Meetinstrumenten worden op een Europese markt geplaatst en coördinatie tussen de verschillende toezichthouders maakt het toezicht effectiever en efficiënter. De richtlijn geeft hiervoor ook al een aanzet door de verplichting om elkaar bijstand te verlenen bij het vervullen van het markttoezicht. Op Europees niveau is overleg gaande om hieraan invulling te geven.
Gezien de goede ervaringen met Verispect en het feit dat de toezichtstaak niet wezenlijk wijzigt, wordt in dit wetsvoorstel de bestaande situatie voortgezet. Dat wil zeggen dat Verispect belast wordt met de handhaving van de Metrologiewet. De institutionele vormgeving van het zelfstandig bestuursorgaan Verispect zal dezelfde blijven. Voor het overige wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
De IJkwet wordt zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk gehandhaafd. Als bestuursrechtelijk handhavinginstrument is de bevoegdheid opgenomen tot het aanbrengen van een afkeurmerk op een meetinstrument. Daarnaast vallen overtredingen van deze wet onder de Wet op de economische delicten. Sinds de privatisering van de dienst van het IJkwezen zijn werknemers van Verispect belast met de opsporing van strafbare feiten. Daarmee werd de toen bestaande situatie van de dienst van het IJkwezen gecontinueerd. Een aantal werknemers van Verispect is door de Minister van Justitie aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar. De werknemers van Verispect beschikken over de bevoegdheden die in de Wet op de economische delicten aan buitengewoon opsporingsambtenaren zijn toebedeeld.
Ten behoeve van de naleving van de metrologische wetgeving moet de toezichthouder nagaan of het meetinstrument:
1. terecht tot de markt is toegelaten,
2. binnen de gegeven specificaties naar behoren meet en
3. beschikt over de wettelijk verplichte eigenschappen en kenmerken.
Het huidige toezicht richt zich vooral op in gebruik zijnde meetinstrumenten. Bij het uitoefenen van toezicht worden instrumentspecifieke (meettechnische) eigenschappen aan wettelijke criteria getoetst. Afwijkingen leiden, afhankelijk van hun aard en ernst, tot een waarschuwing in de vorm van een opdracht tot herstel of tot een afkeur van het meetinstrument. De opdracht tot herstel is een mededeling aan de gebruiker dat hij in de gelegenheid wordt gesteld het meetinstrument voor een bepaalde datum in overeenstemming te brengen met de wetgeving. Afkeur houdt in dat het meetinstrument niet meer gebruikt mag worden. In een aantal gevallen blijkt bij nadere controle dat het meetinstrument nog niet hersteld is of ondanks het verbod, toch wordt gebruikt.
Het merendeel van de overtredingen betreft niet de meetfunctie van het instrument maar het ontbreken van bijvoorbeeld het ijkmerk, de verzegeling of de opschriften. «Het goed meten» hoeft daarbij niet in het geding te zijn. Een zorgvuldig toezicht op de naleving van deze meer formele aspecten is echter geboden om bijvoorbeeld, in geval van verbroken verzegelingen, onrechtmatige aanpassing van de instellingen van het meetinstrument tegen te gaan.
De meer ernstige overtredingen betreffende de meetfunctie. Consumenten, bedrijven maar ook bij voorbeeld de belastingdienst kunnen ernstig benadeeld worden indien bij het leveren van goederen of bij het bepalen van de hoogte van een belasting gemeten of gewogen wordt met ondeugdelijke apparatuur. Gas- en elektriciteitsmeters die niet goed meten, kunnen als gevolg hebben dat ze meer aangeven dan de afnemer verbruikt. De afnemer betaalt naast te hoge bedragen voor de gas- en elektriciteitsleveranties ook te veel aan heffingen die op basis van het verbruik in rekening worden gebracht. Een ander voorbeeld: een niet deugdelijk afregelmechanisme bij benzinepompen kan aanmerkelijk nadeel voor de afnemer betekenen.
Na de implementatie van de richtlijn meetinstrumenten zal een zwaarder accent komen te liggen op het toezicht op meetmiddelen die in de handel worden gebracht en in gebruik worden genomen. Voor het handhavingsinstrumentarium zal dat evenwel geen grote wijzingen met zich mee brengen, zij het dat het belang van snel ingrijpen groter wordt. Snel ingrijpen kan noodzakelijk zijn wanneer bijvoorbeeld voorkomen moet worden dat partijen meetinstrumenten, waarvan de toezichthouder constateert dat ze niet aan de eisen voldoen, verder in de handel worden gebracht. Met het oog daarop is het wenselijk te voorzien in de mogelijkheid van bestuursdwang.
Bij bestuursdwang heeft de toezichthouder ingevolge afdeling 5.3 van de Awb de mogelijkheid om:
– door feitelijk handelen op te treden tegen de overtreding;
– een termijn te stellen waarbinnen de overtreder zelf de overtreding ongedaan kan maken en
– gebouwen te verzegelen en zaken mee te nemen en op te slaan.
De toezichthouder kan daardoor direct en adequaat reageren op geconstateerde overtredingen. Daarnaast bestaan dan nog de mogelijkheden voor het treffen van voorlopige maatregelen die in titel IV van de Wet op de economische delicten zijn opgenomen. Deze vereisen echter de inzet van het toch al zwaar belaste openbaar ministerie (OM) of de rechter. Met het toekennen van de mogelijkheid van bestuursdwang aan Verispect wordt extra belasting van het OM en de rechter in de meeste gevallen voorkomen.
Het toekennen van de mogelijkheid van het uitoefenen van bestuursdwang geeft eveneens uitvoering aan de in de nieuwe aanpak-richtlijnen opgenomen verplichting om onterecht op de markt gebrachte meetinstrumenten uit de handel te nemen of het (verder) in de handel brengen daarvan te beperken. De bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang en de daaraan verbonden bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen, dragen bij tot een slagvaardige en effectieve handhaving.
Daarnaast is het instrument «boete» een effectief middel om in te zetten. Naast de bestuursrechtelijke correctie moet ingeval van hardnekkige overtredingen aan de overtreder ook een punitieve sanctie kunnen worden opgelegd. Op grond van de Wet op de economische delicten kan een boete opgelegd worden. Hiervoor moet een proces-verbaal worden opgemaakt en is medewerking van het OM vereist. Een en ander is in sommige gevallen een onevenredige belasting voor weliswaar duidelijke maar lichte overtredingen.
Overwogen is of de invoering van de bestuurlijke boete wenselijk is. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel vierde tranche Awb (Kamerstukken II, 2003/2004, 29 702, nr. 3. p. 117) is een aantal overwegingen opgenomen die pleiten voor de bestuurlijke boete. Het gaat daarbij om de wens om uitvoering en handhaving in één hand te brengen, de geringe ernst van de overtreding of de massaliteit van overtredingen. Een andere reden kan zijn dat de handhaving specialistische deskundigheid vereist. Deze overwegingen spelen in meer of mindere mate ook bij overtredingen van de metrologische wetgeving. De bestuurlijke boete stelt evenwel organisatorisch bijzondere eisen. Zo dient er een functionele scheiding te zijn tussen het constateren van de overtreding en het opleggen van de sanctie. Bovendien moet bij een dergelijke bevoegdheid een behoorlijk administratief systeem worden ingericht voor het opmaken van de nodige bescheiden en de inning van de boete. Voor een kleine organisatie als Verispect, waar het toezicht op de naleving van de Metrologiewet slechts één van de taken is, zou dat een aanzienlijke belasting zijn.
Het heeft dan ook de voorkeur om de strafrechtelijke weg te handhaven. Voor het OM en de rechter betekent het continueren van deze strafrechtelijke weg geen verzwaring. De handhaving op metrologisch terrein maakt reeds deel uit van hun werkzaamheden en de expertise op dit terrein is reeds aanwezig. Dit neemt niet weg dat het wenselijk is om ook bij de strafrechtelijke handhaving naar vereenvoudiging te zoeken. Hierbij zou zijn te denken aan de mogelijkheid om van een bestuurlijke transactie. Deze eenvoudige wijze van sanctioneren is minder belastend voor het OM dan een proces-verbaal. Het voordeel is dat de betrokken werknemers van de toezichthouder al zijn aangewezen als bijzonder opsporingsambtenaar, ruime ervaring hebben in het strafrechtelijk traject en de organisatie hierop is ingericht. De wetgeving op dit terrein is evenwel in beweging waardoor het regelen van de mogelijkheid van een bestuurlijk transactie thans niet opportuun is. Het wetsvoorstel OM-afdoening (Kamerstukken II 2004/2005, 29 849, nr. 2) heeft tot gevolg dat de transactiebevoegdheid vervalt en wordt vervangen door de bevoegdheid voor het OM een strafbeschikking uit te vaardigen. Ook de huidige bestuurlijke transactiemogelijkheid vervalt. Daarvoor in de plaats schept het wetsvoorstel OM-afdoening in de Wet op de economische delicten de grondslag voor de mogelijkheid dat een bestuurorgaan een strafbeschikking oplegt. Zodra duidelijk is dat de voorgestelde regelgeving inzake de strafbeschikking haar beslag krijgt, zal de mogelijkheid worden bezien om aan Verispect de bevoegdheid te verlenen om bestuurlijke strafbeschikkingen uit te vaardigen ter zake van de delicten die op basis van dit wetsvoorstel onder de Wet op de economische delicten komen te ressorteren.
6.1. Onderzoek administratieve lasten
Om inzicht te krijgen in de omvang van de administratieve lasten die voortvloeien uit dit wetsvoorstel heeft het bureau EIM Onderzoek voor bedrijf en beleid in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken onderzoek uitgevoerd naar de effecten op de administratieve lasten voor bedrijven. EIM heeft ook de nulmeting van de administratieve lasten van de EZ regelgeving in 2002 verzorgd. Toen bedroegen de administratieve lasten (aangepast aan de tarieven van 2007) € 1 663 642. Verwacht wordt dat de nieuwe wetgeving een reductie van 7% in administratieve lasten zal opleveren. Dat komt neer op een verlaging met € 116 606 waardoor de administratieve lasten voortvloeiend uit dit wetsvoorstel € 1 547 036 zullen bedragen. Deze administratieve lasten komen voor 2/3 voort uit Europese regelgeving en voor 1/3 uit nationale regels.
Het wetsontwerp is tezamen met het onderzoeksrapport van het EIM van februari 2005 voorgelegd aan het Advies College Toetsing Administratieve Lasten (Actal). Actal heeft te kennen gegeven het dossier niet te selecteren voor een toets.
6.2. Omvang administratieve lasten
Het wetsvoorstel zal om te beginnen geen gevolgen hebben voor de consument. Het waarborgen van een correct meetresultaat is ook door middel van dit wetsvoorstel en de voorziene lagere regelgeving voldoende gewaarborgd.
De administratieve lasten die uit dit wetsvoorstel voor bedrijven en instanties voortvloeien, zijn onder te verdelen in twee categorieën. Het betreft de lasten die verbonden zijn aan het op de markt brengen van meetinstrumenten die vooral voortkomen uit Europese regels, en de lasten die verbonden zijn aan het gebruik van meetinstrumenten.
Bij de eerste categorie betreft het in de meeste gevallen het leveren van informatie aan de aangewezen instantie in het kader van één van de door de fabrikant gekozen beoordelingsprocedures. In dit verband wordt verwezen naar hoofdstuk 5 en in het bijzonder naar artikel 6. De hoogste lasten houden verband met de samenstelling van het technische dossier van een meetinstrument, de productkeuring en het bijhouden van de keuringsadministratie. Voor de frequenties waarmee een handeling per jaar voorkomt, is het EIM zoveel mogelijk uitgegaan van de gegevens van het NMi op dezelfde wijze als dat ook bij de 0-meting van de IJkwet in 2002 is gebeurd.
Het EIM merkt op dat 2007 een aanloopjaar is voor een aantal verplichtingen. Het effect hiervan is echter zeer gering zodat van deze problematiek is geabstraheerd en van een normaal jaar wordt uitgegaan. Op grond van de aanbevelingen van het rapport Lysias heeft het EIM tevens gecorrigeerd voor de verwachte afname van de overeenstemmingsbeoordelingen door een geringer aantal geregelde meetinstrumenten. Zoals aangegeven in paragraaf 4.2 moeten de resultaten van dit onderzoek nog nader worden uitgewerkt in overleg met de betrokkenen. Uit het rapport spreekt de verwachting dat er per jaar 350 aanvragen (door ± 175 bedrijven) voor een modelgoedkeuring (bijlage B van de richtlijn meetinstrumenten) worden ingediend, 3 fabrikanten een aanvraag of herbeoordelingsaanvraag voor een kwaliteitssysteem zullen indienen en 20 fabrikanten een gecontroleerd kwaliteitssysteem hebben. Daarnaast is de verwachting dat er 7500 meetmiddelen per jaar een keuring ondergaan.
In tegenstelling tot de nationale regels in de huidige wetgeving is in de richtlijn meetinstrumenten bepaald dat een certificaat van modelgoedkeuring een beperkte geldigheidsduur heeft van 10 jaar. Het verlengen van dit certificaat zal echter niet veel nieuwe administratieve lasten met zich meebrengen. De gevraagde documentatie is reeds bij de aangewezen instantie aanwezig. Onvermijdelijk is echter dat deze zich er nog wel van moet overtuigen dat het model in de afgelopen 10 jaar geen wijzigingen heeft ondergaan en nog conform het oorspronkelijke certificaat is. Verwacht wordt echter dat hiervan niet op grote schaal gebruik gemaakt zal worden. Immers, een fabrikant zal alleen een verlenging aanvragen als het na 10 jaar nog interessant is om dit meetinstrument op de markt te plaatsen. In veel gevallen zal het meetinstrument gezien de voortschrijdende techniek al vervangen zijn door een nieuwer model.
Als eenmalige kosten moet gezien worden de extra tijd die een bedrijf kwijt is zich globaal vertrouwd te maken met de nieuwe wetgeving. Geschat wordt dat dit anderhalf uur in beslag zal nemen. De eenmalige kosten die hiermee voor de hiervoor bedoelde 175 bedrijven gemoeid zijn, komen op € 10 500.
De kosten die een instantie moet maken om aangewezen te worden voor het uitvoeren van overeenstemmingsbeoordelingen zijn aan te merken als eenmalige administratieve lasten en bedragen € 6 400.
De tweede categorie heeft betrekking op meetinstrumenten die reeds in gebruik zijn genomen. Deze administratieve lasten vloeien voort uit nationale regelgeving. De voornaamste administratieve lasten die hieruit voortvloeien, hebben betrekking op hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel. Het toezicht op de naleving van de regelgeving is onontbeerlijk om een correct meetresultaat van in gebruik zijnde meetmiddelen te waarborgen. Ongeveer 90 000 bedrijven maken gebruik van meetinstrumenten voor toepassingen waarvoor nu en in de toekomst een geregeld meetinstrument is voorgeschreven en zijn dus onderhevig aan toezicht. Gemiddeld hebben deze bedrijven 2 meetinstrumenten in gebruik. Per meetmiddel heeft de ondernemer gemiddeld een jaarlijkse administratieve last van 15 minuten door het bezoek van de toezichthouder.
Het bijhouden van de keuringsadministratie vloeit zowel voort uit Europese als uit nationale regels. Ten aanzien van deze post merkt het EIM op dat het bijhouden van de keuringsadministratie afhankelijk is van de wijze waarop bedrijven met deze verplichting omgaan. Dit vloeit echter voort uit de eisen van de specifieke modules en deze zijn internationaal vastgelegd. Gegevens van de keuringsadministratie zijn nodig zodat de aangewezen instantie kan nagaan of het systeem van de fabrikant en herstelbedrijven op adequate wijze werkt zodat er vertrouwen kan zijn in de resultaten van de door hun uitgevoerde toetsing. Een minder goede keuringsadministratie zou het vertrouwen in het systeem ondermijnen, hetgeen niet in verhouding staat tot de winst van de administratieve lasten.
Verschillende alternatieven zijn bekeken om de administratieve last voortvloeiend uit het toezicht te verlagen. Een alternatief zou kunnen zijn dat de gebruiker zijn meetmiddel periodiek aanbiedt voor een herkeuring. De uitvoering van dit alternatief zal echter tot een netto hogere administratieve lasten en tot hogere kosten leiden. Immers, bij een periodieke herkeuring moet de geldigheidsduur van het keuringscertificaat vastgelegd worden, een herkeuring moet worden aangevraagd, zal inbreuk worden gepleegd op de normale bedrijfsvoering en de keurder zal ontvangen moeten worden. De extra kosten bestaan uit keuringskosten. Ook bij een periodieke keuring zal er nog toezicht moeten worden gehouden op de naleving van de wetgeving, zij het dat de controlefrequentie aanzienlijk omlaag zou kunnen. Verder is gekeken of een steekproefsgewijze controle zoals die nu bij de meetmiddelen in de nutssector wordt toegepast, bij de andere gebruikers ook kan worden toegepast. Echter, het aantal aanwezige meetmiddelen bij een gebruiker is over het algemeen zo laag dat een steekproef geen inzicht zal geven over de kwaliteit van de overige meetmiddelen. Bovendien heeft de gebruiker meestal verschillende soorten meetmiddelen zodat er geen sprake is van een homogene partij, hetgeen een essentiële voorwaarde is bij een steekproef.
Er is van afgezien om eisen te stellen aan de wijze waarop een fabrikant de gevraagde gegevens moet aanleveren. Veel van het technische dossier zal al in een of andere vorm bij de fabrikant aanwezig zijn omdat deze gegevens noodzakelijk zijn voor het productieproces.Veel documentatie wordt thans al elektronisch aangeleverd. Bovendien zal door de marktwerking en het Europese speelveld een aangewezen instantie zelf op zoek gaan naar een klantvriendelijke wijze van aanleveren.
Als alternatief is ook gekeken naar zelfregulering. Het onderzoeksbureau Lysias heeft dit meegenomen in zijn onderzoek naar de noodzaak van regelgeving. Alhoewel de aanbevelingen van Lysias nog met de betrokken partijen moeten worden besproken kan zelfregulering leiden tot een vermindering van het aantal meetmiddelen waarvoor regels gesteld worden. Uit het onderzoek blijkt echter ook duidelijk dat bij een groot aantal meetmiddelen de condities niet aanwezig zijn om met zelfregulering een correct meetresultaat te waarborgen. Zo ontbreekt de vereiste organisatiegraad bij de meeste gebruikers van meetinstrumenten.
Tenslotte is overwogen of de termijn van de controlebezoeken door de aangewezen instantie van 1 naar 2 jaar kan worden verlengd. Dit is echter geen optie omdat ook dit in internationale normen is vastgelegd. De nieuwe-aanpaksystematiek, waarop de huidige richtlijnen zijn gebaseerd, geven de fabrikant meer verantwoordelijkheid maar daarbij is onontbeerlijk dat er vertrouwen is in de kwaliteitssystemen van de fabrikant. Een lagere bezoekfrequentie gaat ten kosten van het vertrouwen in het Nederlandse stelsel en ondergraaft de werking van een vrije markt. De besparing op administratieve lasten staat hiermee niet in verhouding.
De definitie van EG-besluit omvat de reeds geldende en de toekomstige EG-regelgeving op het gebied van de metrologie. De regelgeving op het gebied van de metrologie wordt grotendeels bepaald door EG-regels. In paragraaf 2 van het algemeen deel van deze memorie is weergegeven welke EG-regels op metrologiegebied zijn vastgesteld.
Het wetsvoorstel strekt er allereerst toe de richtlijn meetinstrumenten te implementeren. De regels ter uitvoering van de andere in paragraaf 2 genoemde richtlijnen worden op grond van dit wetsvoorstel in een nieuw jasje gestoken.
Een meetinstrument wordt gebruikt ter bepaling van de hoeveelheid van meeteenheden. In de definitie van meetinstrument in artikel 4 van de richtlijn meetinstrumenten, is een meetinstrument beschreven als een apparaat of systeem met een meetfunctie. Deze definitie is in onderdeel c overgenomen. Artikel 5b van de IJkwet bepaalt dat meetinstrumenten instrumenten zijn ter bepaling van het aantal meeteenheden. In die bepaling zijn vervolgens om wetstechnische redenen instrumenten die zijn ingericht om lengte, oppervlak, inhoud, volume of massa te meten, hiervan uitgezonderd. Dat neemt niet weg dat er qua functie geen verschil is tussen de met name genoemde meetwerktuigen in artikel 5b van de IJkwet en de overige meetinstrumenten. Al deze instrumenten hebben een meetfunctie, zij bepalen aantallen meeteenheden en vallen onder definitie van artikel 1, onderdeel c, van dit wetsvoorstel.
«Onderdeel van een meetinstrument» heeft een specifieke betekenis in de richtlijn meetinstrumenten (artikel 4, onderdeel b): een apparaat dat onafhankelijk functioneert en samen met een ander compatibel onderdeel of meetinstrument een meetinstrument vormt en als zodanig is genoemd in de instrumentspecifieke bijlage. Dit komt alleen voor bij de warmtemeters en de volumehergeleidingsinstrumenten bij gasmeters. In onderdeel d is met het oog daarop een met de definitie uit de richtlijn meetinstrumenten overeenkomende definitie van onderdeel opgenomen.
De in onderdeel e gedefinieerde geregelde meettaak geeft het doel en de reikwijdte aan van het gebruik van meetinstrumenten waarvoor regels moeten worden gesteld. In regelgeving op grond van artikel 5, eerste lid, wordt de meettaak opgenomen. Te denken valt aan het meten van vloeistoffen in het kader van het bepalen van heffingen. Voorts kan het bijvoorbeeld gewenst zijn uit hoofde van eerlijke handel metrologische eisen te stellen bij het bepalen van gewicht bij het doen van leveringen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, etc. De aanduiding van de meettaak hangt samen met de uitvoering van het bepaalde in artikel 2 van de richtlijn meetinstrumenten waarin staat dat het gebruik van metrologisch gecontroleerde meetinstrumenten voor meettaken kan worden voorgeschreven.
Onderdeel f bevat de definitie van een geregeld meetinstrument. Een geregeld meetinstrument is een meetinstrument dat bestemd is voor een bepaalde meettaak en waarvoor op grond van artikel 5, eerste lid, regels worden gesteld.
De definitie in onderdeel g van overeenstemmingsbeoordeling omvat verschillende wijzen van de beoordeling van een meetinstrument. Of een meetinstrument aan de gestelde eisen voldoet, kan bijvoorbeeld blijken uit een modelgoedkeuring in combinatie met een stuksgewijze keuring. In de IJkwet is dat regel (artikel 11). Een andere mogelijkheid is een modelgoedkeuring en steekproefsgewijze keuring (artikel 14 van de IJkwet voorziet in die mogelijkheid). De kaderrichtlijn voorziet in een EEG-modelgoedkeuring, gevolgd door een EEG-ijk. In de richtlijn meetinstrumenten worden voor de verschillende meetinstrumenten veelal meerdere opties gegeven. Zo kan bijvoorbeeld bij de gasmeters en volumeherleidingsinstrumenten door de fabrikant gekozen worden uit:
a. typeonderzoek en een op productkeuring gebaseerde verklaring van overeenstemming met het type,
b. een typekeuring en op kwaliteitsborging van het productieproces gebaseerde verklaring van overeenstemming met het type of
c. een op volledige kwaliteitsborging plus ontwerp-onderzoek gebaseerde verklaring van overeenstemming.
In de NAW-richtlijn is voorzien in een keuring per eenheid of een EG-type-onderzoek, gevolgd door een EG-verklaring van overeenstemming met het type of een EG-keuring. Deze in de genoemde richtlijnen opgenomen procedures vallen alle onder onderdeel g. Dat is eveneens het geval met een overeenstemmingsbeoordeling die uitsluitend bestaat uit een stuksgewijze keuring. Ook bij het opnieuw keuren, ofwel het herkeuren van een meetinstrument wordt het begrip overeenstemmingsbeoordeling gehanteerd.
In onderdeel h is de definitie van artikel 4, onderdeel e, van de richtlijn meetinstrumenten overgenomen. Van «in de handel brengen» is sprake op het moment dat een voor een eindgebruiker bestemd instrument beschikbaar wordt gesteld. Het doet er niet toe of voor het instrument betaald wordt. Verder moet het dus gaan om een instrument dat voor een eindgebruiker is bestemd, dat wil zeggen voor degene die het instrument gaat gebruiken om te meten.
De in onderdeel i opgenomen definitie van «in gebruik nemen» komt overeen met de in artikel 4, onderdeel f, van de richtlijn meetinstrumenten opgenomen definitie.
Onderdeel j bevat de omschrijving van aangewezen instantie. Hieronder vallen alle instanties die door de Minister van Economische Zaken worden aangewezen als instanties die bevoegd zijn tot het verrichten van toetsende werkzaamheden in verband met overeenstemmingsbeoordelingen. Dat zijn de zogenaamde aangemelde instanties in de zin van artikel 11 van de richtlijn meetinstrumenten en artikel 9 van de NAW-richtlijn.
Het stelsel van meeteenheden is, zoals in paragraaf 2 van het algemeen deel is aangegeven, vastgelegd in de richtlijn meeteenheden. Deze richtlijn is gebaseerd op het internationale stelsel van meeteenheden (SI-stelsel). In artikel 1 van de IJkwet zijn de erkende meeteenheden opgenomen, alsmede hun symbolen en beschrijving. Voorts is voorzien in de vaststelling bij algemene maatregel van bestuur van de meeteenheden die van de erkende meeteenheden worden afgeleid of daarmee samenhangen. In artikel 4 van de IJkwet zijn voorschriften gegeven ten aanzien van de aanduiding van meeteenheden en in artikel 4a van die wet is voorzien in een delegatie van regelgeving met betrekking tot de benaming van grootheden. De regelgeving is dus enigszins verbrokkeld. Dat is in de loop der tijd zo gegroeid. Een en ander maakt het wenselijk in artikel 2 te voorzien in een meer uniforme regeling. Omdat de regels inzake de meeteenheden allemaal zijn vastgelegd in de richtlijn meeteenheden, is er bij het omzetten naar nationale regelgeving weinig discretionaire ruimte. De vaststelling van elke meeteenheid die geregeld moet worden, geschiedt bij algemene maatregel van bestuur. Bij algemene maatregel van bestuur worden tevens de regels omtrent het symbool, de aanduiding, de omschrijving en het gebruik van meeteenheden gegeven. Dat betekent dat wijzigingen in de Europese regelgeving niet nopen tot wetswijziging en dat de implementatie binnen een kortere termijn gerealiseerd kan worden. Artikel 2 strekt tot implementatie van de artikelen 1 tot en met 3 van de richtlijn meeteenheden. Onder artikel 2 kunnen tevens regels vallen waarin is vastgelegd dat het gebruik van niet (langer) wettelijk toegestane meeteenheden toch acceptabel is om in bepaalde gevallen een grootheid uit te drukken. Deze bepaling strekt ter uitvoering van artikel 4 van de richtlijn meeteenheden. Op grond van dit artikel kan tevens worden bepaald van welke grootheid een meetstandaard wordt beheerd of verwezenlijkt.
Op grond van artikel 2, onderdeel a, kan voorts worden voorgeschreven dat een grootheid in specifieke gevallen slechts in een bepaalde meeteenheid mag worden uitgedrukt. Deze mogelijkheid is ook opgenomen in artikel 4, vijfde lid, van de IJkwet en artikel 3, derde lid, van de richtlijn meeteenheden. Op grond van deze bepaling kan worden voorzien in de implementatie van richtlijn 71/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1971 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de meting van het natuurgewicht van granen (PbEG L 239). Ter uitvoering van deze richtlijn dient te worden voorzien in de mogelijkheid te bepalen dat het natuurgewicht van granen in kilogram per hectoliter moet worden uitgedrukt.
Artikel 3 komt overeen met artikel 2, tweede, derde en vijfde lid, van de IJkwet. De aan de instelling die de nationale meetstandaard verwezenlijkt of beheert, te stellen eisen zijn niet gewijzigd en zijn opgenomen in het tweede lid. Voor de duidelijkheid is in dit wetsvoorstel gekozen voor de term meetstandaard. Hierdoor wordt eventuele verwarring voorkomen met de terminologie die gebruikt wordt bij accreditatie en normalisatie. Daar wordt de term standaard gebruikt als synoniem voor norm.
Onder de verplichtingen, bedoeld in het derde lid, onderdeel d, valt onder meer dat de Raad van deskundigen voor de nationale meetstandaarden gelegenheid geboden wordt om toezicht uit te oefenen en de verplichting meetstandaarden van de aangewezen instanties en de toezichthouder te herleiden naar de nationale meetstandaard.
Tot nu toe worden alle meetstandaarden verwezenlijkt en beheerd door NMi VSL.
Het vierde lid komt overeen met artikel 2, vierde lid, van de IJkwet. De nationale meetstandaard dient de rechtszekerheid. Die rol brengt met zich mee dat die meetstandaard wordt gebruikt als toetssteen voor de vergelijking met de meetstandaarden die worden gebruikt door instanties en personen die de in het kader van deze wet geregelde metrologische keuringen verrichten en door de toezichthouder. Met het oog daarop is de houder van de nationale meetstandaard verplicht de meetstandaarden van de aangewezen instanties en de toezichthouder op hun verzoek te herleiden tot de nationale meetstandaard.
In het vijfde lid is een sturingsmogelijkheid voor de minister opgenomen. Hij kan het bijvoorbeeld nuttig achten dat de aangewezen instelling haar taakuitoefening aanpast.
In artikel 4 is de Raad van deskundigen voor de nationale meetstandaarden geregeld, die nu nog op grond van artikel 3 van de IJkwet is ingesteld. De raad is een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges en adviseert de regering en de beide kamers der Staten-Generaal over meetstandaarden van grootheden. In de samenstelling van de raad wordt geen wijziging aangebracht. In de taken is een kleine wijziging aangebracht. De adviezen die betrekking hebben op de werkplannen van de instelling die de nationale meetstandaarden thans beheert en verwezenlijkt, vielen enigszins tussen wal en schip. Ze hebben betrekking op het toezicht dat in onderdeel a wordt genoemd, maar ze vallen niet onder de jaarlijkse rapportage. Het zijn weliswaar adviezen maar ze betreffen meer technische en uitvoerende zaken dan beleid. In het voorgestelde artikel 4 is dan ook aan het slot van het eerste lid, onderdeel a, bepaald dat de raad naast het toezicht dat hij uitoefent op de instelling, ook de Minister van Economische Zaken van raad dient over dat toezicht. Daaronder wordt ook het commentaar op de werkplannen – dat onderdeel uitmaakt van het toezicht – begrepen.
In het tweede lid is opgenomen de bevoegdheid van de raad om zijn zienswijze te geven over de aanwijzing van een instelling die een nationale meetstandaard gaat verwezenlijken of beheren of over de intrekking van een zodanige aanwijzing. Deze bevoegdheid berust thans op artikel 3a van de IJkwet. In artikel 3a van de IJkwet wordt gesproken over het geven van een advies over de aanwijzing of over de intrekking van een aanwijzing. Ook hier geldt echter dat het niet gaat om adviezen over te voeren beleid of over voorgenomen regelgeving. Dit is in de terminologie («zijn zienswijze») tot uitdrukking gebracht.
In de aanhef van het eerste lid van artikel 5 zijn de beoogde doelstellingen en de reikwijdte van de regels inzake meetinstrumenten opgenomen. De opsomming komt overeen met artikel 2 van de richtlijn meetinstrumenten. De aanhef van artikel 5 dekt voorts de doelstellingen en reikwijdte die in de NAW-richtlijn zijn opgenomen.
Er kunnen regels worden gesteld voor het in de handel brengen, in gebruik nemen en voor het gebruiken van meetinstrumenten. Voorts kunnen ten aanzien van het verhandelen van meetinstrumenten regels worden gesteld. In het derde lid van artikel 5 is met zoveel woorden aangegeven dat er verschillende eisen kunnen worden gesteld voor meetinstrumenten die nog in gebruik moeten worden genomen en voor meetinstrumenten die reeds in gebruik zijn. De fasen in de handel brengen en in gebruik nemen, zijn in artikel 3 van de richtlijn meetinstrumenten vermeld ter duiding van de reikwijdte van die richtlijn. Voor de meetinstrumenten die onder die richtlijn vallen, geldt dat voordat zij in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen, moet zijn getoetst of zij voldoen aan die eisen. Dat kan op verschillende wijzen en de overeenstemmingsbeoordeling kan ook van meetinstrument tot meetinstrument verschillen. De NAW-richtlijn geeft aan dat meetinstrumenten zowel bij het in de handel brengen en in gebruik nemen, als bij het gebruiken, aan bepaalde eisen moeten voldoen. Evenals onder de IJkwet kunnen mede ter implementatie van die richtlijn op grond van artikel 5 ook regels worden gesteld rond het gebruik van meetinstrumenten. Het is van belang dat ook nadat een instrument in gebruik is genomen de kwaliteit van de meting op het vereiste niveau blijft.
De eisen die aan meetinstrumenten worden gesteld en de wijze van toetsing zijn, zoals hiervoor aangegeven, veelal gebaseerd op EG-regelgeving. Voor een beperkt aantal meetinstrumenten geldt alleen een nationaal regime. In paragraaf 2 van het algemeen deel is reeds ingegaan op de verschillende opzet van de eisen.
Artikel 5, eerste lid, onder a, heeft betrekking op de eisen waaraan een meetinstrument moet voldoen. In de richtlijn meetinstrumenten (bijlage I en de instrumentspecifieke bijlagen) zijn voor de onder de richtlijn vallende meetinstrumenten essentiële eisen opgenomen. Naast de technische eisen gaat het daarbij bijvoorbeeld ook om de opschriften die op het instrument moeten worden aangebracht, zoals het merkteken of de naam van de fabrikant, en aanwijzingen betreffende installatie, onderhoud en het juiste gebruik van het instrument. Artikel 5 van de richtlijn meetinstrumenten bepaalt dat indien er specifieke bijlagen zijn waarin essentiële eisen worden gesteld voor onderdelen, het bepaalde in de richtlijn van overeenkomstige toepassing is op die onderdelen. In verband daarmee is in onderdeel a uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid dat er essentiële eisen gelden voor onderdelen van een meetinstrument. In artikel 3 van de NAW-richtlijn is bepaald dat meetinstrumenten die onder die richtlijn vallen, moeten voldoen aan de fundamentele voorschriften van de bijlage die de metrologische eisen bevat. Deze eisen kunnen eveneens in de uitvoeringsregelgeving op grond van onderdeel a worden opgenomen.
Zowel de richtlijn meetinstrumenten (bijlage I en de instrumentspecifieke bijlagen) als de IJkwet (artikel 6, zesde lid, en artikel 9) gaan ervan uit dat er in sommige omstandigheden specifieke voorschriften moeten gelden. Het kan gaan om een aanduiding van specifieke gevallen waarin het meetinstrument wordt gebruikt, om voorschriften omtrent de opstelling of het bepalen van de plaatsen waar het instrument wordt gebruikt. In verband hiermee voorziet artikel 5, eerste lid, onderdeel b, in de mogelijkheid van regels met betrekking tot de omstandigheden waaronder een meetinstrument wordt gebruikt.
Artikel 13 van de richtlijn meetinstrumenten voorziet in een vermoeden van overeenstemming van een instrument met de daarvoor gestelde essentiële eisen indien dat instrument voldoet aan de nationale normen die dienen ter uitvoering van een geharmoniseerde Europese norm voor dat meetinstrument of die corresponderen met normatieve documenten en lijsten waarvan de referenties op de daarvoor geldende wijze binnen de Europese Unie zijn bekendgemaakt. In artikel 5 van de NAW-richtlijn is een vergelijkbare bepaling opgenomen. Wanneer een fabrikant die normen correct toepast, geeft dit een vermoeden van overeenstemming met de essentiële eisen. In onderdeel c is daarom uitdrukkelijk aangegeven dat relevante normen en normatieve documenten kunnen worden aangewezen.
Dat een meetinstrument voldoet aan de gestelde eisen blijkt uit de merktekens die op het instrument worden aangebracht. Deze kunnen verschillen naar gelang het regime waaronder zij vallen. De artikelen 7 en 17 van de richtlijn meetinstrumenten geven voorschriften met betrekking tot de merktekens. Elk onder de richtlijn vallend instrument waarvoor een lidstaat regels stelt, moet voorzien worden van het CE-merk. Verder moet een aanvullende metrologische markering worden aangebracht. In sommige gevallen moet voorts het identificatienummer van de keuringsinstantie zijn vermeld. De NAW-richtlijn verplicht eveneens tot het aanbrengen van het CE-merk. Daarnaast moeten de aanvullende gegevens die in bijlage IV van de NAW-richtlijn zijn vermeld, worden aangebracht. Meetinstrumenten die ingevolge regelgeving ter uitvoering van de kaderrichtlijn en de specifieke richtlijnen aan keuring zijn onderworpen en worden goedgekeurd, worden voorzien van het EEG-ijkmerk en van het voor het instrument voorgeschreven metrologische merkteken. Voor niet onder EG-regelgeving vallende meetinstrumenten die op grond van de IJkwet geregeld zijn, geldt dat zij worden voorzien van het uit twee delen bestaande ijkmerk.
In artikel 12 van de NAW-richtlijn is bepaald dat een beperkend gebruikssymbool moet worden aangebracht op een niet-automatisch weegwerktuig dat is aangesloten op een inrichting die niet aan een overeenstemmingsbeoordeling is onderworpen. In een dergelijk symbool zal eveneens op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel d, worden voorzien.
Om te kunnen vaststellen dat een meetinstrument aan de gestelde eisen voldoet, is een beoordeling van het instrument nodig. In artikel 5, tweede lid, is voorzien in regels omtrent de verschillende wijzen van overeenstemmingsbeoordeling. In de bijlagen van de richtlijn meetinstrumenten zijn verschillende procedures opgenomen die voorzien in een beoordeling van overeenstemming met de essentiële eisen. Dat betekent niet altijd een stuksgewijze keuring van een meetinstrument. Veelal heeft de fabrikant de keuze tussen verschillende opties. De NAW-richtlijn heeft eenzelfde uitgangspunt en bevat enkele procedures waaruit de fabrikant kan kiezen. De artikelen 10, 11 en 14 van de IJkwet regelen de keuring en de modelkeuring van meetinstrumenten voordat zij in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen. Ook deze procedures van beoordeling zullen op grond van artikel 5, tweede lid, geregeld kunnen worden. Het is overigens de bedoeling dat met betrekking tot het beoordelen van de overeenstemming van meetinstrumenten die nu onder de werking van artikel 10, 11 en 14 van de IJkwet vallen en die niet zijn opgenomen in de richtlijn meetinstrumenten of in de NAW-richtlijn, toch zoveel mogelijk aangesloten wordt bij de modules die deze nieuwe aanpakrichtlijnen kennen.
Artikel 11 van de IJkwet regelt de herkeuring van meetinstrumenten. Daarvoor kunnen op grond van het voorgestelde artikel 5, tweede lid, eveneens regels worden gesteld. Zij kunnen ook betrekking hebben op het voeren en bewaren van de administratie met betrekking tot het instrument (vergelijk artikel 14, vijfde lid, onderdeel d, IJkwet). De rol van de instantie die een toetsende taak heeft in de overeenstemmingsprocedures kan verschillen.
In de op grond van artikel 5, tweede lid, te stellen regels zullen onder meer ook voorschriften worden gegeven met betrekking tot de plaats waar het merk op het instrument wordt aangebracht. Artikel 17, vijfde lid, van de richtlijn meetinstrumenten bepaalt dat alle markeringen duidelijk zichtbaar of gemakkelijk toegankelijk moeten zijn. De CE-markering en de aanvullende metrologische markering moeten voorts onuitwisbaar zijn. De andere EG-richtlijnen kennen eveneens dergelijke voorschriften. In de krachtens artikel 5, tweede lid, te stellen regels zal deze eis ook worden opgenomen.
Per procedure van overeenstemmingsbeoordeling zal worden aangegeven wie bevoegd is tot het aanbrengen van het merk. In de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures van de richtlijn meetinstrumenten en de NAW-richtlijn is dat veelal de fabrikant. In andere gevallen zal de aangewezen instantie (keuringsinstelling) of een persoon die een erkenning heeft om werkzaamheden te verrichten in het kader van een overeenstemmingsbeoordeling, de merken aanbrengen.
In artikel 6 is voorzien in de verplichting tot het verrichten van een overeenstemmingsbeoordeling. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 6 juncto artikel 9 van de richtlijn meetinstrumenten en artikel 8 van de NAW-richtlijn. Artikel 2 van de kaderrichtlijn bepaalt dat de EEG-modelgoedkeuring toelating geeft tot de eerste EEG-ijk en bij gebreke daarvan geldt als vergunning om meetmiddelen in de handel te brengen en in gebruik te stellen.
In het tweede lid is voorzien in een erkenning van meetmiddelen die een gelijkwaardige overeenstemmingsbeoordeling hebben ondergaan in een andere EU-lidstaat of in een staat die partij is bij een overeenkomst die Nederland bindt. Het gaat daarbij om meetmiddelen die niet vallen onder geharmoniseerde EG-regelgeving. Deze meetmiddelen behoeven als ze aan gelijkwaardige eisen voldoen niet nogmaals in Nederland een overeenstemmingsbeoordeling te ondergaan. In artikel 10a van de IJkwet is een vergelijkbare bepaling opgenomen.
Dit artikel heeft uit de aard der zaak alleen betrekking op meetinstrumenten die reeds in gebruik zijn genomen. Reparaties en veranderingen die van invloed zijn op de meetfunctie nopen tot een nieuwe overeenstemmingsbeoordeling (onderdeel b). Aangezien uit de merktekens blijkt dat een meetmiddel aan de eisen voldoet, is het noodzakelijk bij een geschonden merkteken opnieuw een overeenstemmingsbeoordeling uit te voeren (onderdeel b). Artikel 11, vierde lid, van de IJkwet voorziet eveneens in een verplichte herkeuring in dezelfde situaties.
Het al dan niet voldoen aan de gestelde eisen blijkt uit de merktekens die op een meetinstrument moeten zijn aangebracht. Regel is dat de merktekens op het instrument zelf worden aangebracht. Bij sommige instrumenten kan dat niet of slechts gedeeltelijk, bijvoorbeeld door de geringe omvang van het instrument of door de samenstelling ervan. In die gevallen wordt krachtens artikel 5, tweede lid, bepaald hoe kenbaar kan zijn dat een instrument aan de eisen voldoet.
Artikel 8 strekt tevens ter implementatie van de artikelen 7 en 17 van de richtlijn meetinstrumenten. In artikel 7 van die richtlijn is bepaald dat de overeenstemming van een instrument met de bepalingen van de richtlijn wordt aangegeven door de CE-markering en de aanvullende metrologische markering op het instrument aan te brengen. In artikel 17 van de richtlijn zijn meer specifiek voorschriften opgenomen over het aanbrengen van merktekens. In het vierde lid van dat artikel is bepaald dat wanneer een meetinstrument te klein of te gevoelig is om er markering op aan te brengen, de markering op de eventuele verpakking en op de bijgevoegde documenten moet worden aangebracht. In de regels die krachtens artikel 5, tweede lid, worden gesteld, zal in die mogelijkheid worden voorzien. Hetzelfde geldt voor de grafische vormgeving en de volgorde van de aanduidingen waarop artikel 17, tweede en derde lid, van de richtlijn meetinstrumenten betrekking hebben. Artikel 10 van de NAW-richtlijn bepaalt eveneens dat de merktekens op het werktuig zelf worden aangebracht.
Artikel 13 van de IJkwet maakt het mogelijk dat op een instrument delen van een ijkmerk worden aangebracht, terwijl andere delen worden vervangen door een gewaarmerkte verklaring. Voortzetting van die werkwijze is bij de te stellen regels op grond van artikel 5, tweede lid, denkbaar. Waar mogelijk zal echter de systematiek van de nieuwe aanpakrichtlijnen worden gevolgd.
Op grond van artikel 5 kunnen regels worden gesteld voor meetinstrumenten met een geregelde meettaak. De richtlijn meetinstrumenten geeft voorschriften voor een aantal meetinstrumenten. Deze zullen niet allemaal in Nederland onder de geregelde meetinstrumenten vallen. Het kan echter noodzakelijk zijn toch enige regels omtrent die «niet geregelde» meetinstrumenten te stellen wat betreft ingebruikneming, handel of het aanbrengen van merktekens. Artikel 19 en 20 van de richtlijn meetinstrumenten vereisen dat er opgetreden kan worden bij meetinstrumenten die niet aan de eisen van de richtlijn voldoen.
De NAW-richtlijn geeft regels voor niet-automatische weegwerktuigen die niet onder de specifieke toepassingsgebieden van artikel 1, tweede lid, onderdeel a, vallen en geen overeenstemmingsbeoordeling behoeven te ondergaan. In artikel 10 van die richtlijn is aangegeven van welke opschriften dergelijke weegwerktuigen moeten worden voorzien.
De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels zullen in sommige gevallen beperkt kunnen zijn tot voorschriften betreffende de merktekens en opschriften.
Op grond van artikel 10 worden eisen vastgesteld die zullen gelden voor de instanties die een toetsende rol hebben bij de beoordeling of meetinstrumenten voldoen aan de eisen. Er worden regels gesteld omtrent de aangemelde instanties, bedoeld in artikel 11 van de richtlijn meetinstrumenten en artikel 9 van de NAW-richtlijn. De werkzaamheden die een aangewezen instantie verricht, verschillen per overeenstemmingsmodule. Hun deskundigheid moet daarop zijn afgestemd. Artikel 12 van de richtlijn meetinstrumenten bevat eisen met betrekking tot de onafhankelijkheid, het personeel, geheimhouding en een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid. Deze eisen zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Verder zullen de te stellen regels kunnen voorzien in vergelijkbare voorschriften als nu in de IJkwet zijn opgenomen met betrekking tot de aanwijzing van de ijkinstelling.
Artikel 11, tweede lid, van de richtlijn meetinstrumenten geeft aan dat ook voor meetinstrumenten die een lidstaat zelf niet regelt, wel instanties aangemeld kunnen worden. Het is de bedoeling ook in de op grond van artikel 10 te stellen regels in die mogelijkheid te voorzien. Deze instanties kunnen als zij aan de eisen voldoen dan toetsende werkzaamheden verrichten bij overeenstemmingsbeoordelingen van de desbetreffende instrumenten.
Nog nader wordt bezien of regels moeten worden gesteld ten aanzien van de aanvraagprocedure. Artikel 10 biedt daarvoor de basis.
Artikel 11 dient als basis voor de regeling van de mogelijkheid om door natuurlijke personen of rechtspersonen werkzaamheden te laten verrichten die overeenkomen met de werkzaamheden die op grond van paragraaf 5 van de IJkwet door ijkbevoegden uitgevoerd mogen worden. Voor het verkrijgen van de ijkbevoegdheid worden eveneens deskundigheidseisen gesteld, alsmede eisen met betrekking tot de organisatie en het materieel. Een ijkbevoegde verricht zijn werkzaamheden op eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid. Degene die een erkenning verkrijgt, wordt bevoegd werkzaamheden te verrichten met betrekking tot in gebruik genomen meetinstrumenten.
Fabrikanten die onder de werking van de IJkwet vallen en beschikken over een ijkbevoegdheid ten aanzien van in de handel te brengen meetinstrumenten hoeven onder de nieuwe regelgeving niet langer een specifieke ijkbevoegdheid te verkrijgen. In hun rol is al voorzien in de modules die onder de nieuwe aanpakrichtlijnen van toepassing zijn. In de uitvoeringsregelgeving op grond van artikel 5 zullen deze worden geïmplementeerd. De ijkinstelling die op grond van de IJkwet de erkenning van ijkbevoegdheid verleent, bewaakt de kwaliteit van de werkzaamheden van de ijkbevoegden en kan een erkenning intrekken. Deze voorschriften en, voorzover nog nodig, de overige voorschriften van paragraaf 5 van de IJkwet zullen ook in de op grond van artikel 11 te stellen regels worden opgenomen.
De erkenning van een ijkbevoegdheid wordt volgens artikel 26b, vierde lid, van de IJkwet bekendgemaakt door mededeling in de Staatscourant. Deze praktijk kan worden voortgezet in de regels die op grond van artikel 11, tweede lid, worden vastgesteld.
Op grond van artikel 12 worden de instanties aangewezen die als onafhankelijke toetsende instantie optreden bij de overeenstemmingsbeoordelingen. De werkzaamheden die zij verrichten, kunnen per overeenstemmingsbeoordelingsprocedure verschillen. Er kan eveneens verschil zijn tussen de overeenstemmingsbeoordeling van een meetinstrument dat is opgenomen in de richtlijn meetinstrumenten of in de NAW-richtlijn en overeenstemmingsbeoordelingen van andere meetinstrumenten. Ook de kaderrichtlijn en de aanverwante richtlijnen kennen hun eigen procedures. Dit brengt met zich mee dat de rol van de aangewezen instantie eveneens kan verschillen. In artikel 12 van de richtlijn meetinstrumenten wordt gesproken over aangemelde instanties. Dat begrip wordt in de artikelen 11 en volgende van dit wetsvoorstel niet overgenomen. Daar ligt aan ten grondslag dat krachtens artikel 12 ook instanties kunnen worden aangewezen die slechts opteren voor werkzaamheden met betrekking tot autonoom nationaal geregelde meetinstrumenten. Zij worden dus niet aangemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Voorts gaat het in dit wetsvoorstel allereerst om de aanwijzing en niet om de aanmelding. Ook uit dien hoofde is het begrip aangewezen instantie beter passend.
Een instantie wordt uitsluitend op verzoek aangewezen. Dat betekent dat de Minister van Economische Zaken niet uit eigen beweging een instantie aan kan wijzen, zelfs niet als geen enkel verzoek zou worden gedaan. De verwachting is dat er voldoende instanties zijn die opteren voor een aanwijzing en dat er voor alle geregelde meetinstrumenten een instantie in Nederland of in de andere EU-lidstaten te vinden is die de werkzaamheden in het kader van overeenstemmingsbeoordelingen kan verrichten. De in het derde lid bedoelde voorschriften kunnen onder meer betrekking hebben op de voorwaarden waaronder de toetsende werkzaamheden worden beëindigd, de afhandeling van bezwaren of de deelneming aan overleg binnen internationale gremia.
De aangewezen instanties krijgen een kenmerk of identificatienummer. Indien dat bij een overeenstemmingsprocedure is voorgeschreven, wordt het identificatienummer of het kenmerk bij het goedkeuringsmerkteken op het meetinstrument aangebracht. In het kader van nieuwe aanpakrichtlijnen krijgen instanties één identificatienummer of kenmerk ongeacht hoeveel overeenstemmingsbeoordelingsprocedures zij verrichten en ongeacht het aantal meetinstrumenten waarop die beoordelingen betrekking hebben. Een instantie die wil fungeren als aangemelde instantie in de zin van de richtlijn meetinstrumenten of de NAW-richtlijn, kan pas worden aangemeld nadat de Commissie haar een identificatienummer heeft toegekend. Dat door de Commissie verstrekte nummer zal in de aanwijzing op grond van artikel 12 van het wetsvoorstel worden opgenomen.
In het vijfde lid is voorzien in de mogelijkheid van intrekking van de aanwijzing. Artikel 11 van de richtlijn meetinstrumenten en artikel 9, derde lid, van de NAW-richtlijn nopen tot het opnemen van deze bevoegdheid. Los daarvan is het gewenst dat de Minister kan ingrijpen wanneer de instantie niet meer aan de eisen voldoet of haar taak slecht uitvoert. Taakverwaarlozing is dan ook eveneens een grond voor intrekking van de aanwijzing (zie onderdeel c). De minister trekt natuurlijk een aanwijzing niet rauwelings in. Hij zal, extreme gevallen uitgezonderd, uiteraard eerst in overleg treden met de instantie en enige tijd bieden tot herstel van de onvolkomenheden.
In verband met de kenbaarheid van de bevoegdheid wordt van de aanwijzing mededeling gedaan in de Staatscourant. De richtlijn meetinstrumenten bepaalt dat een aantal gegevens bij de aanmelding vermeld moet worden. In voorkomend geval zijn dat bijvoorbeeld de meettechnologie, het meetbereik en de nauwkeurigheidscategorieën van de instrumenten (artikel 11, eerste lid, van de richtlijn). De NAW-richtlijn bevat eveneens voorschriften op dit punt. De intrekking van een aanwijzing wordt op dezelfde wijze kenbaar gemaakt als de aanwijzing.
De Minister van Economische Zaken draagt de verantwoordelijkheid voor het functioneren van de aangewezen instanties. De beslissingen die de aangewezen instanties nemen, zijn medebepalend voor de toelating tot de markt van de betrokken meetinstrumenten. Verder hebben de aangewezen instanties een toelatingsrol en een controlerende taak ten aanzien van natuurlijke personen of rechtspersonen die een erkenning als bedoeld in artikel 11 wensen te verkrijgen, respectievelijk bezitten. Een en ander brengt met zich mee dat de Minister van Economische Zaken sturingsmogelijkheden moet hebben. In artikel 14 is daarom voorzien in de mogelijkheid tot het stellen van regels. Zonodig kan de minister ook regels stellen met betrekking tot de werkwijze en taakuitoefening door personen die beschikken over een erkenning als bedoeld in artikel 11. In de artikelen 27 en 28 van de IJkwet zijn vergelijkbare sturingsmogelijkheden opgenomen.
Aangezien de technische ontwikkelingen niet stilstaan en de EG-regelgeving aan wijzigingen onderhevig is, is in artikel 15 voorzien in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om na de aanwijzing de voorschriften die aan de aanwijzing verbonden zijn, te wijzigen of uit te breiden.
De aangewezen instanties zijn met betrekking tot de werkzaamheden waarvoor zij zijn aangewezen, aan te merken als zelfstandige bestuursorganen (zbo). Dat betekent dat de aanwijzingen voor zelfstandige bestuursorganen gevolgd worden (aanwijzingen voor de regelgeving 124a en volgende). Wat betreft de relatie van een zbo met de verantwoordelijke minister is een van de vereisten dat voorzien wordt in een informatieplicht. Artikel 16, eerste lid, voorziet daarin. In de IJkwet is een vergelijkbare bepaling opgenomen (artikel 29h). De informatieverplichting vloeit voorts voort uit de verplichtingen die in de richtlijn meetinstrumenten met betrekking tot aangemelde instanties zijn opgenomen. Artikel 11, derde lid, van die richtlijn bepaalt bijvoorbeeld dat de aanmelding van een instantie moet worden ingetrokken wanneer een instantie niet meer aan de eisen voldoet. Om dat te kunnen vaststellen, is informatie nodig. Wanneer een meetinstrument niet voldoet aan de eisen, zoals geschetst in artikel 19 van de richtlijn meetinstrumenten, moet de minister over de informatie kunnen beschikken die de betrokken aangewezen instantie bezit over het desbetreffende meetinstrument.
Een aangewezen instantie moet beschikken over de nodige technische en administratieve faciliteiten om haar werkzaamheden naar behoren te kunnen uitoefenen. Om te kunnen constateren dat daaraan is voldaan, is soms feitelijk onderzoek of controle bij de vestiging van de instelling nodig. Artikel 16 voorziet daarin. Aangezien het om technisch complexe materie gaat, kan de minister een deskundige inschakelen die nagaat of aan de eisen is voldaan.
In dit artikel is voorzien in de erkenning van andere instanties binnen de EU en de EER die voldoen aan de eisen die aan aangemelde instanties worden gesteld. Deze erkenning brengt met zich mee dat een aangewezen instantie uit een ander EU-land of een land binnen de EER die een overeenstemmingsbeoordeling van een bepaald meetinstrument mag uitvoeren, dezelfde werkzaamheden in Nederland mag verrichten ten aanzien van dat meetinstrument.
Op grond van dit artikel kan de Minister van Economische Zaken de kosten verhalen die gemoeid zijn met de aanwijzing van een instantie. Deze mogelijkheid is in lijn met het rapport «Maat houden» (Kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 22) waarin is gesteld dat kosten met betrekking tot toelating en post-toelating aan het bedrijfsleven kunnen worden doorberekend. Een aangewezen instantie krijgt door de aanwijzing toegang tot de markt voor overeenstemmingsbeoordelingen. Als gevolg daarvan kunnen de kosten voor de beoordeling ten behoeve van de aanwijzing en de kosten ten behoeve van de verificatie of nog steeds aan de eisen wordt voldaan, worden doorberekend. Overigens zullen zich vooral kosten voordoen in de gevallen waarbij een instantie niet gebruik maakt van accreditatie. Met het oog daarop ligt het niet voor de hand om regels te stellen voor kostenvergoeding bij de toelating via accreditatie.
Overeenkomstig aanwijzing 124l van de Aanwijzingen voor de regelgeving is in artikel 19 voorzien in de mogelijkheid dat de Minister van Economische Zaken maximumtarieven vaststelt voor de werkzaamheden die de aangewezen instanties verrichten in het kader van overeenstemmingsbeoordelingen. Het gaat hierbij om tarieven per uur exclusief reis- en verblijfskosten en exclusief apparatuur kosten. In het tweede lid is bepaald dat de minister voor het verlenen van een erkenning als bedoeld in artikel 11 eveneens maximumtarieven vast kan stellen.
Het jaarverslag biedt de Minister van Economische Zaken inzicht in de werkzaamheden die door aangewezen instanties zijn uitgevoerd en inzicht in de keuringsmarkt voor meetmiddelen.
Artikel 21 komt overeen met artikel 5 van de IJkwet. De richtlijn meeteenheden, verplicht ertoe wettelijke voorzieningen te treffen die – behoudens enkele uitzonderingen en overgangsmaatregelen – ertoe strekken dat geen andere aanduidingen worden gebruikt dan die welke volgens de richtlijn zijn toegelaten. Op grond van artikel 2 worden ter uitvoering van die richtlijn regels gesteld die betrekking hebben op het symbool, de aanduiding, de omschrijving en het gebruik van een meeteenheid. Het in artikel 21 opgenomen verbod is het complement daarvan. Het voorgestelde verbod op het gebruik van andere dan de voorgeschreven aanduiding van een meeteenheid en op het gebruik van een andere benaming voor een grootheid dan die welke is voorgeschreven, geldt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het verbod geldt bij de belangrijkste handelingen in het economische verkeer, namelijk bij het vragen, aanbieden en leveren van goederen en diensten. Het verbod betreft zowel het gebruik in het openbaar, bijvoorbeeld in reclame-uitingen, als het gebruik in andere gevallen zoals bijvoorbeeld in contracten of brieven.
Het tweede lid voorziet er in dat de Minister van Economische Zaken vrijstelling kan verlenen van het verbod. De artikelen 3 en 4 van de richtlijn meeteenheden laten daarvoor ruimte. De mogelijkheid tot vrijstelling kan nodig zijn in gevallen waarin het gewenst is dat een andere aanduiding wordt gebruikt. In artikel 5, tweede lid, van de IJkwet is om dezelfde reden eveneens voorzien in een vrijstellingsmogelijkheid. In de op grond van dat artikel vastgestelde beschikking (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 9 november 1977 (Stcrt. 22), zoals laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 24 februari 2000 (Stcrt. 42)) wordt onder meer genoemd het gebruik van een andere aanduiding in het internationale goederenof dienstenverkeer wanneer in het land waarmee dat verkeer plaatsvindt, die aanduiding is toegelaten. Verder is het ingevolge artikel 3 van de richtlijn meeteenheden tot 31 december 2009 toegestaan aanvullende meeteenheden te gebruiken, naast de wettelijke geregelde meeteenheden. Dit is noodzakelijk om incompatibiliteit met de VS-wetgeving te voorkomen. Die wetgeving schrijft namelijk een dubbele aanduiding voor en producten van Europese fabrikanten dienen aan die eisen te voldoen om op de Amerikaanse markt toegelaten te kunnen worden. In de regeling op grond van het tweede lid zullen de vrijstellingen uit de beschikking van 9 november 1977, voorzover nog noodzakelijk, worden opgenomen.
Artikel 22 strekt mede ter uitvoering van de artikelen 18 en 19 van de richtlijn meetinstrumenten en de artikelen 2 en 7 van de NAW-richtlijn. In artikel 19 van de IJkwet is een vergelijkbare bepaling opgenomen.
Verboden is het in de handel brengen van een geregeld meetinstrument dat niet voldoet aan de eisen. Dat verbod richt zich tot de fabrikant of diens gemachtigde die het meetinstrument voor het eerst beschikbaar stelt op de EU-markt. Het verbod geldt voorts het verder verhandelen van een meetinstrument voordat het in gebruik wordt genomen. Dat verbod is vooral gericht op tussenhandelaren, dat wil zeggen degenen die zich bevinden in de schakel tussen de fabrikant en de eindgebruiker. Het kan immers voorkomen dat een meetinstrument dat niet voldoet aan de eisen ten onrechte in de handel is gebracht, maar nog niet in gebruik genomen is. Het verder verhandelen van het meetinstrument moet dan kunnen worden voorkomen. Artikel 19 van de richtlijn meetinstrumenten verplicht daartoe. Het verbod om een meetinstrument in gebruik te nemen dat niet voldoet aan de eisen voor een in de handel te brengen of in gebruik te nemen instrument, geldt voor de eerste gebruiker van het instrument.
In het eerste lid wordt verwezen naar de aan het instrument gestelde regels. Wat betreft de meetinstrumenten die onder de richtlijn meetinstrumenten vallen, gelden voor de in de handel te brengen of in gebruik te nemen meetinstrumenten de eisen die de richtlijn aangeeft. Hetzelfde geldt voor instrumenten die door tussenhandelaren verkocht worden vóór de ingebruikneming.
Zowel uit de richtlijn meetinstrumenten, als uit de NAW-richtlijn vloeit voort dat geregelde instrumenten die niet voorzien zijn van de merken waaruit de overeenstemming met de eisen blijkt, niet in de handel mogen worden gebracht of in gebruik mogen worden genomen. Artikel 20 van de IJkwet verbiedt eveneens het bezitten of voorhanden hebben van aan keuring onderworpen meetinstrumenten die niet zijn voorzien van de vereiste ijkmerken. In artikel 22, tweede lid, is een vergelijkbaar verbod opgenomen. In het derde en vierde lid is voorzien in de mogelijkheid van een ontheffing of een vrijstelling van het verbod. Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de richtlijn mogen lidstaten niet verhinderen dat instrumenten die niet in overeenstemming zijn met de eisen van de richtlijn worden tentoongesteld op beurzen en dergelijke. Artikel 22, derde lid, voorziet in de mogelijkheid daartoe.
Artikel 23 verbiedt het gebruiken, bezitten of voorhanden hebben van geregelde meetinstrumenten die niet voldoen aan de eisen die aan in gebruik zijnde meetinstrumenten worden gesteld. De regels die voor het gebruiken van meetinstrumenten worden gesteld, vloeien niet voort uit de richtlijn meetinstrumenten. De NAW-richtlijn (artikel 13) kent de verplichting voor de lidstaten er voor te zorgen dat meetinstrumenten die zijn voorzien van de CE-markering in overeenstemming blijven met de bepalingen van de richtlijn. In de IJkwet is het verbod op het gebruik van meetinstrumenten die niet aan de eisen voldoen, beperkt tot de plaatsen voor het drijven van handel, doen van leveringen, vaststellen van heffingen of vaststellen van loon. In paragraaf 4. 2 is het belang van het stellen van regels in de gebruiksfase aangegeven.
De reikwijdte van het in artikel 23, eerste lid, opgenomen verbod wordt bepaald door de reikwijdte van de regels die krachtens artikel 5 zullen worden gesteld. De regels voor meetinstrumenten die niet onder de richtlijn meetinstrumenten of NAW-richtlijn vallen, kunnen bijvoorbeeld beperkt zijn tot het gebruik bij het drijven van handel, het doen van leveringen of het vaststellen van heffingen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In dat geval geldt uiteraard het verbod ook alleen in die situaties. Dat vloeit voort uit artikel 23, eerste lid, onderdeel a.
Indien regels zijn gesteld omtrent de omstandigheden waaronder een meetinstrument wordt gebruikt, zoals bijvoorbeeld voorschriften ten aanzien van de opstelling van het instrument, is het ingevolge artikel 23, derde lid, verboden daarvan af te wijken.
In het vierde lid is de mogelijkheid opgenomen tot het geven van vrijstelling of het verlenen van een ontheffing van de in artikel 23 opgenomen verboden.
De merktekens geven de status van een meetinstrument aan. Gebruikers van meetinstrumenten en afnemers van goederen en diensten waarbij gebruik wordt gemaakt van meetinstrumenten, moeten er van uit kunnen gaan dat een meetinstrument wanneer dat voorzien is van een merkteken waaruit de overeenstemming met de aan dat instrument gestelde eisen blijkt, ook inderdaad aan die eisen voldoet. In artikel 24 is een verbod opgenomen om merktekens in strijd met artikel 8 en anders dan op de wijze die voor het meetinstrument ingevolge artikel 5, derde lid, is voorgeschreven, op een meetinstrument aan te brengen. Dat betekent dat merktekens die tot uitdrukking brengen dat een meetinstrument aan de gestelde eisen voldoet, niet mogen worden aangebracht wanneer het instrument niet aan de gestelde eisen voldoet. Artikel 24, eerste lid, sluit niet uit dat ook andere merktekens dan de merktekens die ingevolge deze wet zijn voorgeschreven, worden aangebracht. Ten aanzien van deze andere merktekens geldt wel het bepaalde in artikel 24, tweede lid.
Het verbod van artikel 24, eerste lid, omvat tevens het onbevoegd aanbrengen van merktekens. In de krachtens artikel 5, tweede lid, vastgestelde regels zullen verschillende instanties worden aangewezen die bevoegd zijn tot het aanbrengen van merktekens.
Merktekens van meetinstrumenten die onder de richtlijn meetinstrumenten of de NAW-richtlijn vallen, worden door de fabrikant of onder diens verantwoordelijkheid aangebracht. Voor andere meetinstrumenten die onder de IJkwet vallen, is het meestal de keuringsinstelling of ijkbevoegde die daartoe bevoegd is. In de uitvoeringsregelgeving onder dit wetsvoorstel zullen dat zijn de aangewezen instanties en degenen aan wie op grond van artikel 11 een erkenning is verleend werkzaamheden op eigen naam uit te voeren. Het is overigens de bedoeling ten aanzien van die meetinstrumenten de overeenstemmingsprocedures meer in lijn met de procedures van de richtlijn meetinstrumenten te brengen. Dat betekent dat de fabrikant in meer gevallen dan voorheen degene zal zijn die de merktekens aanbrengt
Het tweede lid bevat een verbod op het aanbrengen van merktekens die tot verwarring kunnen leiden met een voorgeschreven merkteken. Deze bepaling strekt mede ter uitvoering van artikel 7, derde lid, van de richtlijn meetinstrumenten en artikel 10, derde lid, van de NAW-richtlijn.
Het kan noodzakelijk zijn om bij de te stellen regels op grond van artikel 9, dat de basis bevat om regels te stellen ten aanzien van meetinstrumenten die niet geregelde meetinstrumenten in de zin van artikel 5 zijn, te voorzien in een verbod op het handelen in strijd met die regels. Ter implementatie van de artikelen 19, tweede lid, onderdeel a, tweede alinea, en 20 van de richtlijn meetinstrumenten kan het bij voorbeeld nodig zijn een verbod op te leggen met betrekking tot het in de handel brengen of het in gebruik nemen van een meetinstrument. Het kan voorkomen dat in een andere lidstaat geconstateerd wordt dat een in Nederland geproduceerd meetinstrument van een bepaald model dat hier niet een geregeld meetinstrument is, systematisch niet aan de eisen voldoet. Indien de Commissie vervolgens van oordeel is dat de lidstaat daarin gelijk heeft, moeten in de bevoegde lidstaat, dat wil zeggen de lidstaat waar het meetinstrument in de handel wordt gebracht, maatregelen worden genomen tegen degene die de markering heeft aangebracht. Een verbod op het (verder) ten onrechte aanbrengen van de merken dat vervolgens rechtens kan worden afgedwongen, komt hieraan tegemoet. In de op grond van artikel 9 te stellen regels zal worden aangegeven hoe met meetinstrumenten die hier niet zijn geregeld maar waarvoor een EG-besluit geldt, wordt omgegaan.
De in artikel 26 opgenomen regeling van de aanwijzing van de rechtspersoon die wordt belast met de zorg voor het toezicht op de naleving van de regels omtrent het in gebruik nemen, in de handel brengen en gebruiken van meetinstrumenten komt vrijwel geheel overeen met de desbetreffende regeling in artikel 22 van de IJkwet. Zoals reeds in paragraaf 5.2 van het algemeen deel van deze memorie is aangegeven is het niet de bedoeling om wijziging in de aanwijzing en de positie van de toezichthoudende instantie te brengen. De eisen in het tweede lid hebben betrekking op de vakbekwaamheid, de uitrusting en de onafhankelijkheid van de toezichthoudende instantie. Om te bewaken dat ook na de aanwijzing de toezichthoudende instantie blijft voldoen aan de eisen, is in het derde lid voorzien in een goedkeuringsrecht van de Minister van Economische Zaken ten aanzien van wijzigingen in de statuten. Op grond van het vierde lid kan de aanwijzing door de minister worden ingetrokken. De minister heeft hier enige discretionaire ruimte. Indien de toezichthoudende instantie bijvoorbeeld een verzoek doet tot intrekking dan dient de minister te kunnen voorzien in een opvolger.
In sommige gevallen kan uit andere hoofde een andere toezichthoudende instantie dan de op grond van artikel 26 aangewezen rechtspersoon belast zijn met toezicht ten aanzien van een bepaald instrument. In dat geval kan het handig zijn dat die toezichthoudende instantie eveneens toezicht houdt op de naleving van deze wet. Degene die aan het toezicht is onderworpen heeft dan maar met één toezichthouder te maken. Aldus worden ook afstemmingsproblemen voorkomen. Indien sprake is van een toezichthoudende instantie die werkzaam is onder verantwoordelijkheid van een andere minister dan de Minister van Economische Zaken zal uiteraard overleg moeten plaatsvinden over de aansturing van de toezichthoudende instantie wat betreft het toezicht op de metrologische eisen.
Dit artikel voorziet in het aanwijzen van werknemers van de toezichthoudende instantie die belast zijn met het uitoefenen van het toezicht. Zij beschikken door de aanwijzing over de in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde bevoegdheden. Bij de bekendmaking van de aanwijzing van de personen die belast zijn met het toezicht worden overigens niet de individuele ambtenaren genoemd, maar de eenheid waar deze werknemers werkzaam zijn.
Het eerste lid komt overeen met artikel 29d van de IJkwet. In de praktijk van de uitvoering van de IJkwet doen zich situaties voor waarin de toezichthoudende instantie de toegang tot een meetmiddel wordt ontzegd of dat er onvoldoende medewerking wordt verleend. In die gevallen kan de assistentie van de politie gevraagd worden op grond van artikel 29d van de IJkwet. Aangezien niet verwacht wordt dat de noodzaak tot bijstand afneemt in de toekomst voorziet artikel 29 eveneens in de mogelijkheid tot het inroepen van de sterke arm.
Bij de uitoefening van het toezicht mag gebruik gemaakt kan worden van de bevindingen van anderen die beroepsmatig of bedrijfsmatig meetinstrumenten controleren of onderhouden. Het gebruik van expertise van anderen en de door hen opgestelde controleresultaten strekt er mede toe de lasten voor bedrijven zo laag mogelijk te houden. Zij worden niet met opeenstapelende onderzoeken en controles geconfronteerd als dat niet perse nodig is. Daarbij zal uiteraard bewaakt moeten worden dat het toezicht op onafhankelijke wijze wordt uitgeoefend. Een met artikel 29, tweede lid, vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 29a van de IJkwet.
Artikel 19 van de richtlijn meetinstrumenten legt de lidstaten de verplichting op om bepaalde acties te ondernemen bij overtredingen. Om aan die verplichting gevolg te kunnen geven, is voorzien in de mogelijkheid de toezichthoudende instantie een opdracht te geven zijn bevoegdheden te gebruiken om naleving van de wet af te dwingen. Deze mogelijkheid bestaat uitsluitend als het uit hoofde van een EG-besluit noodzakelijk is in te grijpen. In die gevallen moet kunnen worden voorkomen dat door een andere prioriteitsstelling van de toezichthoudende instantie aan het EG-besluit geen gevolg wordt gegeven.
De Minister kan zonodig beleidsregels stellen met betrekking tot uitoefening van de bevoegdheden van de toezichthoudende instantie. Hij kan daarmee op generieke wijze sturing geven aan de toezichthoudende instantie. Dat kan bijvoorbeeld nodig zijn indien een EG-besluit of de uitleg van begrippen en regels in EU-verband daartoe aanleiding geeft.
In dit artikel is de algemene plicht tot informatieverstrekking door de toezichthoudende instantie aan de Minister van Economische Zaken opgenomen. De minister moet uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid voor het functioneren van de toezichthoudende instantie en de verantwoordelijkheden die hem specifiek in deze wet zijn toegekend, kunnen beschikken over alle relevante informatie waarover de toezichthoudende instantie beschikt. Dit artikel strekt voorts mede ter uitvoering van artikel 18 van de richtlijn meetinstrumenten. Dat artikel voorziet in een informatie-uitwisseling tussen de toezichthouders in de verschillende EU-lidstaten. Die informatie betreft de mate waarin de onderzochte meetinstrumenten aan de eisen van de richtlijn voldoen, de door de aangemelde instanties afgegeven certificaten en kwaliteitssysteemgoedkeuringen, alsmede de evaluatieverslagen die door aangemelde instanties op verzoek van andere instanties zijn opgesteld. Op grond van artikel 18, derde lid, van de richtlijn meetinstrumenten dient er voorts voor gezorgd te worden dat de nodige informatie over certificaten en kwaliteitssysteemgoedkeuringen ter beschikking wordt gesteld van de aangemelde instanties.
Op grond van artikel 29c van de IJkwet zijn degenen die zijn belast met het uitoefenen van het toezicht op de naleving van de IJkwet bevoegd meetinstrumenten die niet aan de voorschriften voldoen, van een afkeurmerk te voorzien. In artikel 33 is een overeenkomstige bepaling opgenomen. Het model van het afkeurmerk wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
Doordat artikel 34 de toezichthoudende instantie de bevoegdheid geeft om bestuursdwang uit te oefenen, beschikt deze over de daaraan gekoppelde bevoegdheden in afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht en over de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen conform afdeling 5.4 van die wet. Dat betekent dat de toezichthoudende instantie door feitelijk ingrijpen een eind aan de overtreding kan (laten) maken. Zij kan bijvoorbeeld zorgen voor herstel van een gebrek aan een meetinstrument of voor een juiste opstelling van een instrument. Zij kan een inrichting sluiten of machines buiten werking stellen. Afdeling 5.3 kent voorts meer specifieke bevoegdheden toe aan degene die de bestuursdwang uitoefent. Het verzegelen van gebouwen, terreinen en zaken die zich daarop bevinden, kan bijvoorbeeld worden toegepast bij meetinstrumenten die niet gebruikt mogen worden en die moeilijk verplaatsbaar zijn. Ook kan hierdoor voorkomen worden dat meetinstrumenten die niet voldoen aan de eisen, verder verspreid worden. Artikel 5:29 maakt het mogelijk zaken mee te voeren en op te slaan.
Omdat het toezicht wordt uitgeoefend door een privaatrechtelijke rechtspersoon is bepaald dat verbeurde dwangsommen toevallen aan de staat. Deze bepaling geldt niet ingeval een andere instelling die ingevolge artikel 27 is belast met (een onderdeel van) het toezicht. Het is niet waarschijnlijk dat een dergelijke instelling eveneens een privaatrechtelijke rechtspersoon is. De algemene regel uit de Algemene wet bestuurrecht kan dan ook gewoon van toepassing zijn op die instellingen.
Artikel 19 van de richtlijn meetinstrumenten verplicht tot het nemen van maatregelen wanneer blijkt dat correct geïnstalleerde meetinstrumenten van een bepaald model die zijn voorzien van de merktekens waaruit overeenstemming met de eisen blijkt, bij een gebruik volgens de instructies van de fabrikant niet voldoet aan de eisen met betrekking tot de metrologische prestaties. In artikel 7 van de NAW-richtlijn is een vergelijkbare bepaling opgenomen. Artikel 20 van de richtlijn meetinstrumenten verplicht vervolgens tot maatregelen ingeval van onterecht aangebrachte merktekens, waarop artikel 19 niet van toepassing is. Op grond van de in dit wetsvoorstel opgenomen bepalingen kan de toezichthoudende instantie ingrijpen in die situaties. Indien een krachtens artikel 5 van dit wetsvoorstel geregeld instrument niet aan de eisen blijkt te voldoen, geldt het verbod van artikel 22, eerste lid, en indien sprake is van een reeds in gebruik genomen meetinstrument, het verbod van artikel 23. Overtreding van die artikelen is onderhevig aan sancties. In dat geval zal de toezichthoudende instantie de fabrikant er voorts op wijzen dat het verbod geldt en dat het verder zonder aanpassing in de handel brengen van meetinstrumenten van dat model een risico van verdere sancties met zich meebrengt. Het verder verhandelen van nog niet in gebruik genomen instrumenten is eveneens verboden, ook daarvoor geldt het verbod van artikel 22. Het is in eerste aanleg de verantwoordelijkheid van de fabrikant om de reeds in de handel gebrachte meetinstrumenten aan te passen of terug te halen. Hij dient uiteraard zijn afnemers van de geconstateerde gebreken op de hoogte te stellen. Denkbaar is eveneens dat de fabrikant overgaat tot een algemene publicatie om te waarschuwen tegen het gebruik of het verkopen van de meetinstrumenten van het specifieke model.
De toezichthoudende instantie kan bestuursdwang uitoefenen om verdere overtreding van de verboden van de artikelen 22 en 23 te voorkomen of een last onder dwangsom opleggen. In aanvulling op deze bepalingen zal het onder omstandigheden nodig kunnen zijn om andere maatregelen te treffen. Verder voorziet artikel 19 van de richtlijn meetinstrumenten en artikel 7 van de NAW-richtlijn in een informatieprocedure die deels uitwerking in nadere regels behoeft. Met het oog daarop is in artikel 35 voorzien in de mogelijkheid tot het stellen van regels bij lagere regelgeving.
De Minister van Economische Zaken zal in de situaties bedoeld in de artikel 19 van de richtlijn meetinstrumenten en artikel 7 van de NAW-richtlijn op de hoogte moeten zijn van de overtreding. Hetzelfde geldt bij het voortbestaan van een overtreding van artikel 20 van de richtlijn meetinstrumenten (zie artikel 20, tweede lid van de richtlijn). Artikel 35, tweede lid, verplicht de toezichthoudende instantie dan ook dergelijke overtredingen onverwijld te melden.
In het kader van een overeenstemmingsbeoordeling nemen aangewezen instanties en personen die door die instanties daartoe bevoegd zijn verklaard, beslissingen inzake het voldoen aan de eisen door een meetinstrument. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een weigering van goedkeuring van een individueel instrument ingeval van een stuksgewijze keuring. Het kan echter ook gaan om het onvoldoende oordelen van de technische documentatie of het weigeren van goedkeuring van een kwaliteitssysteem. Deze negatieve beslissingen hebben invloed op het eindresultaat, zij verhinderen namelijk dat het instrument in overeenstemming met de eisen wordt verklaard en kan worden voorzien van een merk waaruit dat blijkt. Het is denkbaar dat de mededelingen inzake deze beslissingen mondeling geschieden. In dat geval is het niet mogelijk om daarvan in beroep te gaan. In verband daarmee is voorzien in de verplichting tot het geven van een schriftelijke gemotiveerde mededeling van de beslissing. In artikel 29j van de IJkwet is een vergelijkbaar voorschrift opgenomen, zij het dat daar is bepaald dat de mededeling schriftelijk geschiedt indien de betrokkene er om vraagt. Wat betreft het totaal aantal beroepen tegen negatieve beslissingen in het kader van een overeenstemmingsbeoordeling wordt overigens geen toename verwacht ten opzichte van de situatie onder de IJkwet. Eerder nog zal het aantal beroepen verminderen. De fabrikanten zullen – indien zij daartoe de mogelijkheid hebben – eerder kiezen voor een kwaliteitssysteem dan voor keuringen van de meetinstrumenten. Verder wordt verwacht dat een deel van de instrumenten die nu nog in Nederland gekeurd worden in de toekomst gekeurd worden in het buitenland voordat ze Nederland worden binnengebracht.
De richtlijn meetinstrumenten en de NAW-richtlijn stellen eisen aan de technische documentatie en de dossiervorming rond een overeenstemmingsbeoordeling. Uit dien hoofde is het ook nodig dat beslissingen in het kader van een beoordeling van een instrument dat onder een EG-besluit valt, schriftelijk worden medegedeeld.
Evenals in de IJkwet wordt voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven als bestuursrechter gekozen. De regelgeving rond meetinstrumenten ligt grotendeels in de sfeer van een ordelijk economisch verkeer en betreft kwaliteitsnormen voor producten. Uit dien hoofde blijft het College de meest aangewezen instantie voor beroepszaken op grond van deze regelgeving.
Op grond van artikel 11 van de richtlijn meetinstrumenten zijn, ingeval voor een onderdeel essentiële eisen zijn gesteld, de bepalingen van de richtlijn op die onderdelen van overeenkomstige toepassing. Voorts is daar bepaald dat onderdelen en meetinstrumenten los en afzonderlijk kunnen worden beoordeeld. Met het oog op de implementatie van een en ander worden de hoofdstukken 3, 4, 5 en 6 in artikel 38 van overeenkomstige toepassing op onderdelen verklaard.
Evenals het geval is bij de IJkwet is voorzien in sanctionering van overtredingen inzake het gebruik van meeteenheden en van de regels rond meetinstrumenten door middel van opneming in de Wet economische delicten.
De richtlijn meetinstrumenten bevat eisen (zie bijlage M1-010) voor uitlaatgasanalysatoren. Het gebruik van deze apparaten is in Nederland voorgeschreven bij de APK-keuring van motorvoertuigen en de keuring van voertuigen bij de inbouw van LPG-installaties. Zie daarvoor de artikelen 6 en 15 van de Erkenningsregeling APK en de artikelen 5, 6 en 20 van de LPG-erkenningsregeling. Deze op grond van de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde regelingen schrijven voor dat een – in de terminologie van die regelingen – uitlaatgastester aanwezig moet zijn in erkende bedrijven. Aan welke inrichtings- en gebruikseisen het apparaat moet voldoen en op welke wijze het moet worden gebruikt, is vastgelegd in respectievelijk de Voorschriften meetmiddelen 1997 en de Regeling wijze van keuren APK.
Bij de totstandkoming van de richtlijn meetinstrumenten heeft ten aanzien van de uitlaatgastester afstemming plaatsgevonden met de eisen die voor dit meetinstrument in Nederland reeds gelden. Bij de implementatie van de richtlijn meetinstrumenten in het onderhavige wetsvoorstel kwam de vraag op naar de afgrenzing tussen hetgeen bij en krachtens dit wetsvoorstel en hetgeen in de wegenverkeerswetgeving zou moeten worden geregeld. Voor deze afgrenzing is als uitgangspunt genomen dat de eisen waaraan de uitlaatgastester moet voldoen om in de handel gebracht te worden in de metrologiewetgeving zullen worden geregeld, terwijl de voorwaarden voor erkenning van een APK- of LPG-keuringsgerechtigde en de wijze van het gebruik van het apparaat in de wegenverkeerswetgeving zijn opgenomen.
Aangezien ten aanzien van deze (en andere, niet in de richtlijn meetinstrumenten geregelde) apparatuur in de wegenverkeerswetgeving is opgenomen dat deze moet worden goedgekeurd of periodiek onderzocht door een keuringsinstelling of onderzoeksgerechtigde, zou – mede als gevolg van het wegvallen van de structuur van de IJkwet waarbij was aangesloten – in de wegenverkeerswetgeving een lacune ontstaan met betrekking tot het toezicht op aangewezen keuringsinstellingen en onderzoeksgerechtigden. Qua toepassingsbereik zullen de twee wetgevingscomplexen overigens wel in elkaars verlengde komen te liggen, omdat het de bedoeling is bij de aanwijzing van keuringsinstellingen op grond van de Wegenverkeerswet 1994 op hun verzoek aan te sluiten bij de aanwijzing van voor het desbetreffende instrument aangewezen instanties als bedoeld in artikel 12 van dit wetsvoorstel.Voorts ontbreekt een adequate wettelijke basis voor een regeling van de eisen met betrekking tot het gebruik van (periodiek) goedgekeurde meetapparatuur in de zogenaamde permanente voertuigeisen, die gebaseerd zijn op artikel 71 van de Wegenverkeerswet 1994. Op beide punten wordt in dit wetsvoorstel de Wegenverkeerswet 1994 aangevuld.
In een nieuw hoofdstuk IC (onderdeel A) wordt een basis opgenomen voor de regeling van het toezicht op keuringsinstellingen en onderzoeksgerechtigden die ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 kunnen worden aangewezen. In het voorgestelde artikel 4aa is daartoe een aantal toezichtsinstrumenten opgenomen, waarbij enerzijds is aangesloten bij hetgeen reeds in de hoofdstukken IA en IB van de Wegenverkeerswet 1994 is geregeld ten aanzien van de Dienst Wegverkeer respectievelijk het CBR (aangezien de onderhavige bepaling in deze wet zal worden opgenomen) en anderzijds bij hetgeen is opgenomen in dit wetsvoorstel (aangezien de taken en de instanties waar het om gaat in andere gevallen onder de reikwijdte van die wet vallen). Het gaat om een verplichting inlichtingen te verstrekken (vgl. de artikelen 4u en 4z, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 16 van dit wetsvoorstel), een aanwijzingsbevoegdheid (vgl. de artikelen 4c en 4u, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 14 van dit wetsvoorstel bevat een bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken om regels te stellen met betrekking tot de taakuitoefening en werkwijze), een bevoegdheid maximumtarieven vast te stellen (vgl. de artikelen 4t en 4p van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 19 van dit wetsvoorstel) en een bevoegdheid de aanwijzing in te trekken bij taakverwaarlozing (vgl. de artikelen 4xen 4z, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 12, vijfde lid, van dit wetsvoorstel). In artikel 4aa, vijfde lid, is tenslotte een basis opgenomen om eventueel nog aanvullende regels te kunnen stellen, analoog aan artikel 4z, vierde lid. Daarbij zou – indien daaraan behoefte blijkt te bestaan – bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan een nadere invulling van de wijze van informatieverstrekking, de eventuele financiële verantwoording of de verantwoording over de feitelijke taakuitvoering.
In onderdeel B is een nieuw artikel 71a opgenomen, met een wettelijke basis voor een regeling van de eisen met betrekking tot het gebruik van (periodiek) goedgekeurde meetapparatuur in de zogenaamde permanente voertuigeisen, die gebaseerd zijn op artikel 71 van de Wegenverkeerswet 1994. Dergelijke eisen zijn momenteel opgenomen in de artikelen 2.3.4, 2.3.5, 3.2.2, 3.2.3, 3.4.9, 3.4.11 en 3.4.11a van de Regeling permanente eisen. Het toezicht op de in deze artikelen genoemden instellingen zal na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel vallen onder de reikwijdte van artikel 4aa van de Wegenverkeerswet 1994. Bij de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zal de Regeling permanente eisen uiteraard worden aangepast aan het nieuwe artikel 71a wat betreft de basis voor de aanwijzing van keuringsinstellingen.
Aangezien de erkenning van onderzoeksgerechtigden door keuringsinstellingen (zie de artikelen 84, eerste lid, en 101, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994) een van de werkzaamheden is waarvoor de Minister van Verkeer en Waterstaat ingevolge het in onderdeel A voorgestelde artikel 4aa, derde lid, maximumtarieven kan vaststellen, kan de (tot dusverre nooit gebruikte) bevoegdheid van de minister ter zake van het voor de erkenning verschuldigde tarief regels te stellen, komen te vervallen. Onderdeel C voorziet daarin.
In onderdeel D wordt tenslotte nog voorgesteld wijziging aan te brengen in artikel 158 van de Wegenverkeerswet 1994, waarin toezichthouders worden aangewezen. De taak en bevoegdheden van de toezichthouders hebben betrekking op «het bepaalde bij of krachtens deze wet». Deze ruime omschrijving heeft als gevolg dat de toezichthouders (bijvoorbeeld de politie) formeel ook bevoegd zijn ten aanzien van hetgeen in de hoofdstukken IA, IB en het nu voorgestelde hoofdsstuk IC is of wordt geregeld, met betrekking tot het functioneren van de Dienst Wegverkeer, het CBR en de aangewezen keuringsinstellingen. Die consequentie is onbedoeld en in dat opzicht is van de toezichthoudende bevoegdheden ook nooit gebruik gemaakt. Om de tekst van artikel 158 in overeenstemming te brengen met die bedoeling wordt in dit onderdeel voorgesteld de hoofdstukken IA, IB en IC van de wet in deze bepaling uit te zonderen.
Artikel 23 van de richtlijn meetinstrumenten voorziet in een overgangstermijn voor meetinstrumenten die onder de richtlijn vallen. Indien op grond van artikel 5 regels worden gesteld aan een meetinstrument, mogen na 30 oktober 2006 behalve de meetinstrumenten die voldoen aan de op grond van deze wet gestelde regels, ook meetinstrumenten op de markt worden gebracht indien de typegoedkeuring vóór 30 oktober 2006 is verleend en die instrumenten voldoen aan de regelgeving van voor 30 oktober 2006. Deze situatie geldt totdat de geldigheidsduur van de EG-typegoedkeuring van de instrumenten is verstreken of ingeval van een typegoedkeuring voor onbepaalde tijd, tot uiterlijk 1 november 2016.
Ontheffingen en vrijstellingen op grond van artikel 21b van de IJkwet met betrekking tot meetinstrumenten die onder de richtlijn meetinstrumenten vallen, en waarvoor ingevolge het eerste lid ook het oude recht blijft gelden, blijven geldig tot 1 november 2016. In ontheffingen die op grond van artikel 21b van de IJkwet zijn verleend, is bepaald dat de ontheffingen vervallen op het moment van inwerkingtreding van nieuwe wetgeving voor de desbetreffende instrumenten. De overgangstermijn die de richtlijn meetinstrumenten biedt, moet echter ook kunnen gelden voor de meetinstrumenten waarvoor een ontheffing is verleend.
Op grond van de artikelen 21b en 21c van de IJkwet zijn ontheffingen verleend van de regels van de IJkwet. Bij een materiële voortzetting in uitvoeringsregelgeving op grond van dit wetsvoorstel van de regels voor hetzelfde meetinstrument waarvoor ontheffing is verleend, is het niet wenselijk en onnodig belastend voor bedrijven dat de ontheffingen op grond van de IJkwet vervallen. Dat zou immers betekenen dat vervolgens van het verbod van artikel 22 ontheffing moet worden gevraagd. In artikel 44 wordt daarom rekening gehouden met de uit de ontheffingen voortvloeiende rechten.
In artikel 45 is voorzien in een overgangsregeling voor in gebruik zijnde meetinstrumenten. Meetinstrumenten die voldoen aan de eisen die de IJkwet op dit punt stelt, mogen ook onder de nieuwe wet worden gebruikt en worden geacht te voldoen aan de eisen die krachtens artikel 5 worden gesteld. Wanneer bij een overeenstemmingsbeoordeling op grond van artikel 7 of bij een controle door de toezichthoudende instantie blijkt dat ze niet meer aan de op grond van de IJkwet gestelde eisen voldoen houdt de werking van deze overgangsbepaling op. Het tweede lid voorziet daarin. Dat wil overigens niet zeggen dat het meetinstrument niet meer gebruikt mag worden. Het moet dan alleen echter – na aanpassing of reparatie – wederom een overeenstemmingsbeoordeling ondergaan.
De IJkwet bepaalt dat bepaalde toetsende taken met betrekking tot de toelating en het gebruik van meetinstrumenten aan de ijkinstelling zijn opgedragen. De ijkinstelling blijft als zodanig niet bestaan. In verband met de materiële doorwerking van de bepalingen van de IJkwet ingevolge de artikelen 43 en 45 is in verband daarmee bepaald dat die toetsende werkzaamheden – voorzover nodig – door de aangewezen instanties worden verricht. De toezichthoudende werkzaamheden worden uitgeoefend door de op grond van artikel 26 aan te wijzen rechtspersoon.
De ijkbevoegden behouden hun bevoegdheid om meetinstrumenten te keuren. In artikel 47 is daarvoor een voorziening opgenomen. Gedurende een jaar na het vervallen van de IJkwet wordt een nog geldige erkenning als ijkbevoegde zonder meer aangemerkt als een erkenning in de zin van artikel 11. Gedurende die periode blijft het oude recht van toepassing op de ijkbevoegdheid. De Minister van Economische Zaken wijst een aangewezen instantie aan die de taken van de in de IJkwet genoemde ijkinstelling overneemt. Om praktische redenen zal dat naar verwachting NMi Certin zijn (thans onderdeel uitmakend van de ijkinstelling).
Op grond van de Metrologiewet zijn degenen die een erkenning verkrijgen bevoegd tot het verrichten van toetsende werkzaamheden bij reeds in gebruik genomen meetinstrumenten. In het kader van het overgangsrecht zullen de ijkbevoegden ook hun werkzaamheden met betrekking tot nog niet in de handel gebrachte of nog niet in gebruik genomen meetinstrumenten mogen voortzetten voor zover de meetinstrumenten onder het overgangsrecht van artikel 43 vallen. Dat geldt in ieder geval het eerste jaar (derde lid). Daarna kan bij de erkenning op grond van deze wet wederom worden voorzien in voortzetting van die bevoegdheid (vierde lid, onderdeel a). De ijkbevoegde die beschikt over een erkenning op grond van artikel 11 mag voorts de werkzaamheden die hij ingevolge de IJkwet verrichtte ten aanzien van in gebruik zijnde meetinstrumenten blijven uitvoeren (vierde lid, onderdeel b).
Om te voorkomen dat de ijkbevoegden geconfronteerd worden met extra administratieve lasten is in het vijfde lid voorgeschreven dat de ijkinstelling de archiefbescheiden overdraagt aan de instantie die op grond van het tweede lid wordt aangewezen of op verzoek van de ijkbevoegde aan een andere instantie.
In dit artikel is voorzien in toepassing van het oude recht op lopende aanvragen tot onder meer toelating van een model of om een erkenning van ijkbevoegdheid, en op lopende bezwaar- en beroepsprocedures. Ten behoeve van de afhandeling daarvan blijft de op grond van artikel 22 van de IJkwet aangewezen rechtspersoon (NMi Certin als onderdeel van het NMi) nog fungeren als ijkinstelling.
De overgang van IJkwet naar Metrologiewet betekent zowel vernieuwing van een groot deel van de regelgeving inzake meetinstrumenten, als een één op één overzetten van delen van de ijkwetgeving naar de metrologiewetgeving. Op voorhand is niet bij wet in alle overgangseventualiteiten te voorzien. Daar komt bij dat de implementatie van de richtlijn meetinstrumenten op redelijk korte termijn gerealiseerd moet zijn. Met het oog daarop kunnen op grond van artikel 49, ingeval de IJkwet nog niet op het moment van inwerkingtreding van het grootste deel van de Metrologiewet kan vervallen, er in ieder geval bij of krachtens algemene maatregel van bestuur overgangs- en afstemmingsregels worden vastgesteld. Het is overigens niet op voorhand de bedoeling van deze bepaling gebruik te maken. Het streven is op 30 oktober 2006 de Metrologiewet en alle uitvoeringsmaatregelen gereed te hebben en in werking te laten treden.
III. Transponeringstabel en vergelijking IJkwet en voorstel Metrologiewet
Richtlijn 2004/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende meetinstrumenten (PbEG L 135) | Metrologiewet |
---|---|
Artikel | Artikel |
1 | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
2 | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
3 | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5, jo. artt. 6, eerste lid, en 22 |
4, onderdelen a, b, e en f; | 1 |
4, onderdelen c,d, g, h en i | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
5 | 38+ eventueel aanvulling in amvb o.g.v. art. 5 |
6, eerste lid | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
6, tweede lid | 6, eerste lid |
7, eerste lid | 8, eerste lid |
7, tweede lid | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
7, derde lid | 24 |
7, vierde lid | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
8, eerste en tweede lid | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5, jo. 22 |
8, derde lid en vierde lid | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
8, vijfde lid | Vrijstelling o.g.v. art. 22, derde lid |
9 | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
10 | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
11 | 12 en ministeriële regeling o.g.v. art. 10 |
12 | Ministeriële regeling o.g.v. art. 10 |
13 | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
14 | Behoeft geen implementatie |
15 | Behoeft geen implementatie |
16 | Behoeft geen implementatie |
17 | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 en art. 8 |
18, eerste lid | 22 |
18, tweede lid en derde lid | 32, tweede lid |
19 | 34, 35, WED maatregelen |
20 | 22, 24, 34, WED maatregelen |
21 | Algemene wet bestuursrecht (afdelingen 3.6, 3.7 en 6.2) |
22 | Intrekken uitvoeringsregelgeving o.g.v. IJkwet+ overgangsbepaling |
23 | Overgangsbepalingen |
24 | Inwerkingtredingsbepaling |
25 | Behoeft geen implementatie |
26 | Behoeft geen implementatie |
27 | Behoeft geen implementatie |
Bijlagen | Artikel |
I | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5, 8 |
A, A1, B, C, C1, D, D1, E, E1, F, F1, G, H, H1, | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5, tweede lid |
MI-001*, MI-002, MI-003, MI-004*, MI-005, MI-006, MI-007, MI-008*, MI-009*, MI-0010, | Bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5; over regeling van de met * vermelde bijlage vindt nog overleg met het bedrijfsleven plaats |
2. Vergelijkend overzicht IJkwet en voorstel Metrologiewet
IJkwet | Voorstel Metrologiewet |
---|---|
Artikel | Artikel |
1 | amvb o.g.v. art.. 2 |
2 | amvb o.g.v. art.2, 3 |
3 | 4 |
4 | amvb o.g.v. art. 2 |
4a | amvb o.g.v. art. 2 |
5 | 21 |
5a | 1 (andere definities) |
5b | 1, bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
6 | bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
7 | 22, 23 |
8 | 23 |
9 | bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
10 | 6 |
10a | 6 |
11 | bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5, 7 |
11a | bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
12 | bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
13 | 8, bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
14 | bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
16 | 7, bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
17 | 7, bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
18 | komt niet meer voor |
19 | 22 |
20 | 22, 23 |
21 | 23 |
21a | bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5, 22, 23 |
21b | 22 |
21c | 22, (bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5) |
22 | 12, 26 |
23 | komt niet meer voor |
24 | 19 |
25 | bij of krachtens amvb o.g.v. art. 5 |
26 | regeling o.g.v. art. 11 |
26a tot en met 29g | regeling o.g.v. art. 11 |
27 | regeling o.g.v. artt. 11, 14, 15, 30, 31 |
28 | regeling o.g.v. artt. 11, 14, 15, 30, 31 |
29 | 28 |
29a | 29, 31 |
29c | 33 |
29d | 29 |
29g | komt niet meer voor |
29h | 16, 32 |
29j | 36 |
29k | 37 |
De richtlijn moet uiterlijk 30 april 2006 zijn geïmplementeerd en de implementatiewetgeving moet worden toegepast vanaf 30 oktober 2006. In onderdeel III van deze memorie is een transponeringstabel opgenomen.
Eindrapport Regels geven en nemen, Ministerie van Economische Zaken, Amersfoort, 1 juni 2004; ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30208-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.