30 010 Gedetineerdenbegeleiding buitenland

Nr. 29 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 12 juni 2017

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie over de brief van 13 februari 2017 over de reactie op petitie «Justice for Johan».

De vragen en opmerkingen zijn op 13 april 2017 aan de Minister van Veiligheid en Justitie voorgelegd. Bij brief van 9 juni 2017 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Visser

Adjunct-griffier van de commissie, Verstraten

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

De leden van de D66-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van de reactie op de petitie «Justice for Johan». Zij volgen deze zaak op de voet en zijn zich bewust van de zware omstandigheden waar de heer Van Laarhoven en mevrouw Kaen-In in Thaise detentie in verkeren. Zij betreuren de terughoudende reactie op de petitie.

Deze leden zijn benieuwd naar de inspanningen van de Nederlandse regering om de heer Van Laarhoven en mevrouw Kaen-In naar Nederland te krijgen. Staat momenteel een verzoek van de Nederlandse autoriteiten uit bij de Thaise autoriteiten om de heer Van Laarhoven en mevrouw Kaen-In naar Nederland te krijgen? Voert u op dit moment gesprekken met de Thaise autoriteiten om te bezien op welke wijze de heer Van Laarhoven en mevrouw Kaen-In naar Nederland kunnen komen? Zo ja, sinds wanneer, met welke regelmaat en wat is de voortgang van deze gesprekken? Zo ja, kunt u hiervan een chronologisch en gedetailleerd overzicht en feitenrelaas verstrekken? Zo nee, waarom niet? Welke (andere) pogingen onderneemt u om de heer Van Laarhoven en mevrouw Kaen-In naar Nederland te halen?

Voornoemde leden hebben kennisgenomen van de beschikking van de Rechtbank te Den Haag van 23 maart 2017, in de zaak J.P.M. van Laarhoven en M. Kaen-In tegen de Staat der Nederlanden over de gewenste voortzetting van het voorlopig getuigenverhoor. Verzoekers verzochten hierin om een verhoor van henzelf (als partijgetuigen) in Nederland. De beslissing van de rechter-commissaris betrof het toestaan van de verzoekers zichzelf als getuigen te laten horen ten overstaan van de rechter-commissaris. De aan het woord zijnde leden hechten veel waarde aan deze beslissing gezien de omstandigheden waarin de heer Van Laarhoven en mevrouw Kaen-In in Thailand verkeren. Is deze beschikking u bekend? Welke acties onderneemt u om recht te doen aan het oordeel van de rechter-commissaris? Op welke wijze spannen de Nederlandse autoriteiten zich op dit moment in om de beschikking van de rechtbank te Den Haag, waarin is bepaald dat zowel de heer Van Laarhoven als mevrouw Kaen-In in de civiele zaak als getuige te horen, ten uitvoer te leggen? Worden actief contacten met de Thaise autoriteiten onderhouden om in dat kader een (tijdelijke) overbrenging naar Nederland te realiseren? Zo ja, waaruit bestaan deze contacten? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen? Spant u zich anderszins in om de heer Van Laarhoven en mevrouw Kaen-In naar Nederland te krijgen zodat recht gedaan wordt aan het oordeel van de rechter-commissaris? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Zijn hiervoor gesprekken gestart met de Thaise autoriteiten? Wanneer verwacht u dat de heer Van Laarhoven en mevrouw Kaen-In in Nederland kunnen terugkeren voor de voortzetting van het gewenste getuigenverhoor?

De leden van de D66-fractie kijken met verbazing terug naar de gang van zaken rondom het rechtshulpverzoek dat door de Nederlandse overheid aan de Thaise autoriteiten is gedaan en in het bijzonder naar de inhoud van de brief van 14 juli 2014, welke tot gevolg heeft gehad dat de Thaise autoriteiten een zelfstandig onderzoek naar de heer Van Laarhoven zijn gestart wat heeft geresulteerd in een straf van 103 jaar cel. Voornoemde leden betreuren deze gang van zaken. Bent u terugkijkend van mening dat hier gehandeld is in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ten opzichte van een burger, specifiek het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel? Waarom wel of waarom niet?

Deelt u de mening dat toekomstige gevallen zoals de onderhavige ten zeerste dienen te worden vermeden? Kunt u aangeven of bepaald beleid, bepaalde protocollen of bepaalde werkwijzen bij het openbaar ministerie (hierna: OM), het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken of andere bij internationale rechtshulp betrokken instanties naar aanleiding van de verwikkelingen in onderhavige zaak zijn aangepast? Deelt u voorts de mening dat in deze zaak de spreekwoordelijke onderste steen boven moet komen en dat van de zijde van de Nederlandse autoriteiten volledige transparantie moet worden betracht? Kunt u toezeggen dat de Nederlandse overheid volledige openheid zal betrachten en alle medewerking zal verlenen aan het inmiddels door de Nationale ombudsman geëntameerde onderzoek?

De leden van de D66-fractie merken op dat deze zaak al lange tijd voortduurt. Bent u bereid de antwoorden op de nu gestelde vragen binnen zes weken aan de Kamer te doen toekomen?

De leden van de SP-fractie lezen dat u ontkent dat de aanhouding van de heer Van Laarhoven plaatsvond na een uitdrukkelijk verzoek van Nederland aan de Thaise autoriteiten. Erkent u dat de aanhouding is geschied kort na het verzoek vanuit Nederland aan de Thaise autoriteiten om onderzoek te verrichten? Zo nee, waarom niet? Was een aanhouding in Thailand het door Nederland gewenste resultaat? Erkent u het verband tussen het Nederlandse verzoek en de aanhouding in Thailand? Welk verband is er volgens u precies? In welke mate rust er naar uw mening enige verantwoordelijkheid op Nederland nu bij de Thaise aanhouding gebruik is gemaakt van informatie uit Nederland en het Nederlandse rechtshulpverzoek? Welke gevolgen verbindt u aan de verantwoordelijkheid van Nederland voor het verzoek aan Thailand, zoals dat destijds is gedaan, en de gevolgen die dit heeft gehad?

Voornoemde leden willen graag weten wat er tot nu toe is ondernomen om het een en ander recht te zetten en/of uitvoering te geven aan het verzoek zoals dat destijds wel bedoeld was. Welke diplomatieke of juridische middelen zijn hiervoor tot op heden ingezet? Bent u bereid dergelijke middelen en contacten alsnog in te zetten?

De leden van de SP-fractie willen graag weten waarom er tot op heden geen sprake is van een uitleveringsverzoek van het OM. Welke belangenafweging is daarbij gemaakt? Is het Ministerie van Buitenlandse Zaken bereid om Thailand te verzoeken om de heer Van Laarhoven over te brengen indien de zaak daar is afgerond? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze kan Nederland er aan bijdragen dat de heer Van Laarhoven zo spoedig mogelijk naar Nederland kan worden overgebracht of worden uitgeleverd, gelet op de verantwoordelijkheid die Nederland in deze zaak heeft?

De leden van de 50PLUS-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief. Kunt u een nauwkeurig feitenrelaas geven met betrekking tot de kwestie rondom de heer van Laarhoven en partner? Bent u bereid het onderzoek door de Nationale ombudsman naar deze kwestie optimaal te faciliteren? Bent u terugkijkend tevreden over alle door Nederland verleende ondersteuning aan de heer van Laarhoven en partner? Kunt u dit antwoord uitvoerig motiveren? Bent u bereid de gestelde vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, dit mede in verband met de erbarmelijke toestand waarin de heer Van Laarhoven en partner verkeren in de Thaise gevangenis?

II. Reactie van de bewindspersoon

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van uw Kamer heeft mij verzocht om beantwoording van een aantal nadere vragen naar aanleiding van mijn brief van 13 februari 2017, waarin ik reageerde op de brief van «Justice for Johan» van 17 november 2016 (met aangehechte petitie) inzake het verzoek om politieke inspanning voor spoedige terugkeer van dhr. Van Laarhoven en partner uit Thailand. Graag ga ik op de nadere vragen van uw Kamer in.

De leden van de D66-fractie en van de SP-fractie hebben gevraagd naar de inspanningen van de Nederlandse regering om de heer Van Laarhoven en mevrouw Kaen-In naar Nederland te krijgen. De mogelijkheden hiertoe zijn juridisch beperkt. Het Verdrag tussen Nederland en Thailand inzake de overbrenging van gevonniste personen en de samenwerking bij de tenuitvoerlegging van strafvonnissen (Trb. 2004, 216) stelt de voorwaarde dat het vonnis onherroepelijk is en dat in de overdragende Staat geen gerechtelijke procedures in verband met het strafbare feit aanhangig zijn. Tegen het veroordelend vonnis van de Thaise rechter in eerste aanleg loopt momenteel hoger beroep, waarop nog niet is beslist. Pas wanneer het Thaise vonnis onherroepelijk is en de heer Van Laarhoven blijk heeft gegeven van zijn wens om de in Thailand opgelegde straf verder in Nederland te ondergaan, kan een verzoek worden gedaan aan de Thaise regering om overbrenging van de heer Van Laarhoven naar Nederland. Om die reden ligt er op dit moment dan ook nog geen verzoek van de Nederlandse regering bij de Thaise autoriteiten. Voor een overbrenging van mevrouw Kaen-In naar Nederland biedt het hiervoor genoemde verdrag geen mogelijkheid, omdat dit uitsluitend betrekking heeft op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten.

Voorts heeft de regering de beschikking (met vertaling) van de rechter-commissaris van de rechtbank te Den Haag van 23 maart 2017 langs de geëigende diplomatieke weg doorgeleid aan de Thaise autoriteiten. Daarbij is aan Thailand gevraagd naar de bereidheid mee te werken aan het horen van de in de beschikking genoemde verzoekers. Er is nog geen reactie verkregen van de Thaise autoriteiten.

Ten aanzien van de mogelijkheid van een uitleveringsverzoek van het Openbaar Ministerie (hierna: OM), waar de leden van de SP-fractie naar hebben gevraagd, verwijs ik naar het antwoord van de Minister van Buitenlandse Zaken op vragen van de leden Bergkamp en Sjoerdsma (beiden D66) inzake de situatie van de heer Van Laarhoven d.d. 14 december 2016.1 Het OM maakt de afweging welke instrumenten, daaronder begrepen een uitleveringsverzoek, worden gebruikt in het kader van een strafzaak. Ik treed als Minister van Veiligheid en Justitie niet in die afweging, omdat ik mij daarmee in de strafzaak zou mengen. Tot op heden heeft het OM geen uitleveringsverzoek aan Thailand gedaan. Het OM kan mij thans nog niet aangeven of dit in de toekomst wel zal gebeuren.

De leden van de D66-fractie hebben voorts gevraagd naar mijn mening over de gang van zaken rondom het rechtshulpverzoek dat Nederland aan de Thaise autoriteiten heeft gedaan in 2014. Het OM heeft de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van mijn ministerie in 2012 gekend in zijn voornemen om een rechtshulpverzoek aan Thailand te doen. Mijn ministerie heeft vervolgens geadviseerd over de mogelijkheden daartoe. In 2014 is het rechtshulpverzoek aan de Thaise autoriteiten formeel aangeboden aan mijn ministerie, dat vervolgens de doorgeleiding aan de Thaise autoriteiten ter hand nam. Het onderzoeksteam heeft mij laten weten dat er gegronde redenen waren voor het vragen van rechtshulp aan Thailand. De medewerking van Thailand was noodzakelijk voor het Nederlandse strafonderzoek, dat ziet op meerdere verdachten en op uiteenlopende verdenkingen. Het ging om de hoofdverdachten in het strafrechtelijk onderzoek, onder wie primair de heer Van Laarhoven zelf. Het risico bestond dat bewijsmateriaal en vermogen weggemaakt zouden worden waardoor de strafzaak ernstige schade zou ondervinden. Ik verwijs op dit punt naar de antwoorden 2–5 d.d. 12 september 2016 op vragen over de brief van de Nederlandse politieliaison in Thailand.

De rechter in kort geding heeft in twee instanties geoordeeld dat de gang van zaken met betrekking tot het rechtshulpverzoek niet onrechtmatig is, gelet op onder andere het belang van het Nederlandse onderzoek. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag overwoog in zijn vonnis van 16 december 2014 dat een verbod om contact te leggen met de Thaise autoriteiten ertoe zou leiden dat de heer Van Laarhoven, die ervoor heeft gekozen om aldaar te gaan en te blijven wonen, in feite de strafrechtelijke vervolging in Nederland zou kunnen frustreren. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft die overweging in appel onderschreven. Ik zou het onwenselijk achten wanneer als verdachten zich, door middel van het kiezen van domicilie in een land naar keuze, aan strafvervolging kunnen onttrekken.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of ik erken dat de aanhouding is geschied kort na het verzoek vanuit Nederland aan de Thaise autoriteiten om onderzoek te verrichten, en of een aanhouding in Thailand het door Nederland gewenste resultaat was. Mijn voorganger heeft, in antwoorden op schriftelijke vragen van uw Kamer2, geschreven dat niet is verzocht om de aanhouding van de heer Van Laarhoven maar dat hij zich realiseerde dat de aanhouding een gevolg is geweest van het rechtshulpverzoek en de daarna gemaakte afspraken. De aanhouding van de heer Van Laarhoven werd met het rechtshulpverzoek aan de Thaise autoriteiten dus niet beoogd.

De leden van de SP-fractie willen graag weten wat er tot nu toe is ondernomen om het een en ander rondom de aanhouding van de heer Van Laarhoven recht te zetten en/of uitvoering te geven aan het verzoek zoals dat destijds wel bedoeld was en welke verantwoordelijkheid op Nederland rust nu bij de Thaise aanhouding gebruik is gemaakt van informatie uit Nederland en het Nederlandse rechtshulpverzoek. Ik gaf reeds aan dat met het rechtshulpverzoek geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen jegens de heer Van Laarhoven en dat ook de rechter in kort geding in twee instanties tot ditzelfde oordeel is gekomen. In die zin is mij niet gebleken van een noodzaak om het een of ander recht te zetten. Zoals ik in mijn reactie van 13 februari 2017 op de brief van «Justice for Johan» d.d. 17 november 2016 schreef, meen ik op basis van hetgeen het OM mij hierover heeft gemeld, dat de informatieverstrekking aan Thailand voldoende representatief, onafhankelijk en deskundig is geweest. Het OM heeft mij bovendien laten weten dat het zich ervoor heeft ingespannen te bewerkstelligen dat de strafzaak tegen de heer Van Laarhoven in zijn geheel aan Nederland zou worden overgedragen. Toen bleek dat Thailand daar niet aan zou meewerken, heeft het OM met Thailand afspraken gemaakt omtrent een taakverdeling met betrekking tot de vervolging. Zoals gezegd was de medewerking van Thailand naar het oordeel van het OM van essentieel belang voor een groot strafrechtelijk onderzoek. In een dergelijke situatie ligt het voor de hand zich te wenden tot de autoriteiten van het derde land. Bovendien moet worden bedacht dat het evenmin ongebruikelijk is dat ook het derde land zelf zich beraadt op strafrechtelijke stappen. Zo brengt het investeren van wederrechtelijk verkregen vermogen in een ander land nu eenmaal een zeker risico met zich mee om in dat land te worden vervolgd, zoals mijn voorganger eerder opmerkte3.

Ik kom daarmee op de vraag van de D66-fractie of hier gehandeld is in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ten opzichte van een burger, specifiek het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel. Gelet op het voorgaande meen ik dat de handelwijze in deze zaak door de genoemde beginselen gedragen wordt. Ik onderschrijf de zienswijze niet dat toekomstige gevallen zoals de onderhavige ten zeerste dienen te worden vermeden.

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd of ik de mening deel dat in deze zaak de spreekwoordelijke onderste steen boven moet komen. Deze strafzaak krijgt – evenals andere strafzaken – transparantie door de behandeling ter zitting. Daar kan dus ook «de onderste steen boven komen».

De leden van de D66-fractie en van de 50PLUS-fractie hebben gevraagd naar mijn medewerking aan het onderzoek van de Nationale ombudsman. Het OM heeft mij laten weten dat er data in september zijn gereserveerd bij de rechtbank Breda voor een aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak tegen de heer Van Laarhoven. Ik onderschrijf het standpunt van het OM dat dit gevolgen heeft voor het onderzoek door de Nationale ombudsman, aangezien artikel 9:22 Algemene wet bestuursrecht in de weg staat aan een onderzoek naar een gedraging ten aanzien waarvan een procedure bij een andere gerechtelijke instantie dan een bestuursrechter aanhangig is. Nu de zaak bij de strafrechter aanhangig is, heb ik de Nationale ombudsman per brief verzocht het onderzoek te schorsen.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben gevraagd om een nauwkeurig feitenrelaas met betrekking tot de kwestie rondom de heer Van Laarhoven en zijn partner. De feiten zullen door het OM ter terechtzitting worden gepresenteerd. De eerder door mijn voorgangers gegeven antwoorden op meerdere schriftelijke vragen van uw Kamer geven goed weer wat er van mijn kant over de zaak kan worden gezegd.

Ook is door de leden van de 50PLUS-fractie gevraagd om een standpunt over alle door Nederland verleende ondersteuning aan de heer Van Laarhoven en partner. Net als mijn voorganger ben ik mij ervan bewust dat de heer Van Laarhoven de omstandigheden in Thaise detentie als zwaar ervaart. De heer Van Laarhoven ontvangt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken sinds zijn aanhouding in Thailand consulaire bijstand en blijft deze bijstand ontvangen.


X Noot
1

Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 1037

X Noot
2

Vragen van de leden Bergkamp en Sjoerdsma (beiden D66), Recourt (PvdA), Van Nispen (SP), Van Tongeren (GroenLinks), Thieme (Partij voor de Dieren), Van Klaveren (Groep-Bontes/Van Klaveren), Krol (50Plus), Houwers (fractie Houwers) en Klein (fractie Klein) aan de Ministers van Veiligheid en Justitie en van Buitenlandse Zaken over de brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten getiteld «Request for initiating an investigation in Thailand» in de zaak-Van Laarhoven van 14 juli 2014 (ingezonden 14 juni 2016) (Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 3492).

X Noot
3

Antwoord 17 op vragen van de leden Sjoerdsma en Bergkamp (beiden D66) over een Nederlandse coffeeshopeigenaar die is veroordeeld in Thailand, ingezonden op 24 februari 2016. Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 2218.

Naar boven