nr. 184
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 juni 2009
Graag wil ik uw Kamer informeren over een onderzoek dat ik heb laten uitvoeren
door BCI (Buck Consultants International) om te bezien of het huidige spoorgoederenbeleid
aanscherping behoeft.1 Ik zal tevens mijn beleidsreactie
geven.
Het huidige spoorgoederenbeleid is in belangrijke mate gebaseerd op de
Economische Impact Studie Railgoederenvervoer uit 2002 en is met name gericht
op het faciliteren van dikke goederenstromen, vaak havengerelateerd, over
langere afstanden. Hier past bijvoorbeeld de aanleg en optimale benutting
van de Betuweroute in en het ontwikkelen en optimaliseren van internationale
spoorcorridors, waarmee Nederland, samen met andere landen een actieve bijdrage
levert om te komen tot een geïntegreerd corridornetwerk op Europese schaal.
Het huidige beleid staat nadrukkelijk niet ter discussie.
Wel heb ik aan BCI gevraagd om te onderzoeken of het beleid (op onderdelen)
actualisatie behoeft om beter te kunnen inspelen op kansen die er bestaan
om maatschappelijk gewenste spoorontwikkeling mogelijk te maken (rapport bijgevoegd).
Het gaat dan om in potentie levensvatbare spoorconcepten gericht op een efficiëntere
afhandeling van havengerelateerde stromen (bijvoorbeeld langere treinen) en
om regionale knooppuntontwikkeling in het achterland.
Dit laatste is zowel van belang voor het havennetwerk als voor het bundelen
van meer versnipperde (continentale) ladingstromen van binnenlandse verladers.
Door efficiënte bundeling van gefragmenteerde stromen kan spoorgoederenvervoer
een alternatieve logistieke optie worden voor meer binnenlandse verladers,
greenports en logistieke dienstverleners. Dit is positief voor de concurrentiepositie
en het Nederlandse vestigingsklimaat. Bovendien leidt een modal shift van
weg naar spoor tot lagere congestie- en milieukosten.
Concepten die voor de regionale knooppuntontwikkeling zijn geïdentificeerd,
zijn railports (terminal met breed dienstverleningspakket, waarbij ook via
de weg lading wordt aangevoerd) en wagengroepen (bundeling van groepen wagenladingen
in directe omgeving), maar ook de product-marktcombinaties agrifood, projectlading
en afval. Uit het onderzoek is gebleken dat de concepten gericht op product-marktcombinaties
minder kansrijk zijn als gevolg van onvoldoende volume (door focus op specifieke
ladingstroom) waar vaak omvangrijke investeringen tegenover staan. De kansrijkheid
kan overigens wel vergroot worden door bijvoorbeeld agrifoodstromen te combineren
met andere containerstromen (Greenport). De concepten railports en wagengroepen
kunnen volgens het onderzoek wel bedrijfseconomisch en maatschappelijk aantrekkelijk
zijn, maar komen toch nog nauwelijks van de grond. De vraag is dan of er een
rol voor de overheid ligt om belemmeringen die in de markt bestaan op te heffen.
Deze vraag blijkt niet eenvoudig te beantwoorden. Ik sta hierbij een pragmatische
insteek voor, waarin marktinitiatieven leidend blijven en de overheid bekijkt
hoe ze in de randvoorwaardelijke sfeer belemmeringen kan wegnemen.
Voor de actualisatie van het beleid wordt dus geen radicale wijziging
van het huidige beleid voorgesteld, maar (slechts) een aanvulling hierop.
Het gaat om:
• Voortzetten en versterken van het huidig beleid (gericht op grote,
vaak havengerelateerde, stromen). Voortzetten gaat dan bijvoorbeeld over het
actief bijdragen aan de ontwikkeling van een geïntegreerd Europees corridornetwerk.
Versterken gaat over het mogelijk maken van langere treinen, betere benutting
Kijfhoek en aandacht voor logistieke knooppunten in het achterland als onderdeel
van het havennetwerk.
• Faciliteren van knooppuntontwikkeling en bundeling in het achterland,
te beginnen met een beleidskader transferpunten. In dit beleidskader wordt
helder geformuleerd wat het beleid is ten aanzien van transferpunten (terminals,
spooraansluitingen enzovoort). Hierin wordt ingegaan op netwerkeffecten, non-discriminatoire
toegang, bundelen van continentale stromen, koppeling aan havennetwerk, welke
rollen de verschillende partijen hebben en hoe de financiële verhoudingen
zijn geregeld. Ik zal dit beleidskader in 2009 afronden.
• Tenslotte is het zinvol om te bezien hoe spoorgoederenvervoer meer
zou kunnen bijdragen aan de kabinetsdoelstellingen ten aanzien van schoon
en zuinig. Spoorvervoer is weliswaar al relatief schoon en vooral zuinig,
maar verbeteringen zijn mogelijk. Daarom wil ik verkennen of in het kader
van het sectorakkoord «duurzaamheid in beweging» een stap vooruit
gezet kan worden met meerjarenafspraken energie-efficiency (zoals al bestaan
met NS/ProRail), het meer inzetten van bestaande innovatieregelingen gericht
op duurzaamheid en het opstarten van een transitietraject.
De minister van Verkeer en Waterstaat,
C. M. P. S. Eurlings