29 815
Jeugdzorg 2005–2008

nr. 47
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 januari 2006

1. Inleiding

Hierbij ontvangt u, mede namens de minister van Justitie, het derde voortgangsbericht over de jeugdzorg. In dit voortgangsbericht informeer ik u over de meest recente ontwikkelingen in beleid en uitvoering van de jeugdzorg, aansluitend op de Voortgangsrapportage van september 2005. Dit bericht gaat onder meer in op de ontwikkelingen binnen het preventieve jeugdbeleid, de aanpak van de wacht- en doorlooptijden en de voortgang van het programma Beter Beschermd. Ook worden de ervaringen met gezinscoaching geschetst, mede naar aanleiding van de pilots in Limburg die inmiddels zijn afgerond. Met dit voortgangsbericht komen wij tegemoet aan een wens van uw Kamer om de ontwikkelingen in de jeugdzorg in samenhang te presenteren.

Ik ga voorts in op de volgende toezeggingen:

• Een analyse van de specifieke problemen van allochtone jeugdigen waardoor zij oververtegenwoordigd zijn in de zwaardere vormen van de jeugdzorg, en waar mogelijk een specifieke aanpak te formuleren (toezegging uit het nota-overleg van 31 januari 2005 (Kamerstuk 29 815, nr. 9), zie paragraaf 4).

• De mogelijkheid van tuchtrecht binnen de jeugdzorg (toezegging uit het nota-overleg van 16 juni 2005, zie paragraaf 6.1).

• Toelichting op de implementatie van de meldcode kindermishandeling (toezegging uit het nota-overleg van 16 juni 2005, zie paragraaf 7.2).

• Toelichting op de ervaringen met het persoonsvolgend budget in Limburg (toezegging naar aanleiding van vragen van mevrouw Van Miltenburg van de VVD-fractie, tijdens het begrotingsoverleg 2005, zie paragraaf 6.5).

• Toelichting op het inbrengen van (experimenten met) resultaatfinanciering in de jeugdzorg (toezegging tijdens het begrotingsoverleg 2005, zie paragraaf 6.3).

• Toelichting op de positie van zorgvragers en hun ouders bij zorg voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen (toezegging naar aanleiding van vragen van mevrouw Lambrechts van de D66-fractie tijdens het algemeen overleg van 7 december 2005 (Kamerstuk 29 815, nr. 46), zie paragraaf 6.7).

• Toelichting op kwaliteit, professionaliteit en opleiding van het zorgaanbod (toezegging uit het algemeen overleg van 7 december 2005, zie paragraaf 6.1).

• Toelichting op de taakstelling bij de justitiële inrichtingen (toezegging uit het algemeen overleg van 7 december 2005, zie paragraaf 5.7).

• De mogelijkheid van voortgezette vrijwillige begeleiding door de gezinsvoogdijwerker als gezinscoach (naar aanleiding van de motie Kalsbeek cs, zie paragraaf 8).

Tijdens het algemeen overleg over de jeugdzorg van 7 december 2005 heeft uw Kamer op enkele onderwerpen een nadere toelichting gevraagd. Mede met het oog op de tweede termijn, die voorzien is op 31 januari 2006, zal ik in dit voortgangsbericht ook specifiek op deze punten ingaan. Dit betreft:

• Een toelichting op de doorbraakmethode, zie paragraaf 5.3.

• Normen voor aanvaardbare doorlooptijden in de jeugdzorg, zie paragraaf 5.3.

• Het implementatietraject om bureaus jeugdzorg voor te bereiden op de indicatiestelling voor licht verstandelijk gehandicapten, en de van toepassing zijnde indicatiecriteria, zie paragraaf 5.2.

• De knelpunten bij provincieoverschrijdende zorg, zie paragraaf 6.4.

• Cliëntenparticipatie en de aanwezigheid van cliëntenraden, zie paragraaf 9.

• De mogelijkheid van een meldpunt jeugdzorg, vergelijkbaar aan het meldpunt verpleeghuizen, zie paragraaf 9.

2. Evaluatie Wet op de jeugdzorggestart

Bij de behandeling van de Wet op de jeugdzorg in de Eerste Kamer is de motie-Soutendijk c.s.1 aangenomen. De strekking van deze motie is, om de Kamer binnen twee jaar te informeren over de bereikte voortgang in de organisatie en stroomlijning van de jeugdzorg en de ervaring bij de implementatie van de wet. Daarnaast heeft de Eerste Kamer gevraagd om een onderzoek naar de financieringsbronnen in de jeugdzorg en daarbij te bezien of stroomlijning kan bijdragen aan verbetering van de hulp aan jeugdigen en ouders. De verschillende vragen zijn gecombineerd in een onderzoek dat door BMC wordt uitgevoerd. Voor dit onderzoek zijn relevante documenten bestudeerd en vragenlijsten uitgezet bij provincies, zorgkantoren, gemeenten, bureaus jeugdzorg, zorgaanbieders en de Raad voor de Kinderbescherming. Er worden ca. 100 interviews afgenomen, waarbij extra aandacht wordt gegeven aan de ervaringen van cliënten.

Bedacht moet worden dat de wet sinds 1 januari 2005 van kracht is. De beoogde effecten kunnen daarom nog niet maximaal zijn. De nadruk ligt dan ook op de voortgang van de implementatie en ervaringen van verschillende partijen. Belangrijk is om na te gaan of aan relevante voorwaarden is voldaan voor de uitvoering van de wet en welke knelpunten zich eventueel voordoen, zodat hierop zo snel mogelijk kan worden geanticipeerd met verbetervoorstellen. Wij zullen het onderzoek in het najaar van 2006 aan uw Kamer aanbieden, samen met een reactie onzerzijds op de bevindingen.

3. Aanpak onnodige bureaucratie

Op 1 september 2004 is op mijn initiatief de jeugdzorgbrigade onder leiding van de heer De Grave gestart. De brigade heeft als doel onnodige bureaucratie bij de uitvoering van de Wet op de jeugdzorg te signaleren en aanbevelingen te doen voor de aanpak daarvan. Op 12 december jl. heb ik u mede namens de minister van Justitie de tweede rapportage van de jeugdzorgbrigade aangeboden1. In deze rapportage signaleert de brigade niet alleen knelpunten, maar besteedt zij ook aandacht aan goede voorbeelden. Zo worden anderen gestimuleerd om deze toe te passen en kan op die manier de uitvoering van de wet worden verbeterd. In mijn reactie heb ik aangegeven welke acties worden ondernomen op de aanbevelingen. De jeugdzorgbrigade zal in mei 2006 haar werkzaamheden afronden met een eindrapport. Ik heb met de brigade afgesproken dat zij in de eindrapportage ook een algemene beschouwing geeft over bureaucratie in de jeugdzorg.

4. Preventief jeugdbeleid

Over de ontwikkelingen in het preventieve jeugdbeleid heb ik u geïnformeerd in mijn brieven van 5 december 2005 over verwijsindex en elektronisch kinddossier2 en 21 november 2005 over onder andere de Opvoedimpuls3. Ook is tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen 2005 een motie van de leden Verhagen, Van Aartsen en Dittrich aangenomen. Deze motie verzoekt de regering elke gemeente € 50,– uit te betalen per nieuwgeborene om te besteden aan preventief jeugdbeleid. Dit geld (in totaal € 10 miljoen) kan worden ingezet ter versterking van vroegtijdige en algemene opvoedhulp aan ouders met jonge kinderen door de jeugdgezondheidszorg met ingang van 1 januari 2006. De gemeenten dienen deze middelen te gebruiken voor de inzet van effectieve methoden van opvoedondersteuning. De € 50 per kind wordt via de tijdelijke Regeling specifieke uitkering jeugdgezondheidszorg (Rsu-jgz) door de gemeente ingezet.

Tijdens het nota-overleg over jeugdzorg op 31 januari 2005 heeft mevrouw Örgü aandacht gevraagd voor de oververtegenwoordiging van allochtone jeugdigen in de zwaardere vormen van de jeugdzorg. Ik heb toen toegezegd te zullen bekijken wat de specifieke problemen zijn met deze groep en waar mogelijk een specifieke aanpak te formuleren. In voorliggende brief schets ik de uitkomst hiervan.

Uit landelijk cijfermateriaal blijkt niet erg scherp hoe de vertegenwoordiging van allochtone jeugdigen in de zwaardere vormen van de jeugdzorg zich verhoudt tot hun vertegenwoordiging in de lichtere vormen. Op dit moment leveren de provincies beleidsinformatie jeugdzorg aan over het eerste kwartaal van 2005. De cijfers daaruit met betrekking tot allochtonen zal ik bespreken met IPO, VNG en MOgroep om te bereiken dat we een gezamenlijk beeld vormen over de omvang van de problematiek en de eventuele aanpak die dit vergt. Ik zal de minister voor V&I hierbij betrekken. Hier zal ik u in de volgende Voortgangsrapportage jeugdzorg nader over berichten.

Vooruitlopend daarop het volgende. In 2003 is een project over de toegankelijkheid en kwaliteit van de jeugdzorg voor allochtone cliënten afgesloten. Uit het eindverslag van dit project, Jeugdzorg zonder drempels, blijkt dat bij verbetering van het bereik van deze groep door lichtere vormen van ondersteuning veel elementen een rol spelen die breder in het jeugdbeleid en de jeugdzorg verbeterd (moeten) worden. Het cruciale aspect is de manier van benadering van de doelgroep: deze is nu nog niet altijd voldoende vraaggericht. Een open houding van de professional, waarbij niet te snel problemen en/of oplossingen geformuleerd worden maar gepoogd wordt aansluiting te zoeken bij de belevingswereld van de ouders en/of jongeren, is essentieel om juist ook allochtone jeugdigen goed te bereiken. Zo’n benadering is het beste mogelijk als er nog geen grote problemen met de jeugdige zijn ontstaan.

Ook aspecten als het niet tijdig genoeg signaleren van problemen, onvoldoende heldere toegang tot het zorgaanbod en goede samenwerking binnen de keten van instanties spelen een rol. Bij de allochtone doelgroep spelen deze aspecten versterkt omdat deze groep relatief slecht bekend is met de ondersteuningsmogelijkheden, er een negatief beeld van heeft en geen of weinig vertrouwen heeft in het aanbod. Juist hierdoor is het van belang om allochtone ouders en/of jongeren tijdig vraaggericht te benaderen.

Er is veel gaande om het bereik onder de allochtone doelgroep te verbeteren, juist ook in het preventieve domein dat onder verantwoordelijkheid van de gemeenten valt. In bepaalde (grootstedelijke) delen van Nederland kan dat overigens ook niet anders, gezien het grote percentage jeugdigen van allochtone afkomst die er woonachtig zijn. Verbetering van het bereik van lichtere vormen van ondersteuning is hier een vanzelfsprekendheid die de kern vormt van de aanpak. Juist ook in deze gebieden wordt de preventieve aanpak versterkt door de impuls opvoed- en gezinsondersteuning, waarmee voor de periode 2004 tot en met 2007 door VWS en Justitie € 35,4 miljoen beschikbaar is gesteld, met name voor opvoed- en gezinsondersteuning ten behoeve van risicogezinnen en -jeugdigen. De selectie bestaat uit 50 gemeenten waar de problemen met risicogezinnen het grootst zijn. Ook andere, meer generieke activiteiten, zoals aandacht voor de vijf functies van het preventieve jeugdbeleid, het verbeteren van de vroegsignalering, het werken aan het elektronisch kinddossier en de verwijsindex, zullen het bereik van preventieve voorzieningen onder allochtone jeugdigen verbeteren.

Nu wordt nog te veel gegrepen naar het instrument van losse projecten om aan specifiek bij verschillende allochtone groepen voorkomende problemen het hoofd te bieden. Bewust kies ik ervoor in plaats daarvan via versterking van de bestaande structuur het bereik van de doelgroep te verbeteren.

Het heeft uiteraard de voorkeur om te bewerkstelligen dat allochtone jeugdigen niet meer zorg nodig hebben dan autochtone jongeren. Mede om die reden heeft het kabinet ervoor gekozen in te zetten op effectief preventiebeleid en daaraan bij te dragen door sport in te zetten voor expliciete opvoedings- en integratiedoelen, zoals de overdracht van waarden en normen en het ontwikkelen van sociale vaardigheden. De komende vier jaar reserveert het kabinet voor het programma Meedoen allochtone jongeren door sport € 50 miljoen. Eerder bent u daar bij brief over geïnformeerd1.

5. Bureau jeugdzorg

5.1 Verbetering kwaliteit indicatiestelling

De bureaus jeugdzorg hebben op 25 november jl. het manifest «Focus op cliëntbelang» vastgesteld. De bureaus benoemen verbetering van de kwaliteit van de indicatiestelling hierin als prioriteit voor de komende periode. Een andere prioriteit is de aanpak van kindermishandeling. Op de verschillende onderdelen zal de MOgroep een plan van aanpak opstellen. De planning is erop gericht om medio 2006 inhoudelijke criteria, instrumenten en protocollen ontwikkeld te hebben voor de aanpak van kindermishandeling en verbetering van de indicatiestelling. Deze standaarden worden vervolgens in de tweede helft van 2006 geïmplementeerd, zodat alle bureaus jeugdzorg vanaf 1 januari 2007 daarmee werken.

Ik onderschrijf de ambitie die spreekt uit het manifest. Ik heb in december 2005 € 1,5 miljoen aan de provincies ter beschikking gesteld voor training en ontwikkeling van medewerkers in de jeugdzorg. Het geld zal worden besteed aan medewerkers die zich bezig houden met indicatiestelling en kindermishandeling en is bedoeld om een landelijk uniforme werkwijze te bevorderen. Het betreft een eenmalige impuls om een inhaalslag te maken. In de toekomst zijn kwaliteit en innovatie integraal onderdeel van de bekostigingssystematiek.

5.2. Indicatiestelling licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen (LVG)

Overheveling indicatiestelling

Op 1 januari 2007 wordt de indicatiestelling voor de zorg aan licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen overgeheveld van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) naar de bureaus jeugdzorg. Een werkgroep onder voorzitterschap van VWS begeleidt deze overheveling. In deze werkgroep zijn MOgroep, IPO, CIZ, de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en Zorgverzekeraars Nederland vertegenwoordigd. De indicatiestelling door de bureaus jeugdzorg moet zorgvuldig worden voorbereid. De MOgroep stelt daartoe met het IPO een implementatieplan op. Hierin zal in het bijzonder aandacht zijn voor scholing en deskundigheidsbevordering. Voor een effectieve en klantvriendelijke uitvoering van indicatiestelling en zorgverlening is verder van belang dat goede afspraken worden gemaakt tussen bureaus jeugdzorg, zorgaanbieders in de LVG-sector en andere partners zoals de zorgkantoren. Om dit te realiseren wordt een protocol opgesteld, net zoals dat voor de GGZ-indicatiestelling het geval is. Hierin zal worden opgenomen wie waarvoor verantwoordelijk is en hoe een kwalitatief goed indicatiebesluit eruit moet zien. Dit protocol wordt de komende maanden uitgewerkt.

Indicatiecriteria

Mede naar aanleiding van de discussie die is ontstaan over de toereikendheid van de IQ-grens van 75, heb ik uw Kamer toegezegd de LVG-sector te vragen aanvullende criteria te benoemen aan de hand waarvan geobjectiveerd kan worden of een jeugdige is aangewezen op specifieke LVG-zorg. Deze voorstellen heb ik inmiddels ontvangen. De sector stelt voor om bij jeugdigen met een IQ tussen 70 en 85 ook het criterium beperkt sociaal aanpassingsvermogen te hanteren om te beoordelen of LVG-zorg is aangewezen. Ik heb het voorstel voor advies voorgelegd aan het College voor Zorgverzekeringen (CVZ). Dit heeft mij laten weten in de loop van januari een advies uit te brengen. Op basis daarvan zal ik besluiten welke indicatiecriteria worden gehanteerd. Ik hoop u hierover tijdens het algemeen overleg van 31 januari a.s. nader te berichten.

5.3. Wacht- en doorlooptijden

In de Voortgangsrapportage van 20 september 20051 en mijn brief van 26 oktober 20052 heb ik u geïnformeerd over de ontwikkeling in de doorlooptijden bij het bureau jeugdzorg en de wachtlijsten bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK).

Van groot belang bij het verkorten van de doorlooptijden en de terugdringing van wachtlijsten is de doorbraakmethode. Mevrouw Kraneveldt (LPF) vroeg tijdens het algemeen overleg over de jeugdzorg van 7 december 2005 om een toelichting op de doorbraakmethode. In het kader van doorbraak ontrafelen multidisciplinaire verbeterteams, bestaande uit medewerkers van het deelnemende bureau jeugdzorg, de werkprocessen. De teams gaan na of alle activiteiten noodzakelijk zijn, of activiteiten in elkaar geschoven kunnen worden of dat deze wellicht in tijd korter na elkaar kunnen worden uitgevoerd. Het uiteindelijke doel is een klantvriendelijk werkproces, het wegwerken van wachtlijsten en het verkorten van doorlooptijden. De teams komen regelmatig op landelijk niveau bij elkaar met collega-teams uit andere provincies om van elkaar te leren en nieuwe inspiratie op te doen. Ze worden begeleid door een professioneel Doorbraakteam. Het ministerie van VWS financiert het project.

Overijssel, Flevoland en Groningen zijn voor het AMK met doorbraak gestart en de eerste resultaten zijn veelbelovend. Het blijkt mogelijk om door een andere inrichting van het werkproces in combinatie met een verlaging van de caseload alle zaken binnen 30 dagen af te doen. Ik ben erg onder de indruk van deze prestatie. De eindresultaten worden in het voorjaar van 2006 bekend. Ik overweeg om op basis hiervan de normen voor de doorlooptijd aan te passen. Inmiddels hebben vrijwel alle provincies kenbaar gemaakt mee te willen doen aan doorbraak.

Bij het merendeel van de AMK’s bestond aan het eind van 2005 vrijwel geen wachtlijst meer. Om deze situatie te handhaven en te bewerkstelligen dat ook de laatste wachtlijsten worden weggewerkt is de flexforce AMK’s van het Leger des Heils nu operationeel. Dit houdt in dat de beschikbare medewerkers van het Leger aan de slag zijn bij de AMK’s die daar behoefte aan hebben. Bijzondere aandacht gaat daarbij uiteraard uit naar de provincie Noord Brabant en de regio’s Haaglanden en Rotterdam. De inschatting is dat ook hier vóór 1 april 2006 de wachtlijst zal zijn weggewerkt. Hiertoe is naast de flexforce veel nieuw personeel aangetrokken, wordt personeel binnen het bureau jeugdzorg flexibel ingezet en worden werkprocessen beter ingericht. Ik zal hier nauw op toe zien.

In dit kader spreken de minister van Justitie en ik op 8 februari 2006 met de gedeputeerden over succesvolle aanpakken van het duurzaam terugdringen van de wacht- en doorlooptijden bij het AMK, met als doel ervaringen te delen. Dit is een vervolg op het overleg dat wij hierover in september 2005 hadden.

In het algemeen overleg van 7 december 2005 vroegen diverse leden naar normen voor aanvaardbare doorlooptijden voor de indicatiestelling. Hiervoor zijn geen wettelijke normen gesteld. Ik heb aan de sector gevraagd hiervoor normen te ontwikkelen. De uitkomsten van het doorbraakproject vind ik in dit verband in hoge mate relevant, mede met het oog op de voorgenomen invoering van een strafrechtelijkegedragsmaatregel voor jeugdigen, die jeugdzorgmodules kan bevatten (wetsvoorstel gedragsbeïnvloeding jeugdigen; zie verder onder 5.6). Duidelijk is in ieder geval dat in de doorlooptijden bij het bureau jeugdzorg op dit moment nog veel winst te boeken is. Hierop duiden ook de grote verschillen tussen provincies. In het kader van doorbraak wordt nu de mogelijkheid van een zogenaamde «één-dagsindicatiestelling» verkend, in die gevallen waarbij sprake is van eenduidige problematiek.

5.4 Jeugdbescherming

In deze paragraaf informeer ik u over de voortgang van het programma Beter Beschermd.

Kortere doorlooptijden en verbetering samenwerking in de keten

De samenwerking tussen instanties die bij de jeugdbescherming betrokken zijn verloopt nog niet optimaal. Daardoor kan het soms lang duren voordat besluiten worden genomen over de inzet van een jeugdbeschermingsmaatregel. In echte crisisgevallen wordt wel snel ingegrepen, maar in de overige gevallen blijkt in de tussentijd (adequate) vrijwillige hulp aan het gezin en het kind niet altijd mogelijk. Dat moet anders.

In het voorjaar van 2006 zullen minimaal vijf bijzondere proefprojecten van start gaan. In die pilots werken bureau jeugdzorg en raad voor de kinderbescherming samen om álle zaken waarin een beschermingsmaatregel nodig lijkt, binnen enkele dagen te screenen en te beoordelen op hoe verder te gaan. De intentie is om zo snel mogelijk de benodigde hulpverlening op gang te brengen. Dit impliceert ook dat de rechterlijke macht in de pilots zal moeten meewerken om binnen de kortst mogelijke termijn (enkele dagen) besluiten te nemen over voorgestelde maatregelen. De complementariteit van de verschillende rollen van de betrokken organisaties (BJZ, AMK, raad voor de kinderbescherming en rechter) moet hierbij zichtbaar blijven; wel kunnen die rollen in tijd meer parallel lopen. Een evaluatie zal eind 2006 uitwijzen welke van de verschillende werkwijzen de meest succesvolle voor landelijke toepassing zijn. De resultaten worden gemeld in een eindrapportage van Beter Beschermd, waarbij tevens de wijze van landelijke implementatie aangekondigd wordt.

Ontwikkelen van criteria en realiseren van effectiviteitmeting

In samenspraak met provincies en MOgroep is besloten om een systeem van effectiviteitsmeting op te zetten voor het hele bureau jeugdzorg. Het NIZW heeft hiertoe een projectvoorstel ontwikkeld dat zich richt op:

• een classificatiesysteem voor de aard van de problemen (leidend tot landelijk eenduidige definitie van problemen); hierbij wordt gebruik gemaakt van bestaande, vooral uit het buitenland afkomstige classificatiesystemen, en

• een taxatie-instrument om de ernst van het probleem vast te stellen; hiertoe kan het al ontwikkelde instrument STEP worden gebruikt.

Het NIZW-voorstel voorziet in de behoefte aan het ontwikkelen van criteria voor het opleggen of verlengen van een kinderbeschermingsmaatregel en voorziet tevens in de behoefte aan het instrument voor effectmeting. Verdere ontwikkeling en wetenschappelijke validering van het instrument kost nog enige tijd. De kwaliteit en toepasbaarheid van het instrument zijn echter zo belangrijk dat daarop niet om tijdswille zal mogen worden bezuinigd.

Verbetering van de uitvoering van de gezinsvoogdij

Het implementatieplan voor de landelijke invoering van het Deltaplan gezinsvoogdij is klaar. Er zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop het verschil in perceptie tussen de MOgroep en de minister van Justitie wordt overbrugd over het bedrag dat nodig is voor de landelijke invoering. Omdat invoering niet van het ene op het andere moment kan (er zijn bijvoorbeeld trainingen van gezinsvoogdijwerkers in de nieuwe werkwijze nodig) is ook niet onmiddellijk het volledige eindbedrag nodig. Er is voorzien in een opbouw van € 7 miljoen in 2006, naar € 10 miljoen in 2007 en €14 miljoen in 2008. Als bij nadere analyse blijkt dat het eindbedrag niet volstaat, ontstaat er een nieuwe situatie. Het geraamde bedrag voor 2008 kan dan mogelijk worden aangepast.

Verbetering van de uitvoering van de voogdij

De MOgroep en Nidos hebben de opdracht gekregen om voor de voogdij een werkwijze te ontwikkelen en te beschrijven, zoals dat ook voor de gezinsvoogdij is gebeurd in de vorm van het Deltaplan. De uitgangspunten en het kader voor de werkwijze zijn inmiddels afgerond en met uitvoeringsorganisaties en de Inspectie Jeugdzorg besproken. Voor de ontwikkeling en invoering van de nieuwe werkwijze is € 2 miljoen gereserveerd.

Aanpassing van de kinderbeschermingswetgeving

In de Voortgangsrapportage van september 2005 ben ik ingegaan op de voorgenomen aanpassingen van de kinderbeschermingswetgeving. In aanvulling hierop wil ik het volgende toelichten. De grond voor een jeugdbeschermingsmaatregel zal zo wordt geformuleerd, dat ingrijpen eerder mogelijk wordt. De rechter zal worden uitgenodigd bij iedere ondertoezichtstelling aan te geven welke termijn gegeven wordt voor de uitvoering daarvan. De behoefte aan aanpassing van de gronden kwam namelijk onder meer voort uit de wens om bijvoorbeeld ook voor de duur van een opvoedcursus een maatregel in te kunnen zetten als ouders niet kunnen worden overgehaald om op vrijwillige basis aan zo’n cursus deel te nemen. Een ander aspect dat bij de herformulering van de gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel een rol speelt, is de behoefte om het belang van het kind beter in de wet tot uitdrukking te laten komen. Het blijkt in de praktijk moeilijk om een gezagsbeperkende maatregel (ots) waar nodig om te zetten in een ontheffing. De formulering van de gronden voor deze gezagsbeëindigende maatregelen lijkt dit in de weg te staan. Betwijfeld kan worden of daarin voldoende naar voren komt dat het belang van het kind de eerste overweging moet zijn bij de keuze voor deze maatregel. Er zullen dan ook voorstellen worden gedaan om de gronden voor de gezagsbeëindigende maatregelen te wijzigen, zodat in de toekomst beter dan nu gekozen kan worden voor die maatregel die het beste past bij de beschermingsbehoefte van een minderjarige.

Het wetsvoorstel zal naar verwachting zomer 2006 voor externe advisering worden voorgelegd.

5.5 Jeugdreclassering

Het handboek methode Jeugdreclassering nadert zijn afronding. In maart 2006 wordt het ter beoordeling voorgelegd aan de Erkenningscommissie. Daarna kunnen een programmahandleiding voor trainers, een beoordelings- en evaluatiehandleiding en een managementhandleiding worden voltooid. De MOgroep werkt momenteel aan een implementatieplan voor onder andere scholing en deskundigheidsbevordering. De scholing van alle jeugdreclasseringsmedewerkers zal tot in 2007 doorlopen. Het IPO zal nauw bij de implementatie worden betrokken.

De MOgroep is voorts gevraagd een plan van aanpak te maken voor de uitvoering van de aanbevelingen van het rapport van PI Research: Individuele Traject Begeleiding op papier en in de praktijk.

5.6 Wetsvoorstel gedragsbeïnvloeding

Het wetsvoorstel gedragsbeïnvloeding jeugdigen1 is ingediend bij de Tweede Kamer. De vaste commissie voor Justitie heeft het verslag inmiddels vastgesteld. Over de voorbereiding van de implementatie vindt op dit moment intensief overleg plaats met de betrokken partijen, waaronder de MOgroep en het IPO.

5.7 Taakstelling justitiële jeugdinrichtingen

Bij brief van 25 november 2005, met kenmerk 5390034/05/04 is een schriftelijke reactie gegeven op de door de Kamerleden bij de behandeling van de justitiebegroting ingediende amendementen. In deze reactie onder andere op amendement 34 van het lid De Wit, betreffende de verhoging van het budget van de justitiële jeugdinrichtingen, is verzocht de voorstellen van Justitie en de dekking daarvan af te wachten. Er is sprake van een toenemende druk op het primaire proces in de justitiële jeugdinrichtingen mede als gevolg van diverse taakstellingen en de aangekondigde veranderingen in het kader van de optimalisering van het zorgaanbod, waarbij een scheiding tussen civielrechtelijk en strafrechtelijk geplaatste jeugdigen (in de justitiële jeugdinrichtingen) aan de orde is. Daarom is besloten de komende drie jaar (periode 2006–2008) het primaire proces te versterken. Door reallocatie van middelen wordt een deel van de opgelegde bezuinigingen ongedaan gemaakt, zowel bij de particuliere jeugdinrichtingen als bij de rijksinrichtingen. Omdat dit verder gaat dan de strekking van het amendement, wordt hiermee meer dan volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van het lid De Wit. Concreet wordt de taakstelling voor de justitiële jeugdinrichtingen gedurende de periode 2006–2008 verlaagd met een jaarlijks bedrag van circa € 7,5 miljoen. Dekking is gevonden binnen de budgettaire kaders van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De dekking vloeit in hoofdzaak voort uit het beperken van de overheadkosten en incidentele besparingen op de huisvestingslasten. Met extra middelen kan het primaire proces worden versterkt. De hiermee samenhangende begrotingsmutaties zullen op de betrokken operationele doelstellingen bij de Voorjaarsnota 2006 worden verwerkt.

5.8 Landelijke werkende instellingen voor (gezins)voogdij (LWI’s)

Er is in samenwerking met provincies en LWI’s een convenant voorbereid waarin bestuurlijke afspraken zijn neergelegd over de decentralisatie van de financiering en aansturing. Het convenant wordt op korte termijnvoor ondertekening voorgelegd aan alle partijen. De stand van zaken van de inpassing van de afzonderlijke LWI’s is als volgt:

• Het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (voorheen AJL) heeft in goede samenwerking met de bureaus jeugdzorg een transitieplan opgesteld om per 1 januari 2008 de justitietaken over te dragen aan de bureaus jeugdzorg. Tegelijkertijd is het Leger actief om zich verder te ontwikkelen als aanbieder van zorg op het snijvlak van justitie en jeugdzorg.

• Zoals eerder in de Voortgangsrapportage is vermeld zal voor de Stichting Gereformeerd Jeugdwelzijn een evaluatie plaatsvinden voordat het definitieve eindperspectief wordt vastgesteld.

• Over de positionering van de William Schrikker Groep (WSG) in het stelsel van jeugdzorg vinden op dit moment nog besprekingen plaats met betrokken partijen. Ik hoop u hierover op 31 januari a.s. nader te kunnen berichten.

6. Zorgaanbod

6.1 Kwaliteit, effectiviteit en professionaliteit

In het algemeen overleg van 7 december 2005 heb ik u een stand van zaken ten aanzien van professionalisering van de jeugdsector en het gebruik van effectieve behandelmethoden toegezegd. Hierbij ga ik ook in op de vraag van de heer Çörüz (CDA) tijdens het overleg van 16 juni 2005 naar de inzet van tuchtrecht voor de jeugdzorg.

Het beeld dat ik voor ogen heb is een sector waarin effectieve behandelmethoden worden toegepast door competente, adequaat opgeleide professionals in efficiënt ingerichte en goed samenwerkende organisaties. Hierop moet ook daadwerkelijk getoetst, gestuurd en afgerekend worden. De rol van het rijk in deze is stimulerend, aanjagend en kaderstellend. Het rijk ondersteunt de sector op verschillende manieren.

Kwaliteit, effectiviteit en professionaliteit zijn nauw met elkaar verweven. In de laatste Voortgangsrapportage heb ik u reeds uitgebreid bericht over kwaliteit en effectiviteit. Het komt erop neer dat in het kader van de kwaliteitsimpuls «Resultaten tellen» inmiddels verschillende initiatieven gestart zijn zoals ontwikkeling en invoering van een kwaliteitssysteem en prestatie-indicatoren. Ik heb ZonMw gevraagd om een onderzoeksprogramma Jeugd op te zetten. Dit programma levert de komende jaren informatie over effectieve interventies. Het nieuwe Kenniscentrum Jeugd (voorheen NIZW) zal deze kennis toegankelijk maken voor de sector, bijvoorbeeld via de website www.jeugdinterventies.nl. Ook wordt gewerkt aan een systeem van certificering van interventies. Dit geldt voor de gehele jeugdketen: «Kwaliteit en effectiviteit van preventieve, curatieve en repressieve programma’s» is één van de thema’s binnen Operatie Jong.

De komende jaren zal verder uit moeten kristalliseren wat een werker in de jeugdzorg moet kennen, kunnen en doen. Deze kennis moet zijn beslag krijgen in het handelen van de professional. Ik ben van mening dat hier een inhaalslag nodig is. Zaken die aandacht behoeven zijn: de beroepenstructuur, initiële opleidingen en bij- en nascholing, het werken volgens protocollen en standaarden, beroepsregisters en de rol van de beroepsverenigingen. Pas dan komt de mogelijke invoering van wettelijk tuchtrecht in beeld.

Van belang is dat er allereerst een goed uitgewerkte beroepenstructuur is. Het gaat dan om de vraag welke professionals nodig zijn in de jeugdzorg: wat deze mensen moeten kennen en kunnen. Vervolgens is het zaak dat de initiële opleidingen hun curricula hierop toesnijden. De basisopleiding zal lang niet altijd en zeker niet voor eeuwig toereikend zijn: bij- en nascholing is noodzakelijk. Ik heb een pakket van gecertificeerde opleidingen voor ogen waarmee werkers in de jeugdzorg getraind worden in het toepassen van effectieve behandelingsmethoden. Werkers die aan bepaalde voorwaarden voldoen kunnen zich registreren bij een beroepsregister.

Duidelijk moet worden welke scholing vereist is voor de verschillende werkzaamheden binnen de jeugdzorg. Werkgevers passen hun aannamebeleid hierop aan en dragen zorg voor de bijen nascholing. Provincies maken hierover afspraken. Als dit op orde is kan ook de invoering van wettelijk tuchtrecht, naar analogie van de medische sector, bekeken worden. Nu is dat nog een brug te ver. Op dit moment kennen verschillende beroepsverenigingen overigens reeds een beroepsregister en intern tuchtrecht (beoordeling door collega-professionals). Ik juich dat toe. Werkers in de jeugdzorg zijn echter maar zeer beperkt georganiseerd.

Ik sta niet alleen in mijn toekomstbeeld. Ook de werkgevers verenigd in de MOgroep onderschrijven het belang van professionalisering. Naar verwachting presenteren zij dit voorjaar een plan van aanpak.

Verschillende acties zijn ook al in gang gezet. Voor de initiële opleidingen is van belang dat het NIZW beroepsontwikkeling recent in opdracht van het Platform Kwalificatiebeleid een nieuwe beroepenstructuur voor de sector Zorg en Welzijn heeft ontwikkeld. Met deze beroepenstructuur maakt de sector aan het onderwijs duidelijk welke beroepsgroepen de komende jaren nodig zijn en wat deze mensen moeten kennen en kunnen. Bekeken wordt of voor de jeugdzorg een verdere verfijning nodig is. Ik heb inmiddels ZonMw gevraagd een plan van aanpak te maken voor de landelijke uitrol van Multi Systeem Therapy (MST) en Functionele Familie Therapie (FFT). Verder heb ik € 2,2 miljoen uitgetrokken voor de invoering van het Parent Management Training programma-Oregon model (PMTO). De komende tijd zal duidelijk moeten worden welke bij- en nascholingen nog meer een impuls verdienen.

Professionals die al werkzaam zijn in de praktijk moeten ondersteund worden in hun professioneel handelen. Standaardisering van inhoudelijke criteria, ondersteunende instrumenten en protocollen helpen daarbij. Specifiek voor de bureaus jeugdzorg is nu gekozen voor de prioriteiten verbetering indicatiestelling en aanpak kindermishandeling. Zoals u in paragraaf 5.1. heeft kunnen lezen heb ik in december 2005 € 1,5 miljoen aan de provincies overgemaakt om dit te ondersteunen.

6.2 Pleegzorg

Op 23 december 2005 heeft u van de minister van Justitie en mij een integrale brief over de pleegzorg ontvangen1. In deze brief gaan wij in op een aantal nieuwe ontwikkelingen binnen de pleegzorg. Ook hebben wij onze acties op gesignaleerde knelpunten beschreven. Zo zal de positie van de pleegouder worden versterkt door diens positie te regelen in de Wet op de jeugdzorg en wordt de pleegvergoeding vanaf 2006 vooraf (en dus niet meer achteraf) geïndexeerd. Voor de volledige inhoud verwijs ik naar de brief.

6.3 Extra middelen zorgaanbod

Het kabinet heeft vanaf 2006 € 33 miljoen structureel extra beschikbaar gesteld voor het jeugdzorgaanbod op grond van de Wet op de jeugdzorg. De middelen zijn beschikbaar gekomen als reactie op de toename van het aantal uithuisplaatsingen. Hierdoor wordt vaker een beroep gedaan op pleeg- en residentiële zorg. Met deze extra middelen moeten de wachtlijsten bij de pleegzorgplaatsen (voor zover deze het gevolg zijn van een tekort aan middelen) tot het verleden behoren, en kan extra vraag naar residentiele zorg worden opgevangen. Deze middelen komen boven op de middelen die in het hoofdlijnenakkoord al extra voor de wachtlijsten zijn uitgetrokken (€ 11,7 miljoen in 2004 oplopend tot € 39,4 miljoen vanaf 2007). Provincies en grootstedelijke regio’s kunnen de hoofdlijnenakkoordmiddelen (ook) aanwenden voor de wachtlijstproblematiek bij de AMK’s. Ik heb met het IPO de volgende afspraken gemaakt over de inzet van de € 33 miljoen:

Totaal beschikbaar 33,0

– William Schrikker 1,3

– SGJ 0,3

– Landelijke reservering knelpunten jeugdzorg 5

– Toevoeging uitkeringen provincies/grootstedelijke regio’s 26,32

(bedragen x € 1mln.)

Ik heb met het IPO overeenstemming over de verdeelsleutel voor deze middelen. Ik hecht eraan dat provincies vooraf zichtbaar maken welke prestaties zij gaan leveren, en zich achteraf hierover verantwoorden. Ik heb het IPO gevraagd hiervoor een voorstel te formuleren.

6.4 Provincieoverschrijdende zorg

Provincies en grootstedelijke regio’s hebben met het oog op de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg en vanwege het ontbreken van een vraagvolgende financiering reeds in 2004 een bestuurlijke afspraak gemaakt om buitenprovinciaal zorgverkeer mogelijk te maken, zonder dat daarbij sprake is van verrekening tussen partijen. Deze afspraak houdt in dat een jeugdzorgaanbieder maximaal 10% van zijn budget kan inzetten voor hulp aan jeugdigen die, voorafgaand aan de indicatiestelling, niet duurzaam verbleven in de provincie die deze zorgaanbieder financiert. Deze regeling is ontdaan van bureaucratie, door geen verrekening tussen partijen toe te passen.

Door de jeugdzorgbrigade is eind 2005 gesignaleerd dat de regeling niet consequent wordt uitgevoerd vanwege interpretatieverschillen over de regeling. Dit is voor het IPO aanleiding geweest om de regeling in overleg met de MOgroep opnieuw te beoordelen. Buiten de interpretatieverschillen is er ook een probleem met (netwerk)pleegzorg over de provinciegrens heen. Het IPO zal binnenkort met een voorstel komen om beide problemen voorzover mogelijk van een adequate oplossing te voorzien. Tot die tijd is in IPO verband bestuurlijk de afspraak gemaakt dat provincies er voor zorgdragen dat cliënten die momenteel zorg ontvangen, onder gebruikmaking van deze regeling, geen hinder van genoemde onduidelijkheden zullen ondervinden.

6.5 Experiment persoonsvolgend budget

Mevrouw Van Miltenburg (VVD-fractie) vroeg tijdens het begrotingsoverleg naar de ervaringen met het experiment met het persoonsvolgend budget, dat in februari 2005 in Limburg is gestart. Het doel van het experiment is een meer effectieve, efficiënte en klantgerichte jeugdzorg en minder wachtlijsten. Bureau jeugdzorg geeft uitvoering aan het experiment. Jeugdigen en hun ouders kunnen de zorg die wordt geïndiceerd samen met de casemanager van bureau jeugdzorg naar eigen inzicht inkopen. Maximaal is € 8 000 per persoonsvolgend budget beschikbaar. De hoogte van het bedrag leidt er in de praktijk toe dat vooral (intensieve) vormen van ambulante hulpverlening worden ingekocht. Tot 1 januari 2006 zijn vijfentwintig persoonsvolgende budgetten toegekend en is de hulp gestart: twintig keer bij een zorgaanbieder die al werkzaam is in de jeugdzorg en vijf keer bij een nieuwe aanbieder.

De provincie Limburg volgt de effecten van de persoonsvolgende budgetten: het type cliënt dat hiervan gebruik maakt, doelrealisatie, de cliënttevredenheid en of het aanbod van zorg daadwerkelijk is veranderd. In de tweede helft van 2006 zal worden besloten over structurele invoering van dit instrument in Limburg.

6.6 Gesloten jeugdvoorzieningen

Op 22 november 2005 heeft u van de minister van Justitie en mij een brief ontvangen over het project gesloten jeugdvoorzieningen1. In deze brief zijn wij ingegaan op de stand van zaken binnen het project. Wij streven ernaar u enkele keren per jaar over dit project te informeren door middel van een separaat voortgangsbericht. In het eerste kwartaal van 2006 kunt u een dergelijk voortgangsbericht verwachten.

6.7 Positie van zorgvragers en hun ouders bij LVG-zorg

Mevrouw Lambrechts (D66) vroeg tijdens het Algemeen Overleg van 7 december 2005 naar de positie van zorgvragers en hun ouders, naar aanleiding van een uitzending van Netwerk.

Ik streef ernaar het zorgplan een belangrijker rol te geven binnen de zorgzwaartebekostiging en de verantwoording. Via het zorgplan wil ik de positie van de cliënt (en zijn ouders) in zijn relatie tot de aanbieder versterken. Het zorgplan is een contract over de zorglevering tussen cliënt en zorgaanbieder. Ik vind dat de tevredenheid van de cliënt over zijn zorgplan, over de geleverde zorg in relatie tot de afgesproken doelen en activiteiten, een rol zou moeten spelen in de verantwoording over de zorg. Het zorgkantoor controleert vervolgens globaal. Ik zal onderzoeken of en op welke wijze het zorgplan deze rol kan vervullen. Tevens zal ik onderzoeken of het niet averechts werkt. Het mag namelijk niet leiden tot onnodige juridisering van de relatie.

7. Aanpak kindermishandeling

7.1 Tussenstand RAAK

In de zomer van 2003 zijn vier regio’s gestart met de zogenaamde RAAK-aanpak (reflectie- en actiegroep aanpak kindermishandeling). Deze regio’s werken aan een sluitende aanpak van kindermishandeling die moet resulteren in een opvoedingsondersteunend aanbod voor ouders, een systeem van signalering van kindermishandeling en een adequaat hulpverleningsaanbod. De aanpak heeft een looptijd van drie jaar. In de laatste periode tot de zomer van 2006 wordt door middel van deskundigheidsbevordering en kennisoverdracht gewerkt aan structurele inbedding van de activiteiten. De randvoorwaarden voor een succesvolle invulling van een sluitende aanpak van kindermishandeling tekenen zich af. Zo wordt de noodzaak duidelijk van regie en sturing aangezien zeer veel verschillende organisaties betrokken zijn. Ook de schaalgrootte van de regio is van belang. Deze moet niet te groot zijn en duidelijk afgebakend zodat de rol en verantwoordelijkheid van alle ketenpartners helder is.

Er is nu nog onvoldoende bekend over de effectiviteit van de verschillende activiteiten. Voor een landelijke uitrol wil ik dan ook eerst de eindresultaten afwachten. Op dit moment wordt een handboek opgesteld waarin randvoorwaarden en inhoudelijke voorbeelden worden opgenomen. Dit handboek is eind 2006 gereed. Ondertussen worden goede voorbeelden en veelbelovende activiteiten via websites en nieuwsbrieven zoveel mogelijk verspreid. Ook vinden er regelmatig conferenties plaats. Op deze manier kan vooruitlopend op een eventuele landelijke implementatie al zoveel mogelijk van elkaar worden geleerd.

7.2 Implementatie meldcode

Vanaf februari 2004 is hard gewerkt aan de implementatie van de meldcode kindermishandeling. De implementatie is gericht op de sectoren kinderopvang, onderwijs en jeugdgezondheidszorg. Op dit moment wordt de eindmeting naar het gebruik van de meldcode in deze sectoren uitgevoerd. De verwachting is dat inmiddels een belangrijk deel van de beroepskrachten met een meldcode werkt. In februari 2006 zijn de resultaten van de eindmeting beschikbaar.

Ter ondersteuning van dit implementatietraject heb ik besloten om het gebruik van de meldcode verplicht te stellen. De resultaten van het implementatietraject zullen dan ook worden benut bij de verdere uitwerking van de wettelijke regeling. Over de mogelijke invulling van deze regeling wordt overleg gevoerd met de departementen van OCW en SZW. Ik verwacht dat begin 2006 de contouren duidelijk zijn. Hierover zullen de diverse beroepsgroepen geconsulteerd worden waarna het formele wetgevingstraject in gang wordt gezet.

8. Gezinscoaching

Zowel in de Wet op de jeugdzorg als bij het formuleren van de gemeentelijke functies in het jeugdbeleid (Wet maatschappelijke ondersteuning) is het begrip gezinscoaching geïntroduceerd in relatie tot coördinatie van zorg. Eerder is aangegeven dat op basis van de pilot in de provincie Limburg een nadere invulling gegeven zal worden. De Limburgse resultaten zijn eind september 2005 beschikbaar gekomen. Ook de resultaten van een later gestart experiment in de provincie Gelderland zijn inmiddels bekend. In het onderstaande kader wordt een samenvatting gegeven van het begrip gezinscoaching.

De afgelopen jaren zijn er in Nederland veel initiatieven ontplooid om de hulpverlening aan gezinnen met meervoudige problematiek te verbeteren. Dit is positief: het gaat immers om situaties waarin een standaardoplossing vaak niet voldoet. De bevindingen uit Limburg en Gelderland kunnen gemeenten en provincies helpen om een op hun situatie toegesneden aanpak te ontwikkelen. VNG en IPO ondersteunen deze zienswijze en dragen daarom bij aan verspreiding van de resultaten. De pilots in Limburg en Gelderland hebben ook vragen opgeroepen over de aansluiting tussen de gemeentelijke en provinciale verantwoordelijkheden op basis van de Wmo en de Wet op de jeugdzorg (het zgn. «grijze gebied»). Hierover maak ik nadere afspraken met VNG en IPO.

De Tweede Kamer heeft op 18 februari 2004 de motie Kalsbeek c.s aangenomen waardoor het mogelijk moet worden dat een gezinsvoogdijwerker ook vrijwillige begeleidingen in een ots-gezin uitvoert, bijvoorbeeld als gezinscoach. De minister van Justitie heeft aangegeven eerst de resultaten van de pilots in Limburg af te willen wachten, alvorens hierover een standpunt in te willen nemen. De pilots in Limburg en ook in Gelderland laten zien dat het niet voor de hand ligt dat het gezin ervoor kiest de gezinsvoogdijwerker gezinscoachingstaken te laten vervullen. Gezinscoaching wordt in het huidige bestel in principe niet uitgevoerd door een gezinsvoogdijwerker. Dit is conform de afspraken in het bestuurlijk overleg van 31 oktober 2002: het bureau jeugdzorg voert geen gezinscoachingstaken uit tenzij de voorliggende voorzieningen of het geïndiceerde zorgaanbod hierin (nog) niet kunnen voorzien. Wij zijn het wel met de Tweede Kamer eens dat het goed is de gevraagde continuïteit in gezinsbegeleidingen mogelijk te maken. Dat staat in beginsel los van de vraag of dit moet in de vorm van gezinscoaching. Over de weg waarlangs die continuïteit het beste bereikt kan worden, voeren wij nog overleg. U ontvangt hierover zo spoedig mogelijk nader bericht.

Gezinscoaching samengevat

Hoe verhoudt gezinscoaching zich tot andere vormen van gezinshulp en coördinatie van zorg?

– Gezinscoaching wordt alleen ingezet in een gezin met meerdere problemen, waar het opgroeien van kinderen in het geding is en waarbij meerdere hulp- en dienstverleners betrokken zijn (verder: multiprobleemgezinnen) en dat de regie op de hulp- en dienstverlening is kwijtgeraakt. Alle andere vormen van gezinshulp noemen we geen gezinscoaching. Het aantal multiprobleemgezinnen in ons land wordt geschat op 0,5–1,0%.

– In de meeste gevallen volstaat het als de hulpverleners de hulp afstemmen en een gezamenlijk plan maken. Limburg noemt dit «één gezin, één plan, één team». Dit noemen we coördinatie van zorg.

Hoe organiseer je gezinscoaching?

– Gemeenten en provincies zijn verantwoordelijk voor het maken van afspraken over hulpverlening aan multiprobleemgezinnen, coördinatie van zorg en de eventuele inzet van gezinscoaching. Het gaat om eigenstandige verantwoordelijkheden die complementair zijn.

– In ieder geval vergt een goede aanpak van multiprobleemgezinnen dat er afspraken worden gemaakt tussen een gemeentelijk aanspreekpunt en het bureau jeugdzorg. In Limburg bleek het algemeen maatschappelijk werk het meest voor de hand liggend als gemeentelijk aanspreekpunt.

– Dit lokale samenwerkingsverband van gemeentelijk en provinciaal gefinancierde voorzieningen organiseert dat coördinatie van zorg plaatsvindt en dat er een besluit valt over het al dan niet inzetten van gezinscoaching.

– Dit lokale samenwerkingsverband moet afspreken waar en hoe men een melding kan doen van een multiprobleemgezin. Hieraan moet bekendheid gegeven worden.

\– Doorzettingsmacht (de bevoegdheid dingen te kunnen regelen) moet geregeld worden. Dit kan via het afgestemde hulpverleningsplan. Hieraan gaan afspraken tussen de financierende overheden vooraf.

Wie kan gezinscoaching doen?

– Gezinscoaching is een taak, geen functionaris. Je treedt op als gezinscoach.

– Cruciaal is dat de gezinscoach het vertrouwen heeft van het gezin. Van daaruit kan de relatie met en regie op de betrokken hulp- en dienstverleners verbeterd worden.

– Inzet van gezinscoaching vindt plaats op basis van vrijwilligheid.

– Gezinscoaching kan door professionals afkomstig uit verschillende instanties uitgevoerd worden. In Limburg waren de professionals afkomstig van onder meer het algemeen maatschappelijk werk, gespecialiseerde gezinsverzorging en jeugdzorgaanbieders.

– Een niet-professional kan weliswaar deels taken uitvoeren die ook verricht worden door de professional, maar dat duiden we niet aan met gezinscoaching. Uitgangspunt is dat gezinscoachingstaken worden uitgevoerd door een professional. Hiermee wordt aangesloten bij de bevindingen in Gelderland. Hulp van familie en vrienden is en blijft belangrijk, maar als de problemen zo groot zijn dat het niet meer op eigen kracht en met het eigen netwerk lukt, dan komt een professional in beeld.

9. Cliëntenparticipatie

In de Wet op de jeugdzorg is opgenomen dat bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders een cliëntenraad dienen in te stellen. Ook op beleidsniveau is de positie van de cliënt versterkt. Zowel provincie als rijk moeten hun beleid met de cliëntenorganisaties afstemmen. Op landelijk niveau is sinds het voorjaar van 2005 het Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg actief. Dit forum is de landelijke gesprekskoepel voor Justitie en VWS.

Uit een eerste inventarisatie van het Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg en uit de uitvoeringsprogramma’s Jeugdzorg 2006 blijkt dat de aanwezigheid en het functioneren van cliëntenraden op een aantal plaatsen verbeterd kan worden. Wij hebben in de gesprekken met de provincies over de uitvoeringsprogramma’s aandacht gevraagd voor de cliëntenraden. Ook het Landelijk Cliëntenforum stimuleert het ontstaan van cliëntenraden door pleitbezorging en ondersteuning. In januari 2006 heeft het Forum de eerste landelijke cliëntendag georganiseerd.

De formele cliëntenparticipatie zal vanwege zijn formele vorm en de vlottende bevolking van de instellingen niet de enige vorm van cliëntenparticipatie kunnen zijn. Daarom ben ik ook in gesprek met het Landelijk Cliëntenforum over andere mogelijkheden van cliëntenparticipatie als jongerenpanels, websites of het houden van cliënttevredenheidstoetsen. Ik weet dat provincies creatieve manieren zoeken om cliënten bij het beleid en de uitvoering te betrekken. Zo wil de provincie Groningen een consulent aanstellen die onafhankelijk opereert en tot taak heeft de ervaringen van cliënten te vernemen en hun visie. Op deze wijze komen knelpunten in beeld en wordt de stem van de cliënt gehoord die van belang is voor de ontwikkeling van beleid.

Mevrouw Kant van de SP-fractie vroeg mij tijdens het algemeen overleg van 7 december 2005 een meldpunt jeugdzorg te organiseren, vergelijkbaar aan het meldpunt verpleeghuizen. Gezien de hieronder beschreven bestaande klachtmogelijkheden, heeft een dergelijk meldpunt in mijn ogen geen toegevoegde waarde. Cliënten kunnen momenteel bij een zorgaanbieder of bureau jeugdzorg een bezwaar tegen een beslissing indienen bij een onafhankelijke bezwaarcommissie waarna beroep openstaat bij de kinderrechter. Daarnaast kunnen zij een klacht indienen over gedragingen van medewerkers bij een onafhankelijke klachtencommissie. Indien een klacht gegrond wordt verklaard kan de klachtencommissie aanbevelingen doen aan het bureau jeugdzorg of de zorgaanbieder. Tegen een uitspraak van de klachtencommissie kan niet in beroep worden gegaan. Wel kan een klacht worden ingediend bij de Nationale Ombudsman en staat indien sprake zou zijn van onrechtmatig handelen beroep open op de burgelijke rechter. Ook kan een provincie de Inspectie Jeugdzorg verzoeken een onderzoek in een individuele zaak in te stellen.

10. Ten slotte

Ook in het laatste kwartaal van 2005 is, u ziet het grote aantal onderwerpen in dit bericht, sprake geweest van veel ontwikkelingen op het terrein van het jeugdbeleid. Er wordt breed gewerkt aan de uitwerking van reeds ingezet beleid en in de praktijk geconstateerde problemen. In 2006 zullen we met de resultaten van het evaluatieonderzoek van de Wet op de jeugdzorg, de eindrapportage van de jeugdzorgbrigade en het sturingsadvies van de Operatie Jong een goed zicht krijgen op de onderwerpen waarop wij ons nader moeten richten. Ik hoop in elk geval dat u met dit voortgangsbericht voldoende op de hoogte bent gesteld van de stand van zaken aan het begin van 2006.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp


XNoot
1

Eerste Kamer 2003–2004, 28 168, F.

XNoot
1

DJB/JZ-2633457.

XNoot
2

Tweede Kamer 2005–2006, 29 284, nr. 16.

XNoot
3

Tweede Kamer 2005–2006, 29 284, nr. 15.

XNoot
1

Tweede Kamer 2005–2006, 29 284, nr. 14.

XNoot
1

Tweede Kamer 2005–2006, 29 815, nr. 40.

XNoot
2

Tweede Kamer 2005–2006, 29 815, nr. 41.

XNoot
1

Tweede Kamer 2005–2006, 30 332, nr. 2.

XNoot
1

Kamerstuk 29 815, nr. 45.

XNoot
2

Inclusief middelen voor de gebiedsaanpassing Overijssel-Gelderland.

XNoot
1

Tweede Kamer 2005–2006, 24 587, nr. 148.

Naar boven