29 800 XI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 2005

nr. 10
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 11 november 2004

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Buijs

De adjunct-griffier van de commissie,

Van Halen

Vragen en antwoorden VROM-begroting 2005

1

Hoeveel geld heeft u nog in de postzegelkas voor 2005?

Indien hiermee wordt bedoeld of VROM bewust reserves heeft in 2005 is het antwoord nee. De budgetten in de ontwerp begroting 2005 zijn opgesteld aan de hand van de best mogelijke ramingen.

2

Kunt u nader preciseren onder welke voorwaarden economische groei goed is voor het milieu- en natuurbeleid? Kunt u ook precies aangeven voor welke thema's deze voorwaarden nog niet zijn gerealiseerd? Kunt u aangeven welke concrete maatregelen u gaat nemen om deze voorwaarden wel te realiseren? Kunt u aangeven hoe lang dit gaat duren? Kunt u ook aangeven hoe u economische groei beoordeelt zolang deze voorwaarden nog niet zijn gerealiseerd?

Economische groei is niet schadelijk voor het bereiken van de doelstellingen van het milieu- en natuurbeleid, als de relatie tussen economische groei en milieudruk gekenmerkt wordt door ontkoppeling. Dat wil zeggen een situatie waarbij economische groei gepaard gaat met een absolute teruggang in de uitstoot van vervuilende stoffen en beslag op natuurlijke voorraden op die terreinen waarvoor in het milieubeleid doelstellingen zijn geformuleerd.

In de Milieubalans van het RIVM wordt jaarlijks op zeer illustratieve wijze aangeven in hoeverre we succesvol zijn met de ontkoppeling. Voor vrijwel alle milieuthema's is de trend over de periode 1985–2003 gunstig, echter zonder dat hiermee al zekerheid is verkregen over het halen van de milieudoelen op langere termijn (in het algemeen 2010).

In diverse documenten wordt aangegeven welk milieubeleid concreet gevoerd gaat worden. Voor overzichten het gehele milieuterrein betreffende verwijs ik naar de Vrom Begroting 2005, in het bijzonder de artikelen 7, 10, 11 en 12, het Hoofdlijnenakkoord voor dit kabinet en de nota Vaste waarden, nieuwe vormen: milieubeleid 2002–2006. Bij alle relevante thema's is aangegeven welke realisatietermijnen daarbij voorzien zijn.

Economische groei kan zeer wel positief beoordeeld worden zolang we erin slagen om ze te laten samengaan met vermindering van de milieudruk. De sleutels daarvoor zijn achtereenvolgens aangegeven in onder meer de Nota Milieu en economie: op weg naar een duurzame economie, uit 1997, het NMP4 uit 2001 waarin de transitie-aanpak werd geïntroduceerd, en de Innovatiebrief «In actie voor innovatie» van oktober 2003, die deel uitmaakt van de bredere kennisstrategie van het kabinet naar een duurzame kenniseconomie.

3

Is er binnen de begroting van VROM budget beschikbaar voor het tegengaan van schadelijke milieugevolgen van Nederlands beleid buiten Europa? Zo ja, worden deze budgetten geoormerkt naar thema's als illegaal hout en sloopschepen?

Nee. Het Nederlands beleid is er op gericht milieuschade ook elders te voorkomen en de schade te verhalen op de veroorzaker.

4

Wanneer komen de notities over instrumenten in het milieubeleid en over doelen in het milieubeleid, die, zoals beloofd bij de behandeling van de VROM-begroting 2004 en bij het wetgevingsoverleg over het jaarverslag van VROM over het jaar 2003, er voor de behandeling van de begroting 2005 zouden zijn?

De kamer zal deze notities voor de behandeling van de VROM-begroting 2005 ontvangen.

5

Welke beleidsinstrumenten, operationele doelstellingen en prestatiegegevens gaat u hanteren teneinde de overheid duurzaam te laten inkopen?

Uit onderzoek, dat ik heb laten verrichten, blijkt dat momenteel door Nederlandse overheidsorganisaties in circa 20% van de gevallen duurzaamheidsaspecten bij de inkoop en aanbesteding worden betrokken. Dat percentage zal gezien het aanzienlijke bedrag dat met inkopen en aanbesteden is gemoeid, de mogelijkheid om daar een groot deel van te verduurzamen en daardoor een markt voor duurzame producten en diensten te stimuleren, in de komende jaren moeten verdubbelen en in 2010 op minstens 50% dienen uit te komen. Door de departementen worden nu bij 9 productgroepen, die in het kader van het Programma Inkoop Taakstelling (PIT) zijn geselecteerd, waar mogelijk duurzaamheidscriteria meegenomen. Om hen daarbij te ondersteunen is expertise beschikbaar gesteld. Daarnaast zal aangesloten worden bij «best practices» bij de verschillende departementen, zoals biologisch cateren bij LNV, het aanbesteden van bedrijfskleding door Defensie en bij het in juni genomen kabinetsbesluit om zoveel mogelijk duurzaam geproduceerd hout in te kopen of aan te besteden.

Omdat elke overheidsorganisatie in Nederland een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van duurzaam inkopen en aanbesteden, roep ik binnenkort mijn collega bestuurders bij de provincies, gemeenten en waterschappen ook op om minstens drie productgroepen te kiezen waar zij duurzaamheidscriteria gaan toepassen waar dat nu nog niet het geval is. Als hulpmiddel daarbij zal een zogenaamde Menukaart Duurzaam Inkopen gaan dienen vergelijkbaar met de nu gebruikte gemeentelijke/provinciale Menukaart Klimaatbeleid. Deze Menukaart Duurzaam Inkopen die momenteel ontwikkeld wordt zal een groot aantal producten en diensten, dat vaak door overheden wordt ingekocht of aanbesteed, bevatten met daarbij drie verschillende duurzaamheidsniveaus en bijbehorende duurzaamheidscriteria. Adviseurs zullen worden ingezet om de verschillende overheidsorganisaties te benaderen en hen te helpen duurzame keuzes te maken en deze ook te monitoren. Elke twee jaar zal duurzaam inkopen en aanbesteden – net zoals dat dit jaar is gebeurd – worden geëvalueerd om te bekijken hoe de voortgang is en wat er moet gebeuren om een gestage groei van 5% per jaar duurzame inkopen en aanbestedingen te bereiken. In het kader van het Actieprogramma Duurzame Ontwikkeling (ADO) waarin duurzaam inkopen een belangrijk onderdeel is van het Illustratieprogramma Duurzame Bedrijfsvoering Overheid, zal ik u deze maand nog informeren over wat er gebeurt op het gebied van een duurzame bedrijfsvoering op met name rijksniveau. Dat kan uiteenlopen van het hebben van een energiebesparingssysteem en het recyclen van afval tot compensatie van de vliegreizen die er worden gemaakt alsmede duurzaam inkopen en aanbesteden.

6

Wat moet precies worden verstaan onder «belangrijke maatschappelijke waarden»?

Onder belangrijke maatschappelijke waarden wordt onder meer verstaan, borging van (externe) veiligheid, natuur- en cultuurwaarden, borging van de betaalbaarheid van het wonen.

7

Een van de doelen waar de regering zich op richt, is dat burgers, bedrijven en andere overheden meer ruimte wordt geboden om zelf ruimtelijke kwaliteit op duurzame wijze tot stand te brengen. Hoe wordt gemeten in hoeverre dit doel wordt bereikt?

De minister heeft recentelijk met de twaalf provincies afgesproken dat ingezet wordt op een gezamenlijk evaluatieprogramma waar leren van elkaar en elkaars ervaringen voorop staat. Hierbij zal ook periodiek gekeken worden naar de rolverdeling tussen de verschillende overheden, de overige betrokken partijen en de geboden handelingsruimte. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is de vraag of het rijk de overige partijen voldoende faciliteert om te komen tot een efficiënte uitvoering. Afgesproken is dat rijk en provincies de opzet van het gezamenlijke evaluatieprogramma vastleggen in een plan van aanpak dat nog in 2004 zal verschijnen.

De minister heeft daarnaast aan het Milieu- en Natuurplanbureau en het Ruimtelijk Planbureau gevraagd om tweejaarlijks de feitelijke ruimtelijke ontwikkelingen in Nederland, uitgesplitst naar provincies, in beeld te brengen (zie ook vraag 111

8

De ambitie van de minister van VROM is om in brede allianties een toekomstvaste leefomgeving te realiseren. Kan de minister van VROM aangeven wat zij verstaat onder een toekomstvaste leefomgeving? Wanneer is dit doel bereikt?

Toekomstvast is een ander woord voor duurzaam, zowel in de economische, sociale als ecologische context bezien. De genoemde ambitie is in feite een missie, de horizon waartegen de doelstellingen van VROM in hun samenhang worden afgezet en legitimiteit geeft aan het handelen van VROM. Een missie is een streven dat in principe nooit (volledig) bereikt zal worden. In feite betekent deze ambitie dat VROM samen met andere partijen ervoor zorgt dat ook toekomstige generaties in een gezonde leefomgeving kunnen verblijven met voldoende woningen, werkgelegenheid, natuur, recreatiemogelijkheden. Overigens heb ik inmiddels besloten te spreken over een «duurzame leefomgeving» in plaats van «toekomstvast», daar ik heb gemerkt dat dit begrip misverstanden oproept. In het begrip duurzaamheid is, als gesteld, ook uitdrukkelijk de economische en sociale dimensie besloten, naast de ecologische dimensie.

9

Het ministerie van VROM draagt met overtuiging bij aan het Programma Andere Overheid (PAO). Hoeveel fte werkt binnen VROM aan dit programma? Wat zijn precies de doelen die in dit kader nagestreefd worden en hoe kan uiteindelijk gemeten worden in hoeverre de gestelde doelen zijn bereikt?

Al voor de totstandkoming van het programma was ik doordrongen van de noodzaak om zijn beleidsprogramma af te stemmen op de doelstellingen, die ook met het Programma Andere Overheid worden nagestreefd: selectief zijn; anders sturen; beter presteren.

Dit heeft er toe geleid dat bij het verschijnen van het Programma Andere Overheid een groot aantal projecten van VROM naadloos bleek aan te sluiten op de actielijnen van het programma. Deze projecten worden dan ook onder de paraplu of volgens de doelstellingen van het programma voortgezet. Ik doel o.a. op:

– het verbeteren van de dienstverlening aan burgers en bedrijven, waarbij de uitvoering van beleid zoveel mogelijk wordt overgedragen aan instellingen, die daarvoor optimaal zijn toegerust en waarbij VROM zich ontwikkelt tot een flexibel kernministerie, dat zich richt op beleidsontwikkeling en handhaving;

– het programma herijking en modernisering van de regelgeving van VROM, waaronder het project één VROM-vergunning; de Uitvoeringsagenda van de Nota Ruimte, waarbij moderne vormen van interdepartementale programmasturing worden toegepast en waarop programmabewindslieden integraal aanspreekbaar zijn;

– het reduceren van administratieve lasten voor burgers en bedrijven, niet alleen door het verlichten van regeldruk maar ook door slimme toepassing van ICT;

– het nuchter en verantwoord beheersen van risico's en externe veiligheid, zodanig dat de verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheid en «civil society» tot zijn recht komt.

Bij alle projecten wordt er naar gestreefd de gestelde doelen «smart» te formuleren zodat de resultaten meetbaar zullen zijn.

Bovenstaande opsomming van activiteiten is zeker niet uitputtend.

VROM heeft interdepartementaal het voortouw bij de volgende onderwerpen van het Programma Andere Overheid:

– rijksbrede takenanalyses op het gebied van het ruimtelijk beleid (stroomlijning, synergie en sturing bij het ruimtelijk beleid) en op het gebied van gevaarlijke stoffen en risicobeleid.

– invoering basisregistraties voor gebouwen, adressen, percelen en kaarten;

– pilots gezamenlijke bedrijfsbezoeken door rijksinspecties.

Voorts voert VROM, evenals de andere departementen, een departementale takenanalyse uit.

Tenslotte is VROM inhoudelijk betrokken bij de uitvoering van een aantal actiepunten van het Programma Andere Overheid, waarbij andere departementen het voortouw hebben.

Juist omdat het beleidsprogramma van VROM en het Programma Andere Overheid zo stevig met elkaar zijn verweven en omdat het denken in termen van de «Andere Overheid» richtinggevend is voor de wijze waarop de medewerkers van VROM hun werk benaderen, is het niet goed mogelijk om de capaciteit, die daarmee is gemoeid, afzonderlijk te ramen.

De capaciteit, die VROM in directe zin inzet voor sturing, coördinatie en interne voorlichting rond de VROM-bijdrage aan het Programma Overheid is beperkt: twee tot drie fte. De verklaring daarvoor is dat VROM ervoor heeft gekozen om voor de VROM-bijdrage aan het Programma Andere Overheid geen speciale organisatiearrangementen te treffen maar de uitvoering van de bijdrage geheel in de lijnorganisatie te beleggen. De sterke verwevenheid tussen het Programma Andere Overheid en het eigen beleidsprogramma maakt dat ook logisch.

10

Hoeveel woningen zouden bij een «normale» huurverhoging vastgesteld door het ministerie in het geliberaliseerde gebied gaan vallen in 2005?

In de huidige huurprijsregelgeving kan een woning van een zittende huurder die nu in het gereguleerde gebied valt niet als gevolg van een huurverhoging onder het geliberaliseerde gebied komen te vallen. Pas bij het vrijkomen van de woning kan de verhuurder de woning eventueel voor een huurprijs boven de huidige liberalisatiegrens aanbieden.

11

Hoeveel sociale huurwoningen zijn er in 2004 en worden er in 2005 gesloopt en hoeveel zijn/worden er gebouwd (zowel binnen als buiten de 56 herstructureringswijken)? Op basis van welke onderzoek kunt u deze conclusie trekken?

Over de gerealiseerde en nog te realiseren sloop en nieuwbouw van sociale huurwoningen in 2004 en 2005 zijn nog geen gegevens beschikbaar. De meest recente cijfers hebben betrekking op het jaar 2003: 12 576 nieuw gebouwde woningen en 13 315 gesloopte woningen. Deze cijfers zijn afkomstig uit de verslaglegging van de sociale verhuurders in het kader van het Besluit Beheer Sociale Huursector. Een uitsplitsing van deze aantallen naar binnen en buiten de 56 herstructureringswijken is niet mogelijk.

12

Hoeveel mensen ouder van 55 wonen in een woning die niet voor hen geschikt/bedoeld is (bv. eengezinswoning)? Welke beleidsvoornemens heeft de regering om voor deze doelgroep passende woonruimte te creëren?

Ik hanteer de term «voor ouderen geschikte woningen» voor woningen die vallen binnen een van de volgende categorieën: volledig toegankelijke woningen, ouderenwoningen of ingrijpend aangepaste woningen (woningen met een traplift en/of hellingbaan). Volledig toegankelijke woningen zijn woningen die van buiten zonder trappenlopen te bereiken zijn en waar de primaire vertrekken gelijkvloers zijn. Overigens is van alle volledig toegankelijke woningen ruim 40% een eengezinswoning.

Uit het WoningBehoefte Onderzoek (WBO) van 2002 blijkt dat er ongeveer 1,8 miljoen voor ouderen geschikte woningen zijn. Lang niet alle geschikte woningen worden bewoond door ouderen of gehandicapten. Veel daarvan zijn ook niet specifiek voor ouderen bedoeld of vallen domweg niet binnen hun preferenties.

Volgens het WBO telde ons land in 2002 circa 2,4 miljoen huishoudens met een hoofdbewoner van 55 jaar of ouder. Van deze 55-plussers woonde ongeveer 1 miljoen huishoudens in een geschikte woning. Daarmee is duidelijk dat 1,4 miljoen huishoudens van 55 jaar of ouder niet in een geschikte woning wonen. Het tekort aan geschikte woningen is echter aanmerkelijk kleiner.

Het ministerie van VROM heeft samen met VWS beleid ontwikkeld gericht op het creëren van voldoende geschikte woningen voor ouderen en gehandicapten nu en in de toekomst. Alvorens dit beleid nader uit te werken is in 2003 de opgave op het terrein van wonen en zorg in beeld gebracht.

Uit dit onderzoek bleek dat op grond van de woonwensen van ouderen en gehandicapten er in 2002 een tekort was aan 41 000 geschikte woningen. Tevens bleek dat door vergrijzing en extramuralisering deze tekorten op kunnen lopen tot 395 000 geschikte woningen in 2015 (zie Regionale verkenning: opgave geschikte huisvesting voor wonen en welzijn, Delft: ABFResearch, 2003 ). De resultaten van dit onderzoek zijn gemeld aan de Tweede Kamer in de brief «Investeren in de Toekomst» van 15 september 2003. Hierin wordt tevens aangegeven dat het benodigde aantal geschikte woningen in 2015 kan worden gerealiseerd door nieuwbouw, aanpassing en het gerichte toewijzing van woningen.

Op 5 juli 2004 is de Tweede Kamer op de hoogte gebracht van het actieplan 2004 t/m 2006 van VROM en VWS. Daarin is de opgave geschetst tot 2010 ter grootte van 255 000 geschikte woningen. Bovendien is aangegeven welke partijen welke verantwoordelijkheden en mogelijkheden hebben om deze opgave te realiseren, hoe door VROM de voortgang zal worden bewaakt en wanneer daarover de Tweede Kamer zal worden ingelicht. Zo wordt aangegeven dat ook via de woningbouwafspraken en de Meerjaren Ontwikkelingsprogramma's (MOP's) getracht wordt de investeringen in wonen en zorg te stimuleren.

13

Op welke wijze controleert de minister van VROM de door steden aangeleverde cijfers over de realisatie danwel het tekort van studentenhuisvesting?

In de huidige bestuurlijke verhoudingen mag ik erop vertrouwen dat toegeleverde cijfers door gemeenten, corporaties en Kences aan de hand van mijn vragen correct zijn. Juist mede in verband met de snelle ontwikkeling op het terrein van de studentenhuisvesting heb ik in mijn brief van 13 juli jl. aan de Tweede Kamer slechts een beeld van de voortgang en geen absoluut inzicht willen en kunnen geven.

14 + 30

Op welke gegevens is de opmerking gebaseerd dat de prijs-kwaliteitsverhouding in de huursector momenteel sterk uit balans is? Geldt dit bijvoorbeeld ook voor de particuliere huursector in de grote steden? Wordt met deze opmerking bedoeld dat de prijzen in met name de particuliere huursector te hoog zijn, zoals regelmatig door «huurteams» die in enkele grote steden actief zijn wordt geconstateerd? (onderdeel 2.2.1. van de memorie van toelichting)

Kunt u uw constatering dat de prijs-kwaliteitverhouding in de huursector momenteel sterk uit balans is, nader toelichten? Is de prijs te hoog of te laag in verhouding tot de kwaliteit? Kunt u dit onderbouwen?

Het woningwaardering systeem (WWS) is oorspronkelijk geïntroduceerd om de prijs/kwaliteit verhouding op de huurmarkt weer te geven en daarbij rekening te houden met de voorkeuren van de bewoners. Deze voorkeuren blijken echter te divers om in één systeem te vangen. Zo heeft de locatie in de praktijk een veel grotere invloed dan in het waarderingsstelsel.

Uit analyse van de relatie tussen de huurprijzen en de WOZ waarden (de huur uitgedrukt als percentage van de WOZ-waarde van de woning) blijkt dat grote verschillen bestaan in de prijs-kwaliteits-verhouding van woningen binnen de huursector. De consumentenvoorkeur voor de kwaliteit van de woning komt goed tot uiting in de WOZ waarde van de woning. Over het algemeen ligt de huurprijs te laag in relatie tot de kwaliteit, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de hoge onrendabele top van nieuwbouwwoningen.

Deze WOZ-waarde wordt sterk door de markt en de consumentenvoorkeur beïnvloed, de hoogte van de huur daarentegen slechts in beperkte mate. Ook voor de particuliere huursector in de grote steden is in veel gevallen geen sprake van marktconforme huurprijsbepaling. Het kan echter voorkomen, zoals ook door huurteams in de grote steden wordt geconstateerd, dat de huurprijs te hoog is vastgesteld in relatie tot de kwaliteit.

15

Is de scheef gegroeide prijs-kwaliteitsverhouding in de koopsector niet een veel belangrijkere oorzaak van de te trage doorstroming op de woningmarkt dan de veronderstelde scheve prijs-kwaliteitsverhouding in de huursector?

De sterk gestegen huizenprijzen in de afgelopen jaren hebben de koopsector minder toegankelijk gemaakt voor starters en voor doorstromers van huur naar koop. De te lage woningproductie van zowel huur- als koopwoningen is de belangrijkste oorzaak voor de trage doorstroming. Zoals ik in verschillende brieven aan de Tweede Kamer heb uiteengezet (onder meer in «Huurbeleid vanaf 1 juli 2005» en «Voortgang acties verhoging woningbouwproductie»), is meer nieuwbouw dus de belangrijkste motor om de doorstroming weer op gang te krijgen. Ik deel de opvatting niet dat er sprake is van een scheef gegroeide prijs-kwaliteitsverhouding in de koopsector, omdat de prijsvorming immers een gevolg is van marktwerking.

16 en 76

Erkent de regering dat voldoende keuzevrijheid voor de woonconsument en een omslag van een aanbieders- naar een vragersmarkt essentiële voorwaarden zijn om tot een vergaande liberalisatie binnen de markt voor huurwoningen over te kunnen gaan? Zou in dit verband het beleid er niet op gericht moeten zijn om tot een structureel woningoverschot te komen, zodat hier het marktmechanisme net als in de kantorenmarkt op een gezonde manier haar werk kan doen? Of is een dergelijke benadering met het oog op eventuele leefbaarheidsproblemen als gevolg van leegstand niet wenselijk?

Moet het tempo van liberalisering van de huurmarkt met het oog op het scheppen van daadwerkelijke keuzevrijheid voor de woonconsument niet worden afgestemd op het tempo van herstructurering in de steden?

Het beleid is gericht op een verhoging van de nieuwbouwproductie en een voortvarende aanpak van de herstructurering. Dit moet leiden tot een ruimer woningaanbod en daarmee tot meer keuzeruimte voor woonconsumenten. Verhuurders krijgen met name vanaf 2008 meer ruimte om de huurprijzen aan te passen, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de afgesproken investeringen zijn gerealiseerd.

De voorgestelde uitbreiding van het geliberaliseerde gebied naar zo'n 15 tot 25% van de huurwoningenvoorraad is gewenst om tot een betere werking van de woningmarkt te komen en een beter investeringsklimaat te realiseren, waardoor ook de voortgang bij herstructurering een impuls krijgt.

De uitbreiding van het geliberaliseerde gebied is verantwoord omdat het gereguleerde deel van de woningvoorraad thans veel groter is dan het aantal huishoudens met lagere inkomens die op de regulering zijn aangewezen.

In de definitieve uitwerking zal rekening worden gehouden met de analyse op een aantal aandachtpunten. Ook zal ik voorstellen doen voor een overgangsregime, zodat de uitbreiding op een verantwoorde wijze gestalte zal krijgen. Om deze reden is het ook niet noodzakelijk om te wachten op het tempo van de herstructurering in de steden. In tegendeel, het tempo van de herstructurering zal kunnen toenemen als meer nieuwbouw als gevolg van het betere investeringsklimaat wordt gerealiseerd.

Ik verwijs u verder naar mijn brief met nadere uitwerkingen van mijn voorstellen voor de modernisering van het huurbeleid die ik binnenkort aan uw Kamer zal toesturen.

Ik streef overigens niet naar een woningoverschot, maar wel naar een beter evenwicht tussen vraag en aanbod. Een substantieel aanbodoverschot acht ik evenzeer ongewenst als een substantieel tekort.

17

Is het verminderen van beperkende regels inzake woningtoewijzing niet minstens zo belangrijk voor het bevorderen van de doorstroming als het liberaliseren van de huren? Wijst het eerder gehouden experiment in de regio Arnhem-Nijmegen niet in die richting? Gaat de regering op dit punt actie ondernemen?

Het verminderen van de regelgeving voor woningtoewijzing zal naar verwachting ook een bijdrage leveren aan het bevorderen van de doorstroming.

In het kader van de Herijking Regelgeving VROM heb ik u in juni 2004 (TK 2003/2004, 29 624, nr. 1) op hoogte gesteld van de beleidsvoornemens met betrekking tot de Huisvestingswet. Aangegeven is dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet (EK 1997/1998, 25 334, nr. 324 met novelle EK 1999/2000, 26 471, nr. 172) zal worden ingetrokken en dat een verkenning zal worden gestart naar een fundamentele herziening van de Huisvestingswet. Als gevolg van de verminderde regelgeving kan hierdoor een bijdrage geleverd worden aan de doorstroming.

Tijdens het Algemeen Overleg van 7 september 2004 zijn deze uitgangspunten door uw Kamer onderschreven. Momenteel wordt gewerkt aan een nadere uitwerking van de herziene Huisvestingswet. Begin 2005 zult u hierover nader worden geïnformeerd.

Overigens zijn uit de resultaten van het experiment in het KAN-gebied, waar enige tijd geleden een experiment is uitgevoerd met het loslaten van enkele passendheidscriteria, op basis van de beschikbare informatie geen eenduidige conclusies te trekken met betrekking tot de doorstroming op de woningmarkt (VROM 020747). Hetgeen ook logisch is omdat het doel van het experiment het vergroten van de keuzevrijheid van woningzoekenden was.

18

Wat moet precies worden verstaan onder een brede interventiestrategie?

Het streven naar een betere naleving van regels dient niet alleen te worden bereikt door handhaving. Daarom zet de Inspectie verschillende instrumenten in: formele interventies als bestuursrechtelijke, civielrechtelijke en strafrechtelijke handhaving en «informele» interventies als communicatie, overleg met branche- en belangenorganisaties, ex post en ex ante evaluaties, verscherpt toezicht en directe rapportage aan de Tweede Kamer. De interventiemix verschilt afhankelijk van het nalevingsprobleem.

19

Wat wordt precies bedoeld met «voorts krijgen instanties meer ruimte om zelf goed te presteren»; aan welke maatregelen wordt gedacht?

Mijn beleid met betrekking tot de uitvoering van subsidieregelingen heeft niet alleen betrekking op het op afstand plaatsen van die uitvoering, maar ook op de met de uitvoering gemoeide taken door de uitvoeringsorganisaties. Het gaat niet meer alleen om het sec uitvoeren van een regeling (behandelen van aanvragen), maar ook om de daarbij behorende werkzaamheden zoals digitalisering van procedures, communicatie naar de doelgroep, de ontwikkeling van de daarbij benodigde communicatiemiddelen, het verzorgen van een helpdesk-functie, het bijdragen aan evaluaties van regelingen, het verzorgen van jaarverslagen, het bieden van praktijkexpertise aan het ministerie ed., kortom al datgene om een regeling succesvol te laten verlopen.

VROM besteedt de milieuregelingen en de woonregelingen, met uitzondering van de Huursubsidiewet, uit aan SenterNovem, een agentschap van het ministerie van Economische zaken.

Daarnaast krijgt de Belastingdienst de wettelijke taak de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren, waaronder de huursubsidieregeling. Daarvoor wordt binnen de Belastingdienst een nieuw onderdeel ingericht, te weten de Dienst Toeslagen. De wijze van dienstverlening naar de burger, zoals die bij de huursubsidie is ontwikkeld (huursubsidieinformatiepunten en voorzieningen via internet) wordt door deze dienst geoptimaliseerd.

20

Wat is de ratio voor de regering om op landelijk niveau het aantal te slopen woningen te preciseren? Waarop is het aantal van 80 000 woningen gebaseerd? Waarom wordt dit niet overgelaten aan de gemeenten, corporaties en bewonersorganisaties?

Het kabinet streeft ernaar om de woningproductie structureel te verhogen. De benodigde woningbouw is enerzijds nodig om te voorzien in de behoefte aan nieuwe woningen, waarmee de bestaande voorraad moet worden uitgebreid. Anderzijds is de bouw van woningen nodig ter vervanging van aan de woningvoorraad onttrokken woningen, waaronder gesloopte woningen. Met betrekking tot deze laatste categorie hanteert het kabinet een trendmatig programma, dat voor de periode 2005 tot en met 2009 is gesteld op 80 000 woningen. Het kabinet gaat er hierbij dus vanuit dat in die jaren – gemiddeld – ca. 16 000 woningen door sloop aan de voorraad worden onttrokken waarvoor nieuwe woningen teruggebouwd worden. Dit aantal is dus niet bedoeld als taakstellend programma, maar is gebaseerd op het doortrekken van het niveau van jaarlijkse sloop en vervangende nieuwbouw, gedurende de afgelopen jaren.

Uiteraard laat het kabinet de daadwerkelijke omvang van het aantal gesloopte en te vervangen woningen woningen over aan de hiervoor primair verantwoordelijke partijen. Het aantal in die 5 jaar te bouwen vervangende woningen kan dus in de praktijk, op landelijk niveau, hoger of lager uitvallen dan 80 000.

21

Gesteld wordt dat via herstructurering de uitstroom van midden en hogere inkomens uit de steden tot staan kan worden gebracht. Op welke gegevens wordt dit gebaseerd? Wat zijn de redenen voor de vertrekkers om de stad te verlaten? In hoeverre is het woningaanbod hierin bepalend? Welk percentage van de vertrekkers zou waarschijnlijk gebleven zijn indien het woningaanbod beter zou aansluiten bij hun wensen? Welk percentage van de vertrekkers zou sowieso uit de herstructureringswijken vertrekken en spelen dus andere factoren dan het woningaanbod een doorslaggevende rol?

Analyses wijzen uit dat de uitstroom van hogere inkomens in belangrijke mate samenhangt met de eenzijdige samenstelling van de woningvoorraad in – vooral de grote – steden. De woningtypen die deze huishoudens wensen – betere kwaliteit (koop-)woningen – zijn maar in beperkte mate in de stad aanwezig. Een groot deel van deze huishoudens heeft echter wél een voorkeur voor een stedelijk woonmilieu. Daaruit kan afgeleid worden dat door een meer gedifferentieerd woningaanbod in de steden de bedoelde inkomensgroepen vaker in de stad zullen blijven wonen. Naast de beschikbaarheid van de gewenste woning vormt voor huishoudens die de stad verlaten de kwaliteit van de woonomgeving vaak een reden om te verhuizen. Daarbij gaat het ondermeer om aspecten als onveiligheid en overlast. Qua orde van grootte speelt bij ruim éénderde van de huishoudens die de stad verlaten de woning of woonomgeving een rol. Andere redenen om te verhuizen zijn werk of studie (bij ca 10%) en veranderingen in het huishouden (zelfstandig wonen; samenwonen/trouwen; scheiden; samen ca. 25%). In welke mate huishoudens ongeacht de kwaliteit van het woningaanbod en de leefbaarheid in de wijken de stad tóch zullen verlaten, is moeilijk te becijferen, aangezien vaak meerdere motieven een rol bij de verhuisbeslissing spelen.

22

Over welke prestaties worden beter afrekenbare afspraken gemaakt?

De prestaties waarover afspraken worden gemaakt voor de periode 2005–2010 (ISV II) zijn opgenomen in het GSB beleidskader «Samenwerken aan de krachtige stad». Hiertoe zijn in het beleidskader voor ISV II meetbare prestatieindicatoren gedefinieerd. In het meerjarig ontwikkelingsprogramma dient de gemeente voor haar ambities gebruik te maken van deze indicatoren. Ook de verantwoording zal plaatsvinden op deze indicatoren. Concreet betekent dit dat voor de prestaties: wonen, groen in de stad, bodemsanering en zorgvuldig ruimtegebruik beter afrekenbare prestaties zullen worden gemaakt.

23

Wat zijn de verwachtingen omtrent het woningtekort en de woningproductie in 2004? Waarop is de verwachting gebaseerd dat in 2004 70 000 woningen (dus 10 000 meer dan in 2003) zullen worden gebouwd?

Het verwachte woningtekort op 1 januari 2005 is ca. 2,7%. Dit komt overeen met circa 190 000 woningen. Deze verwachting is gebaseerd op een woningproductie van 70 000 woningen in 2004 en op de Primosprognose 2003.

In het kader van de Monitor Nieuwe Woningen wordt jaarlijks in het voorjaar een raming gemaakt van de te verwachten productie van nieuwe woningen in het lopende kalenderjaar. Hierbij wordt gebruik gemaakt van gegevens van het CBS (verleende bouwvergunningen) en informatie uit de Monitor Nieuwe Woningen. In de afgelopen jaren bleek de raming van het totaal aantal gereedgekomen woningen niet veel af te wijken van de uiteindelijke feitelijke productie.

Het vanaf 2002 gestegen aantal verleende bouwvergunningen zal in 2004 leiden tot een toename van het aantal gereedgekomen woningen.Volgens «signalen uit de praktijk» hing de forse piek in de verleende bouwvergunningen aan het eind van 2002 samen met het van kracht worden van het nieuwe bouwbesluit per 1-1-2003. Bouwvergunningen die voor 31-12-2002 waren aangevraagd, hoefden nog niet te voldoen aan het nieuwe bouwbesluit. Ook in het vierde kwartaal van 2003 is er sprake van een piek in de verleende bouwvergunningen. Dit zou het gevolg kunnen zijn van het van kracht worden van de «bijleenregeling» in 2004. Bovendien zou er bij de verleende bouwvergunningen, volgens het CBS, mogelijk sprake zijn van een ontwikkeling in de richting van het patroon dat ook bestaat bij de gereedgekomen woningen: een «administratieve» piek aan het eind van het jaar.

24

Is op dit moment voldoende bestemmingsplancapaciteit beschikbaar om het doel van 70 000 woningen in 2005 te realiseren? En voor de realisatie van 420 000 woningen tot 2010?

In de VROM Bouwprognoses wordt voor het jaar 2005 een woningproductie van ca. 75 000 geraamd. Deze prognose is onder meer gebaseerd op het aantal naar verwachting in 2004 verleende bouwvergunningen en op de beschikbare plancapaciteit. Er is dus voldoende bestemmingsplancapaciteit aanwezig om 70 000 woningen te bouwen in het jaar 2005. Het is op dit moment nog niet zeker of er voldoende bestemmingsplancapaciteit beschikbaar komt om, tot 2010, 420 000 woningen te bouwen. Volgens de opgaven van de stedelijke regio's, in het kader van de woningbouwafspraken 2005 – 2010, zal er voldoende capaciteit moeten komen om de aantallen woningen te kunnen bouwen, die nodig zijn om het woningtekort in 2010 terug te brengen tot 1,5%.

In februari van dit jaar heb ik u de landelijke inventarisatie van streeken bestemmingsplancapaciteit toegezonden, die per 1-1-2003 aanwezig was ten behoeve van de bouwvoornemens tot 2010. Daaruit bleek dat voor de korte termijn voldoende harde capaciteit beschikbaar was, maar dat voor de termijn tot 2010 nog geen inzicht bestaat in het tijdig beschikbaar komen van deze capaciteit. Een actualisering van dit onderzoek is in voorbereiding. Het is verder de bedoeling dat, vanaf 2005, de provincies jaarlijks verslag doen over de ontwikkelingen met betrekking tot de plancapaciteit voor wonen. Tegen deze achtergrond ga ik ervan uit gemeenten en provincies voldoende plancapaciteit beschikbaar krijgen om de woningbouwopgaven tot 2010 daadwerkelijk te realiseren.

Volgens het CBS is er sprake van een relatief grote uitval van projecten waarvoor eind 2002 (en begin 2003) een bouwvergunning is verleend, maar men kon niet aangeven hoe groot deze uitval was. Er is gekozen voor de volgende aanpak van de «piek» in het vierde kwartaal van 2002:

• Van de «extra» bouwvergunningen in het vierde kwartaal van 2002 valt 10% uit (extra uitval).

• Van de overige «extra» bouwvergunningen leidt 50% volgens een normaal ritme tot gereedgekomen woningen, is 35% één kwartaal vertraagd en is 15% twee kwartalen vertraagd.

Voor wat betreft de piek in het vierde kwartaal van 2003 is er van uitgegaan dat er geen sprake is van extra uitval. Voor zover deze piek het gevolg is van de «bijleenregeling» betreft het verkochte woningen die dus gerealiseerd zullen worden. Wel is er van uitgegaan dat een deel van de in het vierde kwartaal van 2003 verleende bouwvergunningen «vertraagd» (ten opzichte van het normale ritme) wordt opgeleverd.

25

Op de VROM-site waarop de belangrijkste punten uit de begroting 2005 beschreven staan, staat dat er voor het verhogen van de woningbouwproductie 137 miljoen euro beschikbaar is. Onder welke post op de begroting is deze 137 miljoen terug te vinden? Is 137 miljoen per jaar beschikbaar of in totaal tot 2010? Hoe zal deze 137 miljoen euro precies ingezet worden? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot bedragen die in voorgaande jaren beschikbaar waren ten behoeve van de woningbouwproductie?

Het bedrag van € 137 mln. is terug te vinden onder post «Budget BLS» van beleidsartikel 4 «Fysieke stedelijke vernieuwing».

Gedurende de periode 2005–2010 is per jaar op dit instrument een (uitgaven)budget van € 137 mln. tot € 138 mln. beschikbaar.

De totale in de periode 2005 tot en met 2010 beschikbare middelen voor de woningbouwafspraken, zoals opgenomen onder de post «Budget BLS», bedragen € 821,8 mln. Hiervan is ca. € 649,5 mln beschikbaar voor het versnellen van de woningbouwproductie, waarvan € 42,5 mln. specifiek voor het stimuleren van eigenbouw, € 167,8 mln. voor aan de bouwlocaties gerelateerde bodemsanering en € 4,5 mln. als reservering voor mogelijke knelpunten die zich bij de uitvoering van de woningbouwafspraken kunnen voordoen.

In mijn brief van 21 september 2004 met onderwerp «Voortgang acties ter verhoging van de woningbouwproductie» aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Tweede Kamer 2004–2005, 27 562, nr. 4) heb ik aangegeven dat de voor de woningbouwproductie en eigenbouw beschikbare BLS middelen worden ingezet op basis van het principe «premie op presteren». Voor een nadere uiteenzetting hiervan verwijs ik naar die betreffende brief. De voor bodemsanering beschikbare middelen worden toegevoegd aan het ISV-budget en zijn bedoeld voor de ondersteuning van de woningbouw.

Het voor de jaren 2005–2010 beschikbare budget is aanzienlijk hoger dan wat in voorgaande jaren hiervoor beschikbaar was. Zo is in de begroting 2005 onder de post «Budget BLS» voor het jaar 2004 een uitgavenbudget van circa € 66 mln. beschikbaar.

26

In het persbericht van het ministerie van VROM «minister Dekker beloont prestaties woningbouw» staat dat VROM de komende 5 jaar ongeveer 650 miljoen euro beschikbaar stelt voor het stimuleren van de woningproductie. Onder welke titel is deze post op de begroting terug te vinden? Op welke manier worden deze middelen ingezet?

Dit budget is in de begroting terug te vinden onder de post «Budget BLS» van beleidsartikel 4 «Fysieke stedelijke vernieuwing».

Gedurende de periode 2005–2010 is op dit instrument per jaar voor het stimuleren van de woningbouwproductie een (uitgaven)budget van € 137 mln. tot € 138 mln. beschikbaar.

Deze bedragen zijn inclusief budgetten voor het stimuleren van particulier opdrachtgeverschap en voor aan de bouwlocaties gerelateerde bodemsanering.

Over de wijze van inzetten van deze middelen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 25.

27 en 41

Beschikt u over wetenschappelijk studies die de stelling onderbouwen dat een meer marktconform huurbeleid zal leiden tot meer nieuwbouw?

Op basis van welk onderzoek concludeert het ministerie van VROM dat betere marktverhoudingen die tot uitdrukking komen in maximale huurprijzen een aanleiding zal zijn voor verhuurders om meer te investeren?

Uit de economische literatuur is bekend dat een hoger rendement op investeringen een positieve invloed heeft op de omvang van de investeringen. Een meer marktconform huurbeleid zal leiden tot een hoger rendement op investeringen in huurwoningen, met name in het geliberaliseerde gebied. Dit geldt vooral voor commerciële verhuurders, zij maken vanuit hun winstdoelstelling altijd een afweging tussen investering en verwacht rendement.

Voor sociale verhuurders gaat het erom meer differentiatieruimte te krijgen om betere prijs/kwaliteitsverhoudingen te realiseren. Huishoudens zullen daardoor een betere afweging maken tussen gewenste kwaliteit en de prijs die ze daarvoor willen betalen. Verhuurders kunnen dan woningen prijstechnisch beter, in de zin van meer in overeenstemming met de kwaliteit, verhuren.

In de voorstellen krijgen verhuurders meer differentiatieruimte onder de voorwaarde dat voldoende in nieuwe woningen is geïnvesteerd. Dit perspectief is voor verhuurders aantrekkelijk. In gesprekken met de landelijke organisaties van verhuurders en met individuele verhuurders komt dit ook naar voren.

Over de investeringen en het huurbeleid zullen met verhuurders duidelijke afspraken worden gemaakt, waarop ik in de binnenkort aan uw Kamer te sturen Huurbrief nader in zal gaan.

28

Kunt u onderbouwen dat huishoudens die zich dit kunnen veroorloven (ook midden inkomensgroepen) eerder zullen kiezen voor een duurdere huur- of koopwoning bij een huurbeleid met een betere prijs/kwaliteitsverhouding? Hoeveel procent van de huishoudens kan zich dit (financieel) veroorloven?

In de «Notitie Woningmarktontwikkelingen en Huurbeleid» (bijlage bij de brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 27 926, nr. 25) is een analyse opgenomen die aangeeft dat bij een stijging van de huren, die optreedt bij invoering van een meer marktconform huurbeleid, de voorkeur voor een koopwoning onder huurders toeneemt. In dezelfde notitie is aangegeven voor hoeveel huurders een koopwoning financieel bereikbaar is: uitgaande van de leencapaciteit volgens de normen van de Nationale Hypotheek Garantie is voor circa 15 % van de huurders (ruim 400 000 huishoudens met midden en hogere inkomens) een koopwoning bereikbaar.

29

Heeft het vergroten van het aanbod (nieuwbouw en verkoop van corporatiewoningen) op de woningmarkt een effect op de prijs van koopwoningen? Als hierdoor de prijzen van koopwoningen dalen, wat betekent dit dan voor de prijs-kwaliteitverhouding en welke gevolgen heeft dat voor het huurniveau?

Naar verwachting heeft het vergroten van het aanbod een neerwaartse prijsdruk op de huizenprijzen. Hoe groot dat effect is, is moeilijk vast te stellen. Of de huizenprijzen daadwerkelijk zullen dalen hangt ook af van andere factoren, zoals bijvoorbeeld de rentestand en de ontwikkeling van de inkomens. Ook specifieke locale en regionale factoren zoals een kwantitatief of kwalitatief woningtekort hebben grote invloed op de prijsvorming. Bovendien moet bedacht worden dat door het lange bouwproces de prijzen van bestaande koopwoningen reageren op aanbod dat jaren terug ontwikkeld is.

De gevolgen van veranderingen in de huizenprijzen op het huurbeleid zijn nu nog onduidelijk. Bij de modernisering van het woningwaarderingstelsel, waarmee de maximale huur wordt bepaald, zal aansluiting worden gezocht bij de WOZ-systematiek.

31

Bij de prijs-kwaliteitverhouding: Wordt het energiegebruik meegenomen in het puntensysteem? Wat is de variatie in energiekosten voor een gemiddelde huurwoning?

In het huidige woningwaarderingsstelsel (WWS) wordt het energieverbruik niet meegenomen in het puntensysteem. Wel zijn voorzieningen die verband houden met de warmte-isolatie en de verwarming van de woning opgenomen in het puntensysteem.

Cijfers over de variatie in energiekosten voor een gemiddelde huurwoning zijn niet beschikbaar. De variatie in het energiegebruik in een woning is overigens niet alleen afhankelijk van de energetische maatregelen die er in de woning zijn genomen, maar ook van (het gedrag van) de bewoner.

Bij de modernisering van het woningwaarderingsstelsel (WWS) zal worden aangesloten bij de WOZ systematiek. Mijn streven is er op gericht dat een substantieel deel van het WWS op WOZ waarden wordt gebaseerd, waaronder in ieder geval de elementen locatie en woningtype. Bij deze herziening van het WWS zal ook worden onderzocht of de «energie prestatie» van een woning als kwaliteitskenmerk kan worden meegenomen, als maatstaf voor het energieverbruik van de woning.

32

Bij de prijs/kwaliteitsverhouding: wat was de betekenis van het begrip maximale redelijke huur toen dit begrip werd ingevoerd? Hoe heeft de betekenis van dit begrip zich ontwikkeld? Wat was de relatie van dit begrip met de verouderingsaftrek en waarom is die afgeschaft?

Bij de invoering van het begrip maximaal redelijke huurprijs was de gedachte dat een huurprijs of een huurprijswijziging tot dit niveau, gelet op de kwaliteit van de betreffende woning, zoals gemeten op basis van het woningwaarderingsstelsel, voor huurder en verhuurder acceptabel was. Huurder en verhuurder konden dus na onderhandelingen een huurprijs afspreken tot dit niveau. Deze betekenis is daarna inhoudelijk niet veranderd. Nog steeds geldt dat een huurprijs onder de maximale huurprijs acceptabel is. Wel is de naamgeving veranderd, zodat thans niet meer van maximale redelijke huurprijzen, maar van maximale huurprijsgrenzen wordt gesproken. Het laten vervallen van het woord«redelijk» werd als neutraler ervaren.

De maximale (redelijke) huurprijs werd en wordt bepaald aan de hand van de puntenwaardering zoals die in het Woningwaarderingstelsel is opgenomen. De verouderingsaftrek maakte daar onderdeel vanuit, totdat in 2001 werd besloten, naar aanleiding van het advies van de Commissie Huurbeleid, dat in samenhang met een geheel pakket van andere maatregelen de verouderingsaftrek kon komen te vervallen. De aftrek is daarna in drie stappen afgeschaft.

De reden om de verouderingsafrek af te schaffen was gelegen in het feit dat deze aftrek generiek werkte in die zin, dat alle woningen vanaf het zesde jaar daar mee te maken kregen, ongeacht hun kwaliteit of waardering door huurders. Dat werd niet redelijk gevonden. Overigens zijn samenhangend met het afschaffen van de verouderingsaftrek de sancties voor achterstallig onderhoud en gebreken verhoogd, zodat de huurcommissies bij geconstateerde gebreken een grotere verlaging van de maximale huurprijs kunnen opleggen.

33

Waarom geldt de doelstelling «betaalbaar en kwalitatief goed» alleen voor huurwoningen en niet voor koopwoningen?

De prijs van koopwoningen wordt bepaald door de woningmarkt. Kopers bepalen zelf of zij een prijs betaalbaar vinden.

De prijs van de meeste huurwoningen is gereguleerd, omdat deze woningen noodzakelijk zijn voor het huisvesten van huishoudens met lagere inkomens. Deze huishoudens zijn voor de betaalbaarheid van het wonen, naast de huursubsidie, aangewezen op de prijsregulering.

Overigens vallen op dit moment zo'n 95% van de huurwoningen onder de huurprijsregulering. Dat is veel meer dan het aantal woningen noodzakelijk voor de huisvesting van de huishoudens met lagere inkomens. Daarom ben ik voornemens om een groter deel van de huurwoningen te liberaliseren.

De overheid stelt middels het Bouwbesluit overigens wel kwalitatieve eisen aan woningen, zowel aan huurwoningen als aan koopwoningen.

34

Kunt u de streefwaarde «beperken van een daling van het nominaal netto-inkomen na netto woonlasten» nader kwantificeren? Wat vindt u een acceptabele daling? (tabel 2.1, eerste streefwaarde onder «huursubsidie)

Aan de streefwaarde van «beperken van een daling van het nominaal netto-inkomen na woonlasten» is geen harde kwantificeerbare waarde verbonden. Een belangrijke bepalende grootheid is de ontwikkeling van het netto-inkomen en deze valt buiten het beleidsterrein van de minister van VROM.

Er zijn twee maatregelen genomen om de daling van het nominaal netto-inkomen na netto woonlasten te beperken, te weten, afspraken met verhuurders over de huurprijsstijging per juli 2004 en de voor de burger gunstige invulling van de verhoging van de normhuren (Kan-bepaling) voor het subsidiejaar 2004/2005.

35

Op welke wijze wordt de overgang van de uitvoering huursubsidie naar de Belastingdienst vormgegeven? Hoeveel budget is hiervoor gereserveerd? Op welke wijze is het toezicht op dit proces geregeld? Op welke wijze wordt er eventueel samengewerkt met de belastingsdienst?

In juridische zin wordt de overgang van de uitvoering huursubsidie naar de Belastingdienst geregeld door middel van de wetsvoorstellen voor de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de daarbij behorende Aanpassingswet. Beide wetsvoorstellen zijn onlangs bij de Tweede Kamer ingediend. In de Awir wordt de Belastingdienst/Toeslagen genoemd als de uitvoeringsinstantie voor inkomensafhankelijke regelingen en wordt geregeld op welke wijze de uitvoering door deze dienst plaatsvindt. In de Aanpassingswet wordt vastgelegd dat de Awir vanaf 1 januari 2006 van toepassing is op de Huursubsidiewet.

Op de VROM-begroting 2005 is een bedrag gereserveerd van € 2 000 000 voor het transitieproces bij VROM.

In organisatorische zin wordt de overgang van de uitvoering van de Huursubsidie naar de Belastingdienst vanuit VROM begeleid in een project Transitie. Tevens levert VROM expertise en menskracht voor het project Toeslagen waarin de Belastingsdienst aan de inrichting van de organisatie en systemen van de nieuwe dienst Toeslagen werkt.

Vanuit VROM wordt het project Transitie gemonitord door een Risk Controlteam, bestaande uit vertegenwoordigers van diensten die niet zelf zitting hebben in de project transitie. Voorts houden de auditdiensten van VROM en Financiën gezamenlijk op een aantal cruciale momenten in het transitieproces een audit op de voortgang.

36

Wat is het verschil tussen een eenzijdige en een tweezijdige legesheffing (zie paragraaf 2.2.1.2. Huurgeschillenbeslechting)? Wat betekent dat voor de legeskosten van huurders die klagen over een te hoge huur? Hoe wordt hierbij rekening gehouden met de motie Van Gent c.s. (28 648, nr. 2) waarin een Kamermeerderheid verzoekt de huidige vrijstelling voor lagere inkomens in stand te houden?

Wanneer een partij (huurder of verhuurder) een geschil over bijvoorbeeld onderhoud of de huurverhoging bij de huurcommissie aanhangig maakt, moeten in de huidige situatie beide partijen leges betalen. De in het gelijk gestelde partij krijgt de leges achteraf terug. Dit huidige systeem wordt aangeduid als tweezijdige leges. In zijn brief van 21 oktober 2002 (kamerstukken II 2002/2003, 28 648, nr. 1) heeft mijn ambtsvoorganger op basis van een evaluatie van de tweezijdige legessystematiek aangegeven naar een systeem van éénzijdige leges te willen overgaan waarbij alleen nog de partij die het verzoek aanhangig maakt leges betaalt. Een voorstel waarin deze systematiek is opgenomen zal zo spoedig mogelijk bij uw Kamer worden ingediend.

Huurders die klagen over een te hoge huur en zich voor een uitspraak met een verzoekschrift wenden tot de huurcommissie zijn de verzoekende partij, in welk geval zij ook bij een éénzijdige legesheffing leges verschuldigd zijn. Als huurders bezwaar maken tegen een huurverhogingsvoorstel van de verhuurder, kan de verhuurder een uitspraak van de huurcommissie vragen. In die gevallen is de verhuurder de verzoekende partij en zal hij ook een éénzijdige legesheffing de leges verschuldigd zijn. Voor de betalende verzoekende partij geldt een identieke restitutieregeling van de leges als bovenbedoeld.

In mijn brief van 25 augustus 2003 (kamerstukken II, 2002/2003, 28 648 en 27 926, nr. 6) heb ik Uw Kamer reeds aangegeven dat het wetsvoorstel – gelet op de strekking van de door uw Kamer aangenomen en in uw vraag genoemde motie – geen verandering brengt in de huidige vrijstellingsregeling voor lage inkomens.

37

Het liberaliseren van de sociale huurvoorraad zal leiden tot een stapeling van goedkope woningen in de ene wijk, en het verdwijnen van goedkope woningen in populairdere wijken. Hoe oordeelt u over deze vorm van segregatie?

Zeer binnenkort zal ik uw Kamer een brief over de modernisering van het huurbeleid sturen waarin onder meer aan dit onderwerp aandacht zal worden geschonken. Ik wil op de concrete inhoud daarvan bij de beantwoording van de schriftelijke vragen nog niet vooruitlopen.

38

Bent u bereid te onderzoeken, mede in relatie tot een liberaler huurbeleid, wat de mogelijkheden zijn voor huurders om hun huurwoning te kopen? Klopt het dat het eigendomsrecht zich verzet tegen een «recht op koop»? Kan dit nader worden toegelicht? Wat is hierover geregeld in het Nederlands en het Europees recht?

Het «eigendomsrecht» verzet zich inderdaad tegen een «recht tot koop». In de Nederlandse wetgeving is hieromtrent niets geregeld, doch in het «Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden» is in aanvulling op het bijbehorende verdrag (het Europees «Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden), de bescherming (en ongestoorde genot) van eigendom vastgelegd. In dit verband wordt nog verwezen naar het antwoord op vraag 47, waarin de bevordering van het eigen woningbezit onder lagere inkomens aan de orde is.

39

Afronding van de politieke besluitvorming over het nieuwe huurbeleid is voorzien voor het zomerreces 2005. De voornemens worden in 2005 in procedure gebracht. Wat bedoelt de regering hier precies mee? Is in procedure brengen hetzelfde als in werking treden? Wat is het uiterste tijdstip om de politieke besluitvorming over het huurbeleid af te ronden om het beleid nog per 1 juli 2005 in werking te laten treden?

Het in procedure brengen heeft betrekking op het starten van de voor de wijzigingen in het kader van de modernisering van het huurbeleid benodigde wet- en regelgevingstrajecten. Dit staat los van het moment van daadwerkelijke inwerkingtreding van deze wijzigingsvoorstellen.

Per 1 juli 2005 zijn in het kader van de modernisering van het huurbeleid de eerste wijzigingen in wet- en regelgeving voorzien. Voorgesteld wordt om per die datum het thans gehanteerde vijfjaarlijks gemiddelde van het inflatiepercentage te wijzigen in een jaarlijks vastgesteld inflatiepercentage. Voorts wordt voorgesteld om dan de maximale huurprijsgrenzen voor alle woonruimten te ontdooien (Besluit huurprijzen woonruimte). En tot slot is het de bedoeling om een aantal wijzigingen op het gebied van de zogenoemde maximale huurprijsnorm (Besluit beheer sociale-huursector) door te voeren.

Als gevolg van deze voorstellen moet de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte worden aangepast. Om deze wijzigingsvoorstellen tijdig in te voeren/in werking te laten treden (verhuurders dienen uiterlijk voor 1 mei hun huurverhogingsvoorstellen aan de huurder kenbaar te maken) is het noodzakelijk dat hierover in januari 2005 overeenstemming met Uw Kamer is bereikt.

Voorts worden een aantal wijzigingen per 1 juli 2006 voorgesteld, met name op het gebied van de liberalisatiegrens en het woningwaarderingsstelsel. Ook hiervoor moet, nadat hierover overeenstemming met is bereikt met uw Kamer, het benodigde wetstraject in 2005 worden ingezet.

40

Op basis van welke (wetenschappelijke) onderzoeken wordt de modernisering van het huurbeleid vormgegeven? Welke zekerheden hanteert het ministerie van VROM?

Op 4 juni 2004 is als bijlage bij de brief over mijn voornemens inzake de modernisering van het huurbeleid, de notitie «woningmarktontwikkelingen en huurbeleid» opgenomen. In deze notitie wordt ingegaan op de betekenis die het huurbeleid kan hebben op het functioneren van de woningmarkt.

De modernisering van het huurbeleid wordt daarnaast mede vormgegeven op basis van een door het onderzoeksbureau ABF te Delft uitgevoerde analyse «De effecten van een nieuw stelsel voor huurprijzen». Dit onderzoek betreft nu nog een conceptversie en zal naar verwachting in definitieve vorm worden meegezonden met de huurbrief aan de Tweede Kamer.

Het onderzoek is uitgevoerd om een goed inzicht te hebben in de effecten, gegeven bepaalde beleidskeuzes. Het onderzoek beoogt zicht te geven op de genoemde directe effecten voor de huurprijzen en de daarvan afgeleide effecten voor bewoners, verhuurders en de Rijksoverheid.

Als contra-expertise is aan het CPB verzocht om de door ABF geconstateerde effecten van de beleidsvoornemens en de werking van de door ABF gehanteerde ramingsmodellen te valideren.

Ook deze contra-expertise zal ik u met de Huurbrief doen toekomen.

42

In hoeveel gevallen voeren huurcommissies op verzoek van de minister van VROM een toets uit op de redelijkheid van de huurprijs in het kader van de huursubsidiewet?

Kunt u een overzicht verstrekken van de afgelopen 5 jaar en de uitkomsten van die onderzoeken?

Instroomgegevens artikel 3a Whc1, per 01/08/2003 artikel 5 lid 3 Uhw2

(uitvoeren van een toets op de redelijkheid van de huurprijs in het kader van de huursubsidiewet) op basis van jaarverslagen huurcommissies 1999–2003.

 19992000200120022003
Artikel 3a Whc22 89918 48815 3476 49720 243

De stand van zaken omtrent de instroom van 2002 en 2003 behoeft enige toelichting. Per 1 juli 2002 is de procedure van artikel 3a Whc gewijzigd. Tot 1 juli 2002 werd de toets door de huurder zelf aangevraagd («brengplicht»). Vanaf 1 juli 2002 wordt de toets door het ministerie zelf aangevraagd in het kader van de nieuwe procedure eerste aanvraag van huursubsidie («haalplicht»). Ten gevolge van afstemmingsproblemen over criteria en definities, en ten gevolge van de omstreeks die tijd ontstane problematiek bij de uitvoering van de huursubsidie trad vertraging op in de instroom van haalplichtverzoeken.

Uit onderzoek over de periode 2001 tot medio 2002 is gebleken dat ongeveer 12% van de huurprijzen te hoog zijn. Dit is een landelijk gemiddelde. Voor grotere steden geldt dat dit percentage iets hoger ligt (bijvoorbeeld Rotterdam: 17%, Utrecht: 18%).

43

Betreffen de genoemde percentages bij de doorlooptijd bij huurcommissies een inspanningsverplichting of gaat het om een resultaatverplichting?

De genoemde percentages bij de doorlooptijd bij huurcommissies zijn een resultaatverplichting. Het halen van de genoemde percentages blijft echter afhankelijk van de instroom van verzoekschriften. Bij het optreden van een grote piek in de instroom van verzoeken, zoals in augustus en september optreedt met betrekking tot verzoeken over de jaarlijkse huurverhoging, geldt dat ook voor deze verzoeken gestuurd wordt op minimaal 80% afhandelen binnen 6 maanden. Of de doelstelling «80% binnen zes maanden» voor de huurverhogingszaken volledig kan worden gerealiseerd is niet geheel zeker. Dit is sterk afhankelijk van de aard en inhoud van de verzoeken.

Zoals gemeld in mijn brief van 11 oktober 2004 aan de Nationale ombudsman, die ook ter kennisname aan de Tweede Kamer is verzonden, geldt momenteel voor nieuwe zaken dat circa 80% van de huurprijsgeschillen binnen zes maanden wordt afgehandeld, en circa 80% van de servicekostengeschillen binnen zeven maanden wordt afgehandeld. Dit komt vrijwel overeen met de prestatie die is geformuleerd in de brief van de Minister aan de Tweede Kamer van 26 mei 2004. In ruim de helft van de gevallen vindt behandeling zelfs plaats binnen de wettelijke termijn van vier maanden. Meer dan 70% van de verzoeken die door middel van een voorzittersuitspraak worden afgedaan wordt binnen de daarvoor geldende termijn van 4 weken afgehandeld.

Met het realiseren van bovenstaande verbeteringen komt echter ook de grens in zicht van het momenteel haalbare.

44

Wat is de huidige staat van zaken rond de achterstanden bij het afhandelen van huursubsidieaanvragen en bij de behandeling van klachten hierover? Klopt het dat op dit moment nog klachten uit juli in behandeling zijn?

Bij de afhandeling van huursubsidieaanvragen is momenteel geen sprake van achterstanden. De gemiddelde doorlooptijd van het registreren van een eerste aanvraag tot het moment dat een (on)volledig huursubsidiebericht naar de aanvrager wordt verstuurd bedraagt momenteel 36 kalenderdagen. In enkele gevallen is sprake van een langere doorlooptijd. Dit is met name van toepassing indien een aanvrager de aanvraag niet volledig indient, dan wel dat er verschillen worden geconstateerd tussen de gegevens zoals deze op het aanvraagformulier zijn vermeld en de informatie bij de Gemeentelijk Basisadministratie. Dergelijke aanvragen worden met behulp van behandellijsten afgehandeld.

Er zijn nog een gering aantal klachten (circa 40) uit juli 2004 in behandeling. Deze zullen vóór 1 december 2004 zijn afgehandeld, tenzij met instemming van betrokkene de behandeltermijn is verlengd.

45 en 46

Wat wordt concreet verstaan onder het zoveel mogelijk wegnemen van administratieve belemmeringen voor corporaties die huurwoningen willen verkopen? Aan welke belemmeringen wordt gerefereerd? Hoe worden die weggenomen?

Welke voorbeelden heeft de minister van VROM als «good practices» inmiddels verzameld en uitgedragen naar corporaties als het gaat om verkoop van het bezit?

Allereerst geldt, dat woningcorporaties slechts ontheffing aan VROM moeten vragen, indien het voornemen bestaat te verkopen tegen minder dan 90% van de marktwaarde. Slechts in die gevallen worden dan ook de verkoopcontracten overgelegd. In de aan zowel VROM als Financiën tot nu toe door woningcorporaties voorgelegde verkoopcontracten staan verschillende voorwaarden die enerzijds beperkingen opleggen aan de koper en anderzijds langdurige (administratieve) verplichtingen opleggen aan betrokken woningcorporatie zelf.

Inmiddels is door VROM en Financiën een gezamenlijke projectgroep opgericht. Deze zal bezien, welke in verkoopcontracten voorkomende voorwaarden zodanig zwaar wegen, dat gesteld kan worden dat deze zich niet verhouden tot het belang van de volkshuisvesting, als bedoeld in het Besluit beheer sociale-huursector, of zich niet verhouden tot Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, in welk Boek een aantal voorwaarden als «onredelijk bezwarend» wordt aangemerkt. Voorts zal worden bezien welke door de woningcorporaties zelf gestelde voorwaarden leiden tot langdurige administratieve lasten. Vervolgens zal een en ander worden gecommuniceerd met alle woningcorporaties.

Mijnerzijds wordt reeds in contacten met woningcorporaties, makelaars, financiële instellingen en marktpartijen gezocht naar vormen van verkoop bevorderende maatregelen, die bovenstaande bezwaren niet hebben. Onder meer zijn voornemens besproken van verkoop met korting zonder bezwarende voorwaarden. Dergelijke vormen zullen in contacten met corporaties onder de aandacht worden gebracht.

47

Wanneer ontvangt de Kamer de integrale notitie over het eigen woningbezit waar de Kamer bij de begroting 2004 middels de motie Geluk om gevraagd heeft?

De regering is voornemens om bij de evaluatie van de BEW in te gaan op de motie Geluk voor wat betreft de bevordering eigen woningbezit onder lagere inkomens. De evaluatie wordt nog voor de begrotingsbehandeling aan de Tweede Kamer aangeboden. Daarnaast publiceert de VROM-raad binnenkort een advies over het eigen woningbezit. In de reactie op dit advies zal de regering breder ingaan op de motie Geluk door haar visie geven op het eigen woningbezit. Zoals gebruikelijk zal de Regering binnen drie maanden, na het uitbrengen van een advies van de VROM-raad, wat in de komende maanden wordt verwacht, hierop reageren.

48

Welk doel wil de regering bereiken met het voorgenomen onderzoek naar het gedrag van huishoudens die een woning willen kopen?

Om de woningmarkt goed te kunnen laten functioneren is kennis omtrent deze markt nodig. Primair betreft dit kennis over de ontwikkeling van de woningvraag en het (nieuwe) woningaanbod. Met het Woning Behoefte Onderzoek, Primos, het woningmarktsimulatiemodel Socrates en statistieken en onderzoeken over de nieuwbouw, is in de afgelopen jaren hieromtrent veel kennis verkregen en gedeeld. Er is echter in toenemende mate behoefte aan een verdieping: welke belemmeringen en restricties treden er op bij het zoeken naar een (koop)woning; welke verwachtingen hebben woonconsumenten omtrent de ontwikkeling van de woningmarkt en hoe anticiperen ze daarop, hoe zoeken woonconsumenten en welke vraagsubstituties treden op.

Naast het inspelen op de informatiebehoefte uit de praktijk moet de kennis omtrent (verschillen in) consumentengedrag en de relatie met de economische context, meer inzicht geven t.b.v. de woningbouwprogrammering en in de verwachte effecten op het functioneren van de woningmarkt bij veranderende omstandigheden.

49

Waarom is er voor gekozen om in 2007 onderzoek te doen naar het nakomen van de afspraken omtrent (voorgenomen) investeringen in nieuwbouw en herstructurering en de (voorgenomen) geleverde bijdrage aan huursubsidie door verhuurders? Waarom niet parallel lopend aan de modernisering van het huurbeleid?

Onderzoek naar het nakomen van afspraken over investeringen is mede gebaseerd op de voorstellen voor het huurbeleid. In de brieven over het huurbeleid van 4 en 28 juni jl. (kamerstukken II 2003/2004, 27 926, nr. 25 en 27) is aangegeven dat de ruimte in de jaarlijkse huurverhoging voor de jaren 2008 en 2009 afhankelijk is van door de verhuurders gepleegde investeringen. Daarom wordt er in 2007 voorzien in monitoring van de voortgang van investeringen. Eén dezer dagen worden de uitgewerkte voorstellen voor het huurbeleid aan de Tweede Kamer aangeboden. Daar zal ook specifiek worden ingegaan op de relatie tussen investeringen en de ruimte voor huurverhogingen.

50

Wordt bij het onderzoek dat voor 2005 is voorgenomen naar het gedrag van huishoudens die een woning willen kopen ook de invloed van hypotheekrenteaftrek op de prijs meegenomen van een woning en de daarmee samenhangende (on)bereikbaarheid van een woning? Zijn er cijfers of onderzoeken bekend over deze invloed?

In de beantwoording van vraag 48 wordt nader ingegaan op het voorgenomen onderzoek naar het gedrag van huishoudens. In het kader van het voorgenomen gedragsonderzoek zullen de effecten van een verandering in de fiscale behandeling van de koopwoning op het gedrag van de woonconsumenten en producenten aan bod komen.

De effecten van hypotheekrenteaftrek op de prijsontwikkeling kunnen niet geïsoleerd worden bekeken. Een dergelijke verandering zal immers altijd gepaard gaan met andere directe en indirecte effecten, Speculatieve en psychologische effecten ingegeven door veranderend consumenten- en producentengedrag zullen daarin nogal bepalend zijn voor het functioneren van de woningmarkt.

In de WBO-themapublicatie «Betaalbaarheid van het Wonen», die u binnenkort ontvangt, is een paragraaf gewijd aan het fiscaal effect van de eigen woning voor de eigenaar-bewoners.

Bovendien is in het kader van het financieel-economische onderzoeksprogramma 2001 door het Onderzoeksinstituut OTB (Universiteit van Delft) in opdracht van het ministerie van Financiën het onderzoeksrapport «Koopprijsontwikkeling en de fiscale behandeling van het eigen huis» uitgebracht. In dit onderzoek wordt ondermeer een beschrijving gegeven van de opgetreden woningmarkteffecten in verschillende landen na aanpassing van de fiscale behandeling van de eigen woning. Het onderzoeksrapport is louter bedoeld als een verkenning van het onderhavige onderwerp en als discussiestuk.

51

Wat houdt de materiële verruiming van de Wet Victor/Victoria precies in?

In het kader van het wetstraject naar aanleiding van de kabinetsreactie op het Actieprogramma van de gemeente Rotterdam, bestaat het voornemen om, in bepaalde situaties, voor bepaalde overtredingen van de bouwregelgeving (waaronder overbewoning) de mogelijkheid te geven om het beheer van een pand over te nemen. Hiermee wordt de reikwijdte van de Wet Victor (artikel 16a Woningwet) uitgebreid, zodat bijvoorbeeld huisjesmelkers meer effectief kunnen worden aangepakt.

52

Is de voorgenomen uitbreiding van gronden om panden te sluiten (Victoria) door toevoeging van het criterium «overbewoning» een uitbreiding van de wet Victor en Victoria naast de uitbreiding die is toegezegd in het kader van de aanpak van illegalen?

Nee.

53

Waar op de begroting is te vinden dat de corporaties geacht worden bij te dragen in de huursubsidie uitgaven?

Hoe gaat deze verrekening technisch in zijn werk? Kunnen gelden die bij Aedes of het CFV worden ontvangen op de begroting van VROM worden bijgeschreven?

Hebben de corporaties allemaal de rekening betaald, of zijn bepaalde corporaties daartoe niet bereid?

In de toelichting op de eerste suppletore begroting 2004 is in het kader van het huurbeleid aangegeven dat de verhuurdersorganisaties Aedes, IVBN en Vastgoed Belang zich bereid hebben verklaard aan VROM een eenmalig een bijdrage te verstrekken ten behoeve van een verdere matiging van de huurstijging voor huursubsidieontvangers. Deze bijdrage komt neer op een totaalbedrag van € 28 mln. Nadat genoemde verhuurdersorganisaties dit bedrag ter beschikking hebben gesteld aan VROM wordt dit in december in de vorm van een eenmalige uitkering aan de huursubsidieontvangers uitbetaald.

In de tweede suppletore begroting 2004 zal de (financiële) technische verwerking plaatsvinden, in de zin van een ontvangstboeking van € 28 mln. en een gelijke opwaartse bijstelling van het huursubsidieuitgavenbudget.

De verhuurdersorganisaties Aedes, IVBN en Vastgoed Belang dragen zorg voor de overmaking aan VROM van de bijdragen die bijeen zijn gebracht door de aangesloten corporaties/verhuurders. Welke corporaties/verhuurders daadwerkelijk zullen bijdragen is bij VROM niet bekend.

54

Bij de Toelichting mutaties 1e suppletore begroting ad 1) rijzen de volgende vragen: Hoe is per jaar (2005–2008) de verdeling over de genoemde factoren? Kunt u dit per afzonderlijk genoemde factor toelichten? Is uitgegaan van het bestaande huurbeleid of het voorgestelde huurbeleid?

De neerwaartse bijstelling van het huursubsidiebudget is het saldo van opwaartse en neerwaartse bijstellingen. De belangrijkste drie factoren die hebben bijgedragen tot uiteindelijk een neerwaartse bijstelling zijn de factoren die in de toelichting worden genoemd, te weten de verwachte huurprijsontwikkeling en de daarmee samenhangende aanpassing van de huurgrenzen, en het gemiddelde aantal maanden waarover men huursubsidie ontvangt. De neerwaartse bijstelling van de gemiddelde bijdrage is in belangrijke mate resultante van genoemde factoren.

Voor het jaar 2005 is de verdeling over de drie factoren respectievelijk ca. 30%, 32,5% en 37,5%. In de latere jaren is de verdeling ongeveer gelijk over de eerste twee factoren. De derde factor, de bijstelling op basis van het gemiddelde aantal maanden, vervalt per 2006, vanwege de invoering van de AWIR, waardoor met terugwerkende kracht het mogelijk wordt een aanvraag in te dienen. Dit zal een opwaarts effect hebben op het gemiddelde aantal maanden dat huursubsidie zal worden toegekend.

De actualiseringen van de verwachte huurontwikkeling en de verwachte huurgrenzen zijn gebaseerd op verbetering van de ramingstechniek van de huurontwikkeling. De aanpassing van het gemiddelde aantal maanden huursubsidie is het gevolg van een wijziging in de Huursubsidiewet per 1 juli 2002, waardoor het niet meer mogelijk is huursubsidie met terugwerkende kracht aan te vragen in de eerste drie maanden na aanvang van het huursubsidiejaar.

Bij de huursubsidieramingen is uitgegaan van het bestaande huurbeleid.

55

Waarom wordt voor de jaren 2006 t/m 2008 ook nog eens rekening gehouden met een kleiner beroep op de huursubsidie, in 2008 wordt zelfs met een bezuiniging gerekend van ruim € 140 miljoen?

De belangrijkste oorzaken van het afnemend beroep op de huursubsidie zijn een bijstelling van de huursubsidieraming ten aanzien van met name de verwachte huurprijsontwikkeling en de ontwikkeling van de huursubsidiegrenzen. Het betreffen hier actualiseringen van de huursubsidieramingen. Zie ook antwoord op vraag 54.

56

Hoeveel projecten zijn in 2003 en tot nu toe in 2004 met matching tot stand gekomen? Zijn er ook projecten tot stand gekomen dankzij één van de vier arrangementen van matching die de VROMRaad onderscheidt in haar advies «Omgaan met overmaat» (advies 038, blz. 20–23), namelijk het Woon Investerings Fonds (WIF), Participatiemaatschappij (CV / BV), Landelijke Verkoop Toegelaten Instelling (LVTI) en Garantiefonds Stedelijke Vernieuwing (GSV)? Kunt u een overzicht geven van de afzonderlijk betrokken projecten en het bedrag aan matching? Kunt u in het bijzonder ingaan op de voortgang van de matching van Centrade in Lelystad en van het verzoek uit Dordrecht?

Matching tussen corporaties op vrijwillige basis kan vele vormen aannemen. Het kan onder meer gaan om fusies, leningen, garantstellingen, overname van bezit of realisatie van projecten. In vrijwillige matchingstrajecten speelt VROM geen rol. Een overzicht van het aantal projecten die met behulp van matching tot stand zijn gekomen kan ik derhalve niet geven. Dit geldt eveneens voor matching volgens de arrangementen die de VROM-raad onderscheidt. Overigens merk ik op dat wat betreft de vier door de VROMRaad genoemde arrangementen, het WIF en de LVTI door de sociale-huursector zullen worden gecombineerd tot het WIF, waarvan thans de procedure tot toelating als toegelaten instelling gaande is. De CV/BV-constructie is toegepast t.b.v. de realisatie van studentenhuisvesting in Utrecht. Het GSV heeft tot op heden geen verdere implementatie gekregen.

Vanuit de 56-wijkenaanpak zijn twee concrete verzoeken om matching naar voren gekomen. Het gaat hierbij om verzoeken uit Dordrecht en Lelystad. De betrokken corporaties ondernemen op dit moment initiatieven om de benodigde matching op vrijwillige basis van collega corporaties te verkrijgen. Ten behoeven van een mogelijk traject tot projectsteun wordt op dit moment de vraag verder inzichtelijk gemaakt. Enerzijds wordt gekeken of er in de opgaven een goede verdeling is gemaakt in kosten voor de corporatie en kosten voor de gemeente. Daarnaast wordt gekeken of de in het plan opgenomen kosten plausibel zijn. Tenslotte zal het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting de effecten in beeld brengen die de voorgenomen investeringen hebben op de vermogenspositie van de betrokken corporaties. Als uit deze informatie blijkt dat verdere matching noodzakelijk is zal ik hiertoe de nodige stappen zetten (zie ook het antwoord op vraag 57).

57

Wanneer grijpt de minister van VROM in als blijkt dat de corporaties niet (voldoende) bereid zijn tot matching/projectsteun? Welke termijn hebben de corporaties om deze matching/projectsteun tot stand te brengen? Geldt dit alleen voor de 56 wijken of ook voor overige corporaties in Nederland?

Matching hoeft zich niet te beperken tot de 56-wijken. Het kan mogelijk ook nodig zijn om de opgave in andere wijken of steden te kunnen realiseren of voor opgaven op andere terreinen zoals bijvoorbeeld studentenhuisvesting.

Voor mij staat voorop dat de sector eerst zelf de kans krijgt om minder draagkrachtige collega's te ondersteunen bij het realiseren van de opgave. De vorm van de bijdrage staat vrager en aanbieder vrij (binnen de bestaande regelgeving).

Ingrijpen van mijn kant is echter noodzakelijk als bij de corporatie een opgave blijft liggen en de sector niet op vrijwillige basis adequate steun verleent. Ingrijpen bij zelfstandige ondernemingen door heffingen om projectsteun te verlenen vereist het zorgvuldig doorlopen van het voortraject.

Uitgangspunt is dat corporaties vrij zijn om voor het realiseren van een opgave steun te zoeken bij collega's. De eerste fase van een traject dat tot projectsteun kan leiden gaat in op het moment dat een corporatie of een gemeente zich tot mij wenden met het verzoek om een matchingsvraag te ondersteunen omdat de opgave anders niet gerealiseerd kan worden. Als eerste stap wordt de omvang van de investeringen door de corporatie geobjectiveerd. Hiervoor wordt in het geval van een herstructureringsopgave gekeken of de kosten tussen gemeente en corporatie redelijk verdeeld zijn (op basis van de VROM publicatie «De kosten in beeld, de kosten verdeeld». Een afsprakenkader voor kostenverdeling bij herstructurering). Tevens wordt gekeken of de opgevoerde kosten plausibel zijn.

Als tweede stap wordt door het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) het effect van de investeringen in beeld gebracht op de financiële positie van de corporatie, waarbij de overige opgave van de corporatie in acht wordt genomen. Uitkomst is een advies van het CFV over het te matchen tekort. Eventueel kan het CFV gevraagd worden een advies te geven over de wijze van matching. De corporatie verkrijgt hiermee in een vroegtijdig stadium duidelijkheid over de uitkomst.

De derde stap bestaat uit het openbaar maken van de vraag door de corporatie op basis van het advies van het CFV over de omvang en de vorm van de matching (bekendstelling aan de sector). De sector heeft drie maanden de tijd om op dit verzoek te reageren.

Als dit na drie maanden onvoldoende resultaat heeft gehad zal ik ingrijpen. In eerste instantie door het aanspreken van een aantal draagkrachtige corporaties. Als dit na wederom drie maanden nog onvoldoende resultaat heeft gehad zal ik het CFV verzoeken de corporatie projectsteun te verlenen. Het proces en de praktische uitvoering zijn nog onderwerp van gesprek tussen VROM en CFV en zullen ook nog met Aedes en VNG besproken worden. Eén van de punten waarover nog gesproken zal worden is hoe geborgd kan worden dat de vragende corporatie niet ten onrechte een aanbod afwijst.

58 en 131

Wat gaat u concreet doen als centrumgemeenten en omliggende gemeenten er samen niet uitkomen wat betreft de huisvesting van lage inkomensgroepen? Hoe betrekt u de motie Bos cs (over doorbreken van ruimtelijke segregatie, kamerstuk 28 689-24) hierbij?

Hoe gaat u uitvoering geven aan de motie Bos cs (over doorbreken van ruimtelijke segregatie, kamerstuk 28 689-24)?

Aan de motie Bos cs wordt via verschillende wegen uitvoering gegeven. Het rijk hanteert het uitgangspunt dat de (rand)gemeenten rond grote steden dienen bij te dragen aan de huisvesting van de lage inkomensgroepen en dat de stad aantrekkelijk moet blijven en worden voor de midden- en hoge inkomensgroepen. De segregatie wordt op deze wijze verminderd door differentiatie binnen én buiten de stad.

In de eerste plaats betekent dit dat zowel bij de woningbouwafspraken als bij de MOP's die in het kader van ISV worden opgesteld de regionale samenhang dient te zijn gewaarborgd. In dit kader zullen de woningcorporaties – mede tegen de achtergrond van de kabinetsvoornemens rond het huurbeleid – een belangrijke bijdrage leveren door de bouw van sociale huur- en koopwoningen.

De borging heb ik als volgt geregeld:

– De mede ondertekening van de regionale woningbouwafspraak door de grote steden is bedoeld om te waarborgen dat juist naar het inzicht van die grote steden de bijdrage van de randgemeenten voldoende is. Ik weet dat in veel regio's het gesprek hierover volop gaande is en dat in een aantal regio's ook al overeenstemming is bereikt.

– In het kader van GSB/ISV is onder meer op het gebied van de kwalitatieve woningbouwprogramma's regionale afstemming vereist. De hoofdlijnen van deze afspraken worden opgenomen in het MOP. Provincie- en regiobesturen adviseren het rijk over deze afstemming. Verder bevat het MOP van de grote gemeenten inzicht in het woningbouwprogramma van de gemeenten zelf. Daaruit moet blijken hoe zij invulling geven aan een van de centrale doelstellingen van het Grotestedenbeleid: het binden van de midden- en hogere inkomens aan de stad.

In de tweede plaats wordt onder meer via het GSB/ISV-beleid en daarbinnen in het bijzonder het 56-wijkenprogramma, het voor midden- en hoge inkomens aantrekkelijker gemaakt om in de stad te blijven wonen of te gaan wonen. Immers, middels dit programma wordt in deze wijken het leefklimaat verbeterd, wordt de kwaliteit van de openbare ruimte verbeterd en worden kleine, slechte woningen vervangen door kwalitatief goede woningen voor de midden- en hoge inkomens. Ook voor de huidige bewoners van deze wijken wordt het hierdoor mogelijk binnen de eigen wijk of stad wooncarrière te maken.

In die situatie waarin partijen het niet eens worden over de realisatie van woningen ten behoeve van lagere inkomensgroepen uit de stad zal ik overleg voeren om de belemmeringen in beeld te brengen. Mocht blijken dat corporaties onvoldoende inspanningen wensen te verrichten dan zal ik ze hierop, in het belang van de volkshuisvesting aanspreken. Mochten de (rand)gemeenten niet willen meewerken aan voldoende huisvesting van lagere inkomensgroepen dan kan de provincie aan onwillige gemeenten het ISV-budget onthouden dan wel een naar haar oordeel passende correctie bij de ISV-verdeling doorvoeren. Ook bij de toekenning van BLS-budget aan gemeenten in het kader van de woningbouwafspraken zijn soortgelijke sancties mogelijk.

In uiterste instantie zal ik met mijn collega van BZK overleggen of er sprake is van taakverwaarlozing door de gemeente.

59

Wat is de vraag van studentenhuisvesters aan vermogen door matching, hoeveel is er al aangeboden door andere corporaties, hoe groot is het verschil tussen deze vraag en het aanbod en wat gaat u doen om dit tekort te verkleinen of op te lossen?

De totale vraag van studentenhuisvesters aan vermogen was dit voorjaar € 153 miljoen, als gevolg van ondermeer tegenvallende grondprijzen werd dit laatste bedrag opgehoogd tot € 168 miljoen.

Aanvankelijk was de vraag aan vermogen door matching van studentenhuisvesters in Wageningen, Enschede en Nijmegen bij het WIF (het Wooninvesteringsfonds) € 50 miljoen. Hiervan hebben Wageningen en Enschede zich teruggetrokken. Corporatie Acasa in Enschede heeft gemeld dat een andere vorm is gekozen om de voornemens tot uitvoering te brengen en Wageningen heeft zich teruggetrokken vanwege een dalende behoefte aan studentenhuisvesting. Van de investeringsbehoefte in Nijmegen van € 33 miljoen voor ca. 450 eenheden is € 14,5 miljoen via WIF-gelden gedekt voor de eerste fase, waardoor met de uitvoering gestart kan worden. Het WIF bekijkt aanvragen voor matching per fase; voor volgende fases kan Nijmegen te zijner tijd opnieuw een aanvraag indienen. Voor een deel van de resterende investeringsbehoefte in Nijmegen is via de inzet van VROM-accountmanagers een positief bod van een corporatie toegezegd.

Via Kences is € 118 miljoen gevraagd om collegiale steun voor 1 project van SSH in Utrecht en 3 projecten van DUWO in Delft, Leiden en Den Haag. In juni heeft Kences mij gemeld dat 10 miljoen hiervan zeker gesteld is. Daarna hebben VROM-accountmanagers de 20 rijkste corporaties bezocht met het nadrukkelijke verzoek om matching. De stand van zaken op dit moment is:

• Met € 15 miljoen collegiale steun voor SSH Utrecht – met daarbij een lening van de gemeente – is de financiering van 350 eenheden van SSH rond.

• Aan DUWO is inmiddels € 5 miljoen zeker toegezegd maar DUWO zoekt nog naar dekking van € 35 miljoen voor 700 eenheden in Den Haag. De voorbereiding van het project in Leiden (600 eenheden) heeft extra voorbereiding nodig waardoor financiering op dit moment niet acuut nodig is. Over Delft (384 eenheden) verwacht DUWO volgend jaar een beslissing te nemen.

• Voorts zijn positieve reacties van corporaties ontvangen, dit betreft intenties voor een bedrag van ca. € 30 miljoen.

Kortom, van de oorspronkelijke investeringsbehoefte van € 168 miljoen is er op dit moment vanuit DUWO nog slechts een acute matchingsvraag van € 35 miljoen waarvoor de ca. € 30 miljoen aan intenties mogelijk kan worden ingezet. Zowel voor deze acute matchingsvraag als voor de iets langere termijn is nog overleg tussen VROM en de corporatiesector gaande. Bovendien zijn er aanbiedingen van corporaties om complexen zelf in ontwikkeling en eigendom te realiseren, waarna de studentenhuisvester als beheerder gaat optreden. Deze interessante vorm van collegiale steun is het zeker waard om nader te worden uitgewerkt.

Overigens verwachten de studentenhuisvesters dat de huidige stand van de financiële aanbiedingen voldoende financiële zekerheid biedt om de voorhanden zijnde projecten uit te voeren.

60

Wat is het NAW en hoe komt het dat afspraken over het huurbeleid een deel van de NAW-afspraken vervangt?

Het Nationaal Akkoord Wonen 2001–2005 (NAW) is een akkoord, tussen 9 partijen (VROM, Aedes, VNG, IPO, Woonbond, IVBN, Vastgoedbelang, Vereniging Eigen Huis en AVBB), dat op initiatief van VROM is gesloten. Het is een convenant met een zestigtal intentieafspraken die aansluiten bij de ambities van de nota Mensen Wensen Wonen uit december 2001.

Met het NAW hebben de partijen hun ambities en voornemens voor de middellange termijn geformuleerd in de vorm van beleidsdoelstellingen, procesafspraken ter verwezenlijking daarvan en de bijdrage van de afzonderlijke partners daarin. De doelstellingen zijn gericht op verschillende, aan het wonen gerelateerde, onderwerpen.

Met de modernisering van het huurbeleid wordt ingezet op het weer in beweging krijgen van de woningmarkt door het verhogen van de nieuwbouwproductie, de aanpak van de herstructurering en een wijziging van het huurprijsstelsel. De doelstellingen hiervan zijn ook gericht op verschillende, aan het wonen gerelateerde, onderwerpen. Als men hierover met partijen tot afspraken komt, zou het NAW voortijdig kunnen worden beëindigd. Namelijk, veel van de in het NAW gemaakte afspraken zijn inmiddels geëffectueerd, veelal ook langs andere sporen dan het NAW. Daarnaast zijn er afspraken uit het NAW die aan belang hebben ingeboet door wijziging van beleid. Uiteindelijk blijft er een aantal doelstellingen overeind. Waar belangrijke doelstellingen nog openstaan kunnen hierover zonodig op termijn bilateraal afspraken worden gemaakt.

61

Waarom stopt u met informeren over de voortgang van de huurgeschillen?

Het periodiek informeren van de Tweede Kamer over de voortgang van de huurgeschillen heeft zijn oorspong in de periode na de reorganisatie van 2001. De reorganisatie verliep niet vlekkeloos. De huurcommissies werden door bepaalde oorzaken geconfronteerd met grote werkachterstanden. De Tweede Kamer wenste door de vele problemen periodiek geïnformeerd te worden. De toenmalige Staatssecretaris heeft deze wens ingewilligd met de afspraak dat begin 2003 de laatste voortgangsbrief aan de Tweede Kamer zou worden verstuurd, uitgaande van de verwachting dat de perikelen rond de reorganisatie van 2001 zouden zijn opgelost. Indien daartoe aanleiding is zal ik vanzelfsprekend Uw Kamer informeren, zoals ook n.a.v. het onderzoek van de Nationale ombudsman. Daar de oude voorraad in december 2004 zal zijn weggewerkt en ik op «80% binnen zes maanden» stuur, vertrouw ik erop dat hiermee de noodzaak van afzonderlijke informatie aan Uw Kamer, buiten het jaarverslag dat de huurcommissie u jaarlijks doet toekomen, kan vervallen.

62

Wat wordt precies bedoeld met een zwaarder accent op de financiële draagkracht van gemeenten; gaat het hierbij om de zogeheten verdiencapaciteit? Kan de regering reageren op de stelling dat de corporaties in Amsterdam de noodzakelijke herstructurering van wijken volledig zelf, dus zonder inzet van ISV-middelen of collegiale financiering kunnen financieren indien (meer) marktconform wordt gebouwd en een aanzienlijk deel van de doelgroep in omringende gemeenten (waaronder Almere, Amstelveen en de Haarlemmermeer) wordt gehuisvest? Komen in dit licht de ISV-middelen wel op de juiste plaats?

Ja, het gaat hierbij om de gemeentelijke verdiencapaciteit. In de GSB-stelselnotitie «Samenwerken aan de Krachtige stad» (Kamerstuk 2003–2004, 21 062, nr. 116, Tweede Kamer) wordt hiervoor de term «investeringspotentiëel» gebruikt. Het investeringspotentieel is een maatstaf die tot uitdrukking brengt dat de ene stad aantrekkelijker is voor investeerders dan de andere en dus ook minder (financiële) moeite hoeft te doen om die investeerders tot deelname aan stedelijke vernieuwing te bewegen. Conform eerdere toezeggingen van de toenmalige Staatssecretaris aan de Tweede Kamer, is aan het investeringspotentieel in de nieuwe verdeling een grotere invloed toegekend dan bij de huidige verdeling het geval is. Die invloed was ongeveer € 90 miljoen wordt nu ongeveer dubbel zo groot. Voor wat betreft de stelling wil ik het volgende opmerken. Gemeenten en corporaties hebben op het gebied van de herstructurering van wijken hun eigen taken. Kort samengevat hebben de gemeenten de zorg voor de openbare ruimte en de corporaties de zorg voor hun woningen en de directe woonomgeving. ISV-geld is in principe niet bedoeld om corporaties te subsidiëren. Woningcorporaties zijn private ondernemingen met een maatschappelijke opdracht. Hun taken en bestedingsmogelijkheden zijn geregeld in het BBSH. Hun vermogen is niet beschikbaar voor inzet buiten het terrein van die taken. Overigens is mij, ook na gesprekken met de wethouder van Amsterdam, niet gebleken dat er hoe dan ook sprake zou zijn van de noodzaak tot matching ten behoeve van de Amsterdamse corporaties, nog los dus van de omstandigheden die in de stelling zijn genoemd. Voor wat betreft het kabinetsbeleid ten aanzien van de verdeling van de huisvesting voor lagere inkomensgroepen tussen een centrumgemeente en haar buurgemeenten, verwijs ik naar het antwoord op vragen 58 en 131.

63

Deelt de regering de opvatting dat op termijn de stedelijke vernieuwing geheel via het «revolving fundsysteem» gestalte zal moeten krijgen, dat wil zeggen dat onderhoud en vervanging van woningen uit de reguliere exploitatie van woningen bekostigd moet (kunnen) worden en er – althans wat betreft de fysieke component – geen inzet van ISV-middelen meer nodig is om achterstanden weg te werken? Wanneer zou dit «omslagpunt» kunnen worden bereikt? Kan de regering een indicatie geven van welke ruimte er in het (lange termijn) huurbeleid nodig is om de revolving fund-gedachte daadwerkelijk invulling te kunnen geven?

Zoals in het antwoord op vraag 62 al is aangegeven hebben gemeenten en woningcorporaties op het gebied van de herstructurering van wijken hun eigen taken en wordt er nu al van uit gegaan dat er geen ISV-middelen worden ingezet voor onderhoud en vervanging van huurwoningen. De taken van de gemeenten liggen zoals in dat antwoord gezegd, op het gebied van de openbare ruimte. Investeringen daar (bijvoorbeeld herbestrating en herinrichting van parken) zullen nooit kostendekkend kunnen worden gedaan. Dus van een zelfbedruipend revolving fundsysteem zal daar ook geen sprake kunnen zijn. Naar het oordeel van het kabinet hoeft het (lange termijn) huurbeleid niet gericht te zijn op het bereiken van een situatie waarbij elke verhuurder onderhoud en vervanging van zijn bezit, volledig kan bekostigen uit de reguliere exploitatie daarvan. De modernisering van het huurbeleid is er niet op gericht om voor verhuurders een beter exploitatieresultaat te creëren zodat onderhoud en verbetering kunnen worden bekostigd, maar om investeringscondities voor nieuwbouw te verbeteren en doorstroming op de woningmarkt op gang te brengen, met oog voor de betaalbaarheid van het wonen. Mochten sociale verhuurders als gevolg van hun financële polsstok moeite hebben hun bezit op peil te houden, dan Ook in de toekomst kan inzet van niet benodigde reserves en collegiale financiering daar een rol bij blijven spelen. De vragen (die dus naar het oordeel van de regering niet aan de orde zijn) wanneer het bedoelde omslagpunt kan worden bereikt en welke ruimte er in het (lange termijn) huurbeleid nodig is om dat punt te bereiken, zijn niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. Dat hang af van de situatie waarin de individuele verhuurder nu en straks verkeert en van de mate waarin die verhuurder gebruik maakt van de mogelijkheden die het (lange termijn) huurbeleid biedt voor (extra) huurverhogingen.

64

Kan worden aangegeven welk bedrag van het «impulsbudget ISV» bestemd is voor de provincies?

De provincies kunnen zelf geen beroep doen op het impulsbudget. Een bedrag van 10 mln euro is bestemd voor de niet-rechtstreekse gemeenten. De provincie heeft een adviesrol ten aanzien van de toewijzing van de bijdragen aan deze gemeenten.

65

Een aanzienlijk deel van de taakstelling voor doelmatig aanbesteden in de bouw wordt ten laste gebracht van de budgetten BLS en ISV. Om welke bedragen gaat het hier?

In de 1e suppletore begroting 2004 is de taakstelling voor doelmatig aanbesteden in technische zin in de begroting van VROM verwerkt. In de ontwerp-begroting 2005 heeft vervolgens een herverdeling van deze taakstelling plaatsgevonden.

Per saldo zijn de volgende bedragen ten laste van de budgetten voor BLS, ISV en IPSV gebracht:

(Uitgaven x € 1 mln., – = een verlaging van de raming)

 20042005200620072008
Budgetten voor BLS– 1,1– 5,1– 5,1– 5,1– 5,1
Budgetten voor ISV– 16,8– 17,4– 6,7– 6,8– 6,8
Budgetten voor IPSV– 14,8 + 6,0+ 8,8 

Zoals uit het overzicht blijkt, is bij de budgetten voor ISV en BLS sprake van een structurele verlaging van de budgetten. Bij IPSV is de taakstelling ingevuld door middel van een aanpassing van de uitfinanciering (kasschuif) van de in 2004 toe te kennen IPSV-projecten.

66

De BLS-gelden worden ingezet ter stimulering van de uitvoering van woningbouwafspraken met stedelijke regio's. Betreft het hier het gehele bedrag dat van het BLS over was of is het meer of minder dan wat er nog was?

Het BLS budget dat ingezet wordt ter stimulering van de woningbouwproductie bedraagt € 649,5 mln (€ 607 mln voor het aanjagen van de woningbouwproductie en € 42,5 mln om eigenbouw te stimuleren). Naast dit budget is er op de begroting nog een BLS budget beschikbaar van € 4,5 mln, gereserveerd voor mogelijke knelpunten die zich bij de uitvoering van de woningbouwafspraken kunnen voordoen.

Het totaal beschikbare BLS-budget is € 24,5 mln minder dan het in eerste instantie beschikbare BLS-budget voor de woningbouwafspraken, vanwege de taakstelling voor doelmatig aanbesteden in de bouw.

67

De doelstelling is dat 100% van de, in de MOP's overeengekomen prestaties worden gehaald. Is realisatie van de in de MOP's opgenomen doelen ook verplicht om een definitieve bijdrage uit het ISV budget te ontvangen?

De definitieve vaststelling van de bijdrage voor ISV wordt bepaald aan het einde van de vijfjaarsperiode na de beoordeling van het verantwoordingsverslag. In de gevallen waarin de gemeente haar doelstellingen niet haalt en dat haar is toe te rekenen, kan ik gebruik maken van de mogelijkheid uit de Wet stedelijke vernieuwing om de definitieve bijdrage lager vast te stellen. Om deze afweging mogelijk te maken is in de wet Stedelijke vernieuwing geregeld dat het verantwoordingsverslag een vergelijking bevat van de in het ontwikkelingsprogramma opgenomen gemeentelijke doelstellingen van de stedelijke vernieuwing met de bereikte resultaten en een toelichting van de verschillen. In ISV II is de concreetheid van de prestaties aangescherpt waardoor de verantwoording eenvoudiger kan plaatsvinden.

68

Is er binnen het ISV-budget een kasschuif toegepast, waardoor een deel van het oorspronkelijk voorziene budget voor 2005 pas in latere jaren beschikbaar komt? Zo ja, ontstaan hierdoor geen uitvoeringsproblemen bij de budgethouders?

Binnen het budget beschikbaar voor ISV 2 is inderdaad een kasschuif toegepast.

Zoals blijkt uit het overzicht op pagina 222 van de begroting (dit betreft de verdiepingsbijlage van artikel 4), is de uitgavenraming in 2005 met € 125 mln. verlaagd, met daarbij een gelijktijdige verhoging van de uitgavenramingen voor de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010 met resp. € 35 mln. en driemaal € 30 mln. Het totaal voor ISV 2 beschikbare budget wijzigt daardoor niet.

De achtergrond van deze mutatie is budgettair van aard (betreft het generale beeld), zonder dat daarbij beleidsmatige overwegingen een rol hebben gespeeld.

De convenanten ISV2/GSB3 met de G-30 gemeenten worden begin 2005 gesloten. Derhalve hoeven hierdoor geen uitvoeringsproblemen bij de budgethouders te ontstaan.

69

Bij tabel 4.6: Wat betekent de afname van 528 517 000 euro in 2004 tot 217 407 000 euro in 2005 voor de uitvoering van de stedelijke vernieuwing? Bijvoorbeeld voor de werkgelegenheid in de bouw, de bouwproductie, het tempo van de stedelijke vernieuwing?

De tabel laat het jaarlijkse kasritme zien bij het ISV. In het verloop van 2004 op 2005 komt een aantal ontwikkelingen samen, die maken dat beide jaren er (in tegengestelde zin) uitspringen. Dat blijkt ook wanneer het corresponderende bedrag voor 2003 in ogenschouw wordt genomen: dat is namelijk circa € 320 miljoen. De belangrijkste ontwikkelingen zijn de kasschuif van 2003 naar 2004, de kasschuif van 2005 naar latere jaren en de bezuinigingen die sinds Balkenende-I op het ISV-II-budget zijn doorgevoerd. Alleen deze laatste ontwikkeling heeft een structureel effect op de uitvoering van de stedelijke vernieuwing. De gemeenten krijgen aan het begin van elke ISV-periode meerjarige financiële zekerheid in de vorm van een gegarandeerd verplichtingenvolume. Dat is de primaire basis waar ze uitvoering van de stedelijke vernieuwing op plannen. Het exacte kasritme is daarvoor veel minder belangrijk. Het jaar 2005 is het eerste jaar van de nieuwe periode. Dat jaar gaat vooral op aan planning en nog niet aan uitvoering van de nieuwe plannen en (vermoedelijk) aan het voltooien van de uitvoering van ISV-I, maar dat moet nog blijken uit de medio 2005 in te dienen verantwoording over ISV-I. De gemeenten zullen een eigen en meer continu kasritme hanteren dat aansluit op de praktijk van de uitvoering. De conclusie kan zijn dat de sterke afname van 2004 op 2005 van de kasstroom van het Rijk naar de gemeenten veel minder dramatisch is voor de uitvoering van de stedelijke vernieuwing (en dus ook voor de in de vraag genoemde voorbeelden) dan op het eerste gezicht lijkt.

70 en 73

Hoe is het ISV-II budget voor de periode 2005–2009 exact opgebouwd? (bijvoorbeeld 100 mln voor knelpunten, 32 miljoen voor binnenstedelijke knelpunten luchtkwaliteit, bodemsanering stedelijke gebied et cetera)?

Het Rijk draagt in de periode tot 2010 via het ISV/GSB-beleid voor circa 1,4 miljard euro bij aan de financiering van de herstructureringsopgave (56-wijken aanpak). Hoe is dit budget opgebouwd en in hoeverre is dit bedrag specifiek beschikbaar voor de 56 wijken?

Het indicatief op voorhand te verdelen ISV-II-budget is opgebouwd uit zeven, in de hieronder volgende tabel vermelde deelbudgetten. Het is een integraal budget, hetgeen betekent dat de gemeenten bij de opstelling van het MOP zelf de accenten leggen en dus niet verplicht zijn bij de verschillende deelprogramma's binnen de deelbudgetten te blijven. Naast het indicatief te verdelen budget is er nog een impulsbudget beschikbaar van € 110 miljoen. Dat is bedoeld om (zoals met de G30, het IPO en de VNG afgesproken) het proces van de stedelijke vernieuwing te versnellen, onder andere door knelpunten op te lossen die zich lopende de periode aandienen.

Opbouw indicatief te verdelen ISV-II-budget (in miljoenen euro's)

stadsvernieuwingherstructureringcultuurhistoriegroengeluidluchtbodemTotaal
4774654023136323211 494*

* Aan de Kamer is per brief van 12 juli 2004 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 21 062. nr. 124) een totaalbedrag van € 1314 miljoen meegedeeld. Het in dit antwoord vermelde bedrag is € 180 miljoen hoger. Dat komt doordat hier nu het VINAC/bodemsaneringsbedrag van € 168 miljoen dat in het ISV opgaat, in is verdisconteerd. Bovendien is hier nu een beschikbaar en nog te verdelen bedrag van € 12 miljoen voor ISV/bodem in verdisconteerd.

Het ISV-budget is bedoeld voor de stedelijke vernieuwing in heel Nederland. Welk deel de G30 van het voor hen beschikbare indicatief te verdelen budget in de 56 prioritaire wijken zullen inzetten, mogen ze zelf bepalen. Naar mag worden verwacht zal dat een substantiëel deel zijn. Met de VNG, het IPO en de G30 is afgesproken dat tenminste € 90 miljoen van het impulsbudget van € 110 miljoen in de 56 wijken terecht komt.

71

Hoe verhoudt zich het Belvederebeleid met ISV-II waarbij het gaat om grote aantallen te slopen woningen en woonomgevingen?

Zoals in de Memorie van Toelichting bij de ontwerp-begroting 2005 (op pag. 91) is aangekondigd zullen met ingang van 2005 de Belvedere-doelen worden bevorderd binnen de cultuur impuls ISV-II. Dit gebeurt door de gemeenten voor te schrijven om in de nieuwe meerjarenontwikkelingsprogramma's aan te geven dat en hoe ze via een cultuurimpuls een bijdrage gaan leveren aan de verbetering van de omgevingskwaliteit. In een aantal wijken dienen fysieke culturele kwaliteiten aantoonbaar en integraal deel uit te maken van de gebiedsontwikkeling. De cultuurimpuls is een nieuwe doelstelling die een aanvulling vormt op bestaande ISV-doelstellingen die gericht zijn op de verbetering van de woonomgeving via andere wegen en op de sloop en nieuwbouw van woningen. Expliciete opname van de cultuurimpuls als doelstelling in het ISV-beleid betekent dus juist een extra stimulans voor het Belverderebeleid bij de gemeentelijke invulling van het sloop en nieuwbouwbeleid.

72

Op artikel 4 «Fysieke Stedelijke Vernieuwing» is sprake onder «e» van een intertemporale compensatie ISV. Kan worden toegelicht wat onder «intertemporale compensatie» wordt verstaan?

«Intertemporele compensatie» wil zeggen dat binnen de meerjarenperiode (in dit geval 2005–2010) het tempo van de uitgavenramingen wordt gewijzigd, waarbij het totaal van de budgetten niet verandert. De achtergrond van een dergelijke mutatie is (meestal) budgettair van aard, zonder dat daarbij beleidsmatige overwegingen een rol spelen.

Bij de onderhavige mutatie is sprake van een verlaging van de uitgavenraming in 2005 met € 125 mln., en een gelijktijdige verhoging van de uitgavenramingen voor de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010 met resp. € 35 mln. en driemaal € 30 mln. Het totaal voor ISV beschikbare budget wijzigt daardoor niet.

Hier is sprake van een mutatie ten behoeve van het generale beeld. Dat wil zeggen, op grond van het budgettaire beeld van de totale rijksbegroting is besloten de raming in 2005 te verlagen, met een gelijktijdige verhoging van de ramingen voor de jaren 2007–2010.

74

Kan de regering reageren op de stelling dat de gemeente Sittard-Geleen een vergelijkbare problematiek heeft als de G30-gemeenten? Klopt het dat problematische wijken in deze gemeente niet aan de lijst van 56 prioritaire wijken zijn toegevoegd, puur en alleen omdat Sittard-Geleen niet tot de G30 behoort?

Het feit dat Sittard-Geleen niet binnen de G30 valt, leidt er toe dat Sittard-Geleen geen prioritaire wijk heeft kunnen aandragen. Daarmee sluit ik niet uit dat de problematiek in Sittard-Geleen vergelijkbaar is met die in bepaalde wijken van de G30. Dat zou ook voor wijken in andere gemeenten kunnen gelden, zoals Den Helder en Delfzijl. Ik acht de voorbeeldwaarde die uitgaat van de 56 wijkenaanpak dan ook zeker van belang voor de aanpak in andere gemeenten. In eerste instantie wens ik echter gericht in te zetten op een beperkt aantal wijken. Vandaar de voor de hand liggende beperking tot de G30, mede in het licht van het grotestedenbeleid. Dat wil niet zeggen dat de faciliteiten op het gebied van het grotestedenbeleid en de 56 wijkenaanpak alleen voor de G30 gemeenten beschikbaar zijn. Gemeenten met een aantoonbare problematiek in de stedelijke vernieuwing, vergelijkbaar met die in de G30, kunnen bijvoorbeeld in bepaalde gevallen gebruik maken van de expertise van de kenniscentra op het gebied van de stedelijke vernieuwing, van het Impulsteam 56 wijken, van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing en van het voor de niet-G30 gemeenten geoormerkte deel van het Impulsbudget.

75

Zijn de regels rond projectsteun al zodanig aangepast dat ook corporaties die financieel niet ongezond zijn, maar toch te weinig vermogen hebben voor de herstructurering, toch in aanmerking kunnen komen voor projectsteun?

Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 57.

77

Hoe staat het met de invoering van een apart belastingregime voor de 56 prioritaire wijken?

In een brief van 18 oktober jl. aan de Tweede Kamer heeft Staatssecretaris Wijn van Financiën mede namens de Minister van VROM meegedeeld, dat een gebiedsgerichte benadering voor een laag BTW-tarief niet aan de orde is. Los van de budgettaire effecten worden in de op de dwingende Zesde BTW-Richtlijn (hierna: de Richtlijn) gebaseerde wetgeving inzake omzetbelasting prestaties als zodanig belast; de nationale regelgeving kent niet de mogelijkheid om een bijzonder tarief vast te stellen per afzonderlijke regio of voor een bepaald gebied. Bovendien wijst de Richtlijn herstructurering van achterstandsgebieden niet aan als een prestatie waarop een verlaagd BTW-tarief mag worden toegepast. De Richtlijn kent wel de mogelijkheid het verlaagde BTW-tarief toe te passen op prestaties die vallen in de categorie «levering, bouw, renovatie en verbouwing van in het kader van het sociaal beleid verstrekte huisvesting», echter niet alleen beperkt tot een afzonderlijke regio of tot een bepaald gebied.

In overleg met de Staatssecretaris van Financiën zullen wel fiscale belemmeringen voor stedelijke vernieuwing bijvoorbeeld als gevolg van (meervoudige) heffing van overdrachtsbelasting nader worden bezien.

78

Behoren afspraken over de wijze waarop gemeenten en provincies worden geëquipeerd met instrumenten, middelen en apparaat ten behoeve van het ruimtelijk beleid eveneens tot de «belangrijkste prestaties in 2005»?

Een adequate instrumentenkoffer voor provincies en gemeenten is zeer belangrijk voor de uitvoering van de Nota Ruimte. Een groot deel van de uitvoering en doorwerking van het beleid uit de Nota Ruimte kan worden gestart op basis van instrumenten die de provincies en gemeenten ook nu reeds ter beschikking staan. Ook biedt de Nota Ruimte zelf handvatten voor de mede-overheden om het beleid uit te voeren (zo geeft de Nota Ruimte bijvoorbeeld ruimte aan provincies en gemeenten om zelf beleid te ontwikkelen ten aanzien van de nationale landschappen en krijgen de mede-overheden budget voor bijvoorbeeld de EHS en het regionale vervoer). Daarnaast zijn er verschillende instrumenten in ontwikkeling. Deze staan aangekondigd in de uitvoeringsagenda van de Nota Ruimte, tevens heeft u daarvan een afzonderlijk overzicht ontvangen bij de beantwoording van de TK vragen over de Nota Ruimte (TK 2004–2005, 29 435, nr. 10). De uitvoering van de in de uitvoeringsagenda NR opgenomen agendapunten (waaronder dus tevens de ontwikkeling van instrumenten) vormt reeds onderdeel van de prestaties in 2005.

Daarnaast vindt regelmatig overleg plaats met alle Gedeputeerden over, onder andere, de monitoring en evaluatie, doorwerking en toetsing & handhaving van de Nota Ruimte. Binnen het monitoring en evaluatie programma (dat gezamenlijk met provincies wordt opgezet, zie antwoord vraag 7) zal worden gekeken of decentrale overheden voldoende geëquipeerd zijn. Afspraken over monitoring en evaluatie staan in het lijstje van belangrijkste prestaties in 2005.

79

Kan preciezer worden aangegeven wanneer de wettelijke regeling voor de grondexploitatie aan de Kamer wordt aangeboden?

Het ontwerp voor de Grondexploitatiewet is in oktober 2004 vastgesteld door de Ministerrraad en vervolgens ter advisering aangeboden aan de Raad van State. Naar verwachting zal de Raad van State in februari 2005 advies uitbrengen, waarna – afhankelijk van de aard van het advies – in april of mei het wetsvoorstel aan de Kamer kan worden aangeboden.

80

Gesteld wordt dat de minister van VROM werkt aan het scheppen van voorwaarden op het terrein van onder meer PPS om ontwikkelingsplanologie goed te kunnen toepassen. Om welke voorwaarden gaat het hierbij concreet?

Het betreft de voorwaarden voor PPS zoals genoemd in de brief van de Minister van Financiën d.d. 10 juli 2003 (Kamerstuk 28 753). Voor een overzicht van de voortgang in het verbeteren van deze voorwaarden verwijs ik u naar de Voortgangsrapportage PPS die de Minister van Financiën binnenkort aan de Tweede Kamer zal aanbieden.

81

Er wordt aangekondigd dat bij het invoeren van de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening Rijk en provincie het voorkeursrecht zullen krijgen. Kan deze beslissing nader worden gemotiveerd?

In het wetsvoorstel voor de nieuwe WRO (TK 2002–2003, 28 916, nr. 1) krijgen Rijk en provincie de mogelijkheid om, indien de aard van de betrokken belangen of de schaal van het ruimtelijke vraagstuk het lokale of provinciale niveau overstijgt, een bestemmingsplan te maken of een projectbesluit te nemen. Dit is niet alleen gewenst vanwege een effectieve besluitvorming. Het gaat er ook om dat het overheidsniveau, dat door de samenleving verantwoordelijk wordt gehouden voor de oplossing van een ruimtelijk vraagstuk, ook de bevoegdheden heeft om die verantwoordelijkheid waar te maken. Voor een slagvaardig ruimtelijk beleid is het nodig deze overheden voor een provinciaal project of een rijksproject indien nodig ook de mogelijkheid hebben om zelf de uitvoeringsbesluiten te nemen. Een voorkeursrecht voor Rijk of provincie zou bijvoorbeeld kunnen worden ingezet voor de noodzakelijke verwerving van gronden waarop een door Rijk of provincie te realiseren openbare voorziening is gepland.

82

De mogelijkheden voor een rijksgrondbedrijffunctie zullen in 2004 zijn verkend. Staat iets vergelijkbaars op stapel wat betreft de provincies? Is het Rijk eventueel bereid om grond van Rijksdiensten (denk aan Domeinen) over te dragen aan provinciale grondbedrijven, zodat bijvoorbeeld de reconstructie kan worden bespoedigd? Zo nee, waarom niet?

Bekend is dat verschillende provincies de mogelijkheden voor een eigen grondbedrijf onderzoeken maar defacto bestaan deze nog niet. De vraag over de overdracht van gronden aan provinciale grondbedrijven is dan ook nu nog niet aan de orde. Heel wel denkbaar is dat rijksgronden evenals thans aan gemeentelijke grondbedrijven in de toekomst ook aan provinciale grondbedrijven worden verkocht.

83

Er zal een Waddenfonds worden opgericht, dat onder meer de duurzame economische ontwikkeling van het Waddengebied moet ondersteunen. Wat moet precies onder «duurzame economische ontwikkeling» worden verstaan? Welke economische activiteiten vallen hierbij voorbaat reeds buiten?

Het betreft ontwikkeling naar blijvende vormen van economische activiteit, die aansluiten bij de hoofddoelstelling van de PKB Derde Nota Waddenzee: »de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap». Het betreft dus activiteiten, die niet schadelijk zijn voor de natuur- en milieukwaliteiten van het gebied, maar deze waar mogelijk versterken. Activiteiten die wel schadelijk zijn voor de natuurkwaliteit van de wadden vallen hier dus bij voorbaat buiten.

84

Heeft de regering ook nagedacht over andere varianten om het Waddenfonds te beheren, namelijk een aparte organisatie los van het ministerie van VROM?

De verantwoordelijkheid voor de formulering van het strategisch beleid voor de Waddenzee ligt bij het rijk. Onderdeel van dat strategisch beleid is extra investeren in Waddenzee en waddengebied. Om die reden is het beheer van het fonds belegd op rijksniveau, bij de coördinerend minister voor de wadden. Het kabinet hecht echter groot belang aan het lokale draagvlak voor de investeringen en streeft ernaar om het investeringsbedrag door bijdragen van derden te vergroten. Daarbij wordt gedacht aan Europese fondsen maar ook aan bijdragen van provincies, gemeenten en waterschappen en private partijen.

85

De regering is van oordeel dat de resterende onzekerheden over de ecologische effecten van gaswinning onder de Waddenzee in voldoende mate zijn weggenomen. Zijn de effecten van klimaatverandering, en meer in het bijzonder de op langere termijn te verwachten zeespiegelstijging, hier ook in meegenomen?

Ja, hiermee is rekening gehouden.

Het Waddensysteem kan een netto stijging van de zeespiegel – dat is het gecombineerd effect van de zeespiegelstijging en de bodemdaling door gaswinning – door extra zandimport opvangen tot een bepaalde grens, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden varieert dit van 30 tot 60 cm per eeuw. Blijft de netto stijging onder deze grenswaarden dan blijft het intergetijdegebied intact, komt de netto stijging boven deze grenswaarden dan leidt dit tot geleidelijke verdrinking van wadplaten.

Met het hand aan de kraan principe zal bewerkstelligd worden dat bodemdaling door gaswinning niet zal leiden tot overschrijding van de grenswaarden. De cumulatie van beide effecten zal zich op korte en middellange termijn weliswaar naar verwachting niet voordoen, aangezien de versnelde zeespiegelstijging voor de langere termijn verwacht wordt, maar mocht deze versnelling plaats vinden dan zal de gaswinning verminderd of beëindigd moeten worden. Uit het onderzoek is ook bekend geworden dat de nazakking bij beëindiging van de winning slechts 1,5 a 3 jaar duurt, zodat effectief ingrijpen ook inderdaad mogelijk is.

86

Kunt u een voorbeeld noemen van een dogmatische aanpak van een milieuprobleem?

Een goed voorbeeld is de asbestproblematiek m.b.t. de bodem. Hier werden tot voor kort arbo-normen voor grond van toepassing verklaard op asbest in de bodem hetgeen op basis van niet-onderbouwde angsten resulteerde in het afdwingen van multifunctionele saneringen, waarvoor buitenproportionele hoge budgetten benodigd waren.

Inmiddels zijn nieuwe normen ontwikkeld en vastgelegd in de beleidsbrief over asbest aan de Kamer (3 maart 2004). Deze normen voldoen aan alle eisen van arbeidshygiëne en milieu en geven tevens voldoende ruimte voor een kosteneffectieve bodemsanering.

87

Wat is de onderliggende oorzaak voor de hogere kosten voor het onderhoud van monumenten waardoor hier structureel circa 2 miljoen euro per jaar meer aan uitgegeeven worden?

Het bedrag van 2 miljoen euro is vooral bedoeld voor monumenten met primair een erfgoedfunctie. Deze monumenten hebben doorgaans geen huisvestingsfunctie en genereren derhalve geen inkomsten uit huur. Hierbij moet worden gedacht aan vestingen (bijv. de vesting Naarden), grafmonumenten, kastelen, kerken, beeldhouwwerken etc.

Binnen het onderhoudsbudget van de monumenten in rijksbezit is langjarig geen oplossing voor het financiële probleem van een aantal grote, noodzakelijke onderhouds- en restauratieprojecten. Vanwege het sterk verdringend effect dat van het onderhoud en de restauratie van deze grote projecten uitgaat op de honorering van de reguliere behoefte van vele kleine onderhoudsprojecten, werden de grote projecten niet uitgevoerd. Verder uitstel houdt het risico in dat dit later tot nog meer kosten zal leiden.

88

Over de toelichting mutaties 1e suppletore begroting ad 6 (blz 18): hoeveel medewerkers hebben meegedaan aan vervroegde uittreding (per jaar, de laatste 5 jaar) en op welke leeftijd deden zij dat (aantallen per leeftijd)?

De toename van het gebruik van FPU wordt veroorzaakt door:

– een grotere basispopulatie voor vervroegd uittreden. Ook VROM heeft te maken met een toenemende vergrijzing;

– anticipatie op kabinetsplannen inzake de afschaffing van FPU;

– anticipatie op de reorganisatie als gevolg van de taakstelling Balkende I en II (vanaf 2003)

– gebruik van de Remkes-regeling, die gericht is om de taakstelling te kunnen realiseren zonder al te veel gedwongen ontslagen.

Onderstaand overzicht geeft een beeld van de vervroegde uittreding over de periode van 2000 t/m 2004 (per 27 oktober 2004). Het biedt inzicht op welke leeftijd VROM-medewerkers vervroegd uittraden.

Aantal medewerkers Jaar uit dienst    
 Leeftijd uit dienst20002001200220032004
FPU      
 5511232
 56 1 43
 57 12220
 58213311
 59 22514
 6021138
 612220132113
 627661525
 6322336
 641 135
Eindtotaal 37353362107

89

Kunt u een nadere toelichting geven op de alinea Toelichting nieuwe mutaties: ad 7, 8 en 9?

Mutatie ad 7) Bij het bepalen van de verwachte huurprijsontwikkeling was bij de huursubsidieramingen voor 2005 in eerste instantie uitgegaan van de verwachte inflatie uit de MEV2004. Hierna is in het CEP2004 de verwachte inflatie naar beneden bijgesteld. De verwachte huurprijsontwikkeling is hierop gecorrigeerd. ad 9) Tevens zijn hierop de huurgrenzen gecorrigeerd.

Mutatie ad 8) Zie tevens het antwoord op vraag 247.

90

Gesproken wordt over een financiële reservering van FES-middelen in relatie tot de Nota Ruimte voor de periode 2011–2014. Gaat het hierbij ook om extra geld voor bijvoorbeeld de toeristisch-recreatieve ontsluiting van de Nationale landschappen en de omzetting van bufferzones in regionale parken?

Neen. Het kabinet heeft voor 2011–2014 € 900 mln in het FES gereserveerd voor de Nota Ruimte. Het kabinet beraadt zich op nadere besteding van deze middelen.

91 en 143

Wordt het BIRK budget nog aangevuld? Hoeveel geld is er momenteel vanuit het BIRK nog beschikbaar, en hoeveel vragen (inclusief benodigd budget) voor 2005 en volgende jaren staan daar tegenover?

Welk deel van de € 418 mln. die van 2001 tot 2010 beschikbaar is voor BIRK is reeds verplicht en gereserveerd en voor welke projecten wordt dit ingezet?Hoe groot is het resterende BIRK budget waarvoor nog geen (bestuurlijke) verplichtingen zijn aangegaan?

Het BIRK budget wordt niet aangevuld. Destijds is € 418 mln. gereserveerd waarvan € 223 mln. belegd is voor het oplossen van knelpunten op het terrein van milieu en ruimtelijke inpassing/kwaliteit. Het betreft: A2 Maastricht, Bommelerwaard, Chloordeal, emplacementen Sittard, Roosendaal en Venlo, Hart v. Dieren, Hasco/Schoonhoven, Hasselt, HSL/A4 Pergola, uitfasering LPG, A4 Midden Delfland, Renkumse Beek, Spoorzone Delft, W4 Leiderdorp en IJzergieterij Zaltbommel.

Het restant van circa € 195 mln. is belegd voor nationale landschappen (voor € 15 mln.) en voor een 19-tal BIRK-projecten, die op basis van de regeling zijn geselecteerd en gehonoreerd. Het initieel gevraagde budget overschrijdt het beschikbare budget. De definitief toe te kennen subsidies zullen binnen de budgetten vallen.

Zoals aangegeven in de voortgangsrapportage BIRK (nr. 27 578 104) van 1 juli 2004 worden in de loop van 2005 voor deze projecten bestuurlijk afspraken gemaakt over onder andere de hoogte van de bijdrage per project. In het eerste kwartaal van 2005 stuur ik u de tweede voortgangsrapportage.

92

Is het de regering van mening dat het in de IPO-uitvoeringsagenda genoemde «nieuwe grote project» project Hart van Zuid te Hengelo vanaf 1 januari 2005 financiële ondersteuning verdient? Zo nee waarom niet?

Het belang van het project binnen het nationaal stedelijk netwerk Twente is erkend in de Nota Ruimte waarbij het centraal station Hengelo duidelijk is gepositioneerd. In de komende tijd wordt in de nationale stedelijke netwerken samen met de regionale partners gewerkt aan een ontwikkelingsagenda, waarbij de rijksinzet en de regionale wensen moeten leiden tot afspraken per stedelijk netwerk. Het gaat daarbij niet om nieuw geld, maar om de van rijkspartijen voor Twente ter beschikking staande middelen te verbinden met regionale projecten.

93

Hoe staat het met het extra geld uit het FES voor de uitvoering van de Nota Ruimte voor de periode 2005–2010; is er vanuit het ministerie van VROM voor deze periode nog een claim gelegd op een deel van de (extra) geldmiddelen? Zo nee, waarom niet?

De overzichtsconstructie ruimtelijk relevante rijksbudgetten 2004–2008 in de Uitvoeringsagenda Nota Ruimte vermeldt voor de periode 2005–2010 uit het FES investeringsbijdragen voor Nieuwe Sleutelprojecten en BIRK projecten (Tweede Kamer, 29 435, nr.3, blz.9). Voor de periode 2005–2010 is geen claim gelegd op (extra) middelen, omdat het FES tot en met 2010 geheel is belegd. In het geval in het FES sprake mocht zijn van (nieuwe) meevallers, dan zal het kabinet conform de budgettaire spelregels over de aanwending van die eventuele extra middelen in het voorjaar van 2005 een besluit nemen.

94

Wat wordt bedoeld (welke bedragen en welke bestedingsdoelen) met de financiële reservering uit het FES voor specifieke inrichtingsopgaven die voortvloeien uit de Nota Ruimte voor de periode 2011–2014?

Het kabinet heeft voor specifieke inrichtingsopgaven die voortvloeien uit de Nota Ruimte voor 2011–2014 voorlopig € 900 mln in het FES gereserveerd. Het kabinet zal medio 2006 definitief besluiten. Het bedrag is bedoeld voor een enveloppe stedelijke ontwikkeling, waartoe behoren stedelijke vernieuwing, integrale gebiedsontwikkelingen, sanering van ongewenste bestemmingen in woongebieden en stadseconomie, alsmede veenweidegebieden.

95

In het kader van betere voorwaarden voor ontwikkelingsplanologie wordt gesproken over meer ruimte voor maatwerk binnen wet- en regelgeving. Om welke wet- en regelgeving gaat het dan?

Het gaat om ruimtelijk relevante wet- en regelgeving. Bijvoorbeeld de Nota Ruimte en de daarin opgenomen saldobenadering voor de Ecologische Hoofdstructuur, en onderzoek naar in hoeverre de mogelijkheden van de beleidslijn Ruimte voor de Rivier voor nieuwe ontwikkelingen maximaal benut kunnen worden.

96

Kunt u concreet aangeven wat voor «prima initiatieven voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit» burgers, private partijen, maatschappelijke organisaties en andere overheden iedere dag nemen? Bent u ermee bekend dat er ook initiatieven zijn die minder prima zijn?

Er worden in Nederland voortdurend initiatieven genomen: door burgers die bijvoorbeeld via inspraak en contact met de gemeenten hun ideeën naar voren brengen en meehelpen realiseren, door private partijen die concreet invulling geven aan grote ruimtelijke investeringen in bijvoorbeeld locatieontwikkeling en woningbouw, door maatschappelijke organisaties die meedenken over het invullen van ruimtelijke plannen en steeds vaker ook in de uitvoering daarvan een actieve rol spelen, en door overheden die ruimtelijk plannen opstellen waarbij zij alle belangen verbinden.

Door de hoge ruimtedruk in Nederland gaat het om veel en heel verschillende initiatieven. Wat een goed of minder goed initiatief is om een probleem op te lossen of kansen te benutten wordt bepaald in het samenspel tussen al deze partijen. Het bouwen van een woonwijk, het aanleggen van een weg of het borgen van een natuurgebied staan nooit op zichzelf. Op het beperkte oppervlak dat Nederland ter beschikking staat moeten we steeds bekijken hoe de ene activiteit de andere beïnvloedt, én kan versterken. Ik denk hierbij aan initiatieven zoals die genomen zijn voor Wieringerrandmeer, Meerstad en Overdiepse polder.

97

Waarom is het KNSF-terrein gekozen als voorbeeldproject?

De minister van VROM heeft in december 2003 de provincies per brief verzocht voorbeeldprojecten voor ontwikkelingsplanologie in te dienen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het voornemen van het kabinet om ontwikkelingsplanologie als werkwijze binnen de ruimtelijke ordening te stimuleren. De provincie Noord-Holland heeft daarop het project Bloemendalerpolder/KNSF aangemeld. Het project heeft betrekking op het gebied tussen Muiden, Weesp en Diemen, waarbinnen verschillende ruimtelijke opgaven spelen: woningbouw, ontwikkeling groen en recreatie, waterberging, ontwikkelingen met betrekking tot de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Het KNSF-terrein vormt dus een onderdeel van het ingediende voorbeeldproject waar een deel van de woningbouwopgave moet worden gerealiseerd.

De minister van VROM heeft het project Bloemendalerpolder/KNSF als voorbeeldproject geaccepteerd omdat het voldoet aan de criteria die door de minister in eerdergenoemde brief zijn gesteld: gebiedsgerichte, integrale projecten op regionaal schaalniveau in een gevorderd stadium van planvorming, bestaande uit verschillende, elkaar versterkende projectonderdelen waartussen financiële samenhang (verevening) bestaat, en samenwerking tussen overheden, marktpartijen en maatschappelijke organisaties.

98

Wat voor (financiële of andere) afspraken zijn gemaakt tussen het Ministerie van VROM en KNSF Vastgoed, de eigenaar van het terrein van de kruitfabriek in Muiden?

Door het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Muiden, de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland en de toenmalige Minister VROM werd in 2002 onderkend dat het vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk was om de bedrijfsactiviteiten op het KNSF-terrein te beëindigen. Dit heeft geleid tot een «intentieverklaring KNSF-terrein Muiden», gesloten in december 2002 tussen KNSF, provincie Noord-Holland en de minister van VROM. De intentieverklaring bevat een aantal inspanningsverplichtingen voor diverse betrokken partijen. Voor KNSF bevat het de verplichting om de financiële haalbaarheid te onderzoeken van ontmanteling en sanering van het KNSF-terrein uit additionele vastgoedontwikkeling en daartoe een open begroting op te stellen. Voor de provincie Noord-Holland de inspanningsverplichting om eventuele wijziging van functies van het KNSF-terrein onderdeel te laten zijn van de procedure voor het streekplan Noord-Holland Zuid. Voor de Minister van VROM bevat het de inspanningverplichting een procedure ter eventuele wijziging van het PKB en de bijbehorende noodzakelijke onderdelen van de discussie omtrent de bijbehorende aanpassing van de grens van het Groene Hart in gang te zetten.

99

Klopt de berekening van de provincie Noord-Holland dat voor kostendekkende exploitatie van het KNSF-terrein er maar liefst 1700 woningen op het KNSF-terrein gebouwd moeten worden? Zo nee, waarom niet? Hoeveel geld heeft KNSF Vastgoed ontvangen voor dit terrein en van wie?

Voortvloeiend uit de «intentieverklaring KNSF-terrein Muiden« is door KNSF een open begroting opgesteld en ingediend bij de provincie Noord-Holland en mijn Ministerie. KNSF heeft bij het opstellen van de open begroting uitgangspunten gehanteerd die met de gemeente Muiden zijn besproken. Het ging daarbij om een plan met 1694 woningen en maximaal 190 000 m2 b.v.o. kantoren. De open begroting is in opdracht van de provincie en VROM getoetst door een onafhankelijk extern bureau. Dit bureau heeft de inhoudelijke kwaliteit van de open begroting als goed beoordeeld, onder voorwaarden van uitwerking van diverse onderdelen uit de begroting. Op basis hiervan hebben GS van Noord-Holland en ik op 1 juli 2003 ingestemd met de bedrijfsbeëindiging en sanering van de voormalige kruitfabriek d.m.v. vastgoedontwikkeling op het KNSF-terrein, onder voorwaarde dat het daadwerkelijke bouwprogramma in overeenstemming met het streekplan Noord-Holland-zuid wordt gebracht. Hiermee zou tevens een aanzienlijk deel van de streekplantaakstelling van 4500 woningen voor het Bloemendalerpolder/KNSF kunnen worden gerealiseerd. Ten behoeve van de toewijzing van functies, alsmede de verdeling van de 4500 woningen en derhalve ook over het aantal woningen op het KNSF-terrein stelt de provincie Noord-Holland – na een Milieu Effect Rapportage – een streekplanuitwerking op. Daarbij vindt nadere concretisering en planoptimalisatie plaats. KNSF vastgoed 2 BV is eigenaar van het KNSF terrein en betrokken bij het overleg over vroegtijdige bedrijfsbeëindiging welke wordt bekostigd uit vastgoedontwikkeling. De daarbij door KNSF vastgoed 2 BV in te brengen grondwaarde is onderwerp van bespreking tussen provincie, gemeente en KNSF in de lopende streekplanuitwerking.

100

Wat betekent het bouwen van 1700 woningen voor het voortbestaan van de huidige hoge natuurwaarde van het KNSF-terrein?

De provincie Noord-Holland bereidt momenteel een MER voor, waarin de effecten voor natuur en milieu worden onderzocht. Daaruit zal inzichtelijk worden wat woningbouw op het KNSF-terrein betekent ten opzicht van het 0-alternatief (ontmanteling en sanering zonder functiewijziging).

101

Nederland gaat zich inzetten voor een effectief en coherent internationaal milieubestuur. Wat zijn op dit moment precies de tekortkomingen, wat zijn precies de ambities c.q. wat moet worden verstaan onder «milieubestuur»? Hoe realistisch is het om verbetering na te streven in het licht van bijvoorbeeld de weinig bereidwillige houding van de Verenigde Staten wat betreft «Kyoto»?

Onder milieubestuur wordt hier verstaan het geheel van mandaten en daaruit voortkomende activiteiten van instellingen die internationaal een bijdrage kunnen leveren aan het bevorderen van goed milieubeleid, onder meer door identificatie van problematiek, wetenschappelijke onderbouwing, normatieve activiteiten, instrumentering, opbouw van kennis en capaciteit en aandacht voor monitoring, naleving en handhaving. In NMP4 is uiteengezet dat het gaat om instellingen met milieu als kernactiviteit, maar ook om het bevorderen van synergie met andere internationale beleidsvelden, zoals ontwikkelingssamenwerking. Dit betreft het functioneren van internationale organisaties zoals UNEP, Habitat, GEF, UNDP, WTO, FAO en Wereldbank die milieu als hoofdtaak hebben of dit als belangrijk element van hun mandaat hebben. Belangrijk element van een goed internationaal milieubestuur is ook de verbetering van de implementatie van bestaande milieuverdragen waarvan overigens het merendeel succesvol kan worden genoemd. Tekortkomingen liggen met name in de nog niet optimale samenwerking tussen de verschillende organisaties en/of het gebrek aan mogelijkheden bij landen om aan hun verplichtingen te voldoen. UNEP, opgezet als VN programma onder meer om de verschillende elementen van milieubestuur meer coherent te laten verlopen werkt aan een zestal hoofdelementen voor de versterking van de rol om dit waar te maken. Er wordt gewerkt aan versterking van de wetenschappelijke basis, een strategie voor capaciteitsopbouw en technologie-overdracht, synergie tussen milieuverdragen, verbeterde coördinatie in het VN systeem via de Environmental Management Group, versterking van de financiële basis en eventueel een universeel lidmaatschap van UNEP beheers- en beleidsorganen.

De ambitie van NL is, zoals uiteengezet in NMP 4 en bevestigd in de WSSD om samen met gelijkgestemde landen duurzame ontwikkeling nog beter in het beleid van internationale organisaties in te bedden. Daarbij vindt Nederland het van belang de positie van UNEP als mondiale katalysator op milieugebied, die de mondiale milieuagenda vastlegt, bewaakt en zorgt voor een coherente uitvoering van de milieudimensie van duurzame ontwikkeling binnen de VN, langs de geschetste lijnen te versterken. Daarnaast vindt Nederland het van groot belang de samenhang tussen milieuverdragen en andere internationale verdragen te verbeteren en de synergie daartussen te bevorderen. Op deze punten worden vorderingen gemaakt ondanks en dankzij intensief overleg en onderhandelingen met alle partijen. Het «streven naar verbetering» zoals in de vraag verwoord is wel degelijk realistisch omdat in multilaterale onderhandelingen nooit 1 partij de uitkomst bepaalt. Dit laatste geldt bijvoorbeeld ook voor het inwerkingtreden van het Kyoto Protocol.

102

Waarom staat het dossier luchtkwaliteit niet op de lijst met prioriteiten tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU?

De agenda van het Nederlands voorzitterschap wordt voor een groot deel bepaald door de «rolling agenda» van de Europese Commissie: wat ligt er al aan voorstellen en dient verder te worden behandeld; en welke voorstellen brengt de Commissie voorafgaande aan of gedurende het voorzitterschap uit.

Ten aanzien van luchtkwaliteit was in die zin de hoop gevestigd op voorstellen van de Commissie t.a.v. EURO 5 (nieuwe normstelling voor personenauto's t.a.v. Nox en fijn stof): dat voorstel zou dan een goed aanknopingspunt voor behandeling zijn geweest. Ook werd reikhalzend uitgekeken naar de evaluatie door de Commissie van de 1e dochterrichtlijn luchtkwaliteit en van de convenanten over CO2 met de auto-industrie. Deze documenten zijn echter nog niet uitgebracht.

Een voorzitterschap heeft echter ook de mogelijkheid zelfstandig enkele onderwerpen op de agenda te zetten. Zo is gebeurd met het onderwerp «duurzaam wegtransport». Nu de Commissie nog niet met voorstellen kwam, en gezien het grote belang dat Nederland eraan hecht om op korte termijn maatregelen t.a.v. deze problematiek te kunnen nemen, is besloten dit onderwerp als één van de vier Nederlandse milieuprioriteiten op te nemen, opdat het onderwerp toch op de Europese agenda komt.

Daartoe heeft het Nederlandse voorzitterschap een «presidency paper» opgesteld, waarin voorstellen worden gedaan om tot schoner, stiller, zuiniger wegverkeer te komen. Met name «schoner» en «zuiniger» hebben betrekking op luchtkwaliteit (resp. Nox en fijnstof (schoon) en CO2 (zuinig)).

Voorstellen van het voorzitterschap konden zich slechts richten op een oproep aan de Cie, waarin werd gevraagd om snel met voorstellen te komen (EURO 5 en 6), en met de evaluatie van de CO2 convenanten, en om duidelijkheid te verschaffen aan Lidstaten over het kunnen stimuleren van roetfilters.

Door het overgrote deel van de EU-lidstaten werd hierop positief gereageerd, hetgeen heeft geleid tot een daadwerkelijke oproep van de Milieuraad om snel deze documenten te mogen begroeten. Daarnaast is duidelijk geworden dat lidstaten zelf roetfilters mogen stimuleren, hetgeen NL ook zal gaan doen, conform de nota Verkeersemissies.

De Commissie heeft aangegeven op korte termijn met het CAFE programma te komen (Clean Air for Europe, waarop EURO 5 wordt gebaseerd). De Commissie heeft aangegeven dat zij het gevoel van urgentie bij de lidstaten om snel stappen te zetten richting schoon, (stil) en zuinig wegverkeer als een stimulans ervaart om met voorrang met nieuwe voorstellen te komen.

103

In de memorie van toelichting onder par. 12.1.1 «Strategische beleidsontwikkeling» en 12.2.1 «Beheersen van milieurisico's van stoffen» wordt melding gemaakt van REACH (Europees stoffenbeleid) als een prioritair EU-dossier en het tot stand brengen van hoofdstuk 9 in de Wet milieubeheer. Hoe verhoudt zich dit Europees beleid met het SOMS-beleid in Nederland? Met welke administratieve lastendruk zal het bedrijfsleven in Nederland aanvullend geconfronteerd worden met het Europese stoffenbeleid? In hoeverre betekent dit dat de administratieve lastendruk die voortvloeit uit VROM-regelgeving, met ruim 30% wordt gereduceerd? Welke compenserende maatregelen staan hier tegenover?

Het commissievoorstel voor nieuwe Europese stoffenregelgeving (REACH) betreft een ontwerp-verordening die rechtstreekse werking zal hebben. Vanuit formeel juridisch oogpunt kan Nederland daarom voor de implementatie volstaan met enkele uitvoeringsbesluiten op grond waarvan de strafbaarstelling, de handhavingsbevoegdheden en de aanwijzing van bevoegde autoriteiten worden geregeld. Die rechtstreekse werking leidt er evenwel toe dat grote delen van de huidige Wms en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen van rechtswege buiten werking worden gesteld zodra de verordening in werking treedt.

Het commissievoorstel bevat geen overgangsregeling en voorziet in inwerkingtreding op de 60e dag na publicatie van het voorstel in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschap. In de laatste uitvoeringsnota SOMS die ik u eind april heb doen toekomen, heb ik u geïnformeerd over de verhouding tussen SOMS en REACH. Tevens heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen om een wetsvoorstel voor Hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer (Wm) tot stand te brengen waarmee de implementatie van de REACH-verordening kan worden gerealiseerd en de onderdelen van de Wms die al dan niet gewijzigd in stand kunnen blijven, overgeheveld worden naar hoofdstuk 9 van de Wm. Een en ander in vervolg op hetgeen mijn ambtsvoorganger u reeds heeft gemeld op 2 mei 2002, toen hij de proeve voor een Hoofdstuk 9 van de Wm aan u heeft doen toekomen (Kamerstukken 2001/02, vrom020585). In het kader van een verdere integratie van de milieuregelgeving bent u overigens reeds geïnformeerd over het voornemen om de Wet milieubeheer (Wm) uit te breiden met een Hoofdstuk 9 inzake stoffen en producten (Kamerstukken II 2000/01, 27 664, nr. 2).

Op 15 oktober jl. hebben mijn collega van Economische Zaken en ik u een hoofdrapport alsmede een tweetal deelstudies toegezonden inzake de economische gevolgen (kosten en baten) en administratieve lasten van het voorstel van de Europese Commissie inzake REACH. Tevens hebben wij u daarbij onze reactie op de aanbevelingen van genoemde rapporten doen toekomen, waarbij ook ingegaan is op de mogelijkheden om de lasten voor het bedrijfsleven als gevolg van REACH te verminderen.

Ten aanzien van de doelstelling om de administratieve lastendruk voortvloeiend uit de VROM-regelgeving met 30% te reduceren, geldt dat de totstandkoming van hoofdstuk 9 ertoe kan leiden dat de Wet milieugevaarlijke stoffen geheel of grotendeels komt te vervallen. Daar evenwel de nationale regelgeving op het gebied van chemische stoffen grotendeels gebaseerd is op Europese regelgeving, is de enige mogelijkheid om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven verder te beperken, het ontwikkelen van zodanige aanpassingsvoorstellen voor REACH dat de administratieve lasten – in relatie tot het milieudoel dat REACH beoogt te bereiken – zo laag mogelijk blijven. Uiteraard is Nederland daar tijdens de onderhandelingen over REACH volop mee bezig. Ik kan evenwel niet uitsluiten dat de genoemde reductiedoelstelling voor wat betreft de administratieve lasten van nationale VROM-regelgeving op het gebied van chemische stoffen niet geheel kan worden gerealiseerd als gevolg van het feit dat juist deze regelgeving grotendeels (meer dan 80%) voortvloeit uit Europeesrechtelijke verplichtingen.

104

Het ministerie van VROM zal de komende jaren de administratieve lasten reduceren met 31,4%. Wordt met dit percentage de netto reductie bedoeld? Zo nee, welke netto reductie wordt nagestreefd?

Nee, het gaat om het bruto reductie-percentage. Dit houdt in dat geen rekening is gehouden met eventuele toenames waarmee VROM de komende jaren te maken krijgt.

In het voorjaar van 2005 worden per departement netto meerjarige administratieve lastenplafonds vastgesteld. Daarbij zal een drietal elementen worden meegewogen:

1. de thans reeds in beeld gebrachte reducties, waartoe inmiddels ook is besloten (voor VROM dus de 31,4 %)

2. eventueel nog additioneel geïnventariseerde reductiemogelijkheden

3. voorzienbare en onvermijdbare toekomstige toenames in de administratieve lasten

Vanaf dat moment is dus duidelijk welke netto reductie VROM moet gaan realiseren. Dit houdt tevens in dat vanaf dat moment in principe een compensatieverplichting per departement in geval van overschrijdingen geldt.

105

Welke summiere aanpassingen zijn er voorzien bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit?

In de Herijkingsbrief (kamerstukken II 2003/04, 29 383, nr. 1) aan de Tweede Kamer is aangegeven dat vooruitlopend op de algehele herziening van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer (Ivb) dit besluit zal worden aangepast op die punten waar zich in de praktijk knelpunten voordoen.

In dat kader worden in de nu lopende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit de volgende zaken aangepast:

1. Naar aanleiding van de motie van de Brink (2003/04 28 600 XI nr. 17) wordt de geldigheidstermijn van vergunningen voor stortplaatsen en afvalverbrandingsinstallaties niet meer in duur beperkt maar kan men in het vervolg een Wm vergunning voor onbepaalde termijn krijgen.

2. Als gevolg van de herijking van de VROM regelgeving wordt het vereiste van een verklaring van geen bedenking van de minister van VROM bij de verlening van een Wm vergunning afgeschaft.

3. Tevens is als gevolg van de herijking een uitzondering op de vergunningplicht gemaakt voor containers voor het inzamelen van huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit van maximaal 35m3.

4. Als gevolg van een uitspraak van de Raad van State werden gedeputeerde staten (i.p.v. burgermeester en wethouders) vaker bevoegd gezag voor inrichtingen die handelingen met afvalstoffen verrichten dan vanuit milieu-overwegingen valt te verantwoorden. Voor de bevoegdheidsverdeling tussen gedeputeerde staten en burgermeesters en wethouders is daarom het besluit aangepast.

5. Tenslotte zijn enkele kleinere bepalingen ter verlichting van de administratieve lasten doorgevoerd.

Het ontwerpbesluit met nota van toelichting is door mij bij brief van 16 juli 2004 (MJZ/2004070308) aan de Tweede Kamer gezonden en is op 15 juli 2004 in de Staatscourant (nr. 133, p. 20) voorgepubliceerd.

106

Op pagina 28 en 29 van de begroting staan overzichten van maatregelen die in 2005 gaan leiden tot een reductie van administratieve lasten (– 34 mln) en maatregelen die een toename van deze overlasten in 2005 veroorzaken (+ 10,8 mln). Kan de Kamer een soort gelijk overzicht over 2004 krijgen?

Zie antwoord op vraag 104.

107

Geldt de vrijstelling overdrachtsbelasting voor wijkontwikkelingsmaatschappijen zowel bij het inbrengen als het uithalen van de woning?

Neen.

De vrijstelling, die per 1 januari 2003 is ingevoerd, geldt alleen bij het inbrengen.

Voorts verwijs ik naar het antwoord op vraag 77.

108

Wat kan de betekenis nog zijn van een op te richten grondbedrijffunctie bij het rijk? Is het niet zo dat inmiddels private partijen de belangrijkste strategische gronden al hebben aangekocht, dan wel dat de Wvg erop toegepast is?

Bij het bepalen van de betekenis van een grondbedrijffunctie wordt vooral gekeken naar de rijksdoelen waarbij vastgoed een rol speelt. Deze omvatten overwegend andere functies dan de rode functies (zoals woningbouw) waarop private partijen zich veelal richten bij het innemen van strategische grondposities. Onderdeel van de verkenning is hoe de vastgoedportefeuille van het rijk zich verhoudt tot de ruimtelijke rijksdoelen.

Ook kan het zijn dat het rijk gronden bezit op plaatsen waar ruimte wordt geboden voor ontwikkelingen waarbij normaliter marktpartijen posities zouden innemen dan wel dat de Wvg wordt toegepast. Een voorbeeld hiervan is het vliegveld Valkenburg dat door Defensie zal worden afgestoten en waar de Nota Ruimte ruimte geeft voor woningbouw.

Voor dit type, maar ook voor andere, gevallen is de centrale vraag hoe met een meer optimale inzet van het rijksgrondbezit doelmatigheids- en efficiencyvoordelen behaald kunnen worden en beleidsmatig gewenste ruimtelijke opgaven kunnen worden gerealiseerd.

109

Wanneer is begonnen met de planning van de vereenvoudiging van de onteigeningswet, wanneer is deze afgerond en hoe vaak is deze planning in de tussentijd bijgesteld?

Met de planning van een integrale herziening van de onteigeningswet is begonnen na de verzending van de brief van 29 november 2001 van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2000/01, 24 036, nr. 239). Deze brief bevatte een herzien kabinetsstandpunt over het rapport van de MDW-werkgroep Onteigeningswet, nadat was gebleken dat het eerdere kabinetsstandpunt (Kamerstukken II 2000/01, 24 036, nr. 174), dat uitging van een bestuursrechtelijke rechtsgang over de gehele linie, niet werd onderschreven door de fracties in de Tweede Kamer en betrokkenen uit de wereld van het onteigeningsrecht. In het herziene kabinetsstandpunt is aangegeven dat er bestuursrechtelijke rechtsbescherming zal plaatsvinden in het voortraject en dat de civiele rechter zijn rol behoudt waar het betreft het uitspreken van de onteigening en de vaststelling van de schadeloosstelling. Aanvankelijk was de verwachte realisatie van dit project medio 2003.

Bij brief van 25 juni 2003 hebben de ministers van Economische Zaken en van Justitie de achtste en laatste voortgangsrapportage over de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit aan de Tweede Kamer toegezonden (Kamerstukken II 2001/02, 24 036, nr. 284). Daarin is aangegeven dat de voorbereiding van het wetsvoorstel meer tijd vergt dan verwacht vanwege de complexiteit van de materie en dat gestreefd wordt naar indiening ervan in 2005. Die planning geldt nog steeds. In het overzicht van in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen in de memorie van toelichting bij de recente begrotingen van de Ministeries van Justitie is aangegeven dat gestreefd wordt naar inwerkingtreding in 2006. Ter toelichting zij nog opgemerkt dat de genoemde complexiteit met name te maken heeft met de vraag hoe toch in de onteigeningsprocedure vereenvoudigingen en versnellingen kunnen worden bereikt, ondanks het feit dat de civiele rechter, overeenkomstig de wens van de Kamer en de onteigeningspraktijk, zijn rol in de procedure moet behouden. Daarnaast is in de interdepartementale werkgroep die met het oog op de integrale herziening van de onteigeningswet in het leven is geroepen, geconstateerd dat een herziene onteigeningsprocedure sterk afhankelijk is van de inrichting en vormgeving van de bestemmingsplanprocedures in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, die sinds mei 2003 als wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig is (Kamerstukken 28 916).

110

Wat is nog de betekenis van onderzoeken als het WBO en de KWR indien u tegelijkertijd vertrouwen heeft in marktwerking op de woningmarkt?

Er zal altijd behoefte zijn aan woonbeleid en zolang er woonbeleid wordt gevoerd, is er behoefte aan betrouwbare onderzoeksgegevens bij de beleidsontwikkeling, -bijstelling en -verantwoording.

111

Het voornemen ten aanzien van de monitoring van het ruimtelijk beleid is zeer abstract, zo niet vrijblijvend, geformuleerd. Kan hier meer duidelijkheid over gegeven worden?

Uitgangspunt voor de monitoring en evaluatie van het ruimtelijk beleid zijn de doelstellingen zoals opgenomen in de bijlage 1 van de Nota Ruimte. De minister heeft recentelijk aan het Milieu- en Natuurplanbureau en het Ruimtelijk Planbureau gevraagd om op basis hiervan tweejaarlijks de ruimtelijke ontwikkelingen en de mate van doelbereiking in beeld te brengen. Hierbij zal ook aandacht worden geschonken aan de beleving door de burger. De opzet van de monitor zal door de twee planbureaus uitgewerkt worden in een gezamenlijk plan van aanpak dat zo spoedig mogelijk na vaststellen van de Nota Ruimte door de Tweede Kamer zal verschijnen. Daarnaast heeft de minister met de twaalf provincies afgesproken dat toegewerkt wordt naar een gezamenlijk evaluatieprogramma, gericht op het leren van elkaars ervaringen en het signaleren van knelpunten bij de uitvoering van beleid. Tenslotte zal door het rijk de voortgang van de acties uit de uitvoeringsagenda worden gevolgd. Op basis hiervan zal, zoals aangekondigd, in een tweejaarlijkse geactualiseerde uitvoeringsagenda aan de kamer worden gerapporteerd over de voortgang van het beleid en de mate waarin de doelstellingen zijn gerealiseerd.

112

Hoeveel draagt het ministerie van VROM bij aan het RIVM en het MNP in de vorm van directe bijdragen en projectbijdragen in 2002, 2003, 2004 en 2005?

In onderstaande tabel staan in miljoenen euro's de directe structurele bijdragen in 2002, 2003, 2004 en 2005 voor het MNP en voor de ondersteuning van de inspectie en van het beleid voor milieu en externe veiligheid. De incidentele projectbijdragen worden apart vermeld.

Bijdrage / jaar2002200320042005
Structureel MNP17,216,920,020,1
Incidenteel MNP0,91,31,7p.m.
Structureel milieu, EV en VI24,724,328,728,9
Incidenteel milieu, EV en VI3,95,94,7p.m.
totaal46,748,455,149,0

Per 1 januari 2004 is het RIVM agentschap geworden. Daartoe heeft per 1 januari 2004 een budgetoverheveling plaatsgevonden tussen VWS en VROM. De bedragen voor 2004 en 2005 zijn inclusief overhead en exclusief de kosten voor het strategisch onderzoek. Dientengevolge zijn de structurele bijdragen voor 2004 en 2005 hoger dan in de voorgaande jaren.

Voor 2005 is het onderzoek nog niet geprogrammeerd. De incidentele projectbijdragen zijn daarom nog niet bekend.

113

Wanneer zijn de criteria op basis waarvan de evaluatie van het Ruimtelijk Planbureau plaats zal vinden gereed? Deze moeten logischerwijs toch afgeleid kunnen worden van de doelen die het Planbureau nastreeft? Waarom zijn deze criteria er nog niet? Is er een uiterste datum waarop deze criteria bekend moeten zijn om de evaluatie in 2007 plaats te kunnen laten vinden?

De criteria voor de evaluatie van het Ruimtelijk Planbureau zullen in belangrijke mate aansluiten op de ideeën die aan de oprichting van het Planbureau ten grondslag hebben gelegen, zoals verwoord in de onder andere de conclusies van de WRR van maart 19981, het rapport Notie van Ruimte2, de motie die na de behandeling van dit rapport is aangenomen3,de brief die de Minister vervolgens aan de Tweede Kamer stuurt4, en het Besluit Instelling Ruimtelijk Planbureau5.

Overigens dient hier opgemerkt te worden dat in het kader van het Programma Andere Overheid een verkenning wordt uitgevoerd naar de kennis- en adviesfunctie van de Rijksoverheid. Daarbij wordt gekeken naar de planbureaus, adviesraden, sectorraden, kenniscentra en uitvoeringscolleges. De resultaten van deze verkenning zullen meegenomen worden bij het evaluatietraject.

114

Bij regieraad voor Bouw: Wat wordt er gedaan om de kwaliteit van het opdrachtgeverschap bij gemeenten te verbeteren?

Door de Minister van VROM is tijdens de Kamerbehandeling naar aanleiding van de uitkomsten van de Enquête Bouwnijverheid toegezegd dat voor het eind van 2004 een Kenniscentrum zal worden opgericht dat specifieke aandacht zal geven aan het aanbesteden van (bouw)werken. Dit kenniscentrum zal een ontwikkelende, een adviserende en een ondersteunende rol vervullen naar alle publieke opdrachtgevers bij alle overheden, waaronder ook gemeenten. Bedoeling is dat de rol door samenwerken zo wordt ingevuld, dat bij deze overheidsorganisaties het opdrachtgeverschap op het vlak van aanbesteden versterkt wordt en uiteindelijk «more value for taxpayers money» wordt bereikt. Het Kenniscentrum is inmiddels recent gestart met activiteiten specifiek gericht op bouwopdrachten.

115

Afstemming kennisontwikkeling Ruimtelijk Planbureau en DG Ruimte.

Wat is het verschil tussen de kennisontwikkeling en het onderzoek ruimte dat het ministerie van VROM uitvoert en de werkzaamheden van het Ruimtelijk Planbureau?

Het Ruimtelijk Planbureau kent in lijn met de andere planbureaus een relatief grote vrijheid als het gaat om welke kennis het ontwikkelt: de directeur van het RPB stelt zelf zijn onderzoeksprogramma vast «gehoord de gevoelen van de Ministerraad». Kennisontwikkeling bij het DG Ruimte van VROM is direct gerelateerd aan lopende of geplande beleidsprocessen. Uiteraard vind periodiek afstemming plaats tussen VROM en RPB over de programmering van onderzoek, en over de verspreiding van de resultaten van onderzoeken – dit om te voorkomen dat er dubbelwerk plaats vindt en de «doorwerking» van nieuw ontwikkelde kennis in beleidsprocessen te borgen.

116

De apparaatskosten voor artikel 1, strategische beleidsontwikkeling en monitoring, liggen voor het directoraat-generaal milieu beduidend lager dan voor DGW en DGR. Wat is hiervoor de reden?

De reden hiervoor is dat apparaatsuitgaven aan strategische beleidsontwikkeling en monitoring van DGM als dat direct gekoppeld kan worden aan beleidsartikelen bij de betreffende artikelen, dit daar wordt opgenomen. Bijvoorbeeld apparaatsuitgaven die betrekking hebben op onderzoek of kennis- en beleidsontwikkeling op het gebied van klimaat zijn opgenomen onder artikel 11.

117

In de VROM-begroting 2005 staat geschreven: «VROM wil de eigen verantwoordelijkheid van burgers, bedrijven en andere overheden vergroten. Om dit te bereiken zal de regeldruk van de (rijks)overheid voor hen lager moeten worden». Hoe is invoering van een verplichte keuring van gas- en elektra-installaties, zoals opgenomen in het woningprofiel, te rijmen met de bovenvermelde doelstellingen? Waarom zal de voorgestelde regeling niet leiden tot uitvoeringsproblemen en bureaucratie?

Op grond van een Europese Richtlijn (Energy Performance Building Directive) zullen gebouweigenaren de energieprestatie van de woning inzichtelijk moeten maken, op moment van mutatie, met een «energiecertificaat«, dat door een onafhankelijk deskundige dient te worden opgesteld.

Met een brief van 5 februari jongstleden (Kamerstuk 28 325, nr. 4) is de Kamer geïnformeerd over het voornemen om eigenaren van risicowoningen te verplichten een periodieke keuring op de veiligheid van leidingen en installaties te laten uitvoeren.

De lokale bouwverordening verplicht nu al eigenaren van niet tot bewoning bestemde gebouwen, zoals horecapanden en kinderdagverblijven, periodiek onderhoudskeuringen te laten uitvoeren.

118

Hoe is invoering van de EPBD-regelgeving (energiecertificaat) te rijmen met het streven naar deregulering en administratieve lastenverlichting?

De EU-richtlijn Energieprestaties van gebouwen (EPBD) behelst naast invoering van een energiecertificaat voor gebouwen bij bouw en transacties, ook energieprestatie-eisen voor gebouwen, haalbaarheidsstudies bij nieuwbouw > 1000 m2 en een keuringsregime voor airco- en stookinstallaties.

Het beeld dat het onvermijdelijk is dat deze EU-richtlijn leidt tot nieuwe regels en hogere administratieve lasten is juist.

Ik stel alles in het werk dit waar mogelijk binnen de grenzen die de richtlijn stelt, te beperken. Als uitgangspunten bij de implementatie gelden:

– Een minimaal niveau van implementatie nagestreefd. Dit wil zeggen dat enkel regelgeving wordt geïmplementeerd die op basis van de EPBD strikt noodzakelijk is. Er worden geen aanvullende eisen gesteld om de doelstellingen van de richtlijn extra kracht bij te zetten;

– Daar waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van reeds bestaande regelgeving of wordt aangesloten bij bestaande regelgeving met betrekking tot energie en gebouwen;

– Voor een aantal onderdelen van de EPBD zijn de lidstaten vrij om te bepalen hoe implementatie plaatsvindt. Daar er gerede verwachtingen zijn dat in de toekomst nadere eisen worden gesteld, vindt overleg plaats met EU-partners om de Nederlandse werkwijze uit te dragen en eventueel over te nemen, zodoende te voorkomen dat regelgeving complexer en uitgebreider wordt.

Concreet betekent dit onder andere:

– Er wordt daar waar mogelijk gebruik gemaakt van reeds ontwikkelde en/of in gebruik zijnde instrumenten zoals het EnergiePrestatieAdvies (EPA);

– Ten aanzien van normalisatie vindt op Europees niveau (CEN) ontwikkeling plaats van rekenmethodieken en normen. Nederland heeft zitting in de CEN zodoende gebruik van de in Nederland ontwikkelde en gebruikte instrumenten te bevorderen en inpasbaarheid van Europese normen in het Nederlandse systeem te bevorderen;

– Ook voor instrumenten zoals labels zijn er gerede verwachtingen dat deze vooralsnog informatief maar in de nabije toekomst normatief zullen worden. Om aanpassingen ter zijner tijd te voorkomen, vindt overleg plaats met EU-partners om de Nederlandse werkwijze uit te dragen en eventueel over te nemen, zodoende aanpassings- en ontwikkelkosten in de toekomst te voorkomen. Tevens wordt bij contacten met EU-partners het belang van lastenverlichting bij invoering benadrukt;

– Te ontwikkelen instrumenten zoals bijvoorbeeld het haalbaarheidsonderzoek worden beperkt en praktisch gehouden zodat voor gebruik geen of beperkte specialistische kennis noodzakelijk is en geen dure softwaresystemen nodig zijn.

119

Welke prestaties worden geleverd in het programma energiebudgetten (artikel 3)?

Het programma energiebudgetten wordt aangewend om energiebesparing in de gebouwde omgeving te stimuleren. Een groot deel van dit budget wordt besteed aan het programma «Kompas Energiebewust wonen en werken», dat sinds 2002 door SenterNovem wordt uitgevoerd. Het programma richt zich op de doelgroepen gemeenten, woningcorporaties, projectontwikkelaars, institutionele beleggers, eigenaar-bewoners en huurders met als doel om op kosteneffectieve wijze te voldoen aan de CO2-reductiedoelstellingen voor de gebouwde omgeving.

Prestaties die binnen het programma worden uitgevoerd zijn onder andere:

– Activeren van gemeenten en ondersteunen bij het opstellen en uitvoeren van hun lokale klimaatbeleid en het aanzetten van gemeenten tot klimaatprojecten;

– Stimuleren van woningcorporaties om energieaspecten op te nemen in het strategisch voorraadbeleid en het maken van prestatieafspraken met gemeenten;

– Ontwikkelen van het instrument EPA woningbouw en het instrument EPA utiliteitsbouw, het borgen van de kwaliteit ervan en het overdragen van kennisoverdracht betrekking tot de EPA en het certificeren en opleiden van EPA-adviseurs;

– Uitbreiden en versterken van de adviserende rol van installateurs richting woning- en gebouweigenaren;

– Overdragen van kennis aan bouwpartijen voor de utiliteitsbouw om bij processen zoals verkoop/koop, verhuur/huur, beheer/onderhoud en nieuwbouw/renovatie op strategische momenten «CO2-gunstige» besluiten te kunnen nemen. Eveneens worden instrumenten ontwikkeld om besluitvorming daaromtrent te ondersteunen. Bijvoorbeeld financieringsconstructies;

– Communiceren over energiezuinig bouwen en wonen naar de betreffende doelgroepen;

– Monitoren van energiebesparende maatregelen in de gebouwde omgeving, van ingezette beleidsinstrumenten en de doelgroepaanpak;

Het programma energiebudgetten wordt ook ingezet voor de kosten van de implementatie van de EU-richtlijn «Energieprestatie van gebouwen» zover deze niet door SenterNovem wordt uitgevoerd. Dit betreffen kosten voor internationale afstemming, normalisatie, instrumentontwikkeling, communicatie.

120

Zijn de middelen die begroot staan onder de begrotingspost EPR voor 2005 en 2006 beschikbaar voor nieuwe uitgaven in het kader van deze regeling of worden deze middelen ingezet als dekking vor de overschrijding van het budget in 2003?

Voor 2005 en 2006 is in totaal € 34,5 miljoen beschikbaar voor nieuw beleid. Over de invulling van deze voornemens zal ik u voor de komende begrotingsbehandeling schriftelijk informeren.

121

Kunt u toelichten waarom de energiepremieregeling (EPR) na 2006 helemaal wordt afgeschaft?

De Tijdelijke regeling energiepremies (EPR) kan na 2006 vervallen omdat er dan regelgeving in werking treedt die gericht is op de stimulering van energiebesparing. Dit betreft de implementatie van de Europese richtlijn energieprestaties van gebouwen (EPBD) en de aanscherping van de energieprestatienorm voor nieuwbouw (EPN)

122 t/m 126

Bij tabel 4.1: Kunt u de indicatoren en streefwaarden beter meetbaar cq concreter en afrekenbaar maken? Betekent de indicator die stelt dat de toename van midden en hogere inkomens in grote steden procentueel meer moet bedragen dan in geheel Nederland, dat u al tevreden bent als deze toename in de steden 0,1 % meer dan het landelijk gemiddelde bedraagt?

Een doelstelling is dat de vraagdruk op de woningmarkt moet afnemen. Wat is de vraagdruk op dit moment en welke niveau streeft de regering na?

Een doelstelling is dat het woning-overschot/-tekort aan huur- en koopwoningen moet afnemen. Wat is het woning-overschot/-tekort op dit moment en waar wil de regering naar toe?

Een doelstelling is dat de slaagkans van lage inkomensgroepen op betaalbare woonruimte moet toenemen. Wat is de slaagkans op dit moment en waar wil de regering naar toe?

Een doelstelling is dat het percentage goedkope voorraad bezet door de doelgroep moet toenemen. Wat is het percentage op dit moment en wat is het streven van de regering?

In de vragen 122 en 126 wordt gevraagd naar de streefwaarden voor de in de begroting 2004 in tabel 4.1 opgevoerde indicatoren voor de maatschappelijke effecten van beleid.

Voor de indicatoren in tabel 4.1 van de begroting zijn streefrichtingen aangegeven in plaats van streefwaarden. Daarmee is het beleidsstreven zo concreet mogelijk weergegeven. De hier nagestreefde maatschappelijke effecten zijn in de meeste gevallen geformuleerd in termen van het ombuigen van een negatieve trend.

Zo is het streven om de tussen 1998 en 2002 gesignaleerde trend van dalende slaagkansen van lage inkomensgroepen in betaalbare woonruimte te keren. Hetzelfde geldt voor het dalen van het percentage goedkope voorraad bezet door de aandachtsgroep.

Een speciaal geval vormt de ontwikkeling van inkomens in de grote steden. Het percentage midden en hogere inkomens (de drie hoogste inkomensquintielen) in de G30-steden ligt op een niveau dat zich duidelijk onder het landelijk gemiddelde bevindt. In de periode tussen 1998 en 2002 is hierin geen verandering opgetreden. De geformuleerde streefwaarde in de begroting (toename van genoemd percentage in de steden) betekent derhalve het bevorderen van een positieve ontwikkeling in de steden. Zo beschouwd ben ik, zoals u in vraag 122 stelt, in eerste instantie ook met een kleine winst in de steden tevreden.

Ten aanzien van overschotten en tekorten op de woningmarkt is het beleid er steeds op gericht om tekorten in te lopen en overschotten (in de steden) via herstructurering te reduceren.

Met het geformuleerde beleid probeer ik aldus positieve ontwikkelingen te stimuleren en negatieve ontwikkelingen te keren. In 2007 beschik ik voor deze indicatoren over nieuwe meetwaarden. Deze zal ik in het jaarverslag van 2007 opnemen. Dan zal blijken of ik in mijn streven geslaagd ben.

In onderstaande tabellen zijn de in de vragen 122 t/m 126 gevraagde meetwaarden van de indicatoren uit de begroting van 2004 gegeven.

Vraag 122 Indicator aandeel midden en hogere inkomens in de G4, G26 en Nederland als geheel, 2002

Aandeel midden- en hoge inkomensG447%Toename moet procentueel meer bedragen dan in de rest van Nederland.Meetniveau: G-4 totaal; G-26 totaal(Bron: WBO 2002)
Toename van het % dat behoort tot de drie hoogste inkomensquintielen in de grote steden (zie toelichting)G26 NL Totaal55% 60%

Vraag 123 Vraagdruk naar woonmilieu in stedelijke woonmilieus in de G4, G26 en Nederland als geheel, 2002

Vraagdruk naar woonmilieu Beter evenwicht tussen vraag en aanbod op de woningmarkt (zie toelichting)G4 – Centrum-stedelijk0,74De vraagdruk op de woningmarkt (onderscheiden naar woonmilieu); moet afnemen (t.o.v. WBO 1998, 2002; WON 2005).Vraagdruk is gedefinieerd als de verhouding tussen de urgente vraag en het vrijkomend aanbod. Een hogere waarde impliceert een grotere spanning op de woningmarktMeetniveau: G-4 totaal; G-26 totaal; landelijk totaal (Bron: WBO; Woonmilieudatabase; WON)
G4 – Buiten centrum0,15
G4 – Groen-stedelijk1,37
G26 – Centrum-stedelijk1,27
G26 – Buiten centrum0,20
G26 – Groen-stedelijk0,59
NL totaal – Centrum-stedelijk2,64
NL totaal – Buiten centrum0,95
NL Totaal – Groen-stedelijk2,37

Vraag 124 Tekorten en overschotten aan huur en koopwoningen in de G4, G26 en Nederland als geheel, 2002

Woningoverschot/tekort naar huur/koopG4 huur+ 45 800+81 000Woning-overschot/ -tekort aan huur- en koopwoningen; moet afnemen (WBO 2002; WON 2005). Meetniveau: landelijk; stedelijke regio's; G-4 totaal; G-26 totaal (Bron: WBO)
G4 koop  
G26 huur+ 38 900+ 14 600
G26 koop
NL totaal huur– 91 900– 82 800
NL totaal koop

Vraag 125 Slaagkansen van lage inkomensgroepen in de G4, G26 en Nederland als geheel, 2002

Slaagkans lage inkomensgroepen (laagste quintiel) op betaalbare woningG40,19Slaagkans lage inkomensgroepen in een betaalbare woning moet toenemen (t.o.v. WBO 2002) Meetniveau: G-4 totaal; G-26 totaal (Bron: WBO)
G260,26
NL Totaal0,25

Vraag 126 Aandeel van de aandachtsgroep in de goedkope voorraad in de G4, G26 en Nederland als geheel, 2002

Aandeel van de aandachtsgroep gehuisvest in de goedkope voorraad. G4 goedkope huur59%Aandeel van de aandachtsgroep gehuisvest in de goedkope voorraad moet toenemen (t.o.v. 2002). Meetniveau: G-4 totaal; G-26 totaal (Bron: WBO)
G4 goedkope koop5%
G26 goedkope huur49%
G26 goedkope koop8%
NL goedkope huur43%
NL goedkope koop8%

127

Kan worden aangegeven hoe de vraag naar woonruimte er op dit moment uit ziet? Hoeveel huishoudens zijn op zoek naar een woning in een gemeente met:

– minder dan 50 000 inwoners

– tussen de 25 000 en 50 000 inwoners

– en meer dan 50 000 inwoners?

Welk type huizen (grondgebonden eensgezinswoningen, appartementen etcetera) zoeken deze woonconsumenten in deze gemeenten?

Het Woningbehoefte Onderzoek 2002 geeft inzicht in de actuele vraag naar woonruimte.

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van het aantal urgent woningzoekende huishoudens in verschillende gemeentegrootteklassen. Een urgent zoekende voldoet aan de volgende criteria:

onderneemt activiteiten, is bereid om op een passend aanbod te reageren en wil binnen 1 jaar verhuizen.

In het overzicht is tevens aangegeven welk percentage van de woningzoekenden een eensgezins- of een meergezinswoning wenst.

GemeentegrootteAantal urgentenWenst eensgezinswoningWenst meergezinswoning
< 50 000 inwoners200 00063%37%
tussen 20 en 50 000 inwoners131 00062%38%
> 50 000 inwoners300 00051%49%

128 en 129

Kunt u ook aangeven wat de verwachtingen zijn ten aanzien van de vraag naar woningen in 2020? Wat zijn de belangrijkste verwachte verschuivingen?

Hoe ziet de bevolkingssamenstelling er op dit moment uit? Hoe ontwikkelt de bevolking zich richting 2020/2030? Welke gevolgen zal deze ontwikkeling hebben voor de vraag naar woningen?

In onderstaande figuren is de bevolkingsstructuur in 2003 en de verandering tot 2020 en 2030 aangegeven. Aangegeven zijn de aantallen huishoudens naar type en leeftijdscategorie. De toekomstige ontwikkeling is ontleend aan de midden-variant van de laatste lange-termijn bevolkings- en huishoudensprognose van het CBS van begin 2003. Volgens deze prognose neemt het aantal huishoudens toe van 7 miljoen in 2003 tot 7,9 miljoen in 2020 en 8,3 miljoen in 2030. Aan deze prognose kleven echter flinke onzekerheden. Voor 2020 houdt het CBS rekening met een bandbreedte van bijna een half miljoen huishoudens meer of minder rond de midden-prognose (met 2/3e waarschijnlijkheid). Op langere termijn neemt deze bandbreedte toe.

Deze onzekerheid heeft ook betrekking op de aangegeven veranderingen van de aantallen huishoudens naar type en leeftijd. De patronen van verandering zullen echter globaal hetzelfde zijn en zich in meer of minder sterke mate voordoen. De belangrijkste ontwikkelingen zijn de toename – zowel absoluut als relatief – van het aantal ouderen en het aantal alleenstaanden, ook in de midden-leeftijdsgroepen.

Deze ontwikkelingen zullen invloed hebben op de woningvraag. Ook andere, zoals sociaal-economische ontwikkelingen zullen echter van invloed zijn op met name de kwalitatieve woningvraag.

Gezien de huidige vraagpatronen is echter te verwachten dat er op grond van de demografische ontwikkeling een berijktendens zal zijnvan een toename van de vraag naar kleinere (qua aantal kamers), gestapelde woningen. Specifiek voor ouderen zal de vraag toenemen naar woningen die goed toegankelijk zijn en naar zorg- en dienstverlening in de nabijheid van de woning.

130

Naar welke aantallen sociale koopwoningen en sociale huurwoningen streeft de minister van VROM bij de woningbouwafspraken ?

Het kabinet heeft zich in de woningbouwafspraken met de stedelijke regio's en de provincies voor de periode 2005 tot 2010 beperkt tot alleen het aantal in die periode te bouwen woningen. Bewust is ervan afgezien om ook woningdifferentiatie-afspraken op te nemen in deze overeenkomsten.

In het kader van de Meerjaren Ontwikkelingsprogramma's (MOP's) die in het kader van het ISV-2 moeten worden overeengekomen voor de periode 2005 tot en met 2009 dienen de ISV-budgethouders hun ambitie met betrekking tot het kwalitatieve woningbouwprogramma op te nemen. Het kabinet is van oordeel dat op het lokale en regionale niveau een betere afweging gemaakt kan worden van het soort nieuwe woningen dat de komende jaren gebouwd moet worden.

Het kabinet vindt daarom regionale afstemming van het woningbouwprogramma tussen de centrale stad en de regiogemeenten noodzakelijk. Voor de waarborging daarvan verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 58 en 131.

132

Wat doet de regering (en kan zij doen) wanneer uit de jaarlijkse monitor blijkt dat in een bepaald gebied onvoldoende plancapaciteit door de lagere overheden beschikbaar wordt gesteld?

Aan de uitkomst van de jaarlijkse monitor van de beschikbare streek- en bestemminingsplancapaciteit verbindt het Rijk als zodanig geen rechtstreekse – financiële – consequenties. Het Rijk sluit overeenkomsten met de Provincies en de Kaderwetgebieden over het aantal woningen dat in de periode 2005 tot 2010 in de stedelijke gebieden moet worden gebouwd. Ter stimulering van die benodigde woningbouw stelt het Rijk financiële bijdragen beschikbaar op grond van het Besluit Locatiegebonden Subsidies 2005. Aan die bijdragen is een prestatieverplichting verbonden. Indien een regio minder woningen bouwt dan in de woningbouwafspraken is vastgelegd, ontvangt zij minder geldelijke steun. Het is derhalve de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om te zorgen voor voldoende plancapaciteit voor wonen om de overeengekomen woningbouwopgave tot 2010 uit te kunnen voeren. Voldoende plancapaciteit is dus een noodzakelijke randvoorwaarde om het benodigd aantal woningen te kunnen bouwen. De jaarlijkse voortgang met betrekking tot de ontwikkeling van plancapaciteit (in de vanaf 2005 door de provincies uit te voeren monitor) geeft alle betrokken partijen dus – voortschrijdend – inzicht in de mate waarin aan die randvoorwaarde wordt voldaan. In dit verband verwijs ik u naar vraag 24. Een financiële sanctie (in de vorm van minder BLS middelen) vindt evenwel alleen plaats ingeval sprake is van minder gebouwde woningen dan in de woningbouwafspraken is vastgelegd.

133

Waarom is alleen in 2005 een begrotingspost «subsidies stralingsbeleid» opgenomen? Wat wordt hiermee gerealiseerd?

De begrotingspost «subsidies stralingsbeleid» was bestemd voor de eenmalige realisatie van een permanente loods voor de opslag van radioactief besmet schroot.

In mijn brief van 27 september jl. (TK, 2004–2005, 22 343, nr. 95) heb ik de Tweede Kamer laten weten dat de realisatie niet meer doorgaat.

134

Wat wordt verstaan onder de stimuleringspremie voor eigenbouw? Hoe hoog is deze? Aan wie wordt de premie toegekend? Onder welke voorwaarden? Waar is een reservering voor deze premie in de begroting terug te vinden? In welke zin voldoet de premie aan de motie Van Gent/Duivesteijn 27 400 XI, nr. 22?

De stimuleringspremie voor eigenbouw is een financiële bijdrage die VROM uitkeert voor – extra – in particulier opdrachtgeverschap gerealiseerde woningen die in de stedelijke regio's worden gebouwd in de periode van 2005 tot 2010. De regeling geldt in alle gemeenten waarvoor (regionale) woningbouwafspraken worden gemaakt.

De premie bedraagt € 1 600,- per woning, mits deze is opgeleverd onder particulier opdrachtgeverschap.

De premie wordt uitgekeerd aan het kaderwetgebied of de provincie waarmee het rijk de betreffende woningbouwafspraak voor de periode 2005–2010 afsluit.

De belangrijkste voorwaarde waaraan een regio moet voldoen om voor de premie in aanmerking te komen, is dat de productie van eigenbouwwoningen in het betreffende jaar een groter aandeel van de totale woningproductie uitmaakt dan het gemiddelde aandeel eigenbouw in de voorafgaande jaren. Dit gemiddelde aandeel eigenbouw vormt de zogeheten drempel. Alleen voor extra woningen boven deze drempel wordt de stimuleringspremie verstrekt.

Een andere voorwaarde is dat de eigenbouw moet voldoen aan de criteria die het Centraal Bureau voor de Statistiek stelt voor woningbouw in particulier opdrachtgeverschap.

De reservering voor deze premie maakt deel uit van het totale budget voor het Besluit Locatiegebonden Subsidies (BLS) 2005–2010 in de begroting.

De premie past in het stimuleringsbeleid ten aanzien van particulier opdrachtgeverschap waartoe in de motie Van Gent/Duivesteijn (27 400 XI, nr. 22) is opgeroepen. In deze motie werd de regering verzocht om voorstellen te doen om eigenbouw voor alle groepen bewoners mogelijk te maken, met speciale aandacht voor lagere en middeninkomens.

Sommige gemeenten kiezen in hun beleid uitdrukkelijk voor betaalbare eigenbouw ten behoeve van bewoners uit de directe omgeving. De afgelopen jaren heeft VROM de start van diverse van dit soort locaties gefaciliteerd via het IPSV.

De BLS-stimuleringsregeling heeft een generiek karakter en wordt uitgekeerd op resultaat, dat wil zeggen op basis van de per jaar in eigenbouw opgeleverde woningen in de betreffende regio. Het staat de regio's en gemeenten vrij om de via het BLS ontvangen middelen specifiek in te zetten ten behoeve van het starten van eigenbouwprojecten voor lagere en middeninkomens.

135

Kunt u aangeven wat uw standpunt is ten aanzien van de kritiek die het stadsgewest Haaglanden geuit heeft over de afrekening van VINEX en de BLS-systematiek voor de Vinac periode (zie brief Stadsgewest Haaglanden aan de minister van VROM d.d. 23 september2004, kenmerk SH 041552)?

De kritiek van het Stadsgewest Haaglanden richt zich op de in het bestuurlijk overleg met de VNG, het IPO en de Kaderwetgebieden op 27 mei 2004 afgesproken koppeling van de eindafrekening Vinex aan de woningbouwafspraken en BLS-subsidies voor de Vinac-periode 2005–2010.

Haaglanden is het niet eens met de bruto afrekening van Vinex en het niet beloond worden voor de «extra» Vinex productie die zij heeft gerealiseerd. Haaglanden stelt dat zij er altijd vanuit is gegaan dat de Vinex afspraken netto zou worden afgerekend (waarbij onttrokken woningen in mindering worden gebracht op de productie). Op basis van de bruto afrekening heeft Haaglanden ca. 10 000 woningen meer gebouwd dan afgesproken in het Vinex contract zonder daarvoor BLS subsidie te ontvangen. Deze extra in de Vinex periode gebouwde woningen tellen niet mee als productie voor de Vinac periode (2005–2010).

Over beide discussiepunten zijn de standpunten van enerzijds het Stadsgewest Haaglanden en anderzijds het Ministerie van VROM reeds meerdere keren uitgewisseld. Mijn standpunt in deze is als volgt:

Op grond van het Besluit locatiegebonden subsidies 1995 (BLS) en de met de Kaderwetgebieden afgesloten contracten wordt de Vinex-productie met de Kaderwetgebieden bruto afgerekend. Dat betekent dat ik alle gebouwde woningen meetel. Hierop wordt geen uitzondering gemaakt voor het Stadsgewest Haaglanden.

Dat Haaglanden meer woningen heeft geproduceerd dan afgesproken is een goede zaak. Maar de BLS-regeling en het Vinex contract bieden geen ruimte om die «extra» woningen van «extra» financiële middelen te voorzien.

Voor de periode tot 2010 is mijn doelstelling om het woningtekort terug te brengen tot 1.5 a 2 %.

Bij de daarover te maken woningbouwafspraken 2005–2010 wordt Haaglanden hetzelfde behandeld als de andere regio's. Uitgangspunt daarbij is dat de regio's een financiële bijdrage per woning krijgen voor maximaal het aantal in de periode 2005–2010 te bouwen woningen dat behoort bij een woningtekort van 1.5% in 2010. Bij Haaglanden wordt van dit uitgangspunt afgeweken, omdat Haaglanden een deel van de woningbouwopgave – behorend bij 1,5% woningtekort in 2010 – van de stadsregio Rotterdam voor haar rekening neemt. Dit betekent dat Haaglanden – ten behoeve van de woningbehoefte in de stadsregio Rotterdam – ruim 10 000 woningen extra bouwt in de periode 2005–2010 en daarvoor navenant BLS subsidie krijgt uitgekeerd. Deze extra uitkering aan Haaglanden wordt gefinancierd uit het BLS budget dat niet door de stadsregio Rotterdam wordt benut.

136

Kunt u aangeven wat de streefdata voor de afzonderlijke beleidsprestaties waren in 2001, 2002 , 2003 en 2004 en in de Nota Grondbeleid (zie tabel 4.2b)? Voor welke beleidsprestaties zijn de streefdata aangepast sinds het verschijnen van de nota grondbeleid? In hoeveel gevallen was het een versnelling en in hoeveel gevallen was sprake van een vertraging? Wat was de oorzaak van de vertraging?

In de Begroting 2005, tabel 4.2b. Beleidsprestaties en streefdata: Grondbeleid worden de volgende beleidsprestaties onderscheiden: Grondexploitatieregeling, Concurrentiebevordering, Stedelijke herverkaveling, Integrale herziening Wet voorkeursrecht gemeenten, onteigeningswet en Regionaal kostenverhaal en verevening. Omtrent de voortgang van de uitwerkactie van de nota Grondbeleid is naast de VROM begrotingen 2002, 2003 en 2004 gerapporteerd in drie afzonderlijke voortgangsbrieven die, respectievelijk, zijn verschenen in november 2001, maart 2002 en maart 2003.

In de, naar verwachting, eind november a.s. aan de Kamer te verzenden (Vierde) Voortgangsbrief Grondbeleid wordt nader ingegaan op de voortgang en planning van de grondbeleidsacties, onder meer, voortvloeiende uit de Nota Grondbeleid en de Nota Ruimte.

Grondexploitatieregeling. In de Nota Grondbeleid wordt 2003 genoemd als streefdatum voor de introductie van een vergunningenstelsel voor grondexploitatie. In de begroting voor 2002 wordt een proeve van een nieuwe grondexploitatiewet aangekondigd voor 2002. In de daarop volgende begrotingen en voortgangsbrieven grondbeleid wordt het wetsvoorstel voor de Grondexploitatiewet respectievelijk aangekondigd voor de jaren 2003 en 2004. De actuele stand is dat het wetsvoorstel Grondexploitatiewet in oktober 2004 voor advies naar de Raad van State is gestuurd.

De vertraging is onder andere veroorzaakt door uitvoerig overleg met verschillende belangenorganisaties en het voorleggen van een voorontwerp van wet aan diezelfde belangenorganisaties en deskundigen. Naar aanleiding van hun kritiek is het voorstel grondig herzien in afwijking van de Nota Grondbeleid. In de Voortgangsbrief Grondbeleid wordt hier op ingegaan.

Concurrentiebevordering. In de Nota Grondbeleid wordt uitgegaan van 2001 als streefdatum. In de eerste voortgangsbrief is aangegeven dat het de bedoeling is de Kamer hierover begin 2002 te informeren. In de begroting 2002 wordt gesproken over 2002. In de begroting voor 2004 is aangegeven dat voor dat jaar een beleidsbepaling zal plaatsvinden. De Kamer is inmiddels bij brief d.d. 25 oktober 2004 geïnformeerd.

De vertraging is veroorzaakt doordat na het eerste onderzoek (door STEC uit Nijmegen) behoefte was aan aanvullend onderzoek. Dit onderzoek waarbij vier bureaus zijn ingeschakeld is voltooid in 2003.

De uiteindelijke afstemming van het Kabinetsstandpunt heeft dit jaar plaatsgevonden.

Stedelijke herverkaveling. De oorspronkelijke planning van dit instrument in de Nota Grondbeleid was 2002. In de derde voortgangsbrief wordt het eerste onderzoek naar de mogelijkheden van stedelijke herverkaveling bijgevoegd. In de begroting 2004 wordt aangegeven dat dat jaar beleidsbepaling zal kunnen plaatsvinden.

Op dit moment is het bepalen van Kabinetsstandpunt nog niet mogelijk. Hoewel het nut van het instrument door een tweetal onderzoeken is onderbouwd, is tevens belangrijk dat dit instrument op een goede wijze wordt bezien in samenhang met bestaande en in ontwikkeling zijnde (grondbeleids)instrumenten, zoals de onteigeningswet, de Wet voorkeursrecht gemeenten en de toekomstige Grondexploitatiewet. Daarnaast wordt bezien of de reikwijdte van het instrument beperkt dient te blijven tot het bestaand stedelijk gebied.

Herziening Wet voorkeursrecht gemeenten. In de Nota Grondbeleid worden diverse acties genoemd die betrekking hebben op de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg). De oorspronkelijke planning van deze acties was 2002–2003. In de eerste twee voortgangsbrieven en de begrotingen voor 2002 en 2003 is deze planning ongewijzigd gebleven. De wijziging van de Wvg waarmee wordt beoogd ontduiking van het gemeentelijk voorkeursrecht tegen te gaan is op 1 september 2002 in werking getreden. Tevens heeft het kabinet eind 2001 ingestemd met een wetsvoorstel om de Wvg te verbreden van gemeenten met een uitbreidingstaakstelling naar alle gemeenten en de mogelijkheid van het toepassen van het voorkeursrecht ten behoeve van groenstructuren. Dit wetsvoorstel is op 1 februari 2004 in werking getreden.

Op dit moment resteert nog de herziening van de Wvg gericht op het stroomlijnen van de procedures (herijking VROM-regelgeving), aanpassing aan de Algemene wet bestuursrecht en harmonisatie met de herziening van de Wet Ruimtelijke Ordening. Deze laatste aanpassingen staat voor 2005 gepland.

Geconcludeerd kan worden dat de beleidsinhoudelijk urgente aanpassingen van de Wvg (nagenoeg) conform de planning van de Nota Grondbeleid zijn uitgevoerd. De procedurele aanpassing van de Wvg staat nu gepland voor 2005. Omdat deze beleidsinhoudelijke aanpassingen de nodige ambtelijke capaciteit hebben gevergd, is de procedurele aanpassing geposterioriseerd.

Onteigeningswet. Voor dit onderdeel wordt verwezen naar de beantwoording van de vraag 109.

Regionaal kostenverhaal en verevening. Deze beleidsprestatie komt niet voort uit de Nota Grondbeleid, maar is opgenomen in de Nota Ruimte. In de Nota Ruimte wordt een onderzoek aangekondigd naar de wenselijkheid en mogelijke vormgeving van instrumentarium voor bovenlokaal kostenverhaal en verevening. Dit onderzoek is inmiddels afgerond. De Tweede Kamer kan dit onderzoek en het kabinetstandpunt over dit onderwerp op korte termijn tegemoet zien.

137

Bij tabel 4.3: Waarom is de segregatie-index, die vorig jaar nog in dit beleidsartikel aan de orde kwam, uit deze tabel verdwenen?

Ik richt mijn beleid op vergroting van de keuzevrijheid van alle mensen op de huisvestingsmarkt en, via differentiatie van de woningvoorraad, op een menging van inkomensgroepen, ongeacht de etnische achtergrond van de bewoners.

In de segregatie-index komen deze ontwikkelingen niet tot uiting. Immers, dat kengetal is in feite te interpreteren als het aandeel van de niet-westerse allochtone bevolking dat zou moeten verhuizen om een gelijkmatige verdeling binnen een stad te realiseren (waar bij de waarde nul sprake is van volledig gelijkmatige spreiding, terwijl er daarentegen bij de waarde honderd sprake is van volledige segregatie).

Ik concludeer dan ook dat de segregatie-index voor mijn beleid geen bruikbare beleidsinformatie oplevert. Deze indicator zal ik derhalve niet gebruiken voor het meten van de voortgang van het beleid. In plaats daarvan zal ik gebruik maken van de indicatoren die in het kader van de stedelijke vernieuwing (ISV) worden gehanteerd, zoals die onder andere aan het Woningbehoefte Onderzoek (WBO) en aan het Regionaal Inkomensonderzoek (RIO) worden ontleend, te weten behoud van midden- en hogere inkomens in de stad, en nieuwbouw naar locatie en prijsklasse.

138, 140, 141

Kunt u de indicatoren en streefwaarden bij tabel 4.3 kwantificeren? Zo nee, waarom niet?

Wat is het concrete en afrekenbare doel voor de afname van de inkomens-index in 2005?

Welke concrete en afrekenbare doelen worden gesteld voor de toename van de tevredenheid met groen- en speelvoorzieningen en de afname van overlast van stank, geluid en vuil?

Voor de indicatoren die in de vragen 138, 140 en 141 aan de orde komen vindt u in de onderstaande tabel de meest recente meetwaarden (WBO 2002). Dit is de tabel 4.3 van de begroting waarnaar in vraag 138 verwezen wordt. In de begroting is opgenomen dat de indicatoren worden gepresenteerd op het meetniveau van de G4, de G26 en de overige niet-rechtstreekse gemeenten per provincie. Om de omvang van de tabel te beperken zijn de overige niet-rechtstreekse gemeenten per provincie niet in de onderstaande tabel opgenomen deze cijfers zullen in het jaarverslag 2004 worden gepresenteerd.

Meetwaarden tabel 4.3 Begroting 2005 (bron WBO 2002)

Maatschappelijk effectIndicatoren en streefwaardenMeeteenheidMeetniveauMeetwaarde WBO 2002
Het verbeteren van de kwaliteit van de leefomgevingTevredenheid met directe woonomgeving moet toenemen% huishoudens (zeer) tevreden met de woonomgevingG4G26NL Totaal73%81%84%
 Tevredenheid met groen- en speelvoorzieningen moet toenemen% huishoudens dat (zeer)ontevreden is over de speelvoorzieningen in de buurtG4G26NL totaal35%39%31%
  % huishoudens dat (zeer)ontevreden is over de groenvoorzieningen in de buurtG4G26NL totaal19%15%12%
 Overlast van stank, geluid en vuil moet afnemen% huishoudens dat vaak vormen van geluidsoverlast ondervindtG4G26NL Totaal17%14%12%
  % huishoudens dat vaak vormen van stank, stof en/of vuil ondervindtG4G26NL Totaal14%8%7%
 Verhuisgeneigdheid vanwege fysieke aspecten van de woning moet afnemenVerhuisgeneigden die als belangrijkste verhuisreden de fysieke aspecten van de woning noemenG4G26NL Totaal8%5%4%
 Verhuisgeneigdheid vanwege fysieke aspecten van de woningomgeving moet afnemenVerhuisgeneigden die als belangrijkste verhuisreden de fysieke aspecten van de woonomgeving noemenG4G26NL Totaal0,8%0,6%0,5%
Het binden van midden- en hoge inkomens aan de stadInkomensindex moet afnemenInkomensindexAmsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht G4 Totaal G26 Totaal NL Totaal0,220,220,150,190,200,050,15

De bijbehorende streefwaarden van deze indicatoren kunnen moeilijk naar omvang gekwantificeerd worden. De indicatoren meten maatschappelijke effecten die ik door middel van het geformuleerde beleid direct of indirect wil beïnvloeden. De maatschappelijke effecten worden tegelijkertijd door externe factoren beïnvloed die tevens de score op de indicator mede bepalen. Voor maatschappelijke effecten kunnen daarom geen afrekenbare doelen worden geformuleerd. Dit is alleen mogelijk voor de prestaties die in de begroting zijn opgenomen.

In de afgelopen jaren liet een aantal van de door mij benoemde indicatoren een negatieve ontwikkeling in de steden zien, om de steden vitaal te houden moet deze ontwikkeling worden gekeerd. Bij de benoemde indicatoren die nog niet eerder zijn gemeten streef ik ernaar de kwaliteit te behouden of te verbeteren. Dat betekent concreet dat ik ernaar streef dat de ontevredenheid van de burgers over de benoemde kwaliteitsaspecten van de woonomgeving niet toeneemt, dat de overlast van stank, geluid en vuil niet toeneemt en dat de score op de inkomens-index niet hoger wordt. Met het geformuleerde beleid probeer ik dit te bereiken. In 2007 beschik ik voor deze indicatoren over nieuwe meetwaarden, deze zal in het jaarverslag van 2007 worden opgenomen.

139

Kunt u aangeven wat de verhuisgeneigdheid op dit moment in de 56-prioriteitswijken is als gevolg van a) de fysieke aspecten van de woning en b) de fysieke aspecten van de woonomgeving? Hebt u ook inzicht in de verhuisgeneigdheid in deze wijken als gevolg van sociale aspecten van de woning en woonomgeving?

Uit het Woningbehoefte Onderzoek 2002 blijkt dat in de 56 prioriteitswijken voor 37% van de verhuisgeneigden (dat wil zeggen: zij die meer of minder concrete plannen hebben om in de komende twee jaar te verhuizen) de woning de belangrijkste reden is om aan verhuizen te denken. Iets meer dan de helft van deze categorie (56%) geeft aan dat de woning te klein is.

142

Waar op de begroting is budget gereserveerd voor het financieringsprogramma voor de robuuste ecologische verbinding Oostvaardersplassen-Horsterwold en om hoeveel geld gaat het?

De reservering voor de aanleg en aankoop van gronden voor robuuste ecologische verbindingen is te vinden in de begroting van het ministerie van LNV.

Voor de verbinding Oostvaardersplassen – Horsterwold wordt onderzocht wat de mogelijkheden zijn voor het opstellen van een ontwikkelingsplan en een financieringsprogramma voor deze verbinding. Dit doet het rijk samen met de provincie (blz. 87 van hoofdstuk XI van de Rijksbegroting).

144

Hoeveel van het BIRK-budget gaat er in 2005 en de jaren daarna naar de Nieuwe Hollandse Waterlinie? In hoeverre levert de NHW een bijdrage aan de «versterking van de ruimtelijke hoofdstructuur», het hoofddoel van BIRK?

Op dit moment bevinden zich twee BIRK projecten in de uitwerkingsfase binnen het NHW gebied. Verwacht wordt dat begin 2005 het subsidiebedrag voor deze projecten kan worden vastgesteld. De BIRK bijdrage is max 20% van de investering. Het gaat om de projecten :Fort Vechten en Culemborg. De doelstelling van beide projecten is de structuur van het projectgebied te versterken met nieuwe functies. Hierdoor levert deze een bijdrage aan de ontwikkeling van de Nieuwe Hollandse waterlinie als geheel. Deze Linie is een belangrijk structuurbepalend geheel en in cultuur-historische zin van belang en maakt dan ook deel uit van de ruimtelijke hoofdstructuur in de Nota Ruimte.

Door de keuze van de BIRK-projecten in relatie tot de doelstellingen van de NHW ontstaat een wisselwerking die op termijn tot invulling van de gewenste hoofdstructuur leidt.

Overigens vindt de uitvoering van de NHW plaats op basis van een zevental enveloppes, die door de provincies worden getrokken. De BIRK projecten maken onderdeel uit en vormen een eerst invulling van de enveloppes Vechten-Rhijnauen en Diefdijk.

145

Welke mogelijkheid heeft een architect van een gebouw wettelijk gezien om zich, na oplevering aan de opdrachtgever/eigenaar, met aanpassingen van het gebouw of eventueel sloop te bemoeien? In hoeverre kan een architect zich op regels beroepen om gewenste aanpassingen tegen te houden ? Is goedkeuring van de architect noodzakelijk voordat veranderingen aangebracht kunnen worden?

Voor «aanpassingen» aan een gebouw geldt dat een architect op grond van de Auteurswet 1912 auteursrechtelijke bescherming kan doen gelden op zijn werk. Bij aanpassingen aan zijn werk kan de architect zich beroepen op zijn rechten ter bescherming van zijn persoonlijke reputatie en de integriteit van zijn werk. Zo kan de architect zich, op grond van artikel 25, lid 1, onder d van de Auteurswet, verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere aantasting van het werk die nadeel zou kunnen toebrengen aan zijn eer of goede naam.

Het is raadzaam om vooraf met de auteursrechthebbende te overleggen over voorgenomen aanpassingen aan zijn werk. Daarmee kunnen problemen worden voorkomen. In geval dit niet is gebeurd of partijen er niet uitkomen en de eigenaar van het gebouw de aanpassingen doorzet, kan de architect herstel in de oorspronkelijke toestand vorderen. De kans op succes van zo'n vordering is sterk verweven met de feiten en omstandigheden van het geval. De jurisprudentie laat evenwel zien dat de kans groot is dat weliswaar tot een inbreuk op het auteursrecht wordt geconcludeerd, doch dat de kans zeer klein is dat de aanpassing als gevolg daarvan stop zal wordt gelegd en herstel in de oorspronkelijke toestand zal worden opgelegd. De overwegingen hierbij – na een afweging van de wederzijdse belangen – zijn doorgaans dat de consequenties van een herstel in de oorspronkelijke toestand onevenredig groot zijn voor de eigenaar van het gebouw. Waarschijnlijker is het dat een belangenafweging er toe zal leiden dat de eigenaar van het gebouw de immateriële schade aan de architect zal moeten vergoeden. Die schade wordt dan naar billijkheid vastgesteld.

Bij sloop van een gebouw geldt dat de Hoge Raad op 6 februari 2004 heeft uitgesproken dat moet worden geoordeeld dat de totale vernietiging van een voorwerp, waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd, niet kan worden aangemerkt als een aantasting van het werk in de zin van artikel 25, lid 1, aanhef en onder d van de Auteurswet. Dit betekent overigens niet dat het de eigenaar van een gebouw waarin een auteursrechtelijk werk is belichaamd, steeds vrijstaat dat gebouw aan sloop prijs te geven. Het betekent ook niet dat de belangen van de maker aan de beschikkingsmacht van die eigenaar steeds ondergeschikt zijn. De vernietiging van het werk kan misbruik van bevoegdheid van de eigenaar opleveren, zoals bedoeld in artikel 3:13 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek of anderszins onrechtmatig zijn jegens de maker.

De architect kan tegen de sloop opkomen op basis van onrechtmatige daad en/of op grond van de stelling dat de eigenaar van een gebouw door het te slopen misbruik maakt van zijn bevoegdheid.

Indien het slopen van een gebouw misbruik van bevoegdheid of een onrechtmatige daad oplevert, kan de architect, indien deze als gevolg hiervan schade heeft geleden, schadevergoeding vorderen. Uiteraard zal dan wel voldaan moeten zijn aan alle vereisten die de wet hieraan stelt.

Tot slot: de Bond van Nederlandse Architecten (BNA) kent gedragsregels waarvan onderdeel uitmaakt de regel dat architecten voorafgaand aan «aanpassingen» aan een gebouw collegiaal overleg voeren met de oorspronkelijk architect van dat gebouw.

146

Is de regering voornemens om met de modernisering van het geluidsinstrumentarium alle knelpunten en problemen van de Wet geluidhinder en andere betrokken wetten en besluiten op te lossen? Zo ja, op welke wijze?

De modernisering van het geluidsinstrumentarium vindt in drie fasen plaats. In eerste instantie is de Europese Richtlijn voor omgevingslawaai geïmplementeerd. Op 17 juli jl. is deze wijziging van de wetgeluidhinder van kracht geworden. Een tweede wijziging zal binnenkort aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Dit betreft een stroomlijning van de wet- en regelgeving onder meer door decentralisatie meer vorm te geven en het verwijderen van enkele uitgewerkte artikelen. Onderliggende besluiten en regelingen zullen in de komende periode worden aangepast, mede naar aanleiding van overleg dat is gevoerd met Amsterdam en Rotterdam. Voor de derde fase worden thans de verschillende wensen en mogelijkheden onderzocht. Zodra deze verkenning is afgerond zal ik u informeren over mijn inzet in die derde fase.

147

Hoe «hard» zijn de afspraken over de aanleg van 750 ha groen- en recreatiegebieden in het kader van het Project Mainport Rotterdam? Wat is de rijksbijdrage voor deze 750 hectare?

De beslissing omtrent het uitvoeren van de 750 ha natuur- en recreatiegebied inclusief de groene verbinding is vastgelegd in de PKB+. In de PKB+ zijn drie deelprojecten, Landaanwinning, 750 hectare en bestaand Rotterdams Gebied onlosmakelijk aan elkaar verbonden ter realisatie van de dubbeldoelstelling van PMR.

In het Bestuursakkoord van 25 juni 2004 zijn tussen partijen bindende afspraken gemaakt over de hoofdlijnen van de te realiseren deelprojecten (Landaanwinning, 750 hectare natuur- en recreatiegebied inclusief de Groene verbinding en Bestaand Rotterdams Gebied). Dit betreft afspraken ten aanzien van de verdeling van uitvoeringsverantwoordelijkheden, het financieringsarrangement, de uitvoeringsorganisatie en monitoring en evaluatie.

De bijdrage van het Rijk voor de uitvoering van het deelproject 750 hectare bedraagt 139 mln. euro (prijspeil 2002).

148

Wat is de huidige akoestische kwaliteit in de EHS, ten opzichte van 2000?

Het is nu niet eenduidig te zeggen wat de huidige akoestische kwaliteit in de EHS ten opzichte van 2000 is. Ik heb het RIVM gevraagd de gegevens voor de mondelinge behandeling van de begroting te leveren en zal u daarover nader informeren.

149

Kan een overzicht worden gegeven van de verschillende doelstellingen van het geluidsbeleid? Wat zijn de maximale grenswaarden die zijn vastgesteld (40dB(A) in EHS-gebied, 65 dB(A) langs rijksinfrastructuur et cetera)? Wat is de ratio achter de verschillende grenswaarden?

Met als uitgangspunt om in 2030 in alle gebieden de gewenste akoestische kwaliteit te hebben gerealiseerd zijn in de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit de volgende doelstellingen voor het geluidbeleid opgenomen:

• De knelpunten boven de 65 dB(A) bij rijkswegen en boven de 70 dB(A) bij spoorwegen worden voor 2020 aangepakt.

• In de ecologische hoofdstructuur (EHS) zal de akoestische situatie in 2010 niet zijn verslechterd ten opzichte van het jaar 2000. In 2020 zal een verbetering bereikt zijn om de gewenste akoestische kwaliteit in de ecologische hoofdstructuur in 2030 te kunnen realiseren.

Een goede akoestische situatie in de EHS wordt behaald als het geluidsniveau van niet gebiedseigen bronnen onder 40 dB(A) is. De verschillende niveaus zijn gerelateerd aan de hinder die wordt beleefd van geluid vanuit verschillende bronnen in een bepaalde omgeving.

150

Hoe hoog zijn de uitvoeringskosten van de subsidieregeling PIEK?

De uitvoeringskosten van de subsidieregeling PIEK zijn voor de periode 2004 tot en met 2008 € 874 193,-.

151

Wanneer in 2005 komt de regering met het nieuwe groepsrisicobeleid? Welke criteria spelen een rol bij de keuze om het groepsrisico «al dan niet» wettelijk te verankeren

In de derde voortgangsrapportage EV van september vorig jaar (vrom030567) is aangegeven dat het groepsrisicobeleid zal worden verbeterd op basis van de in die brief gepresenteerde drie stappen benadering. Hiervoor is een periode van twee jaar uitgetrokken.

Belangrijkste criterium is de mate waarin het groepsrisico het denken over de ernst van een mogelijk ongeval, de «maatschappelijke ontwrichting», kan laten doorwerken in het beleid ten aanzien van risicobronnen en de ruimtelijke ordening.

Nog dit jaar wordt het omgaan met de aanvaardbaarheidsbeoordeling van het groepsrisico verder ingevuld via de kabinetsreactie op het gezamenlijke advies van de VROM-raad en de Raad voor Verkeer en Waterstaat «Verantwoorde risico's, Veilige ruimte», de reactie van het kabinet op de Ketenstudies, het verschijnen van de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico bij het Besluit externe veiligheid inrichtingen en de veiligheidsstudie Spoorzone Drechtsteden. In de vierde voortgangsrapportage Externe Veiligheid (vrom040756) bent u hierover geïnformeerd.

Op basis van alle daarop volgende reacties en opgedane praktijkervaringen zal dan eind 2005 het standpunt over het omgaan met groepsrisico's worden geformuleerd.

152

Wat zijn de concrete en afrekenbare doelen in 2005 m.b.t. de vermindering van de risico's van LPG en ammoniak, in termen van vermeden transportkilometers of een andere concrete maat

Concrete en afrekenbare doelen voor het jaar 2005 zijn niet aan te duiden. De onderzoekshorizon in de Ketenstudies is het jaar 2020, waarbij het jaar 2010 geldt als een belangrijk jaar. In deze periode dienen de gedefinieerde maatregelenpakketten geïmplementeerd te zijn. Een belangrijk resultaat van de Ketenstudies zal zijn bereikt zijn wanneer het aantal knelpunten met betrekking tot het plaatsgebonden risico en het groepsrisico, dat gerelateerd is aan de stofketens ammoniak en LPG op landelijk niveau, afgenomen zal zijn.

153

Hoe groot acht u de kans dat het lukt om via afspraken en/of overeenkomsten de doelen m.b.t. ammoniak en LPG te bereiken en welke aanwijzingen heeft u voor deze inschatting? Wat voor flankerend (wettelijk) instrumentarium wordt ontwikkeld?

In het kabinetsstandpunt Ketenstudies ammoniak, chloor en LPG wordt een Uitvoeringsprogramma opgenomen waarin wordt aangegeven welke instantie waarvoor verantwoordelijk wordt gesteld. Deze instanties betreft niet enkel de Rijksoverheid en de decentrale overheden, maar ook de vervoerders, verantwoordelijk bedrijfsleven etc.

In eerste instantie zal gestreefd worden om het noodzakelijk geachte maatregelenpakket op basis van vrijwilligheid door het bedrijfsleven te laten implementeren. Parallel aan het proces van vrijwillige implementatie wordt het wettelijke kader, dat ondersteuning moet bieden bij de uitvoering van de gedefinieerde maatregelenpakketten, verder ontwikkeld.

Naast het opzetten van een toepasbaar wettelijk kader zal in het Kabinetsstandpunt Ketenstudies ook gekeken worden naar het aanvullen van de VAMIL-lijst, om noodzakelijk geachte milieu-investeringen ook voor het bedrijfsleven op een bedrijfseconomische verantwoordelijke wijze te kunnen verrichten.

De maatregelenpakketten en het wettelijk instrumentarium worden omschreven in het Kabinetsstandpunt Ketenstudies. Naar verwachting zal de Tweede Kamer aan het eind van dit jaar worden geïnformeerd over de uitkomsten van de Ketenstudies alsmede over het Kabinetsstandpunt.

De vraag hoe groot de kans is dat het lukt om via afspraken en/of overeenkomsten de doelen m.b.t. ammoniak en LPG te realiseren kan in dit stadium niet worden beantwoord. De gesprekken om te komen tot deze afspraken moeten immers nog van start gaan

154

Wat is de verwachting met betrekking tot de financiële compensatie van het rijk die nodig is om de plannen voor LPG en ammoniak te kunnen implementeren (vergelijkbaar met de afspraak met AKZO Nobel over chloortransport) en welk budget is hiervoor beschikbaar in 2005?

Een identieke overeenkomst als bij de chloorafspraak tussen de Rijksoverheid en AKZO Nobel voor de maatregelenpakketten LPG en ammoniak is niet aan de orde. Bij AKZO Nobel was sprake van een ernstig EV-knelpunt op de locatie in Hengelo, waarvoor intrekking van de WM-vergunning ( en derhalve een substantiële schadevergoeding) noodzakelijk was. Dit is bij LPG en ammoniak-vervoersstromen niet aan de orde.

Een overzicht van de noodzakelijk geachte investeringen en de financiële bijdrage van het Rijk zijn terug te vinden in het Kabinetsstandpunt Ketenstudies. Naar verwachting zal de Tweede Kamer aan het eind van dit jaar worden geïnformeerd over de uitkomsten van de Ketenstudies alsmede over het Kabinetsstandpunt.

155

Wat is de reden van het verschil in budget Geluidsreductie in 2005 in de begroting 2005, ten opzichte van het budget in de begroting 2004 voor 2005?

Na de behandeling van de begroting 2004 hebben twee belangrijke budgetmutaties plaatsgevonden, namelijk € 1,5 mln. erbij ten behoeve van de subsidieregeling PIEK (bijdrage Ministerie van Verkeer en Waterstaat) en € 3,9 mln. er af ten behoeve van apparaatskosten van gemeenten en provincies voor de modernisering van het geluidsinstrumentarium (MIG), t.w. implementatie EU-richtlijn omgevingslawaai. Daarnaast is invulling gegeven aan de opgelegde korting voor het doelmatig aanbesteden van bouwprojecten, waardoor het budget met bijna € 1 mln. is verlaagd.

156

Welke concrete instrumenten worden gefinancierd uit het budget van 19 mln. euro in 2005 voor externe veiligheid? Is dit budget ook bedoeld als bijdrage in de sanering van knelpunten rond externe veiligheid? Zo ja, welke?

In het budget van € 19,5 mln. is opgenomen: uitvoering van het Vuurwerkbesluit, sanering LPG-stations en de uitvoeringskosten Externe Veiligheid.

Het budget dat op de VROM-begroting staat is niet bestemd voor de sanering van andere knelpunten rond het externe veiligheid. Het budget voor deze uitgaven staat op een Aanvullende Post op de Rijksbegroting.

157

Wat zijn de concrete en afrekenbare doelen die gehaald moeten worden met het budget van 19,5 mln.. in 2005 voor «waarborgen externe veiligheid»? Waarom loopt dit budget zo sterk af in de jaren na 2005? Nemen de ambities vanaf 2005 navenant af, zo ja op welke wijze; zo nee, hoe worden de ambities dan gerealiseerd?

Naast de in de begroting 2005 reeds genoemde doelen zijn dat : de uitvoering van het Vuurwerkbesluit voor € 13,2 mln.. en de sanering van de LPG-stations voor € 5 mln..

De budgetten nemen in de komende jaren af, omdat de saneringsregeling voor vuurwerk zal aflopen. De ambities voor Externe Veiligheid blijven gehandhaafd; echter de benodigde budgetten voor knelpunten Externe Veiligheid en voor de verbetering van de uitvoering en de handhaving zijn ondergebracht op een Aanvullende Post op de Rijksbegroting.

158

Wat houden de verplichtingen binnen beleidsartikel 7 in? Waarin zitten de extra uitgaven binnen deze post van 595 713 000 euro?

De verplichtingen binnen artikel 7 betreffen dezelfde programma's als vermeld onder de uitgaven, namelijk programma's voor lokale milieukwaliteit, uitvoering bodemsanering, geluidsreductie en waarborgen externe veiligheid. Het hoge verplichtingenbudget heeft betrekking op de uitvoering van de bodemsanering. In mijn brief van 23 juli 2004 heb ik u geïnformeerd over de voorgenomen verdeling van de bodemsaneringsmiddelen voor de periode 2005 t/m 2009. De budgetten zullen begin 2005 voor de gehele periode aan de provincies en grote gemeenten (G30) worden toegezegd. In de begroting 2005 zijn de verplichtingenbudgetten voor 2006 t/m 2009 naar 2005 verschoven.

159

Op welke wijze vindt de regering dat de planologische regeling voor Nationale Landschappen door provincies en gemeenten vorm en inhoud moet worden gegeven? Hoe draagt het Ministerie van VROM bij aan het opstellen van gebiedsuitwerkingen voor (deel-)gebieden?

De regering gaat er van uit, dat de provincies de planologische regeling voor de Nationale Landschappen op een gestructureerde en daardoor ook op een te verantwoorden manier verwerken in de integrale uitvoeringsprogramma's en uiteindelijk in het streekplan. Ik ga er daarbij vanuit, dat er aan het uitvoeringsprogramma een ruimtelijke visie op het Landschap ten grondslag zal komen te liggen, waarin ook de kernkwaliteiten van het betreffende Landschap, zoals benoemd in de Nota Ruimte, zijn verwerkt. VROM is bereid om met kennis en een financiële bijdrage van 220 000 euro in onder meer de proceskosten bij te dragen aan het opstellen van gebiedsuitwerkingen.

160

Welke grote investeringsprojecten in Nationale Landschappen krijgen BIRK-geld en om hoeveel geld gaat het per project?

In totaal zijn 7 BIRK projecten gelegen in nationale landschappen. Twee zijn gelegen in de Veluwe te weten Renkumse Beek en Hart van Dieren. Renkumse Beek behelst de afkoop van de Vredestein fabriek en het herstel van de Ecologische hoofdstructuur: BIRK bijdrage € 14.4 mln.. Hart van Dieren is gericht op inpassing van verkeer en aanleg ecologische verbindings zone: BIRK bijdrage € 10.7 mln..

Vier projecten zijn gelegen in het Groene Hart t.w. Verffabriek Schoonhoven, Verlengde passage A-4/HSL,W4 masterplan Leiderdorp, natuurverbinding Naardermeer-Ankeveense plassen. Verffabriek Schoonhoven betreft amoveren fabriek en totstandbrengen open ruimte: BIRK bijdrage € 3.4 mln.. Verlengde passage A-4/HSL betreft landschappelijk verbeterde inpassing van knooppunt: BIRK bijdrage € 7.9 mln.. W4 masterplan Leiderdorp betreft het open houden van de Munnikenpolder als onderdeel van gebiedsontwikkeling van Leiderdorp/Leiden: Totaal bijdrage BIRK € 24.4 mln.. Natuurverbinding Naardermeer/Ankeveen betreft tot stand brengen van ecologische verbinding. Het project bevindt zich in de uitwerkingsfase en het subsidiebedrag is nog niet vastgesteld.

Een project is gelegen in Noord Hollands midden te weten project Volgermeer. Dit project betreft met name de landschappelijke inrichting van het gebied na de grote sanering van de milieuvervuiling. Het project bevindt zich in de uitwerkingsfase en het subsidiebedrag is nog niet vastgesteld.

161

Zijn er op dit moment al manieren om tot grondverwerving in de bufferzones over te gaan of moeten de provincies tot 2007 wachten wanneer er geld via het ILG beschikbaar komt? Wat is het verschil tussen het bufferzonebeleid en het programma «groen in en om de stad»?

Het bufferzonebeleid is gericht op het voorkomen van verstedelijking van stadsagglomeraties(De totale taakstelling was groot 11 616 ha, waarvan inmiddels 9 105 ha (= 78%) verworven.). Deze recreatiegebieden vormen tevens het raakvlak met het programma «groen in en om de stad» dat door LNV wordt uitgevoerd. Dit beleid van LNV heeft als doelstelling met de 30 grootste gemeenten nadere invulling te geven aan recreatiegebieden.

162

Op welke wijze wordt het halen van de Rijksdoelen voor de reconstructie gecontroleerd?

De Rijksuitgangspuntennotitie bij de reconstructiewet en het Rijkskader reconstructieplannen zijn het kader voor de toetsing van het halen van de Rijksdoelen.

Het Meerjarenprogramma van de Agenda Vitaal Platteland bevat een toetsingkader voor de gebiedsgerichte inrichting van het landelijke gebied, waaronder de reconstructie.

Rijk en provincies sluiten meerjarige overeenkomsten over de uitvoering van de reconstructie en de gebiedsgerichte inrichting van het landelijk gebied waarin de te bereiken rijksdoelen en de inzet van rijksmiddelen zijn vastgelegd. Bij deze overeenkomsten worden ook afspraken gemaakt over monitoring.

De provincies verantwoorden zich jaarlijks over de geleverde prestaties in de reconstructie.

Twee keer per jaar is er bestuurlijk overleg onder meer gericht op het tijdig signaleren van eventuele uitvoeringsknelpunten.

163

Waarop zijn de bedragen aankoop bufferzones gebaseerd? Vanwaar de voorziene stijging in 2006? Welke gebieden worden aangekocht en door wie worden deze beheerd?

De uitvoering van het aankoopbeleid bufferzones is vastgelegd in het bufferzone convenant dat in 1996 is opgesteld (in 2002 is dit convenant geactualiseerd). De grondverwerving wordt gefinancierd met geld dat door VROM en LNV beschikbaar wordt gesteld.

In de Nota Ruimte is een meerjarenprogramma bufferzones opgenomen. Dit meerjarenprogramma wordt jaarlijks geactualiseerd. Uitvoering van grondverwerving en inrichting gebeurt door de Dienst Landelijk Gebied. De provincies wijzen daarbij de plekken aan die voorrang hebben, wat vertaald wordt in een aankoopstrategieplan per bufferzone.

Voor 2006 is een toename van de beschikbare middelen voorzien. Dit is te danken aan het vrijvallen van middelen als gevolg van verkoop van opstallen en gronden die in voorgaande jaren zijn verworven.

In de volgende zes bufferzones worden gronden aangekocht:

1. Amsterdam–Haarlem

2. Amstelland–Vechtstreek

3. Den Haag–Leiden–Zoetermeer

4. Utrecht–Hilversum

5. Midden-Delfland

6. IJsselmonde-Oost

Na aankoop en inrichting worden de gronden overgedragen aan een beherende instantie. Meestal is dat Staatsbosbeheer, die de gronden in bloot eigendom heeft en het beheer overdraagt aan het recreatieschap, Natuurmonumenten of het Provinciaal Landschap.

164

Waarom wordt onder artikel 10 «Verbeteren nationale milieukwaliteit» geen aandacht besteed aan het verbeteren van de milieukwaliteit in stedelijk gebied?

Artikel 10 heeft betrekking op de milieukwaliteit van het landelijk gebied, op de waterketen en op preventie en beheer van bodemverontreiniging. De twee laatste aspecten hebben betrekking op zowel het landelijk gebied als het stedelijk gebied. De overige aspecten van de milieukwaliteit. Van het stedelijk gebied zijn onderdeel van artikel 7: Verbeteren integrale milieukwaliteit op lokaal niveau.

In het kader van de herziening van de begrotingsstructuur wordt de naam aangepast.

165

Hoeveel «Koopmansgelden» zijn in 2004 uitgekeerd of toegezegd? Hoeveel is er oorspronkelijk vanuit VROM gereserveerd voor het hele project extensivering melkveehouderij? Hoeveel is er in 2005 voor gereserveerd? En waarom zouden deze middelen niet in de ILG opgenomen kunnen worden?

VROM heeft in 2003 € 6,8 mln.. naar de begroting van LNV overgeheveld, (onder meer) ten behoeve van de uitvoering van pilotprojecten extensivering melkveehouderij vanaf 2003 en verder. Hiervan is door LNV in 2004 € 3,6 mln.. toegezegd voor de uitvoering van een aantal pilotprojecten. Oorspronkelijk was er voor de extensivering van de melkveehouderij € 79,4 mln.. op de VROM-begroting gereserveerd. Vanwege VROM-interne compensaties is hierop inmiddels € 12 mln.. gekort. Als gevolg van die korting resteert er € 67,4 mln.. Hiervan is € 6,8 mln.. naar LNV overgeheveld waardoor er nog een budget resteert van € 60,6 mln.. waarvan voor 2005 € 0 mln.. Daarna staan weer middelen gereserveerd. Er is nog discussie gaande over instrumentering van de extensivering. Daarbij is de vraag aan de orde of er sprake is van vooral op individuele ondernemers gericht instrumentarium, of instrumentarium dat zich meer leent voor een gebiedsgerichte inzet; in het laatste geval ligt het voor de hand dat inzet via het ILG zal plaatsvinden.

166

Hoe kan het dat baggerspecie geheel wordt vrijgesteld van de Wbm inclusief het niet-reinigbare deel terwijl dit voor grond in het geheel (inclusief het niet-reinigbare deel) niet wordt vrijgesteld?

Zowel bij bagger als bij grond wordt in relatie tot de afvalstoffenbelasting met ingang van 2005 niet langer onderscheid gemaakt tussen reinigbaar en niet-reinigbaar. Alle grond die wordt gestort is voortaan belast, alle bagger die wordt gestort is voortaan vrijgesteld van afvalstoffenbelasting.

Het maken van onderscheid bínnen deze categorieën brengt administratieve lasten, discussies en beroepsprocedures met zich mee en noodzaakt tot handhavingsmaatregelen. In het kader van de door het kabinet beoogde vereenvoudiging van de regelgeving is afschaffing van dit onderscheid een logische stap. Omdat bagger onder de huidige voorwaarden in de Wet belastingen op milieugrondslag slechts in ongeveer 10% van de gevallen als reinigbaar wordt aangemerkt, ligt het afschaffen van de afvalstoffenbelasting in combinatie met een vervangend instrument, de minimum verwerkingsstandaard, om de reiniging van reinigbare bagger zeker te stellen voor de hand. Voor grond is de situatie dat een veel groter deel, meer dan 75%, van de vrijkomende grond reinigbaar is. Mede hierom is er bij grond voor gekozen het storten ervan juist integraal te belasten.

167

In de memorie van toelichting onder par. 10.2.2 «Duurzaam bodembeheer» wordt gesproken over het uitbrengen van een ontwerp-besluit bouwstoffen in het vierde kwartaal van 2005. Betreft dit ontwerp-besluit het product van de Herziening van het Bouwstoffenbesluit? Zo ja, is het juist dat secundaire bouwstoffen onderworpen gaan worden in het nieuwe beleid aan een Wm-vergunningenregime? In hoeverre past dit in het beleid van het bevorderen van hergebruik en zuinig omgaan met primaire bouwstoffen? Welke relatie heeft het nieuwe beleid voor secundaire bouwstoffen – zoals genoemd – met de voorgenomen reductie van de administratieve lastendruk?

Het aangekondigde ontwerp-besluit Bouwstoffen is inderdaad het product de herziening van het Bouwstoffenbesluit. Juni jl. heeft het project Herziening Bouwstoffenbesluit de notitie «Naar een nieuw Bouwstoffenbesluit» (zie brief herijking paragraaf 5.2) opgeleverd. Hierin worden de contouren van het nieuwe besluit aangegeven. Het project onderzoekt en werkt deze contouren nu verder uit. De eerdergenoemde notitie maakt geen onderscheid meer tussen primaire en secundaire bouwstoffen en gaat uit van een sterk vereenvoudigd besluit. Met deze aanpak wordt beoogd een eenvoudig en transparant besluit te maken waarbij de uitvoerings- en administratieve lasten met 50% gereduceerd kunnen worden. De gekozen lijn is daarmee helder: regel datgene wat ook extra aandacht vanuit het milieu behoeft. Een beperkt aantal bouwstoffen (maximaal 10%) behoeft extra aandacht bij de beoordeling, toepassing en handhaving. Voor die categorie zou ik het vergunningsinstrument en alternatieve instrumenten willen uitwerken om het noodzakelijke maatwerk te kunnen leveren.

De bevordering van hergebruik van secundaire bouwstoffen blijft een beleidsdoelstelling van het Rijk. Binnen het Bouwstoffenbesluit wordt met name bij de normstelling invloed uitgeoefend op de toepasbaarheid van bouwstoffen. Bij deze normstelling zal zeker een maatschappelijk verantwoord evenwicht worden gezocht, passend bij het Rijksbeleid, tussen enerzijds die toepasbaarheid en anderzijds de bescherming van de milieucompartimenten.

Tevens is het niet per definitie zo dat alle secundaire bouwstoffen bijzondere aandacht behoeven via een vergunning. Welke bouwstoffen dat zijn, wordt op dit moment door het RIVM en in overleg met het bedrijfsleven onderzocht.

168

In de memorie van toelichting onder paragraaf 10.2.2 «Duurzaam bodembeheer» is aan de orde het verantwoord omgaan met vrijkomende grond en baggerspecie. Hoe kan het dat baggerspecie geheel wordt vrijgesteld van de Wbm inclusief het niet-reinigbare deel terwijl dit voor grond in het geheel (inclusief het niet-reinigbare deel) niet wordt vrijgesteld? Welke milieuwinst denkt u te behalen met dit beleid?

Zie om te beginnen het antwoord op vraag 166. In aanvulling daarop kan op de vraag inzake de milieuwinst nog het volgende worden toegevoegd.

De belangrijkste drijfveer om tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag voor grond en baggerspecie over te gaan komt voort uit de wens van het kabinet om de regelgeving te vereenvoudigen, zoals geschetst in het antwoord op vraag 166, en niet vanuit de gedachte dat met de wijziging veel milieuwinst is te behalen. Overigens is het onderscheid tussen reinigbare en niet-reinigbare grond deels ook economisch bepaald, zodat de afschaffing van de vrijstelling van de afvalstoffenbelasting voor niet-reinigbare grond wel enig effect zal hebben. Er zal een beperkte prikkel richting reiniging uitgaan van het afschaffen van de vrijstelling, omdat de totale stortkosten voor niet-reinigbare grond als gevolg van de afschaffing omhoog gaan als gevolg waarvan het storten van grond duurder wordt dan het reinigen ervan.

169

Welke initiatieven tot samenwerking in de waterketen zijn er momenteel in Nederland? Kunt u van deze initiatieven de voortgang en (de bereikte) doelmatigheid aangeven? Kunt u daarbij aangeven wat tot nu toe de succesfactoren zijn dan wel de oorzaken van mogelijke vertraging?

Sinds de 4e Nota Waterhuishuiding (tweede helft jaren 90) staat samenwerking in de waterketen op de agenda. In het kader van het concipiëren van de Rijksvisie Waterketen die in juni 2003 naar de Tweede Kamer is gezonden is eind 2001 extern onderzoek verricht naar de succes- en faalfactoren van samenwerking in de waterketen.

Samengevat was toen de conclusie van de onderzoekers de volgende (citaat uit rapport):

Volop beweging op gebied van bewustwording, nader verkennen van afhankelijkheden,

Veelgezamenlijke planvorming, inventariseren gezamenlijke acties, in beeld brengen van kosten en baten,

Nog weinig echt aanpassen gedrag (samenwerken) en dus weinig meetbaar resultaat.

Nu drie jaar later is er op veel plaatsen sprake van initiatieven tot samenwerking. Deze zijn echter zeer divers in opzet, omvang en fase van ontwikkeling. Momenteel wordt in mijn opdracht wederom in samenwerking met de koepels gewerkt aan een update van het overzicht van initiatieven, mede ter verkrijging van (nader) inzicht in de succes- en faalfactoren van samenwerking in de waterketen. Dit ook ter uitvoering van de motie Van Lith/Geluk, aangenomen in het kader van de behandeling van het Kabinetsstandpunt inzake het IBO Bekostiging Waterbeheer. In de motie wordt gevraagd om opties van samenwerking in de waterketen te onderzoeken en mee te nemen in de besluitvorming en de Kamer te informeren over te kiezen opties, de verbetering van de doelmatigheid en de voortgang van samenwerking in de regio. Op 24 november is er een workshop gepland waar onderhavig onderwerp met de partijen besproken wordt aan de hand van de resultaten van de uitgevoerde update.

Ik zal u naar aanleiding van die bevindingen begin 2005 informeren.

170

Is de regering bereid, wanneer blijkt dat initiatieven tot samenwerking in de waterketen tot stand komen, deze te ondersteunen? Zo ja, welke acties zullen ondernomen worden indien blijkt dat initiatieven stagneren? Zo nee, waarom niet?

De afgelopen jaren heeft de regering allerlei initiatieven tot samenwerking in de waterketen ondersteund door:

– helderheid te verschaffen over het rijksbeleid inzake de waterketen (Rijksvisie Waterketen, Kabinetsstandpunt IBO bekostiging Waterbeheer, Beleidsbrief Regenwater en Riolering), een beleid dat uitgaat van een bottom-up benadering en dat gericht is op doelmatigheidsvergroting en transparantie (ook voor de burger),

– onderzoek naar en betrokkenheid bij initiatieven in de regio,

– het identificeren van mogelijke instrumentele belemmeringen en het zo mogelijk wegnemen daarvan, danwel het creëren van instrumenten die samenwerking bevorderen. Een voorbeeld van dit laatste vormt het streven van de regering te komen tot een geïntegreerde financieringsstructuur voor de waterketen die eenvoudig, transparant, kostendekkend en gebruiksafhankelijk is (de burger centraal stellend).

Naar de toekomst toe zal de bottom-up lijn worden voortgezet, waarbij het rijk zich vooral zal richten op ondersteuning en het wegnemen van (instrumentele) belemmeringen. Na het onderzoek inzake de huidige stand van zaken inzake de samenwerking in de waterketen (zie vraag 169) en de daarbij behorende succes- en faalfactoren zal nader worden invulling kunnen worden gegeven aan acties die positieve ontwikkelingen ondersteunen en oorzaken van eventueel stagneren kunnen wegnemen. Begin 2005 zal ik u over de stand van zaken berichten.

171

Wat houdt de coördinatie van het internationaal milieubeleid ten behoeve van het politieke optreden en vertegenwoordiging van de staatssecretaris van VROM in de betreffende internationale gremia door de minister van Buitenlandse Zaken precies in? Gaat het ook om inhoudelijke standpuntbepaling? Sinds wanneer en waarom ligt deze taak bij de minister van Buitenlandse Zaken? Waarom voert de minister van VROM deze taak niet uit?

De aangehaalde passage in de tekst op pagina 136 betreft uitsluitend de coördinerende taak van Buitenlandse Zaken, uitgeoefend in Den Haag ter interdepartementale afstemming van de Nederlandse standpunten in internationale processen. De coördinerende rol van Buitenlandse Zaken geldt in beginsel alle beleidsterreinen, uiteraard binnen de context van de eindverantwoordelijkheid van de minister van Buitenlandse zaken voor het brede internationale beleid. Bij de oprichting in 1971 van het toenmalige Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne is deze coördinatietaak expliciet vastgelegd. Standpunten worden doorgaans voorbereid door het vakdepartement zelve. De bewindspersoon, in dit geval de Staatssecretaris van VROM, is eerst verantwoordelijke ook voor het politieke optreden en de vertegenwoordiging in de betreffende internationale gremia. Een overzicht van de portefeuilles van de staatssecretarissen in het kabinet-Balkenende II is gepubliceerd in de Staatscourant (Staatscourant nr. 120, 26 juni 2004).

172

Hoe verklaart u dat het aandeel aantoonbaar duurzaam geproduceerd hout op de Nederlandse markt ten opzichte van vorig jaar (zie begroting 2004) is teruggelopen van 12% naar 10%?

De genoemde percentages moeten mijns inziens niet al te absoluut genomen worden. Enerzijds is nog niet te bepalen hoeveel duurzaam geproduceerd hout op de Nederlandse markt beschikbaar is. Dit omdat nog niet over een definitieve Nederlandse beoordelingsrichtlijn voor duurzaam bosbeheer en de handelsketen beschikt wordt. En anderzijds omdat alleen hout met een FSC certificaat op dit moment door alle betrokken partijen als aantoonbaar duurzaam geproduceerd beschouwd wordt. De genoemde percentages zijn vooralsnog dus gebaseerd op het aandeel hout met een FSC certificaat. In 2003 (begroting 2004) werd een percentage van 10 à 12% verwacht. Dit bleek later op ca. 10% neer te komen. In 2004 (begroting 2005) werd een voorzichtiger 10% genoemd. Inmiddels heeft FSC meegedeeld dat het gemeten aandeel nu 11% is.

Naar mijn oordeel is belangrijker te constateren dat het aandeel FSC-hout in de afgelopen jaren langzaam, maar gestaag gegroeid is.

173

Wat voor bijdrage levert het regeringsbesluit van juli 2004 over de inkoop van duurzaam hout door rijksinstanties aan het NMP-doel van 25%? Acht u het doel van 25% in 2005 realistisch?

Hierop is geen exact antwoord te geven, omdat niet bekend is hoeveel hout door de rijksinstanties, die onder de ministeriële verantwoordelijkheid vallen, jaarlijks ingekocht en direct of indirect aanbesteed wordt. Bovendien is besloten dat de rijksinstanties zoveel mogelijk aantoonbaar duurzaam geproduceerd hout zullen inkopen en aanbesteden. Die mogelijkheden zullen in de praktijk blijken. Monitoren in de tijd zal meer duidelijkheid kunnen verschaffen.

Bekend is dat Rijkswaterstaat als één van de grootste inkopers van tropisch hardhout jaarlijks zo'n 5000 à 10 000 m3 afneemt. Hiervan is ca. 50% aantoonbaar duurzaam geproduceerd en bovendien wordt ca. 15% van het door RWS gebruikte hout hergebruikt. Daarnaast is bekend dat ca. 70% van het tropisch hardhout in de bouw gebruikt wordt. Hiervan wordt ca. 75% benut voor deuren en kozijnen. Via inkopen of aanbesteden en het benaderen van bijvoorbeeld woningcorporaties en financiële instellingen kunnen overheden hier grote invloed op uitoefenen.

Bovendien zet het invullen van de voorbeeldfunctie van de overheid de toon voor andere partijen om ook steeds meer aantoonbaar duurzaam geproduceerd hout te verlangen.

Het in het NMP-4 beoogde aandeel van 25% aantoonbaar duurzaam geproduceerd hout op de Nederlandse markt in 2005 is als ambitie zeker realistisch. Of het als doel haalbaar is zal moeten blijken. Wat tropisch hardhout betreft is een aandeel van 25% in 2005 niet te verwachten. Voor het niet tropisch hout is te verwachten dit aandeel, overigens natuurlijk afhankelijk van de hoogte van de «lat» die met de beoordelingsrichtlijn gelegd zal worden, overschreden kan worden.

174

Wat voor concrete plannen zijn er voor het flankerend beleid voor het vergroten van het aandeel duurzaam geproduceerd hout: wat voor convenanten wilt u afsluiten en met wie, op welke wijze wilt u faciliteren en stimuleren?

Het is nog te vroeg hierop concreet antwoord te kunnen geven. Enerzijds is in het Breed Overleg duurzaam geproduceerd hout recent een eerste inventariserende notitie met mogelijk haalbare opties besproken. De daarin genoemde opties zijn voor de overheid: implementatie certificatiesystematiek, implementatie EU FLEGT actieplan, duurzaam inkopen en aanbesteden van hout en ondersteunen derden, het bedrijfsleven: aanbieden en inkopen van duurzaam geproduceerd hout, uitvoeren van projecten, sluiten van convenanten en voorlichting en voor de NGO's: uitvoeren van projecten, campagnes, communicatie en aankaarten van valse claims. De notitie zal voor een volgend overleg worden aangevuld en mogelijk worden uitgewerkt. Anderzijds is het niet goed denkbaar nu flankerend beleid vast te stellen, terwijl het beleid dat geflankeerd zou moeten worden nog niet bepaald is. De beoordelingsrichtlijn is immers nog niet afgerond en over de wijze van implementatie daarvan heeft nog geen besluitvorming kunnen plaatsvinden.

Naar verwachting zal de Tweede Kamer begin 2005 nader over de implementatie van de beoordelingsrichtlijn duurzaam geproduceerd hout geïnformeerd kunnen worden.

175

Wat houdt een driejarig scholingstraject ten behoeve van het stimuleringsprogramma Beleid met Burgers in? Is dit een scholingstraject voor VROM-ambtenaren? Wat is de doelstelling van dit scholingstraject en wat zijn de kosten die hieraan verbonden zijn? Krijgen in dit kader 250 VROM-medewerkers 20 trainingen burgeroriëntatie? Wat kunnen deze medewerkers na de training wat zij nu niet kunnen?

Met ingang van 2005 is er in het opleidingsprogramma van VROM een training Beleid met Burgers beschikbaar. De doelstelling van de training is VROM-medewerkers een praktische basis te bieden voor burgerparticipatie. De VROM-medewerkers die de training hebben gevolgd krijgen meer inzicht in waarom en wanneer het nuttig en nodig is burgers bij beleid te betrekken, welke verantwoordelijkheid burgers kunnen krijgen bij burgerparticipatie, welke methoden en instrumenten kunnen worden ingezet, hoe burgers te werven, welke kritische succesfactoren en welke valkuilen burgerparticipatie kent. Nog voor de jaarwisseling van 2004 zal een eerste proeftraining van anderhalve dag aan een vijftiental beleidsmedewerkers van VROM worden gegeven. Als achtergrondmateriaal is op basis van de ervaringen van het stimuleringsprogramma Beleid met Burgers in de afgelopen drie jaar een praktische gids Burgerparticipatie beschikbaar. Op basis van de ervaringen van de proeftraining zal de definitieve vormgeving van de training worden bepaald. Het is de bedoeling dat in drie jaar een flink aantal VROM-medewerkers deze training zal gaan volgen. Het gaat overigens om een zeer beperkte training. In 2005 zal de training naar verwachting twintig keer worden gegeven aan in totaal zo'n 250 VROM medewerkers, dus tien tot vijftien medewerkers per training. De training zal per deelnemer tussen de 150 € en 200 € gaan kosten.

Overigens is het scholingstraject maar een (beperkt) onderdeel van het stimuleringsprogramma Beleid met Burgers. Het programma heeft in de afgelopen drie jaren een vijftiental beleidstrajecten van VROM ondersteund waarbij actief burgers bij de beleidsvorming zijn betrokken. Daarnaast is het afgelopen jaar een tweetal experimenten met een Burgerplatform uitgevoerd en op dit moment start VROM het (representatief) in kaart brengen van de publieksagenda op het totale beleidsterrein van VROM (duurzame kwaliteit van de leefomgeving). Ten slotte zijn een aantal burgerparticipatieprojecten gestart op het terrein van de onder verantwoordelijkheid van de departementen van V&W en LNV vallende transities en illustratieprogramma's op het gebied van duurzame ontwikkeling.

176

Kunt u een overzicht geven van de criteria op basis waarvan volgens de Subsidieregeling maatschappelijke organisaties en milieu (SMOM-regeling) een subsidie kan worden toegekend?

Op basis van de SMOM-regeling kan de minister ter ondersteuning van maatschappelijk initiatief op het gebied van milieu of duurzame ontwikkeling subsidie verlenen voor projecten en werkprogramma's (= artikel 2 van deze regeling). De regeling voorziet in subsidies voor projecten en voor werkprogramma's. Voor beide subsidievormen worden in de regeling de volgende criteria gehanteerd:

De minister betrekt bij de beoordeling of en in welke mate een project bijdraagt aan de in artikel 2 bedoelde doelstelling, voorzover deze van toepassing zijn, ten minste de volgende aspecten:

a. de mate waarin het project gebaseerd is op een duidelijke probleemanalyse op het gebied van milieu of duurzame ontwikkeling, het project betrekking heeft op een op die probleemanalyse afgestemde doelgroep, op die doelgroep afgestemde middelen worden ingezet die naar verwachting zullen bijdragen aan een oplossing van het geanalyseerde probleem en is voorzien in een adequate evaluatie van het project;

b. de mate waarin het project betrekking heeft op milieu of duurzame ontwikkeling;

c. de meerwaarde van het project ten opzichte van bestaande soortgelijke activiteiten;

d. de spreiding van de projecten en werkprogramma's over de verschillende actoren, terreinen en doelgroepen;

e. de mate van aansluiting op bestaande structuren, netwerken en activiteiten;

f. de mate van vernieuwing of aansluiting van het project bij actuele maatschappelijke ontwikkelingen;

g. de mate waarin het project bijdraagt aan het verduidelijken of onder de aandacht brengen van opvattingen uit de samenleving, het ondersteunen van opinievorming, het activeren van initiatieven, het organiseren van oplossingen en het ontwikkelen en bepleiten van alternatieven op het gebied van milieu of duurzame ontwikkeling;

h. de mate waarin bij een project burgers en andere maatschappelijke actoren worden betrokken, het project aansluit bij de agenda van deze actoren, dan wel initiatieven van deze actoren worden gefaciliteerd;

i. de verhouding tussen de gevraagde subsidie en het, naar het oordeel van de minister, geschatte resultaat van het project.

De minister betrekt bij de beoordeling of en in welke mate eenwerkprogramma bijdraagt aan de in artikel 2 bedoelde doelstelling, voorzover deze van toepassing zijn, ten minste de volgende aspecten:

a. de mate waarin een werkprogramma gebaseerd is op een duidelijke visie op het gebied van milieu of duurzame ontwikkeling met een daarop gebaseerde probleemanalyse en waarin dat werkprogramma naar verwachting zal bijdragen aan een oplossing van het geanalyseerde probleem;

b. de mate van continuïteit ten opzichte van eerdere aan de organisatie verleende programmasubsidies;

c. de uitkomsten van uitgevoerde evaluaties;

d. de mate waarin het werkprogramma betrekking heeft op milieu of duurzame ontwikkeling;

e. de meerwaarde van het werkprogramma ten opzichte van andere soortgelijke activiteiten;

f. de spreiding van projecten en werkprogramma's over de verschillende actoren, terreinen en doelgroepen;

g. de mate waarin het werkprogramma bijdraagt aan het verduidelijken of onder de aandacht brengen van opvattingen uit de samenleving, het ondersteunen van opinievorming, het activeren van initiatieven, het organiseren van oplossingen en het ontwikkelen en bepleiten van alternatieven op het gebied van milieu of duurzame ontwikkeling;

h. de mate waarin bij een werkprogramma burgers en andere maatschappelijke actoren worden betrokken, het werkprogramma aansluit bij de agenda van deze actoren, dan wel initiatieven van deze actoren worden gefaciliteerd.

i. de mate van aansluiting op bestaande structuren, netwerken en activiteiten;

j. de verhouding tussen de gevraagde subsidie en het, naar het oordeel van de minister, geschatte resultaat.

177

In hoeverre speelt de mate van doelbereiking een rol bij het uitkeren van een subsidie in het kader van de SMOM-regeling? Is de minister van VROM per definitie een relevante stakeholder bij de evaluatie van een gesubsidieerd programma of projecten?

Wat is het gevolg voor de subsidieverstrekking bij een negatief oordeel van de stakeholders en hoe weegt de stem van de minister van VROM hierin?

De mate van doelbereiking is één van de criteria die gehanteerd wordt bij het evalueren van de gehele jaarlijkse tender. Daarbij wordt gekeken of een meerderheid van de gesubsidieerde projecten het vooraf geformuleerde doel bereikt heeft. In hoeverre dit criterium een rol speelt is mede afhankelijk van het karakter van de gesubsidieerde projecten. Bij projecten met een sterk experimenteel karakter weegt dit criterium minder zwaar. De kwaliteit van de uitvoering van de gesubsidieerde projecten en programma's wordt door een ambtelijke commissie van VROM beoordeeld.

De minister van VROM heeft zowel bij de toekenning als bij de vaststelling van de verleende subsidies de eindverantwoordelijkheid. Echter, de minister is per definitie een speciale stakeholder. De regeling is gericht is op het ondersteunen van maatschappelijk initiatief op het gebied van milieu of duurzame ontwikkeling en dus niet exclusief op het ondersteunen van het VROM-beleid. Wel is het de bedoeling dat de minister via de SMOM-regeling de voor VROM relevante signalen uit de samenleving oppakt ten behoeve van het VROM-beleid.

De evaluatie van de kwaliteit van de regeling als geheel (in het kader van VBTB) zal in 2005 voor het eerst, en experimenteel, worden uitgevoerd. Daarbij zal, waar zinnig, ondermeer gebruikt worden gemaakt van de beoordeling door stakeholders. De wijze waarop dit zal gebeuren wordt op dit moment nog uitgewerkt. Op basis van het oordeel van de stakeholders kan de regeling dan verder worden aangescherpt.

178

Kunt u aangeven via welke projecten, regelingen of initiatieven het ministerie van VROM technologieontwikkeling en innovatie op milieugebied stimuleert? Welk bedrag is hier op de begroting voor gereserveerd en onder welke begrotingsposten is dit terug te vinden ?

Technologie ontwikkeling en technologische innovatie zijn belangrijke activiteiten die raakvlakken hebben met vele uitgaven. Voor de beantwoording van de vraag is uitgegaan van de instrumenten waarbij ontwikkeling en innovatie hoofddoel van het instrument zijn.

De technologie ontwikkeling op het gebied van milieu wordt mede sterke beïnvloed door technologiebeleid in het algemeen. De algemene technologie instrumenten staan vermeld op de begroting van Economische Zaken.

Voorts zij er op gewezen dat (door de fiscalisering) de belangrijkste instrumenten die betrekking hebben op technologieontwikkeling en innovatie geen onderdeel van de begroting van VROM zijn. Het betreft hier onder meer de Willekeurige Afschrijving Milieu-investeringen (VAMIL), de Milieu-investeringsaftrek (MIA) en Groen beleggen.

Daarnaast hebben ook andere departementen zoals het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Verkeer & Waterstaat instrumenten voor ontwikkeling en innovatie op het milieugebied (bijvoorbeeld energie).

De instrumenten die op de VROM-begroting staan vermeld zijn:

PaginaNAAMBedragx 1000 Eu
   
61, tabel 3.7Energiepremieregeling20 000
   
155, tabel 11.19Subsidie Milieuverantwoorde technologie (SMT), waaronder het Programma milieu en technologie (Promt) [zie 1]4 080
   
 Interdepartementale Commissie 
 Economische Structuurversterking Promt [zie 3]4 500
   
155, tabel 11.19Regeling Overige broeikasgassen [zie 2]2000
   
155, tabel 11.19Ei van Columbus, prijzen voor prijzen voor innovatie en duurzaamheid (onderdeel begrotingspost «overige instrumenten duurzame samenleving»)200

Opmerkingen:

1. Het programma milieutechnologie (Promt) is onderdeel SMT.

2. Regeling overige broeikasgassen is onderdeel van Vermindering uitstoot overige broeikasgassen. Hiervan zal maximaal 2 000 000 Euro aan ontwikkeling en innovatie worden besteed.

3. ICES Promt: extra gelden vanuit ICES nog niet verwerkt in begroting (periode 2004 t/m 2006 totaal 13,6 mln.. Euro).

179

Kunt u aangeven welke mogelijkheden u voor decentrale vergroening gaat aandragen? Wanneer komt er meer duidelijkheid over de mogelijkheden van decentrale vergroening?

Momenteel bevindt het onderzoek naar de mogelijkheden van vergroening van het fiscale en financiële stelsel van provincies en gemeenten zich in een afrondende fase. Ik hoop de resultaten van dit onderzoek nog dit jaar aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden.

180

Welk deel van de verhoging van energiebelasting van Euro 450 mln. wordt teruggesluisd ten bate van de vergroening van de verkeerssector en welk deel van dat bedrag gaat naar het leggen van nieuw asfalt?

De energiebelasting wordt conform de motie Verhagen c.s. verhoogd van € 505 mln. oplopend naar € 660 mln. in 20071. Huishoudens dragen in 2005 voor € 135 mln. bij aan deze verhoging, het bedrijfsleven voor€ 370. De opbrengst wordt vrijwel geheel generiek teruggesluisd. Omdat huishoudens tevens BTW verschuldigd zijn, wordt in totaliteit een bedrag van € 160 mln. inclusief BTW naar huishoudens teruggesluisd. Dit gebeurt door de algemene heffingskorting te verhogen. De terugsluis naar het bedrijfsleven gebeurt door het verlagen van de tarieven in de vennootschapsbelasting en het verhogen van de zelfstandigenaftrek. Tenslotte wordt in 2005 € 15 mln. gericht teruggesluisd via de milieu-investeringsaftrek (MIA). Er vindt geen terugsluis plaats ten bate van de vergroening van de verkeerssector, danwel naar het leggen van nieuw asfalt.

181

Wat is de reden voor de verlaging van het budget voor CDM in 2005, ten opzichte van het voorziene budget in 2005 uit de begroting 2004?

De reden voor de verlaging an het budget voor 2005 is gelegen in het feit dat de registratie door de CDM Executive Board van de eerste CDM-projecten en de daaruit te genereren emissiereducties ten opzichte van de oorspronkelijke verwachtingen is achtergebleven. De voor 2005 gereserveerde kasgelden zijn dienovereenkomstig aangepast. Een en ander heeft geen gevolgen voor het realiseren van de CDM taakstelling van 67 Mton CO2 eq.

182

Kunt u aangeven welke projecten en/of instellingen in 2004 subsidie is verleend t.b.v. internationale samenwerking milieu? Wat is in 2004 met de investering van ruim 5 mln. euro op dit terrein gedaan? Wat zijn de voornemens voor subsidieverstrekking op basis van deze begrotingspost in 2005?

Ja.

Ten aanzien van de subsidies internationale samenwerking moet onderscheid worden gemaakt in:

Subsidies in het kader van twee subsidieregelingen internationaal milieubeleid, die jaarlijks in de Staatscourant worden gepubliceerd:

1. Subsidieregeling Internationale Samenwerking Milieubeheer – in 2004 € 0,6 mln.

2. Subsidieregeling Europese Milieusamenwerking – in 2004 € 0,1 mln.

De beschikbare budgetten zijn inmiddels volledig aangewend binnen de doelstellingen zoals vermeld in de Staatscourant. Desgewenst kan een overzicht gegeven worden van de organisaties die een subsidie hebben ontvangen.

Subsidies op basis van de begroting – in 2004 € 2,8 mln..

In de suppletore begrotingen wordt bij de toelichting op artikel 11 een overzicht gegeven van de organisaties die in dit kader een bijdrage hebben gekregen inclusief toegekende bedragen.

Hiermee komen de subsidies internationale samenwerking milieu uit op € 3,5 mln..

Het resterende deel van de in de vraag genoemde € 5 mln. wordt aangewend voor de opdrachten (dit zijn dus geen subsidies) die VROM zelf verleent bijvoorbeeld onderzoek voortkomend uit een beleidsvraag. De grondslag hiervan wordt gevormd door de beleidsmatige prioriteiten zoals terug te vinden in de begroting.

In 2005 zal dit op hoofdlijnen worden gecontinueerd. In de miljoenennota 2005 zijn de beleidsprioriteiten vastgelegd.

183

Wat is het verschil tussen de begrotingsposten »subsidies» en «overige instrumenten» voor hetzelfde doel?

Om een beleidsdoel te bereiken kunnen en worden verschillende instrumenten ingezet. Naast regelgeving en subsidies zijn communicatie en het uitvoeren van fiscale faciliteiten voorbeelden van andere instrumenten. De inzet daarvan kan uitgaven met zich meebrengen. Zoals ook in antwoord op vraag 205 wordt aangegeven valt daar bijvoorbeeld het mede bekostigen van de commissie MER onder.

184

Het Milieu- en Natuurplanbureau verwacht bij het huidige beleid in 2010 een emissie van 219 Mton, hetgeen overeenkomt met de emissie die rond dat jaar in Nederland is toegestaan. Zou het beleid echter niet gericht moeten zijn op het inbouwen van een «veiligheidsmarge», om te voorkomen dat straks door onvoorziene omstandigheden het maximum van 219 Mton alsnog wordt overschreden?

In het beleid om Kyoto te halen zit voldoende veiligheidsmarge. In de eerste plaats houdt het MNP bij haar emissieprojecties voor 2010 geen rekening met de beoogde reductie van de lachgasemissie in de chemie (onderdeel van het reservepakket) waarvan het kabinet eerder (ondermeer in de notitie Vaste waarden, nieuwe vormen) heeft aangegeven dat ze deze wil bereiken. Verder is relevant dat het MNP bij haar emissieprojecties tot nu toe uitgaat van de gemiddelde jaartemperatuur over de afgelopen 30 jaar. Aangezien de gemiddelde temperatuur sinds 1990 ten gevolge van klimaatverandering beduidend hoger ligt, liggen de feitelijke emissies ten gevolge van energiegebruik voor ruimteverwarming dientengevolge lager (zie hierover ook de gegevens uit de jaarlijkse Milieubalans). Onder het Kyoto-protocol moeten emissies zonder temperatuurcorrectie worden gerapporteerd.

Tot slot valt het grootste deel van de emissies van industrie en elektriciteitsproductie vanaf 2005 onder het Europese systeem van emissiehandel. Aangezien daarbij een emissieplafond wordt gehanteerd kan voor dit deel van de nationale emissie (circa 50% van de CO2-emissies) geen overschrijding plaatsvinden. Voor dit deel is dus ook geen veiligheidsmarge nodig.

185

Gesteld wordt dat de ergste milieuknelpunten die de volksgezondheid direct raken inmiddels zijn opgelost. Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot bijvoorbeeld de recente waarnemingen vanuit de Europese satelliet Envisat, waaruit naar voren komt dat de lucht boven Nederland sterk vervuild is met stikstofdioxide, hetgeen gevolgen heeft voor de volksgezondheid? Is de eerder dit jaar uitgebrachte Nota verkeersemissies voldoende op deze problematiek toegesneden.

Bij de luchtkwaliteitsnormen van de EU gaat het om NO2-concentratie op leefniveau.Uit de beelden van de Envisat-satelliet blijkt inderdaad dat er hoge NO2-concentraties zijn in de Randstad en in Zuid-Nederland. Verder zijn er ook hoge concentraties in het Ruhr-gebied, de Po-vlakte en grote steden als Londen, Parijs en Madrid. De satellietwaarnemingen betreffen zgn. kolommetingen, waarbij de totale hoeveelheid NO2 vanaf grondniveau tot aan de buitenrand van de atmosfeer wordt gemeten. De kolommetingen zijn vervolgens vertaald naar de hoeveelheid NO2 in de onderste kilometer van de atmosfeer. De satellietwaarnemingen betreffen dus geen directe metingen van de NO2-concentraties op leefniveau.

Desondanks maken de beelden van de Envisat-satelliet wel voldoende duidelijk dat er nog een forse NO2 sanering nodig is om duurzame niveaus te bereiken.

Door onder andere aanscherping van de normstelling zijn de afgelopen jaren veel NO2-knelpunten opgelost. Dit laat echter onverlet dat naar verwachting op een beperkt aantal locaties niet tijdig (in 2010) aan de EU-grenswaarden voor NO2 zal kunnen worden voldaan. De in de nota Verkeersemissies voorgestelde maatregelen (o.a. stimulering roetfilters bij dieselpersonenauto's en stimulering van schonere Euro-4 en Euro-5 vrachtauto's en bussen) leveren een bijdrage aan het verbetering van de luchtkwaliteit. In december 2004 komt het kabinet met een luchtkwaliteitsplan, waarin mogelijk intensivering van het luchtkwaliteitsbeleid zal worden voorgesteld.

In aanvulling op de inspanningen die nodig zijn om de nadelige gezondheidseffecten van NO2 weg te nemen zijn verder aanzienlijke extra inspanningen voor NOx nodig om alle aan NOx-gerelateerde milieuproblemen (ozon, stikstofdepositie, secundair fijn stof) op te lossen.

186

Hoeveel geld is er beschikbaar voor het stimuleren van roetfilters voor personenauto's en welke emissiereductie levert dit op?

Zoals in de miljoenennota is aangegeven, zijn voor het stimuleren van roetfilters de volgende fiscale bedragen in lopende prijzen beschikbaar:

2005: € 15 mln..

2006: € 24 mln..

2007: € 30 mln..

2008: € 32 mln..

2009: € 33 mln..

De totale emissiereductie in 2010 bedraagt circa 0,1 kiloton fijn stof (PM10).

187

Waarom komt er alleen een stimuleringsregeling roetfilters voor personenauto's en niet voor vrachtverkeer?

(Effectieve) stimulering van de toepassing van roetfilters bij het vrachtverkeer is binnen de Europese regelgeving (Milieusteunkader) niet toegestaan, dit geldt zowel voor nieuwe vrachtvoertuigen als voor bestaande vrachtvoertuigen. Wel mag er gestimuleerd worden op vroegtijdige introductie van schone vrachtauto's (EURO 4 en 5) hetgeen ook een forse reductie van NOx en fijn stof bewerkstelligt.

Bij nieuwe vrachtauto's en bussen mag alleen op basis van reeds vastgestelde normen worden gestimuleerd. De komende Euro-4 en Euro-5 emissie-eisen voor vrachtauto's en bussen zijn echter nog niet zo scherp dat effectieve roetfilters moeten worden toegepast. Bij bestaande vrachtauto's en bussen verhindert het milieusteunkader de effectieve stimulering van roetfilters. Het milieusteunkader van de EU staat namelijk slechts toe dat 30 – 40% van de kosten mag worden vergoed. Dit is voor het merendeel van de voertuigeigenaren onvoldoende om tot de inbouw van filters over te gaan.

Voor personenauto's geldt dat het gebruik van roetfilters gestimuleerd mag worden (100% van de meerkosten) totdat er een nieuwe Euro-5 norm is vastgesteld; daarna mag er eveneens uitsluitend gestimuleerd worden op vroegtijdige introductie van de schone Euro-5 personenauto.

188

Welke middelen zijn beschikbaar om de invoering van biobrandstoffen per 1 januari 2006 te realiseren?

De discussie over de inzet van financiële middelen voor de invoering van biobrandstoffen is aan de orde bij de voorbereiding van de begroting van 2006.

189

Kan meer specifiek worden aangegeven in hoeverre de minister van VROM zelf over mogelijkheden beschikt om beleidsinstrumenten in te zetten ter vermindering van de verkeersuitstoot? Aan wat voor type ingrepen moeten we hierbij denken?

Naast fiscale vergroening zijn normstelling en stimulering van vroegtijdige introductie van schone technieken en versneld afbouwen van vervuilende technieken belangrijke beleidsinstrumenten. In de nota verkeersemissies wordt vanuit de VROM begroting de stimulering van schone vrachtauto's voor 2005 eenmalig gefinancierd; voor de jaren daarna moet er nog dekking gevonden worden, hetgeen niet meer mogelijk zal zijn vanuit de VROM begroting. Daarnaast is er een subsidieregeling voorzien (deze is meerjarig gedekt) voor de stimulering van schone motoren in de binnenvaart.

Normstelling is zeer effectief maar moet wel op Europees niveau worden geregeld. Nederland heeft in de Milieuraad van oktober aangedrongen op spoedige aanscherping van de euronormen voor auto's en vrachtauto's en bussen. Hiervoor was veel draagvlak bij de lidstaten en de Commissie. Verder is het mogelijk in te zetten op gedragsverandering zoals bijvoorbeeld Het Nieuwe Rijden.

190

Kan meer specifiek worden aangegeven wat het doel en de achtergrond is van het samenwerkingsverband van 3 à 4 landen om een lange termijn duurzaamheidstrategie te bepalen voor de energiecomponent voor transport? Welke kosten zijn met dit initiatief gemoeid?

Om te komen tot een duurzame transportsector is het van belang op Europees niveau vroegtijdig te overleggen met vooral die landen die een belangrijke rol spelen in de Europese besluitvorming. Het gaat hierbij om de landen die een grote olie-industrie en/of grote auto-industrie hebben, actief bezig zijn om een lange termijn strategie te ontwikkelen en die te vertalen naar concrete acties voor de korte termijn. De inzet is om met deze landen zo veel mogelijk op 1 lijn te komen cq samenwerking te zoeken in experimenten. De betreffende landen zijn: Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Zweden en Frankrijk.

VROM en Verkeer en Waterstaat werken gezamenlijk aan deze internationale duurzaamheidstrategie.

Voor dit initiatief is geen specifiek budget gereserveerd.

191

Hoeveel geld is er geraamd voor de fiscale stimuleringsregeling voor schonere vrachtauto's en bussen via de MIA? Heeft het ministerie van VROM bijgedragen aan de dekking van deze belastinguitgaven? Zo ja, op welke manier?

Voor 2005 is binnen het huidige budget van de MIA € 5 mln. gereserveerd voor de stimulering van de vervroegde introductie van schonere vrachtauto's en bussen. Daarnaast wordt € 8 mln. toegevoegd aan de MIA vanuit de aanvullende post bij Financiën voor Klimaatgelden (schone energiedragers). Hiermee is een belangrijke eerste dekking gevonden voor de stimuleringsregeling. Naar verwachting is voor 2005 nog aanvullende financiering ter grootte van € 10 mln. nodig. Dit bedrag is niet op de begroting van VROM gevonden. Er vindt overleg plaats met andere departementen.

Voor de periode na 2005 zal het kabinet de benodigde dekking nog moeten vinden om de regeling te kunnen voortzetten.

192

Kunt u aangeven op welke trajecten u een maximumsnelheid van 80 km/uur gaat instellen?

Zoals blijkt uit een brief van de minister van Verkeer en Waterstaat, die zeer recent naar de Tweede Kamer is gestuurd, is het voornemen om op de volgende vier locaties de maximumsnelheid te verlagen naar 80 km/uur.

– de A10 West (knooppunt Nieuwe Meer-Coentunnel) in beide richtingen;

– de A20 (knooppunt Kleinpolderplein-aansluiting Crooswijk, eventueel Terbregseplein) in beide richtingen;

– de A12 (knooppunt Oudenrijn, hoofd- en parallelbanen) in beide richtingen (100 km per uur op de hoofdrijbaan en 80 km per uur op de parallelbanen).

– de A12 bij Voorburg in oostelijke richting ( de stad uit).

Voor één wegvak (de A13) wordt de snelheid van 120 naar 100 km per uur teruggebracht.

De genoemde snelheidsverlagingen kunnen in de tweede helft van 2005 worden gerealiseerd.

Op twee locaties is al tot een verlaging van de maximum snelheid besloten: de A13 bij Overschie en de A12 bij Voorburg in westelijke richting (de stad in).

193

Wanneer in 2005 wordt de 80-km-maatregel ingevoerd bij de «hotspots»?

Zie antwoord op vraag 192

194

Hoe staat het met de ontwikkeling van luchtkwaliteitsplannen van de andere overheden en voor fijn stof van het rijk zelf?

Het proces van voorbereiding van luchtkwaliteitsplannen door de andere overheden is in volle gang. In veel gevallen heeft dit echter nog niet kunnen resulteren in volledig uitgewerkte plannen van aanpak. Op dit moment hebben de provincies dan ook nog niet formeel gerapporteerd over de bestrijdingsplannen die binnen de provincie zijn opgesteld ter verbetering van de luchtkwaliteit. Dit betekent dat er nog geen totaaloverzicht beschikbaar is. De beschikbare gegevens met betrekking tot plannen van provincies en gemeenten zullen wel worden verwerkt in de rapportage van Nederland over voorgenomen maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit die thans in voorbereiding is. Dit luchtkwaliteitsplan dient eind van het jaar aan de Europese Commissie aangeboden te worden. De aanpak van de fijn stof-problematiek maakt deel uit van het luchtkwaliteitsplan.

195

Hoe wordt de 32 mln. euro voor de oplossing van binnenstedelijke knelpunten in de periode 2005 t/m 2009 verdeeld? Welke projecten komen in aanmerking, welke niet? Wat is het concrete, afrekenbare doel dat met de 32 mln. euro bereikt moet worden?

Met de ter beschikking stelling van de 32 mln. Euro is voorzien in financiële ondersteuning van gemeentelijke maatregelen, met als doel, naast generiek bronbeleid, binnenstedelijk per 2010 geen overschrijding te hebben van de Europese normstelling voor luchtkwaliteit. Het bedrag is verdeeld over 12 gemeenten, waar knelpunten concreet spelen. De hoogte van het bedrag hangt af van de omvang van de binnenstedelijke problematiek. De hoogte van het bedrag varieert per gemeente van ruim 650 000 Euro tot 4.5 mln. Euro. De gemeenten met de meeste binnenstedelijke knelpunten, die derhalve het hoogste bedrag ontvangen, zijn de G4 en Maastricht.

196

Welke vaststelling van grenswaarden door de EU streeft u na? Welke EU-lidstaten zijn daarbij naar verwachting bondgenoten?

Momenteel wordt In EU-kader de normstelling voor NO2 en fijn stof (PM10) geëvalueerd. Daartoe is door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) een advies over de gezondheidskundige normen uitgebracht op basis van nieuwe wetenschappelijke kennis. De WHO stelt dat er geen aanleiding is om de gehanteerde norm voor NO2 te herzien. Voor fijn stof is de wetenschappelijke kennis omtrent schadelijkheid nog volop in ontwikkeling. De WHO adviseert normstelling voor kleinere deeltjes (PM2,5 i.p.v. PM10) te ontwikkelen. Nederland bepleit dan ook een herziening van de EU-richtlijn met betrekking tot fijn stof. Verwacht wordt dat de Europese Commissie medio 2005 bij de uitwerking van de uit te brengen Thematische Strategie in het kader van het CAFE-programma (Clean Air for Europe) met voorstellen zal komen. In het proces van besluitvorming daarover zal de juiste balans dienen te worden gevonden tussen het zo spoedig mogelijk reduceren van de gezondheidsrisico's en de haalbaarheid van normen.

De haalbaarheid van de huidige grenswaarden voor NO2 en fijn stof (PM10) is een probleem in diverse lidstaten van de EU. Naar verwachting zal zeker de helft (waarschijnlijk meer) van de lidstaten een probleem hebben met het tijdig voldoen (in 2005) aan de grenswaarde voor fijn stof. Diverse lidstaten zullen ook een probleem hebben om per 2010 aan de grenswaarde voor stikstofdioxide te voldoen. Normoverschrijding voor stikstofdioxide zal medio 2010 vooral voorkomen in de grote steden.

Voor bestaande overschrijdingssituaties van stikstofdioxide die niet met redelijke maatregelen tijdig opgelost kunnen worden, dringt Nederland reeds enkele jaren aan op een verschuiving van de realisatiedatum van 2010 naar 2015. Na doorwerking van het in die periode van uit te voeren generieke bronbeleid zal het resterende aantal knelpunten beperkt zijn. Het Verenigd Koninkrijk en België zijn in ieder geval bondgenoten. Bij de Duitsland en Frankrijk is een omslag in de door Nederland bepleite richting zichtbaar.

Voor fijn stof is er echter onvoldoende tijd om de normstelling aan nieuwe inzichten aan te passen voordat aan de huidige grenswaarden moet worden voldaan (per 1 januari 2005). Zolang de aanpassing van de normstelling geen invulling heeft gekregen, stelt het kabinet zich op het standpunt dat voor fijn stof, uitgaande van een evenwichtige balans tussen kosten en baten, het wenselijk en verantwoord is aan de lidstaten meer tijd te geven om aan de huidige grenswaarden te voldoen.

197

Welke milieuknelpunten in de woningbouw van Amsterdam en Rotterdam wilt u in 2005 oplossen en hoeveel budget is hiervoor beschikbaar (tabel 7.1)?

Zoals aangegeven in de toelichting op de begroting is in 2004 samen m et de gemeenten Amsterdam en Rotterdam geconcludeerd dat enkele knelpunten in de wet- en regelgeving rondom geluid om een oplossing vragen. Deze zijn verankerd in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Geluidhinder dat binnenkort aan de Kamer zal worden aangeboden. Verder worden onder andere de ontheffingscriteria opgenomen in AmvB's behorend bij de Wet Geluidhinder vervangen door een motivatieplicht van het bevoegd gezag in geval van overschrijding van de voorkeursgrenswaarde.

De oplossing van de knelpunten brengt geen additionele kosten met zich mee.

198

Kunt u een specificatie geven van de verdeling van de kosten voor het tegengaan van de algemene uitstoot van de industrie? Kunt u tevens aangeven waaraan het ministerie van VROM 2 395 000 Euro gaat besteden die gereserveerd staan voor het operationaliseren van de emissiehandel en waarvoor de ramingen in 2006, 2007 en verder dienen (als het systeem immers al geoperationaliseerd is)?

Het bedrag van €.333 0000 is onderverdeeld in een bedrag van € 2 395 000 ten behoeve van operationalisering emissiehandel en een bedrag van € 4 938 000 ten behoeve van de algemene uitvoeringskosten voor het doelgroepbeleid Milieu en Industrie. Dit laatste bedrag is voor circa de helft gereserveerd ter bekostiging van de Facilitaire Organisatie Industrie. Het resterende deel van dit bedrag is gereserveerd voor meerdere projecten voor de uitvoering van het doelgroepbeleid Milieu en Industrie, waaronder de beheersfase van het elektronisch milieujaarverslag, het uitvoeren van evaluaties en het verkennen van de beleidsagenda voor de doelgroep industrie na 2010.

Het ministerie gaat het overgrote deel van de € 2 395 000 besteden aan het bekostigen van de nationale emissieautoriteit, die de vergunningen verleent, de handelstransacties registreert en zorgt voor het toezicht op, en de handhaving van, de handel in emissierechten. In de wet handel in CO2-emissierechten is bepaald dat de overheid in elk geval in de eerste handelsperiode (2005–2007) alle kosten voor de basistaken van van de emissieautoriteit voor haar rekening neemt.

Daarnaast is de komende jaren een beperkt bedrag nodig voor het uitvoeren van flankerende activiteiten. Voorbeelden zijn: het oplossen van knelpunten, het uitvoeren van internationale activiteiten voor het stroomlijnen van de uitvoering van emissiehandel, communicatie en evaluaties.

199

Hoeveel geld is nodig voor het verbeteren van luchtkwaliteit in verstedelijkte gebieden teneinde in 2010 te voldoen aan de Europese richtlijnen en hoeveel van dat bedrag moet beschikbaar gesteld worden door de lagere overheden?

Het bronbeleid zoals neergelegd in de Uitvoeringsnotitie emissieplafonds verzuring en grootschalige luchtverontreiniging (notitie Erop of eronder, Kamerstukken II 2003–2004, 28 663, nr. 12) en de Beleidsnota verkeersemissies (Kamerstukken II 2003–2004, 29 667, nr. 1) zal de omvang van de problematiek fors beperken. De overschrijding van de normstelling voor stikstofdioxide zal in 2010 aanzienlijk verminderd zijn ten opzichte van de huidige situatie. Er zullen dan echter nog steeds veel situaties zijn, met name langs zeer drukke snelwegen, waar de norm voor stikstofdioxide niet bereikt is. Voor dergelijke bestaande overschrijdingssituaties van stikstofdioxide die niet met redelijke maatregelen tijdig opgelost kunnen worden, dringt Nederland reeds enkele jaren in EU-verband aan op een verschuiving van de realisatiedatum van 2010 naar 2015. Na doorwerking in die periode van het generieke bronbeleid zal het nog resterende aantal knelpunten sterk beperkt zijn, waardoor ook het voor de oplossing van die hardnekkige knelpunten benodigde budget in aanzienlijke mate beperkt zal worden.

Vanuit dit perspectief is voor het oplossen van binnenstedelijke knelpunten recentelijk in ISV-2 kader een budget van € 32 mln. aan de andere overheden beschikbaar gesteld. Daarnaast is via de nota mobiliteit een bedrag van € 300 mln.. in het MIT opgenomen om in de periode 2011 tot 2014 de resterende normoverschrijding langs snelwegen op te lossen.

200

Kan een overzicht worden gegeven van de maatregelen en budgetten die worden ingezet ter verbetering van de luchtkwaliteit?

Maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren richten zich met name op NO2, fijn stof en ozon (wordt gevormd uit NOx en vluchtige organische stoffen (VOS)). In de notitie «Erop of eronder, uitvoeringsnotitie verzuring en grootschalige luchtverontreiniging 2003» (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 663, nr. 12) ter uitvoering van de Europese NEC-richtlijn zijn nationale emissieplafonds afgesproken voor onder andere NOx en VOS. In «Erop of eronder» zijn maatregelen vastgelegd om deze plafonds te halen, waardoor de ook de luchtkwaliteit verbetert.

De Tweede Kamer zal door middel van een aparte brief worden geïnformeerd over de maatregelen en budgetten die voor de sector verkeer worden ingezet ter verbetering van de luchtkwaliteit. Deze brief zal op 4 november a.s. worden behandeld tijdens het Algemeen Overleg over onder meer de beleidsnota Verkeersemissies en Vergroening.

In de notitie «Erop of eronder» is aangegeven dat de kosten voor de doelgroepen (inclusief de daarin opgenomen maatregelen voor de sector verkeer) voor aanvullend beleid voor het realiseren van het emissieplafond voor stikstofoxiden naar schatting circa 67 – 75 mln. euro per jaar bedragen; voor vluchtige organische stoffen is dit circa 75 – 150 mln. euro per jaar. De uitvoering van de uitvoeringsnotitie zal in de komende jaren vorm krijgen. Dit zal voor een belangrijk deel gebeuren in overleg met de betrokken sectoren/doelgroepen via bestaande beleidstrajecten.

Voor wat betreft de luchtkwaliteit aangaande fijn stof zullen de maatregelen uit de notitie «Erop of eronder» en de beleidsnota Verkeersemissies naar verwachting ook positief uitwerken. In aanvulling daarop wordt medio november tevens een luchtkwaliteitsplan in concept uitgebracht, waarin nader wordt ingegaan op extra maatregelen gericht op reductie van de fijn stof emissie.

201

Wat wordt de Nederlandse inbreng over het toevoegen van nieuwe stoffen aan het POP-protocol? Zitten broomhoudende vlamvertragers hierbij?

Op 7 september jl. heeft de Commissie bij de Raad een voorstel ingediend voor een Raadsbesluit inzake voorstellen tot wijziging van annex A – C van de UNEP Stockholm Convention on Persistent Organic Pollutants (COM (2004) 537 final).

In het onderhavige ontwerp-besluit wordt in concreto voorgesteld aan de annexen van het Verdrag van Stockholm de volgende negen stoffen toe te voegen:

Hexachloorbutadieen

Octabroomdifenylether

Pentachloorbezeen

Gechloreerde naftalenen

Kortketenige chloorparaffines.

Pentabroomdiphenylether

Chloordecone

Hexachloorcyclohexaan.

Hexabroombifenylether

In het ontwerp-besluit machtigt de Raad de Commissie om namens de Europese Gemeenschap en de lidstaten voorstellen in te dienen bij het Verdrag van Stockholm voor toevoeging van een aantal stoffen aan de annexen van genoemde verdrag. Het onderhavige ontwerp-besluit maakt onderdeel uit van een poging van de Commissie om de competentieverhoudingen met de lidstaten te herzien. Het voorstel past dan ook in het streven van de Commissie om het alleenrecht te verkrijgen voor de indiening van wijzigingsvoorstellen voor technische annexen bij internationale milieuverdragen.

Technisch-inhoudelijk bestaat er consensus binnen de EU over de submissie van de 9 stoffen namens de gemeenschap en de lidstaten. Ten aanzien van de instrumentariumkeuze (een raadsbesluit met als grondslag art. 175 (1) j° artikel 300 (2) tweede paragraaf) zijn vrijwel alle lidstaten fel tegenstander van het voorstel. Alleen Spanje zag wel enige merites in deze benadering maar maakte een studievoorbehoud.

Het NL voorzitterschap zal het ontwerp-besluit niet meer tijdens het Nederlands voorzitterschap agenderen.

Van de negen bovenvermelde stoffen zijn octabroomdifenylether, pentabroomdiphenylether en hexabroombifenylether broomhoudende brandvertragers.

202

Wanneer precies komt er duidelijkheid over de instrumenten die worden ingezet voor SO2-reductie bij de industrie? Welke industriële doelgroepen worden onderscheiden?

De SO2-reductie bij de industrie zal vnl. vormgegeven worden via het instrument van de vergunningverlening, hoewel ook de inzet van algemene regels tot de mogelijkheden behoort. In de loop van november 2004 komt er meer duidelijkheid over welke instrumenten er voor de SO2-relevante bedrijfstakken zullen worden ingezet.

De industriële doelgroepen/bedrijfstakken die zijn onderscheiden zijn de raffinaderijen, de energiesector/kolencentrales, de basismetaalindustrie, de chemische industrie en een categorie overige industrie (ondermeer glasindustrie en grofkeramische industrie.

203

Wat is de huidige CO2-uitstoot van de sector verkeer en wat is de verwachte CO2-uitstoot van het verkeer in 2008–2012 als er geen CO2-beleid wordt gevoerd? Welke bijdrage wordt verwacht van de diverse beleidsinstrumenten (EURO5, normstelling voor brandstof, lagere rijsnelheid et cetera) voor het halen van de streefwaarde van 38 Mton in 2008–2012 (uitgesplitst naar instrumenten)?

De CO2-uitstoot van de sector verkeer bedroeg in 2002 36 Mton (Milieubalans 2004). Een cijfer voor 2003 is nog niet vastgesteld.

Het is lastig een gefundeerde uitspraak te doen over de verwachte CO2-uitstoot in 2008–2012 zonder CO2-beleid. In de Milieubalans 2004 worden in paragraaf 2.3.1 (pagina 51) beleidseffecten weergegeven maar niet specifiek voor de sector verkeer. Reductie-effecten in de sector verkeer vallen in de categorie CO2 Overige sectoren (dit zijn de sectoren landbouw, verkeer en de gebouwde omgeving). Te zien is dat het totale effect in 2010 in deze drie sectoren 5 tot 10 Mton per jaar bedraagt.

In de onderliggende studie van RIVM en ECN (december 2003, publicatie ECN-C-03-095) ten behoeve van de sectorale streefwaarden voor CO2 is te lezen dat de voorziene reductie-effecten in de sector verkeer in 2010 en gerekend vanaf 2000 ongeveer 1 à 1,5 Mton per jaar bedragen.

Dit zijn de totale effecten van beleid. Voor berekende effecten per individueel instrument verwijs ik u kortheidshalve naar bovengenoemde ECN-publicatie en naar het Optiedocument (2004, RIVM Rapport 773002026) dat ter onderbouwing van de Nota Verkeersemissies is opgesteld en samen met de nota aan de Tweede Kamer is toegezonden.

204

Waarop is het getal van 40 als doelstelling voor het aantal binnenvaartschepen met NOx-katalysator gebaseerd?

Het aantal van 40 schepen is gebaseerd op het totale, beschikbaar gestelde budget gedeeld door de gemiddelde kosten per schip voor toepassen van NOx-reducerende technieken.

205

Waaruit bestaat de kostenpost «overige instrumenten duurzame samenleving»

Onder deze kostenpost vallen de budgetten voor de Evaluatie van de Wet Milieubeheer, de Commissie Milieueffect Rapportage, Uitvoeringskosten voor o.a. fiscale instrumenten.

206

Welke acties uit de Nota «Nuchter omgaan met risico's» zullen in 2005 worden uitgevoerd?

Zoals gemeld in het algemeen overleg met de vaste kamercommissie van VROM d.d. 5 oktober jl. heeft de staatssecretaris van VROM in het kabinet gesproken over hoe om te gaan met risico's in den brede. Gesproken is over de verdeling van verantwoordelijkheden (tussen overheid, burgers, bedrijfsleven en overheid) en de maatschappelijke trends en dilemma's die mede van invloed zijn op het omgaan met risico's. Afgesproken is dat nuchter omgaan met risico's een kabinetsbreed vervolg gaat krijgen waarbij de staatssecretaris van VROM een coördinerende rol zal uitoefenen. Eind 2004 zal een Plan van Aanpak worden besproken in de Ministerraad dat ingaat op welke wijze de kabinetsbrede discussie over nuchter omgaan met risico's in 2005 geoperationaliseerd gaat worden.

Tevens is in dit algemeen overleg aangegeven dat in 2005 de volgende acties worden uitgevoerd.

Met betrekking tot radon is in 2004 een aantal resultaatverplichtende afspraken gemaakt met VNO-NCW. De overeenkomstige acties zoals een voorlichtingscampagne over ventilatie en verschillende monitoringsactiviteiten, zijn in 2004 gestart en zullen in 2005 worden voortgezet.

Met betrekking tot de hoogspanningslijnen zal nog dit jaar aan de Tweede Kamer worden medegedeeld hoe het beleid zal worden vormgegeven. In 2005 zal de implementatie door de verschillende betrokken actoren plaatsvinden. Deze implementatie zal worden begeleid door een actieve en transparante communicatie.

Met betrekking tot de basisstations voor mobiele communicatie is, zoals toegezegd, in 2004 de validatie van het zogenaamde COFAM-onderzoek gestart. Dit onderzoek zal in 2005 worden afgerond.

207

Wat zijn de resultaten van het overleg met IPO, VNG en EnergieNed over het beleidsdoel om nieuwe situaties waarbij kinderen worden blootgesteld aan magneetvelden zo veel mogelijk te vermijden (zie ook de nota «Nuchter omgaan met risico's» pagina 5).

Zoals aangegeven tijdens het algemeen overleg met de vaste kamercommissie VROM d.d. 5 oktober jl., is na het uitbrengen van de nota Nuchter Omgaan met Risico's een project gestart waarbij vertegenwoordigers van o.a. het IPO, de VNG, EnergieNed, AEDES, NEPROM, VNO/NCW, Woonbond en de Stichting Natuur en Milieu telefonisch zijn geënquêteerd over het voorgenomen beleid met betrekking tot hoogspanningslijnen. Deze organisaties zijn vervolgens ook uitgenodigd voor een workshop. In grote lijnen kwam uit het project naar voren dat er draagvlak is voor nader beleid dat is gebaseerd op het voorzorgcriterium en dat als doelstelling heeft dat er zo weinig mogelijk nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen worden blootgesteld aan magneetvelden van bovengrondse hoogspanningslijnen. Tevens blijkt dat er grote behoefte bestaat aan een eenduidig rijksbeleid op dit gebied en dat men zonering als het meest geschikte instrument beschouwt. Voor het bepalen van de omvang van de zones acht men een referentiewaarde nodig voor magneetvelden die buiten de zones niet overschreden mag worden. Men heeft er begrip voor als het rijk zou kiezen voor een waarde van 0,4 microtesla. Tijdens het mondelinge overleg is toegezegd dat het betreffende rapport en de daaruit getrokken beleidsconclusies zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer zullen worden toegezonden. Dit zal voor het einde van het jaar gebeuren en dan zal tevens worden aangegeven hoe de bestuurlijke afstemming over de nadere invulling van de implementatie van het beleid zal plaatsvinden.

208

In de memorie van toelichting onder par. 12.2.2 wordt melding gemaakt van het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP). Hierin is opgenomen als Actiepunt 7.1 het «bezien of de sanering van stortplaatsen ten behoeve van nuttige toepassing van de vrijkomende stromen door aanpassing van de Wet belastingen op milieugrondslag financieel kan worden ondersteund.» Welke initiatieven worden ondernomen om te komen tot bovengenoemde ondersteuning? Wat is hierbij de planning?

Wanneer stortplaatsen worden gesaneerd waarbij een (groot) deel nuttig wordt toegepast en een restfractie opnieuw wordt gestort is het de vraag of voor deze herstort stortbelasting moet worden betaald. Inmiddels is met het ministerie van Financiën overeengekomen dat dat niet het geval is wanneer deze stort binnen dezelfde inrichting plaatsvindt. Over de vraag of dat ook het geval moet zijn wanneer de stort van de restfractie in een andere inrichting plaatsvindt vindt momenteel overleg plaats. In het kader van het project Nazorg voormalige stortplaatsen (Navos) wordt bezien of er ook andere bronnen kunnen worden aangeboord om de herontwikkeling van voormalige stortplaatsen en de gebieden waarin zij gelegen zijn te ondersteunen. In de eerstvolgende voortgangsrapportage van het LAP (medio 2005) zal hierover bericht worden.

209

De landgrenzen gaan voor te verwijderen brandbaar afval 1 januari 2006 open mits sprake is van een gelijk speelveld. Betreft de realisatie van het gelijkwaardige speelveld eveneens dat het beginsel van wederkerigheid (het openstellen van landsgrenzen voor uitvoer van te verwijderen brandbare afvalstoffen indien de invoer van dezelfde afvalstoffen mogelijk blijkt in de praktijk) onverkort wordt toegepast? Zo nee, waarom niet?

Momenteel vindt onderzoek plaats ter ondersteuning van de besluitvorming over het al dan niet op 1 januari 2006 openen van de landsgrenzen voor door verbranding te verwijderen afval. Voorwaarde voor het openen van de genoemde landsgrenzen is dat er dan sprake is van een gelijkwaardig speelveld met de aangrenzende lidstaten. Het openstellen van de grenzen houdt per definitie een wederkerigheid in. Op dat moment zal er dus ook sprake kunnen zijn van invoer van door verbranding te verwijderen afval.

210

Hoe past het voorbereiden van nadere maatregelen, naast de hoge afvalstoffen heffing, om het storten van huishoudelijk afval volledig te voorkomen, in het streven naar een level playing field voor afval in europa?

Deze zinsnede slaat op de wens van een deel van het bedrijfsleven om te bezien of er een extra maatregel in de vorm van een exportheffing mogelijk is, opdat de stortheffing die hier in Nederland betaald moet worden, ook bij de stort van restfracties bij sorteren van afvalstoffen in het buitenland betaald moet worden. De gedachte hierachter is dat daarmee wat het storten betreft een gelijk speelveld tussen Nederland en de overige lidstaten als ook de rest van de wereld wordt verkregen. Hierop wordt in het antwoord op vraag 211 nader ingegaan.

211

Op basis van de kwartaalcijfers van het Internationaal Meldpunt Afvalstoffen (IMA), blijkt dat de uitvoer van afvalstoffen tot en met het derde kwartaal van 2004 onverminderd hoog is en zelfs weer stijgt, ondanks berichten van de kant van de regering dat er een afnemende trend waarneembaar is. In hoeverre wordt verder uitvoering gegeven aan de Motie Koopmans / De Krom (TK 2003–2004, 27 664, Nr. 21) waarin de regering wordt opgeroepen om een vorm van heffing op de uitvoer van afval te introduceren of de WBM-heffing op te storten afvalstoffen te verlagen?

De kwartaalcijfers van het IMA gaan over alle afvalstoffen die met een kennisgeving worden in- en uitgevoerd. De berichten van de regering over een afnemende trend betroffen alleen de afvalstroom die de laatste jaren in discussie was, te weten de restfractie uit sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval. Bovendien had het bericht alleen betrekking op 2003, toen in het derde en vierde kwartaal een duidelijke daling van de uitvoer van genoemde afvalstroom te zien was. De uitvoer van de afvalstroom in de eerste drie kwartalen van 2004 is inderdaad hoger dan in de laatste twee kwartalen van 2003, maar is nog wel kleiner dan in de eerste twee kwartalen van 2003. De verwachting is dan ook dat de uitvoer van de restfractie uit sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval in 2004 op ongeveer hetzelfde niveau uitkomt als in 2003. Over de motie Koopmans en de Krom inzake de introductie van een exportheffing of een verlaging van de Wbm heffing is de afgelopen jaren regelmatig met de Tweede Kamer overleg gevoerd. In een laatste technisch overleg met eerst de sector en vervolgens de Tweede Kamer is door de ministeries van Financiën en VROM gewezen op de juridische, administratieve en europeesrechterlijke problemen die een dergelijke exportheffing zou opleveren. Over een verlaging van de Wbm-heffing in Nederland is aangegeven dat een dergelijke verlaging een uiterst ongewenste verstoring van de afvalmarkt teweeg zou brengen en dat er bovendien geen financiële dekking voor is. Momenteel beraadt de sector zich of men een exportheffing nog ambieert of dat de te verwachten ontwikkelingen als gevolg van de implementatie van de Richtlijn storten in de diverse Europese lidstaten en met name in Duitsland in 2005 een voldoende gelijkwaardig speelveld zullen creëren.

212

In de memorie van toelichting onder par. 12.2.2 inzake de «realisatie maatregelen gelijkwaardig speelveld afvalbeheer en voorbereiding open landsgrenzen», is aan de orde een LAP-doelstelling om op 1 januari 2006 de landsgrenzen voor te verwijderen brandbaar afval te openen mits het genoemde gelijkwaardige speelveld gerealiseerd is. Betreft de realisatie van het gelijkwaardige speelveld eveneens dat het beginsel van wederkerigheid (het openstellen van de landsgrenzen voor uitvoer van te verwijderen brandbare afvalstoffen indien invoer van dezelfde afvalstoffen mogelijk blijkt in de praktijk) onverkort wordt toegepast? Zo neen, waarom niet?

Zie het antwoord op 209.

213

Waaraan worden de begrote kostenposten «subsidies stralingsbeleid» (2,4 mln.. euro) en «overige instrumenten stralingsbeleid» (725 000 euro) concreet besteed?

De begrotingspost «subsidies stralingsbeleid» was bestemd voor de realisatie van een permanente loods voor de opslag van radioactief besmet schroot. In mijn brief van 27 september jl. (TK, 2004 – 2005, 22 343, nr. 95) heb ik de Tweede Kamer laten weten dat de realisatie niet meer doorgaat.

De begrotingspost «overige instrumenten stralingsbeleid» is bestemd voor kosten die samen hangen met de uitvoering van de vergunningverlening op het gebied van het stralingbeleid.

214

Kunt u aangeven welke extra activiteiten op het gebied van handhaving in 2004 mogelijk zijn geworden na het amendement Samsom cs (29 200 XI, nr. 64)?

De €2 mln. van het amendement Samsom (29 200 XI, nr. 64) worden in 2004 ingezet voor de volgende activiteiten:

• extra controles bouw- en sloopafval, o.a. transportcontroles;

• onderzoek Energie Prestatie Regeling;

• projecten samenwerkende rijksinspecties in het kader van het PAO-programma;

• verkennend onderzoek woonkwaliteit (o.a. radon in nieuwe woningen);

• versnelling risico-analyses en interventiestrategie afvalstromen;

• ketenhandhaving in samenwerking met de handhavingspartners uit het ALOM (Ambtelijk Landelijk Overleg Milieuhandhaving); het betreft de volgende projecten:

1. asbest (trekker VNG)

2. vuurwerk (trekker OM)

3. dierlijke vetten (trekker AID)

4. afvalinrichtingen (bouw en sloopafval) (trekker VI).

Deze projecten brengen in beeld en resulteren in een interventiestrategie die in 2005 zal worden toegepast.

215a

a)

Hoeveel fte's heeft de VROM-inspectie in totaal en uitgesplitst per taak en per regio in 2002, 2003, 2004 en 2005?

Het aantal fte's is afgerond. Hierdoor kunnen afrondingsverschillen optreden.

De tabel is gebaseerd op de formatie van de VI, rekening houdend met de verschuivingen als gevolg van het instellen van een VROM brede Gemeenschappelijke Dienst voor het secundaire proces. Andere verschuivingen treden op als gevolg van Balkenende I en II en mutaties op het gebied van bv. vuurwerk en het ontstaan van een centraal meldpunt.

RegioTaak2002200320042005
NoordAfval8,58,58,58,5
 Stoffen en producten9,59,58,58,5
 Veiligheid en Risico's8,38,37,37,3
 Overheden283327,527,5
 Bedrijfsbureau/directiebureau15,515,59,59,5
 AL1111
 Totaal regio70.875,861.261.2
OostAfval8,58,58,48,4
 Stoffen en producten10,510,59,39,3
 Veiligheid en Risico's11,511,59,39,3
 Overheden343931,831,8
 Bedrijfsbureau/directiebureau18,518,59,59,5
 AL1111
 Totaal regio848469,469,4
Noord-westAfval12,512,51212
 Stoffen en producten12,312,312,312,3
 Veiligheid en Risico's11,511,59,59,5
 Overheden455141,641,6
 Bedrijfsbureau/directiebureau202010,510,5
 AL1111
 Totaal regio1021088787
Zuid-westAfval14,514,51414
 Stoffen en producten16,316,314,314,3
 Veiligheid en Risico's13,513,51111
 Overheden37,543,536.636.6
 Bedrijfsbureau/directiebureau191912,512,5
 AL1111
 Totaal regio10210887,587,5
ZuidAfval121211,811,8
 Stoffen en producten9,59,58,58,5
 Veiligheid en Risico's13,513,51111
 Overheden48,544,536,536,5
 Bedrijfsbureau/directiebureau202010,510,5
 AL1111
 Totaal regio94.8100.879,579,5
CentraalCrisimanagement (* incl LMIP- front)9911,6*11,6
 KFD252526,526,5
 IOD (* incl. secta)64,564,566,4*66,4
 BZ (* incl LMIP-back en secta's)333339,5*39,5
 Bedrijfsbureau2424  
 Sig/Dienstbureau10,810,816,516,5
 AL (*incl correctie ig-pool)225 *5
 Directie bedrijfsvoering31.631.6  
 Totaal centraal200200165,5165,5
 TOTAAL INSPECTIE653676550550

215b

b)

Hoeveel fte's milieu(handhaving) zijn aanwezig bij de Nederlandse gemeenten in 2002, 2003 en 2004?

Het aantal fte's handhaving dat binnen de gemeentes in Nederland werkzaam is, is niet met zekerheid te zeggen. Navraag bij een groot aantal instanties (provincies (regisseurs), VNG, Infomil, RIVM) levert geen eenduidig beeld op qua aantallen fte's.

De bevraging van gemeentes is gericht op andere kengetallen zoals het aantal bedrijven, aantal uitgevoerde controles en overtredingen en daarnaast op meer kwalitatieve gegevens in het kader van professionalisering en/of andere monitoringsinstrumenten.

216

Hoeveel inspecteurs huursubsidie zijn er? Doen zij mee in teams van meerdere overheden/instanties die gezamenlijk fraude aanpakken (vaak samenwerking tussen sociale dienst, vreemdelingenpolitie, bouw- en woningtoezicht, belasting etc.)? Hoeveel onterecht huursubsidiegebruik wordt door de inspecteurs ontmaskerd en welk aandeel daarvan komt uit genoemde gezamenlijke inspectieteams?

De Inlichtingen- en Opsporingsdienst van VROM (VROM-IOD) kent een afzonderlijk projectbureau (Afdeling Subsidiefraude) voor de bestrijding van huursubsidiefraude.

De afdeling beschikt operationeel over 6 rechercheurs (strafrechtelijke handhaving) en 4 project medewerkers (bestuursrechtelijke handhaving). De 6 rechercheurs zijn in 2002 aan de afdeling toegevoegd ten behoeve van de intensivering van de samenwerking en informatie-uitwisseling met de gemeentelijke sociale recherche, de Sociale verzekeringsbank (SVB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemers-verzekeringen (UWV).

In 2002 werd er voor ongeveer € 0,4 mln.. aan huursubsidiefraude opgespoord en in 2003 voor ongeveer € 1,2 mln.. Naar verwachting zal er in 2004 met de huidige formatie meer dan € 1,3 mln.. worden opgespoord.

De verbetering van de resultaten is een direct gevolg van de meer projectmatige aanpak van huursubsidiefraude waarbij sprake is van samenloop met uitkeringsfraude.

De beperkte menskracht maakt het evenwel niet mogelijk om integraal in teams te participeren. Maximaal resultaat met de huidige bezetting wordt bereikt door het onderhouden van contact en het in dat kader integraal uitwisselen van gegevens. Ongeveer 90% van de opgespoorde huursubsidiefraude komt dan ook voort uit samenwerking en informatie-uitwisseling met andere opsporingsdiensten. Ook dit jaar zullen nog extra projectmatige toezichtsacties in samenwerking worden uitgevoerd.

217 en 218

Kunt u een overzicht geven van aantallen fte's bij de Inspectie(s) van het ministerie van VROM in de jaren 1998–2004 uitgesplitst naar:

1) soort toezicht: eerstelijns of tweedelijns

2) lokatie: hoofdinspectie of regionale inspecties

3) beleidsterrein: RO of milieu

Kunt u een overzicht geven van aantallen fte's bij de Inspectie(s) van het ministerie van VROM in de jaren 2005 en 2006 uitgesplitst naar:

1) soort toezicht: eerstelijns of tweedelijns

2) locatie: hoofdinspectie of regionale inspecties

3) beleidsterrein: RO of milieu

Ad1) Soort toezicht: Het onderscheid eerstelijns en tweedelijns werd vóór 2002 op verschillende wijze gebruikt binnen de voormalige inspecties. Vanaf de oprichting van de VROM-Inspectie in 2002 worden de termen eerstelijnsen tweedelijns nog wel gebruikt, maar daarmee worden dan de bevoegdheden bedoeld en de relatie die de toezichthouder heeft tot de justitiabele.

Bovendien worden werkzaamheden binnen de VROM-Inspectie steeds integraler uitgevoerd; onderscheid in eerstelijns- en tweedelijnswerk wordt in de jaarplannen niet meer gemaakt.

Ad 2) Tabel 2

LOKATIE Regio/centraal

 199819992000200120022003200420052006
Regio452455463570481481437387387
Centrale inspectiedienst*666686879091999494
Hoofdinspectie'70707075111111747070
Totaal588591619731682683610551551
Verklaring bijtellingen en kortingen  kfd +25,7Ro +26Knip toezicht-beleid –77,5Gemeen-schap-pelijke dienst -79,4taak pp -60
     milieu +65Piofa +17,3Meldpuntvuurwerk+6 
     Wonen 29Vuurwerk/waterleiding +25  
      Corporaties -20  

* De centrale inspectiediensten (KFD en VROM-IOD) zijn apart vermeld, omdat ze qua werksoort eerder vergelijkbaar zijn met de regio (ze doen evenals de regio uitvoerend inspectie c.q.opsporingswerk) dan met eenheden als de directie Bestuurszaken, de stafafdeling Crisismanagement en het Dienstbureau.

Ad3) Tabel 3

De tabel 3 geeft de cijfers over de verschillende jaren en over de verschillende onderdelen. Vanaf 2002 is de systematiek voor de begrotingsindeling voor de VI gewijzigd. Dat werkt door naar de indeling van de VI-jaarplannen.

In de tabel wordt over de periode vóór 2002 de indeling en bezetting van de toenmalige inspecties gebruikt. Vanaf het ontstaan van de VROM-Inspectie in 2002 is de nettotijd binnen de Inspecties opgedeeld naar Wonen, RO en Milieu. De cijfers in tabel 3 zijn gebaseerd op de begrotingsartikelen van de verschillende jaren.

artikel 1 Strategie

artikel 2 Betaalbaarheid en vrije woonruimte

artikel 3 goede woningvoorraad en duurzaam bouwen

artikel 4 aantrekkelijke fysieke leefomgeving

artikel 6/8 versterken ruimtelijke kwaliteit

artikel 7/10 verbeteren milieukwaliteit

artikel 11 tegengaan klimaatverandering en emissies

artikel 12 beheersing milieurisico's straling, afval en stoffen

Door de benaming van deze artikelen werden de VROM-Inspectieproducten minder herkenbaar.

Beleidsterrein RO Milieu en Wonen

  1998199920002001* 200220032004** 20052006
IRORO4548487413071683939
IMHMilieu3123123484031701451277070
IVHWonen1641641641937156273939
DRZOpsporing666660616464716767

* In 2002 zijn alle VROM-brede gemeenteonderzoeken onder 1 noemer gezet. In de jaren daarna is dit pondsgewijs over wonen, ro en milieu verdeeld.

** In 2005 is slechts de tijd vanuit de regio's in de totaaltabel voor het jaarplan verwerkt. Dit heeft met name invloed op de verdeling van menskracht op de verschillende onderwerpen.

219

Welke capaciteit (in fte's, uitgesplitst naar fte's voor RO- en milieutoezicht) is er nodig bij de VROM-Inspectie om vanaf begin volgend jaar voldoende toezicht te houden op de professionalisering van de handhaving bij gemeenten en provincies?

Het voortouw om het proces van professionalisering te coördineren ligt bij de provincies. Het professionaliseringsproject heeft op dit moment uitsluitend betrekking op de milieuhandhaving. Alle gemeenten en provincies dienen in dat kader per 1 januari 2005 te beschikken over een adequaat ingericht handhavingsproces. Dit betreft een gering deel van de aspecten waarop de VROM-Inspectie in het kader van het VROM-brede tweedelijnstoezicht toezicht houdt. Naast milieu wordt toegezien op de organisatie en uitvoering van de handhaving op de terreinen, ruimte, bouw en wonen. Dit tweedelijnstoezicht vindt integraal plaats en daarbij wordt geen kwantitatief onderscheid gemaakt voor uitsluitend het onderdeel professionalisering van de milieuhandhaving. Voor de beschikbare fte's bij de VROM-Inspectie voor het tweedelijnstoezicht wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 217.

220

Wat is de visie van de regering op de bevoegdheid die zij krijgt onder de Wet handhavingsstructuur (die nu in behandeling is in de Kamer) om in te grijpen als gemeenten en provincies hun handhavingstaken niet goed uitvoeren? In welke mate verwacht u de komende jaren van deze bevoegdheid gebruik te gaan maken? Welke doel- en taakstellingen hanteert u hierbij?

Doel- en taakstelling van het wetsvoorstel en het professionaliseringstraject zijn gericht op de verbetering van de milieuhandhaving.

De provinciale regisseurs hebben het voortouw bij de inzet van de aanwijzingsbevoegdheden als blijkt dat gemeenten geen adequate structuur hebben gerealiseerd op 1 januari 2005. Echter, alle handhavingsinstanties hebben al drie jaar de tijd gehad om aan alle bestuurlijk afgesproken kwaliteitscriteria te voldoen. Ik ga er derhalve van uit dat de instanties zich aan die afspraak houden en dat de provincies daartoe waar nodig actie ondernemen; informele actie maar zonodig ook formele actie met behulp van de aanwijzingsbevoegdheden. De regering zal in de toekomst ook niet schromen om de provincies op hun taak terzake te wijzen en zonodig daartoe aan GS een aanwijzing te geven. Echter, gelet op het feit dat het aanwijzingsinstrumentarium name als stok-achter-de deur is bedoeld, is de verwachting dat het daadwerkelijk komen tot het geven van een formele aanwijzing tot de uitzonderingen behoort.

221

Wat zijn de plannen met het tweedelijnstoezicht van de VROM-Inspectie op de professionalisering van de handhaving bij gemeenten en provincies vanaf 1 januari 2005? Is er sprake van een versterking van het tweedelijnstoezicht? Zo nee, waarom niet?

De verbetering van de milieuhandhavingsstructuur zoals deze op 1 januari 2005 gerealiseerd dient te zijn bij alle provincies en gemeenten, maakt onderdeel uit van de integrale VROM-brede onderzoeken van de VROM-Inspectie. Om te voorkomen dat gemeenten of waterschappen met dubbel onderzoek worden geconfronteerd heeft de VROM-Inspectie met de provincies de werkafspraak gemaakt dat de VI in eerste aanleg het specifieke onderzoek en de eventuele interventie betreffende (het voldoen aan) de kwaliteitscriteria overlaten aan de provincies. De VROM-Inspectie maakt pas zelf op dit punt van haar bevoegdheden gebruik als de provincie daarom vraagt dan wel uit eigen beweging bij onvoldoende actief optreden door de provincie. De VROM-Inspectie zal het tweedelijnstoezicht op de provincies versterken, onder meer in het kader van de uitvoering van VROM-brede provincieonderzoeken.

222

Tot nu toe is het rijksbeleid om de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten en provincies om prioriteiten te stellen (in het kader van de professionalisering van de handhaving) te combineren met een versterkt tweedelijnstoezicht door de VROM-Inspectie; onderschrijft u nog steeds deze lijn – dus een sterk tweedelijnstoezicht van de VROM-Inspectie náást eigen verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten in de prioriteitstelling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe komt dit tot uitdrukking in het aantal fte's dat voor tweedelijnstoezicht beschikbaar is.

De eigen verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om prioriteiten te stellen in het kader van de professionalisering van de handhaving staat uiteraard voorop. Dat de opgelegde taakstellingen tot scherpere keuzes dwingen is onvermijdelijk, maar daarbij geldt als randvoorwaarde dat bij alle handhavingsorganisaties het in het kader van de professionalisering afgesproken adequate handhavingsniveau gewaarborgd blijft. De VROM-Inspectie houdt vanuit de tweede lijn toezicht op dit adequate niveau bij de gemeenten en provincies en zal deze zo nodig faciliteren of maatregelen afdwingen. Voor het aantal fte's dat voor het tweedelijnstoezicht beschikbaar is verwijs ik naar het antwoord op vraag 217.

223 en 224

Op welke wijze wordt een minder intensieve toezichtrol van de VROM-Inspectie op het gebied van de ruimtelijke ordening vormgegeven?

Wat betekent het concreet dat de VROM-Inspectie «een minder intensieve toezichtrol» zal hebben op het gebied van de ruimtelijke ordening «omdat het rijk zich immers richt op hoofdlijnen»: wat betekent dit voor het aantal fte's dat beschikbaar is voor RO-toezicht (hoeveel was dit en hoeveel wordt dit), welke specifieke taken zal de VROM-Inspectie niet meer uitvoeren?

De Nota Ruimte brengt een nieuwe sturingsfilosofie met zich mee. Er wordt van uitgegaan dat elke bestuurslaag de op haar niveau geëigende besluiten moet nemen. Het past in de nieuwe sturingsfilosofie om de provincies meer vertrouwen te schenken en eigen verantwoordelijkheden te geven.

Dit zal gevolgen hebben voor de wijze waarop de VROM-Inspectie de gemeentelijke ruimtelijke plannen zal toetsen. Er vindt op dit moment een bezinning plaats over de invulling van deze taak. Aan de hand van varianten die zich onderscheiden door het moment en de onderwerpen waarop wordt getoetst zal een standpunt worden ingenomen. Deze varianten zullen beoordeeld worden in het perspectief van de sturingsfilosofie Nota Ruimte, de huidige en toekomstige WRO en de mogelijkheden om te interveniëren. Bij de keuze zal ook zorgvuldig worden bezien welke ideëen de andere departementen en de provincies hierover hebben.

Het rijk zal zich, zo volgt uit de Nota Ruimte, alleen richten op de onderdelen waarvoor vooraf is aangegeven dat zij een rijksbetrokkenheid vragen. De selectiviteit van onderwerpen brengt met zich mee dat er minder intensief toezicht nodig zal zijn. Mede in het kader van de bezuinigingen Balkenende is het tweedelijns toezicht teruggebracht met 15 fte.

De discussie zoals hierboven genoemd zal duidelijk maken welke onderwerpen door de VROM-Inspectie worden uitgevoerd, waarbij nu al duidelijk is dat de inzet op de beoordeling van plannen vooraf zal verminderen.

225

Hoe denkt u met een minder intensieve toezichtrol van de Inspectie ervoor te zorgen dat overal in het land de Basiskwaliteit wordt gerealiseerd? Is het niet juist logischer om wanneer de andere overheden meer armslag krijgen, juist de toezichttaak te versterken om te controleren of de andere overheden hun nieuwe verantwoordelijkheden waarmaken? Zo nee, waarom niet?

Vanuit het vertrekpunt dat het decentrale niveau het meest geëigende niveau is om bepaalde ruimtelijke keuzen te maken, draagt het rijk beleidsruimte over aan de andere overheden. Daarbij heeft het rijk vertrouwen in de andere overheden, zowel in de betrokken bestuursorganen als in de democratische verantwoording op het decentrale overheidsniveau.

Met de Nota Ruimte legt het rijk minder regels aan de decentrale overheden op. Dit betekent dat ook het toezicht van het rijk zich kan beperken tot die thema's waar het rijk kaders aan de andere overheden oplegt, te weten de nationaal ruimtelijke hoofdstructuur en het beperkt aantal generieke regels die onder de noemer basiskwaliteit zijn gebracht. De wijze waarop dit toezicht zal worden vormgegeven zal worden uitgewerkt in een toetsingskader Nota Ruimte.

Het rijk wenst niet uitsluitend via toezicht te borgen dat de andere overheden de verantwoordelijkheid voor de basiskwaliteit waarmaken. Dit borgen wordt tevens gerealiseerd via andere wegen, zoals door monitoring, door (bestuurlijk) overleg tussen rijk en de andere overheden, door in de Nota Ruimte een relatie te leggen tussen het begrip basiskwaliteit en financiële principes (zoals de instelling van het veroorzakerbeginsel), door de andere overheden te verleiden (zoals de checklist kwaliteitsagenda landschapsontwikkeling), of door de andere overheden te stimuleren (zoals het actieprogramma ruimte en cultuur).

226

Hoeveel inspectiemedewerkers zijn betrokken bij het integrale onderzoek bij 120 gemeenten.

Circa 26 fte.

227

Kunt u een actualisatie geven van de invulling van de taakstelling, de bezuinigingen bij de VROM-Inspectie, en aangeven hoe het amendement Samsom cs (29 200 XI, nr. 63) ingezet is om de problemen die hierdoor ontstaan zijn te ondervangen?

De taakstellingen die de Inspectie zijn opgelegd in het kader van het Strategisch akkoord van het kabinet Balkenende I en het Akkoord op Hoofdlijnen van het kabinet Balkenende II zijn voor het primaire proces over de jaren 2005 t/m 2008 als volgt ingevuld:

• VROM-brede gemeenteonderzoeken: 15 fte

• Zaakgericht tweedelijns milieutoezicht: 15 fte

• Bestemmingsplantoetsing: 15 fte

• Vuurwerk: 5 fte

• Herijking regelgeving: 5 fte

• Fraudebestrijding 5 fte

In budgettaire zin bedragen de structureel ingeboekte bedragen voor de meerjarenbegroting:

2005: k€  912

2006: k€ 1 520

2007: k€ 2 432

2008: k€ 3 040

De taakstellingen en het amendement Samsom (beschikbaar gesteld in het begrotingsjaar 2004) zijn in principe gescheiden zaken. De genoemde taakstellingen zijn meer gericht op een efficiëntere werkwijze van de VROM-Inspectie en het amendement Samsom is meer gericht op samenwerking met de andere (lagere) overheden (zie antwoord vraag 214).

228

«Op welke wijze zijn de kerncentrale Borssele en andere nucleaire installaties voorbereid op een terroristische aanslag? Wat wordt er in 2005 gedaan om hiertegen beschermingsmaatregelen te nemen?»

De bescherming van de nucleaire installaties in Nederland tegen onbevoegde beïnvloeding is vastgelegd in de vergunningsvoorschriften. Deze voorschriften zijn gebaseerd op een richtlijnen van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) te Wenen, die voor de Nederlandse situatie zijn opgenomen in de Beveiligingsrichtlijn Kerninstallaties van 1993.

De voorschriften voorzien in een interne beveiligingsorganisatie (plan IBO) die naadloos aansluit op de externe beveiligingsorganisatie aan overheidszijde (plan EBO). De burgemeester van de plaats van vestiging van de nucleaire installatie is verantwoordelijk voor het plan EBO, waar het de bescherming van de locatie en de directe omgeving betreft. Zaken zoals de bescherming van het luchtruim zijn een nationale aangelegenheid.

De specifieke maatregelen die op grond van het IBO en EBO plan getroffen worden, zijn afhankelijk van het voor de betreffende locatie vastgestelde dreigingsniveau. Zo is momenteel de bezoekersregeling voor de Kerncentrale Borssele opgeschort.

Na de aanslagen van 11 september 2001 heeft een werkgroep van het ministerie van VROM onderzoek gedaan naar de mogelijke kwetsbaarheid van nucleaire installaties voor terroristische aanslagen. Uit het onderzoek zijn een aantal aanbevelingen voortgekomen voor aanvullende organisatorische, bouwkundige en elektronische maatregelen. Over de aard en inhoud van deze maatregelen kunnen om begrijpelijke redenen geen mededelingen gedaan worden.

De uitvoering van de aanbevelingen is vrijwel geheel afgerond. Voor de Kerncentrale Borssele worden in 2005 nog aanvullende voorzieningen getroffen. Bovendien zijn in de in augustus jl. aan de Tweede Kamer verzonden tienjarige veiligheidsevaluatie van de KCB maatregelen opgenomen met een planning wanneer deze worden doorgevoerd.

229

Hoe rijmt u de doelstelling dat 90% van de gemeenten en provincies in 2010 op een adequaat niveau moet functioneren, voor wat betreft de uitvoering en handhaving van VROM-wet en regelgeving, met het professionaliseringstraject handhaving? Vanuit dit professionaliseringstraject zouden alle gemeenten per 1 januari 2005 een voldoende niveau van handhaving bereikt moeten hebben. Wat gaat u doen nu u inschat dat op dit moment slechts 40% van de lagere overheden op een adequaat niveau handhaaft?

Doel van het professionaliseringstraject is dat alle handhavingsinstanties, waaronder gemeenten, op 1 januari 2005 over een adequaat handhavingsproces op het terrein van de milieuhandhaving beschikken (conform de daarvoor in 2002 in het Professionaliseringsproject vastgestelde minimum-kwaliteitscriteria). De doelstelling van 90% in 2010 is gericht op het bereiken van voldoende kwaliteit bij de totale uitvoering en handhaving van alle VROM-wet- en regelgeving bij de provincies en gemeenten. Om dit te bereiken gaat de VROM-Inspectie in 2005 vanuit het tweedelijnstoezicht onder andere integrale gemeentenonderzoeken uitvoeren en nazorg verlenen om de betreffende gemeenten te faciliteren bij het verbeteren van het uitvoerings- en handhavingsniveau.

230

Waarom wordt er niet naar gestreefd dat Defensie in 2010 100% naleving van wet- en regelgeving heeft i.p.v. 90%? U omschrijft het huidige naleefgedrag van Defensie als «redelijk», maar wat is dit uitgedrukt in een percentage (zodat duidelijk is welke verbetering wordt nagestreefd)?

De VROM-Inspectie stelt jaarlijks haar prioriteiten vast op basis van de Nalevingsstrategie. De wettelijke taken worden op basis van expertinschattingen gescoord aan de hand van de meest actuele risico-inschatting en het meest recente naleeftekort. Vervolgens wordt getracht een realistische inschatting te maken van de te bereiken doelstellingen. In de begroting is vermeld dat het de doelstelling is om in 2008 een naleving te bereiken van tenminste 90%. Dat komt dus overeen met de hoogste categorie (90 – 100%). Het huidige naleefgedrag is omschreven als redelijk. Dit komt dus overeen met 80 – 90%. Binnen de NLS wordt een vierpuntschaal gehanteerd, hetgeen voor sommige onderwerpen een redelijk grove indeling is.

Het is juist dat de overheid een voorbeeldfunctie op het gebied van handhaving zou moeten hebben. De filosofie achter de NLS is om zo waardevrij mogelijk de prioritering van de wettelijke taken uit te voeren. Deze zelfde prioritering wordt ook gebruikt om de inzet van VI-medewerkers over diverse andere wettelijke taken te bepalen; de inzet van de VROM-Inspectie moet immers ook op andere belangrijke gebieden blijven plaatsvinden.

231

Kunt u bij een kwalitatieve aanduiding van het naleefgedrag, een kwantificering aangeven (wat in de begroting van 2004 wel gebeurd is)? Dit is het geval bij: Besluit Luchtkwaliteit, bestrijdingsmiddelenwet, defensie (tabel 13.5), vuurwerkbesluit (tabel 13.5); wet luchtverontreiniging, kernenergiewet, EVOA (Tabel 13.7).

In de begrotingstekst voor 2005 staat vermeld over dit onderwerp: Bij de streefwaarden zijn in de tabellen percentages opgenomen op basis van onderzoekgegevens en/of expertinschattingen. Kwalitatieve streefwaarden zijn opgenomen als deze zijn vastgesteld aan de hand van expertinschattingen.

Ook voor de begroting 2004 is de gehanteerde kwantificering gebaseerd op een kwalitatieve beoordeling van experts. De nalevingsstrategie is gebaseerd op de zogenaamde Delphi-methode, waarbij experts een inschatting geven van de risico's op het gebied van veiligheid, duurzaamheid, gezondheid en sociale aspecten en het naleeftekort.

De vertaling die in 2004 is gemaakt van de kwalitatieve naar de kwantitatieve aanduiding van het naleefgedrag is de volgende:

KwantitatiefKwalitatief 
< 60%= slecht 
60–80 %= matig  
80–90 %= redelijk  
> 90 %= goed 

Het zal duidelijk zijn dat dit in globale termen de verhoudingen zijn. In een enkele individueel geval zal een percentage van 95 % naleving bijvoorbeeld nog als matig moeten worden beschouwd. De methodiek is bedoeld voor het prioriteren van de inzet van de VI-medewerkers.

232

Kunt u een actualisering geven van de prioriteitenmatrix die vorig jaar bij de begroting gevraagd is (vraag 262), en bij verschuivingen aangeven waarom deze hebben plaatsgevonden

De prioritering van de wettelijke taken van de VI, op basis van de nalevingsstrategie, is voor de begroting 2004 voor de eerste maal gebruikt. Voor de begroting van 2005 is in het jaar 2004 een verdiepingsslag gemaakt binnen de Nalevingsstrategie. Deze tweede scoring van de wettelijke taken is met veel meer betrokkenen uitgevoerd. Naast de eigen inspecteurs van de VI zijn alle beleidsdirecties betrokken. De scoring heeft in twee fases plaatsgevonden, waarbij in eerste instantie de vakinhoudelijke mensen zijn betrokken en in de 2e fase met name het management. De resultaten van deze scoringssessies zijn ook voorgelegd aan enkele externe handhavers voor een quick scan.

In bijlage 1 treft u de verschuivingen aan voor die taken die zich bevinden in het kwadrant dat gaat over het grootste nalevingstekort enhet grootste risico bij niet-naleving.

In de tabel in bijlage 2 kunt u de verschuivingen in de scores van de wettelijke taken aantreffen tussen de begroting voor 2004 en 2005. Deze tabel is gemaakt voor de 2e lijnstaken van de VI.

De redenen voor de grootste verschuivingen tussen beide jaren zijn de volgende:

• nieuwe regelgeving die nog niet eerder is geprioriteerd in de NLS;

• verschuivingen op basis van onderzoek uit het jaar daarvoor;

• verschuiving op basis van nieuw inzicht;

• opsplitsen van onderdelen van wet/regelgeving op basis van specifieke doelgroepen.

233

Een aantal prioriteiten die vorig jaar in de begroting genoemd is, is in de huidige begroting niet terug te vinden als prioriteit (Wet geluidhinder; Besluit Luchtkwaliteit (stikstof dioxide); asbestverwijderingsbesluit; productenbesluit asbest; besluit asbestwegen; regeling verwijdering PCB's) en er is een aantal nieuwe prioriteiten voor in de plaats gekomen (Wet milieubeheer; Besluit Luchtkwaliteit; Wet bodemsanering; Wet milieugevaarlijke stoffen; Besluit ozonlaagafbrekende stoffen; inzameling halonen). Kunt u deze verschuivingen nader toelichten?

In de bijlage van het antwoord op vraag 232 zijn de redenen voor verschuiving van de wettelijke taken in de prioriteitenmatrix opgenomen. Naast haar prioriteiten uit het kwadrant van de NLS met het grootste naleeftekort en grootste risico bij niet-naleving, voert de Inspectie overige wettelijke taken uit. Zo staat in de tekst van paragraaf 13.2.7 dat de Inspectie op basis van risico-inschatting en het naleeftekort naast de prioriteiten in tabel 13.7 ook andere activiteiten uitvoert, namelijk:

Het controleren van bedrijven die milieugevaarlijke producten en stoffen produceren of verhandelen. Hierbij krijgen asbest (het slopen van schepen en gebouwen) en PCB's (verwijdering PCB's uit trafo's) prioriteit vanwege de grote risico's en de slechte naleving;

Deze bovenstaande zin omvat de activiteiten van de Inspectie op het asbestverwijderingsbesluit; productenbesluit asbest; besluit asbestwegen; regeling verwijdering PCB's.

Het Besluit luchtkwaliteit is verder op doelgroep gespecificeerd en valt op onderdelen nog steeds in het kwadrant van de prioriteitenmatrix met het grootste naleeftekort en grootste risico bij niet-naleving, en staat in tabel 13.5.

234

In de memorie van toelichting in paragraaf 13.2.7 is een Tabel 13.7 opgenomen. Hieruit blijkt onder meer dat in het kader van het LAP (ketenhandhaving) en de Wet milieubeheer het naleefgedrag slecht is. Aan welke informatie is deze kwalificatie ontleend? Wat betekent precies de conclusie «slecht < 60%»? In hoeverre is het afvalbedrijfsleven van de gevraagde informatie en de conclusies op de hoogte gesteld?

De conclusie «slecht < 60%» is ontleend aan onderzoekgegevens en/of expertinschattingen.

Dit betekent dat dit onderwerp volgens de indeling (vierpuntschaal) die de Nalevingstrategie hanteert behoort tot de categorie met het hoogste naleeftekort.

De volgende onderzoeken hebben hierbij onder andere een rol gespeeld:

«Grond van grenzeloze kwaliteit» (2001); over transport van verontreinigde grond over landsgrenzen;

«In slak en as» (2003); toepassing van AVI slakken in werken,

«Greep op de asbestketen en teerhoudend asfaltgranulaat» (2004), onderzoek verwijdering teerhoudend asfalt granulaat uit keten.

De Inspectie heeft over de resultaten gecommuniceerd richting de onderzochte bedrijven, via brancheverenigingen en via toelichtingen in verschillende overleggen waarvoor de desbetreffende onderwerpen van belang zijn.

235

In de memorie van toelichting in par. 13.2.7 is de volgende zin opgenomen «– het toezicht houden op de meest milieurelevante bedrijven en waar nodig ingrijpen». Wat zijn hier meest milieurelevante bedrijven? Waarom dient – in vergelijking met andere genoemde categorieën in die paragraaf – alleen bij deze meest milieurelevante bedrijven «waar nodig» ingegrepen te worden?

De Inspectie onderzoekt een aantal categorieën bedrijven aan de hand van een bepaald thema. Daarnaast onderzoekt de Inspectie de meest milieurelevante bedrijven, namelijk de bedrijven die een potentieel groot risico inhouden voor milieu en veiligheid. Onder deze bedrijven vallen milieuverslagplichtige inrichtingen, BRZO-bedrijven en afvaleindverwerkende bedrijven. Hierbij let de Inspectie op een juiste vergunningverlening, naleving en handhaving van de regelgeving en onderneemt de Inspectie, afhankelijk of en welke overtredingen worden geconstateerd, actie om de tekortkomingen op te heffen

236

Kunt u toelichten waarom de uitgaven voor de servicepunten milieuhandhaving in 2005 worden beëindigd? Wat is hiervan de consequentie in termen van milieuhandhaving?

De subsidieregeling voor de servicepunten milieuhandhaving (SEPH's) is een tijdelijke regeling die aanvankelijk reeds eind 2003 zou aflopen. Deze subsidie was bedoeld als startsubsidie voor de opzet van de SEPH's vanuit het rijk. In oktober 2003 is besloten de subsidieregeling te verlengen tot 2005.

De aanvullende subsidie vanuit VROM bestaat uit € 2,2 mln.. in 2004 en 1,2 mln. in 2005 (tot 1 juli). Hierbij is gesteld dat één SEPH per provincie de norm zou moeten zijn. De provincies zijn als eerste aan zet om hieraan vorm te geven. Hen is ook gevraagd de behoefte in de toekomst aan te geven.

237

Wat moet worden verstaan onder «Overige instrumenten IG» (tabel 13.8)? Waaraan wordt het budget van 14 mln. in 2005 uitgegeven.

Het budget «Overige instrumenten IG» betreft programmauitgaven inzake de uit te besteden projecten op het gebied van de prioriteiten van de VROM-Inspectie waarvoor geen menskracht en/of expertise beschikbaar is, te weten:

• Veiligheid

• Gezondheidsrisico's

• Duurzaamheid

• Verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving

• Toezicht op andere overheden

238

Bij 15.3.1 (blz 186): Hoeveel fte's had de concernstaf in respectievelijk 1999, 2000, 2002 en 2004? Welk percentage van het totale aantal fte's was dat (in diezelfde jaren)?

Voor de reorganisatie van 2004 had VROM concerndirecties met gemengde staftaken (kaderstelling/beleid, control en uitvoering) en daarnaast waren staftaken toebedeeld aan de directoraten-generaal en directies. In 2004 heeft VROM een reorganisatie doorgevoerd, waarbij een concernstaf met beperkte taken (zie blz 186 VROM-begroting) is ontstaan. De typische concernstaftaken zijn afgesplitst van de overige uitvoeringsgerichte taken. Deze overige uitvoeringsgerichte taken zijn belegd bij de binnen VROM opgerichte «Shared Services», de Gemeenschappelijke Dienst. Op beide organisatie-onderdelen is een efficiëntieslag doorgevoerd zijn de bedrijfsprocessen geüniformeerd en zijn taken geschrapt. De formatie is met 23% is afgenomen.

De situatie vóór en ná 1 juli 2004 is in aantallen derhalve onvergelijkbaar.

Bezettingconcerndirectie met gemengde takenalleen concernstaftaken*
 199920002002tot 1/7/2004Na 1/7/2004
Fte's46245344042293
      
percentage11,8%11,8%10,6%10,6%2.4%

* exclusief bedrijfsvoering voor de concernstaf en exclusief de departementale auditdienst.

239

Hoeveel geld zal er in 2005 besteed worden aan inhuur externen?

De kamervraag verwijst naar pagina 186 van de VROM-begroting. Op deze pagina staat onder artikel 15, onder apparaat, vermeld: «de overige personele uitgaven betreffen de inzet van externen en uitzendkrachten».

Over eventuele inzet van externen wordt besloten in het kader van de uitvoering van operationele plannen binnen VROM die onderdeel uitmaken van de planning en control-cyclus. Derhalve is hierop nu nog geen antwoord te geven.

Relevante informatie over inhuur van externen zal worden verzameld door onder andere gebruik te maken van de door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties reeds aangekondigde inkoopscan, (TK 2002–2003, 28 600 VII, nr. 42) die in het kader van het project Professioneel Inkopen en Aanbesteden door de minister van Economische Zaken is ontwikkeld.

240

Bij tabel 15.1: Hoe realistisch is de sprong van 0 % realisatie in 2003 naar 90% in de ontwerp begrotingen 2004 en 2005 als kengetal op het punt «Implementatie EU-regelgeving niet overschreden»?

Het streven van VROM is gericht op 90% EU regelgeving niet overschreden. Het afgelopen jaar is er grote vooruitgang geboekt (namelijk van 0% in 2003 naar 60% in 2004), dus in dat licht bezien is het eerder genoemde streven voor 2005 niet irreëel.

241

Bij tabel 15.3: Welk deel van de huisvestingsuitgaven is bestemd voor de huisvesting van de minister en de staatssecretaris?

In de raming, opgenomen in tabel 15.3, is circa € 50 000,- opgenomen aan huisvestingsuitgaven ten behoeve van de minister en staatssecretaris.

242

Hoe is de invoering van de Basis Registraties Gebouwen en Adressen (BRG/BRA) in overeenstemming te brengen met het streven naar deregulering en administratieve lastenverlichting?

De Basisregistraties voor gebouwen en adressen maken onderdeel uit van het stelsel van authentieke registraties, dat in het kader van stroomlijning van basisgegevens wordt ingericht. Het stelsel is onder andere bedoeld om de overheid efficiënter en effectiever te laten werken. Gegevens hoeven maar één keer te worden verzameld en worden uniform meervoudig gebruikt.

Het gebruik van de basisregistraties wordt verplicht gesteld binnen de gehele overheid. De interne overheidsregulering van deze set basisgegevens wordt daarmee uniform geregeld. Er komen door de basisregistraties voor gebouwen en adressen geen extra regels voor burgers en bedrijven.

Door het principe van eenmalige uitwinning en verplicht meervoudig gebruik hoeven in de toekomst bedrijven en burgers hun gegevens slechts één keer aan te leveren aan de overheid. Dat levert een administratieve lastenverlichting op. Voor de basisregistraties voor gebouwen en adressen is deze als volgt ingeschat in miljoenen euro's bij invoering in 2009:

 201020112 012 
Burger– 2– 1,8– 1,6 
Bedrijfsleven– 2,4– 2,1– 1,9 

243

Kunt u in een overzicht aangeven hoe de posten «nog nader te verdelen taakstellingen» en «nog nader te verdelen overig» exact zijn opgebouwd?

Tabel 16.2 van de VROM-begroting bevat de onderbouwing van de post «nog nader te verdelen taakstellingen»;

Tabel 16.2. Nog nader te verdelen taakstellingen (uitgaven x € 1 000)

 20042005200620072008
a. Hoofdlijnenakkoord: gestalde subsidietaakstelling  – 250 000– 250 000– 250 000
b. IHS indexering maatregel huurbeleid    – 4 800
c. Strategisch akkoord efficiency- en volumetaakstelling – 9 450– 10 340– 9 960– 9 960
d. Hoofdlijnenakkoord efficiency- en volumetaakstelling82– 2 688– 3 700– 3 239– 2 383
e. Overdracht uitvoering inkomensafhankelijke regelingen  – 11 702– 11 756– 11 793
f. Efficiencytaakstelling 1 % jaarlijks tot 3 % structureel   – 508– 6 508
g. overig167– 314– 200– 567– 567
Totaal249– 12 452– 275 942– 276 030– 286 011

Antwoord op de vraag over post «nog nader te verdelen overig»

Het begrotingsinstrument «nog nader te verdelen overig» bestaat vooral uit mutaties die technisch van aard zijn. Dat komt omdat het instrument als hulpmiddel fungeert bij complexe schuiven van geld (generaal en specifiek). Voorzover ze een relevante politieke lading hebben worden ze reeds op het desbetreffende beleidsartikel in de verdiepingsbijlage van de begroting toegelicht. Het saldo van dit instrument registreert uiteindelijk of de VROM begroting binnen de afgesproken budgettaire kaders blijft.

Het streven is om de jaarlijkse schommelingen in het VROM specifieke beeld zo klein mogelijk te houden.

In de onderstaande tabel kunt u zien uit welke mutaties dit instrument is opgebouwd;

Nog nader te verdelen overig (uitgaven x € 1 000)

 20042005200620072008
Van 16.49.04 Specifieke beeld meerjarig8 337– 2 1884 1401 157– 3 401
Van 16.49.04 Nog nader te verdelen taakstellingen8 372    
Naar 16.47.02 (prijsbijstelling) bijdrage aan Investeringsprogramma– 4 700     
Naar 16.47.02 (prijsbijstelling) Restant specifieke beeld 2004– 9 737    
Invulling taakstelling externen DGM 2004– 2 272    
      
Compensatie vrijval Ramingsnota 1 41235 83980 687161 487
Compensatie intertemporeel effect inzet middelen voor AWIR – 1 412119 32538 313– 129 887
Compensatie effect ontvangsten AWIR   104 000187 000
Compensatie vrijval Vangnetregeling  31 83632 00030 400
Inzet tbv AWIR  – 187 000– 255 000– 249 000
Opschoning oude specifieke beeld voor de Ontwerpbegroting 2005 ev 2 188– 4 140– 1 1573 401
Nieuwe specifieke beeld Ontwerpbegroting 2005 ev 6 366– 11 017– 10 416– 6 291
Van 16.49.04 Correctie tegenboeking efficiencytaakstelling 1 420661  
Totaal07 786– 10 356– 10 416– 6 291

244

Kunt u aangeven waardoor het negatieve saldo tussen de verwachte baten en lasten veroorzaakt wordt in 2005 en vanaf 2007? Wat zegt dit negatieve saldo over het functioneren van de Rgd? Ziet u mogelijkheden om dit negatieve saldo om te buigen in een positief saldo?

De Rgd streeft naar een bedrijfsresultaat waarbij de baten en lasten meerjarig in evenwicht zijn.

Specifieke risico's met betrekking tot de vastgoedportefeuille (afstootrisico's, asbest, bodemverontreiniging en renterisico's) kunnen een grote impact hebben op het bedrijfsresultaat, afhankelijk van de mate waarin deze risico's zich voordoen.

In de afgelopen jaren waren de risico's beperkt, resulterend in positieve bedrijfsresultaten in de periode 1999 t/m 2003 en naar verwachting ook in 2004.

In de raming is er rekening mee gehouden dat deze risico's in de komende jaren groter zullen zijn.

De verklaring voor het negatieve resultaat in 2005 is een verwachte extra dotatie voor planmatig onderhoud; vanaf 2007 wordt rekening gehouden met negatieve effecten, veroorzaakt door verminderde vraag naar huisvesting tengevolge van de afslanking bij het rijk. Het duurt enkele jaren alvorens een vastgoedportefeuille weer in evenwicht is gebracht met een veranderende klantvraag. Objecten kunnen bijvoorbeeld niet per direct tegen een goede prijs op de markt worden verkocht. Indien de specifieke risico's voor de vastgoedportefeuille in de praktijk zullen meevallen, kan het negatieve saldo wegvallen.

De geraamde positieve en negatieve bedrijfsresultaten voor de jaren 2005 t/m 2009 bedragen op jaarbasis minder dan 1% ten opzichte van de omzet. De doelstelling van baten en lasten meerjarig in evenwicht wordt sinds de invoering van het Agentschap aldus wel degelijk gerealiseerd.

245 en 246

Het afschaffen van de OZB gaat vooralsnog niet door. Toch wordt er voor volgend jaar 15 mln. en voor de jaren erna 30 mln. euro gereserveerd voor het afschaffen van de OZB, kunt u deze bedragen specificeren?

Bij de toelichting ad a Afschaffing OZB wordt vermeld dat de maatregel vooralsnog is ingetrokken. Toch vindt in de begroting en meerjarenramingen een structurele aanpassing plaats van € 30 mln. per jaar (2005: €15 mln.). Hoe is het «vooralsnog» intrekken te rijmen met de structurele aanpassing van de Begroting?

Bij de totstandkoming van de ontwerpbegroting 2003 is van de VROM-begroting de reeks van respectievelijk 15 en daarmee 30 mln. afgeboekt onder de veronderstelling dat de OZB zou worden afgeschaft. Daarmee hoefde de inkomenseffecten van deze afschaffing dus ook niet meer mee te lopen via de huursubsidie. Vanwege de economische omstandigheden is de afschaffing van de OZB nu uitgesteld en wordt de afboeking van deze reeks in de begroting 2003 nu gecorrigeerd, vandaar het woordje «vooralsnog».

247

Kunt u uitleggen hoe het aanpassen van de normhuren voor bovenminimale inkomens (ad c) een uitgave verlaging van in totaal 20 mln. oplevert? Ten koste van wat gaat deze dekking? Is deze neerwaartse bijstelling veroorzaakt door een lager inflatiecijfer over 2004 (ad d)?. Kunt u deze bedragen nader onderbouwen (ad e en f) Waarom is deze beperking van de uitgave van de huursubsidie t.g.v. lagere huurprijsverhoging aan de algemene reserves toegevoegd ipv als een bijdrage op de taakstelling op de huursubsidie (ad h)?

Mutatie ad c) In 2006 hebben huishoudens met een bovenminimaal inkomen naar verwachting een procentueel hogere inkomensstijging dan de huishoudens op minimuminkomen. Voor de groep met de bovenminimale inkomens veroorzaakt dit een relatief hogere stijging van de normhuren. Dit levert een besparing op de huursubsidie-uitgaven op. De huishoudens met een bovenminimaal inkomens worden echter gecompenseerd. De compensatie en hogere normhuren levert per saldo een bedrag op van € 20 mln.. Met deze opbrengsten wordt een deel van de extra uitgaven voor de gunstige invulling voor de «kan»-bepaling gedekt.

Mutatie ad d) De CEP2004 bevatte een actualisatie van de MEV2004 voor de verwachte consumentenprijsindexcijfers. Voor 2004 en 2005 betekende dit een verlaging van de consumentenprijsindexcijfers. De verwachte huurprijsontwikkeling is hierop aangepast.

Mutatie ad e) Met ingang van 1 januari 2006 bij de invoering van de AWIR zal de huursubsidie aanvankelijk worden gebaseerd op een actueel, geschat inkomen. Hiermee wordt beter aangesloten op het draagkrachtbeginsel. Verwacht wordt dat een deel van de huishoudens hun inkomen te laag zal inschatten, waardoor de aanvankelijke uitbetaalde bijdrage hoger zal liggen dan de definitief vastgestelde bijdrage. De te veel uitbetaalde bedragen zullen worden teruggevorderd.

Mutatie ad f) Volgens de Huursubsidiewet kan aanspraak worden gemaakt op een bijdrage op basis van het inkomen in het jaar t-1, bijvoorbeeld 2002. Hierop is een uitzondering gemaakt als er sprake is van een grote inkomensdaling (meer dan 20%) in het jaar t, in het voorbeeld 2003. In die situatie kan een beroep worden gedaan op de Vangnetregeling.

In het jaar daarop kan het huishouden op basis van hetzelfde inkomen over 2003, waarop de toekenning van de Vangnetregeling betrekking had, in aanmerking komen voor een reguliere toekenning. Deze situatie doet zich niet meer voor onder de AWIR, zodat de bedragen die worden toegekend op basis van de Vangnetregeling vrijvallen.

Mutatie ad g) Vanwege de Rijksbrede budgettaire problematiek is er voor gekozen deze verlaging van de huursubsidie-uitgaven naar de algemene middelen te laten vloeien.

248

Vanaf 2007 zijn ontvangsten vanwege «effect ontvangsten a.g.v. de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen (AWIR)» ingeboekt. Op pagina 52 staat dat het merendeel van de ontvangsten het gevolg is van terugvorderingen bij de huursubsidie. Heeft de invoering van AWIR tot gevolg dat veel meer dan tot op heden huursubsidie-uitkeringen moeten worden teruggevorderd? Zo ja, wat is daarvan de oorzaak en heeft dit niet tot gevolg dat door AWIR burgers in onzekerheid komen te verkeren over hun uitkering en dat sprake is van ongewenst rondpompen van geld?

Met ingang van 1 januari 2006 bij de invoering van de AWIR zal de huursubsidie bij aanvang van het bijdragejaar worden gebaseerd op een geschat actueel inkomen. Na afloop van het bijdragejaar wordt de bijdrage definitief vastgesteld op basis van het vastgestelde inkomen. Door het gebruik van een geschat inkomen zal de bijdrage meer afwijken van de definitief vast te stellen huursubsidie dan nu geval is. De huidige Huursubsidiewet gaat immers uit van inkomen in het jaar t-1. Verwacht wordt dat hierdoor zowel meer vorderingen als meer nabetalingen zullen ontstaan. De burger zal dus vaker dan nu te maken krijgen met afwijkingen tussen de uitbetaalde bijdragen en de definitieve bijdrage.

Omdat de bijdrage wordt gebaseerd op het actuele inkomen, wordt beter aangesloten op het draagkrachtbeginsel. Er is daarom geen sprake van ongewenst rondpompen van geld.

249

Kunt u specificeren waaruit 104 mln. bestaat «effect ontvangsten a.g.v. AWIR»?

Verwacht wordt dat in 2007 de eerste ontvangsten zullen plaatsvinden over de teruggevorderde bedragen over het subsidiejaar 2006.

250

Hoeveel geld is er nog beschikbaar in de Aanvullende post de komende jaren?

Het benodigde budget voor de uitvoering van het Vuurwerkbesluit is voor 2004 en volgende jaren overgeheveld van de Aanvullende Post op de Rijksbegroting naar de VROM-begroting. Per saldo is er voor het Vuurwerkbesluit geen budget op de Aanvullende Post meer beschikbaar.

Voor de oplossing van knelpunten externe veiligheid en voor de versterking van de uitvoering en de handhaving is € 300 mln. beschikbaar op een Aanvullende Post van de Rijksbegroting. In 2004 is € 20 mln.. van dit bedrag gebruikt voor de Programmafinanciering Externe Veiligheid bij de provincies.

251

Kunt u nagaan welke inkomsten er zijn van de kroondomeinen, zoals in de vorm van pacht, huur, subsidie et cetera? Kunt u tevens aangeven welke kosten er worden gemaakt voor de Kroondomeinen voor onderhoud?

«De wet op het Kroondomein bepaalt dat de baten en de lasten van het beheer van het Kroondomein voor (privé)rekening komen van de Kroondrager. Dit betekent dat de Staat hieruit geen inkomsten heeft. Wel draagt krachtens beslissing van de minister-president en de minister van VROM uit 1980 het rijk bij in de exploitatie van het Kroondomein voor een bedrag van f 200 000 per jaar (prijsbasis 1980, geïndexeerd, thans € 160 000) een en ander naast de bijdrage van de minister van LNV krachtens de subsidieregeling natuurbeheer en de subsidieregeling agrarisch natuurbeheer.»

252

Waarom kunt u de Kamer niet informeren over de voortgang van de uitvoering van de moties Koopmans/De Krom terwijl deze moties ingediend zijn in een notaoverleg over herijking VROM-regelgeving? Is het niet zo dat verkokering een van de oorzaken is van tegenstrijdige regelgeving? Is dit antwoord geen bevestiging hiervan?

De Kamer is verschillende malen geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van de bedoelde moties: in de brief van 28 juni 2004 (kamerstukken II 2003/04, 29 383, nr. 13), in de brief van 2 september 2004 (kamerstukken II 2003/04, 29 383, nr. 17, pagina 20) en in de toelichting bij de VROM-begroting (kamerstukken II 2003/04, 29 800 XI, nr. 2, pagina 245). Het feit dat deze moties zijn ingediend in een overleg met de bewindslieden van VROM betekent niet dat daarmee de verantwoordelijkheid voor de Algemene wet bestuursrecht naar hen is overgegaan. Met de Minister van Justitie is overeengekomen dat hij de beantwoording van de moties voor zijn rekening neemt. Dat is inmiddels gebeurd in het kader van het standpunt van het kabinet over de tweede evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht (kamerstukken II 2003/04, 29 279, nr. 16). Een dergelijke werkwijze getuigt niet van verkokering maar juist van integraal bestuur.

BIJLAGE 1

Overzicht van wijzigingen in de prioriteitenmatrix Eerstelijn

  Plaats 2004 Plaats 2003Opmerkingen
Groot risico / Groot naleeftekort
11D.1bEuropese verordening 259/93 betreffende toezicht op overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de EU (EVOA) Verdrag van BaselEvoa (ACS/ Oost Europa/ niet OESO) (exportverbod)Zelfde vak 
21A.1bWet milieugevaarlijke stoffenZorgplicht Wms (ontgassingen)#nieuwNieuw gescoorde regelgeving
31B.3aKernenergiewetBesluit detectie radioactief besmet schrootZelfde vak 
41D.1aEuropese verordening 259/93 betreffende toezicht op overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de EU (EVOA) Verdrag van BaselEvoa (ACS/ Oost Europa/ niet OESO) (vergunning)Zelfde vak 
53F.6Wet milieubeheerBesluit externe veiligheid inrichtingen (afstanden in bestemmingsplannen) #nieuwNieuwe indeling RO-taken bij zowel eerste als tweedelijn
61J.1bWet inzake de luchtverontreinigingBesluit zwavelgehalte brandstoffen Wlv (zeeschepen)Zelfde vak 
71C.2WaterleidingwetWaterleidingbesluit collectieve installatiesZelfde vak 
81LWet explosieven voor civiel gebruik:Wet explosieven voor civiel gebruik:(de wet zelf) % *komt van groot risico, klein naleeftekortNaleving is van redelijk naar slecht gegaan n.a.v. nieuwe inzichten op basis van onderzoek VI in 2003
91H.1bBestrijdingsmiddelenwetToelating op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet voor wat betreft fosfine (fosforwaterstof)Zelfde vak 
101A11cWet milieugevaarlijke stoffenBesluit ozonlaagafbrekende stoffen wms 2004 (eigenaren koelinstallaties scheepvaart)Zelfde vak 
111A11eWet milieugevaarlijke stoffenInzamelingsregeling CFK en Halonen &%komt van groot risico, klein naleeftekortHet besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten is verbijzonderd (opgesplitst) deze verbijzondering heeft een groter naleeftekort.
121B.3bKernenergiewetArtikel 22/33 Kew / besluit stralingsbescherming KewZelfde vak 
131H.1aBestrijdingsmiddelenwetToelating op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet voor wat betreft methylbromide en overige gasvormende bestrijdingsmiddelen (fosfine uitgezonderd)Zelfde vak 
143A.1gPKB's>Structuurschema groene ruimte (LNV) (gemeenten)& %komt van groot risico, klein naleeftekortVerbijzonderd naar gemaante en provincie, gemeenten hebben groter naleeftekort
153A.3PKB'sStructuurschema burgerluchtvaartterreinen (regionale en kleine luchtvaart) #nieuwNieuwe indeling RO-taken bij zowel eerste als tweedelijn
161A.5Wet milieugevaarlijke stoffenVeiligheidsinformatiebladen besluit #Komt van klein risico, klein naleeftekortNieuwe inzichten, kans op effecten is hoger ingeschat
171A.8aWet milieugevaarlijke stoffen>Asbestverwijderings besluit (eigenaren objecten)Zelfde vak 
181A.9bWet milieugevaarlijke stoffenBesluit Asbestwegen (Rest NL)Zelfde vak 
191A.14cWet milieugevaarlijke stoffenBesluit genetisch gemodificeerde organismen (ingeperkt gebruik)% &komt van groot risico, klein naleeftekortHet besluit genetisch gemodificeerde organismen is verbijzonderd (opgesplitst) in gentherapie, veldproeven en ingeperkt gebruik deze laatste heeft een slechtere naleving dan de andere.
201A.25Wet milieugevaarlijke stoffenVuurwerkbesluit Wms/WmZelfde vak 
213D.4gVijfde nota RoVijfde Nota RO deel 3 (VROM) (ruimte voor de rivier, gemeenten)#nieuwNieuwe indeling RO-taken bij zowel eerste als tweedelijn
223F.5pTracebesluitTracebesluit (bouwstoffen)#nieuwNieuwe indeling RO-taken bij zowel eerste als tweedelijn
231C.1bWaterleidingwetWaterleidingbesluit (eigen winningen) * &Komt van klein risico, klein naleeftekortRisico is hoger ingeschat n.a.v. nieuwe inzichten op basis van onderzoek VI in 2003 en input van de beleidsdirecties
241D.2aEuropese verordening 259/93 betreffende toezicht op overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de EU (EVOA) Verdrag van Basel>Evoa (OESO vergunning, export bouw- en sloopafval )% * &komt van klein risico, klein naleeftekort«EVOA OESO is verbijzonderd (opgesplitst) in export bouw- en sloopafval; vergunning; groenelijst regime; nieuwe toetreders EU. Export bouw en sloopafval heeft een slechtere naleving en het risico is hoger ingeschat dan voor de andere taken..»
252A.1Woningwet>Bouwbesluit (CE markering) * &nieuwNieuw gescoord i.s.m. beleidsdirectie, tijdens vorige scoringsronde was het naleefgedrag onbekend
261A.2Wet milieugevaarlijke stoffenKennisgevingsbesluit nieuwe stoffen %Komt van klein risico, klein naleeftekortNieuwe inzichten, kans op effecten is hoger ingeschat
271A.22Wet milieugevaarlijke stoffenPCB, PCT en Chlooretheenbesluit en regeling verwijdering PCB'sZelfde vak 
281B.4aKernenergiewetBesluit stralingsbescherming/artikel 29 en/of 34 Kew (vergunninghouders» «handelingen»«, zoals ziekenhuizen, laboratoria, instellingen)»Zelfde vak 
291B.4bKernenergiewet«Besluit stralingbescherming/artikel 29 en/of 34 Kew («werkzaamheden»«)& %»komt van groot risico, klein naleeftekortNieuwe inzichten, naleefgedrag van redelijk naar matig gegaan
301B.5bKernenergiewetBesluit vervoer splijtstoffen, ertsen, radioactieve stoffen/vergunninghouders (grote bronnen)komt van klein risico, klein naleeftekortNieuwe inzichten, zowel kans op effecten als naleeftekort zijn hoger ingeschat
311H.10BestrijdingsmiddelenwetBestrijding smiddelenwet, creosoot #nieuw«Nieuwe regel, van kracht 23-04-2003»
323E.1gBesluit op de Ruimtelijke ordeningBesluit op de Ruimtelijke Ordening (handhaving watertoets, gemeenten)#nieuwNieuwe indeling RO-taken bij zowel eerste als tweedelijn
333F.7Wet luchtvaartLuchthaven indelingsbesluit #nieuwNieuwe indeling RO-taken bij zowel eerste als tweedelijn
343C.6gVierde nota RoVierde Nota Ro (VROM) (regulering glastuinbouwlocaties, gemeenten)#nieuwNieuwe indeling RO-taken bij zowel eerste als tweedelijn

BIJLAGE 2

Overzicht van wijzigingen in de matrix Tweedelijn

  Plaats 2003Plaats 2004Opmerkingen
Groot risico / Groot naleeftekort
12A.aWoningwet (gebruiksvoorschriften (o.a. brandveiligheid) via mbv)Zelfde vakIndeling woningwet (in de tabel) iets gewijzigd nieuwe naam: 2A.c Woningwet: brandveilig gebruik bestaande bouw (nr. 11)
21J.37a&bVuurwerkbesluit (nederlandse bezigers, opslag)Zelfde vakOnderwerp staat nu onder Wms ipv Wm: 1M.1: Vuurwerkbesluit (opslag consumentenvuurwerk, bezigers NL)
33A.3aUitvoering bestemmingsplan (actualisatie van bp)Zelfde vakNieuwe indeling van RO taken deze taak is opgesplitst en komt nog steeds 4 keer voor in rode vak (nrs 3, 5, 13, 18)
42A.bWoningwet (sloopvoorschriften via model bouw verordening)Zelfde vakIndeling woningwet (in de tabel) iets gewijzigd nieuwe naam: 2A.d Woningwet: sloop (incl asbestverw.) (nr. 2)
53A.4Verlenen binnen- en buitenplanse vrijstellingenZelfde vakNieuwe indeling van RO taken: alle taken zijn gebracht onder uitvoering bestemmingsplan Actualiteit van bestemmingsplannen, -Bouw- en aanlegvergunningen, Vrijstellingen (art. 15, 17 en 19) en Gebruik gebouwen en gronden) , deze zijn vervolgens toegespit
61GaWet geluidhinder (overheden)Zelfde vak 5 
 1GbWet geluidhinder (industrie)Naar grt. ris, kln. tekortNaleving is van matig naar redelijk gegaan
71J.14Besluit herstelinrichtinten voor motorvoertuigenNaar kl. ris, grt tekortSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's (met uitzondering van chem wasserijen, en lpg-tankstations) en gezamenlijk gescoord als laag risico
81J.1Besluit Risico's Zware OngevallenZelfde vak 
92A.1BouwbesluitZelfde vakIndeling woningwet gewijzigd, bouwbesluit maakt deeluit van de taken: 2A.a en 2A.b (nieuwbouw en bouwtechnische eisen aan bestaande bouw) beide staan in het rode vak (nrs. 9 en 10)
101I.9Besluit luchtkwaliteit zwaveldioxide en zwevende deeltjesZelfde vakSamengevoegd tot 1 besluit luchtkwaliteit (nr. 15)
111E.6BouwstoffenbesluitNaar kl. ris, grt tekortDit beluit valt net buiten de categorie hoog risico omdat ander taken hoger scoorden (uit het vak geduwt)
121I.6Besluit luchtkwaliteit koolmonoxide en loodZelfde vakSamengevoegd tot 1 besluit luchtkwaliteit (nr. 15)
131I.7Besluit luchtkwaliteit en stikstofdioxideZelfde vakSamengevoegd tot 1 besluit luchtkwaliteit (nr. 15)
141I.8Besluit luchtkwaliteit benzeenZelfde vakSamengevoegd tot 1 besluit luchtkwaliteit (nr. 15)
152C.bHuursubsidiewet (verhuurders, gemeenten)VerplaatstDeze taak is uit de 2elijns lijst gehaald en verplaatst naar het handhavingsarrangement subsidies
Groot risico, Klein naleeftekort
11J.35bInricht ingen en vergunningenbesluit milieubeheer (kernbepalingen)VerwijderdSamengevoegd met 8.40 AmvB's (?)
22JWet stedelijke vernieuwingVerwijderd 
33A.3bUitvoering bestemmingsplannen (naleefgedrag gemeenten)Andere indeling RONieuwe indeling van RO taken deze taak valt nu onder uitvoering bestemmingsplan en komt o.a. 4 keer voor in rode vak (nrs. 3, 5, 13, 18). Onder uitvoering bestemmingsplan valt: Actualiteit van bestemmingsplannen, -Bouw- en aanlegvergunningen, Vrijstellingen (art. 15, 17 en 19) en Gebruik gebouwen en gronden
41J.10Besluit chemische wasserijenZelfde vakUitgehoekt uit 8.40 AmvB's
51J.5Besluit glastuinbouwNaar kl. ris, grt tekortSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's (met uitzondering van chem wasserijen, en lpg-tankstations) en gezamenlijk gescoord als laag risico, groot naleeftekort
62D.aHuisvestingswet (onrechtmatige bewoning)Naar kl. ris, grt tekortNieuwe inzichten
71I.4Besluit luchtemissies afvalverbrandingZelfde vakNaam veranderd in Besluit verbranding Afvalstoffen (BVA)
82C.aHuursubsidiewet (burgers)VerplaatstDeze taak is uit de 2elijns lijst gehaald en verplaatst naar het handhavingsarrangement subsidies
Klein risico, Groot naleeftekort
11J.33Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingenZelfde vak 
21J.4Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheerVerwijderdWordt opgenomen in het besluit landbouwbedrijven
31J.9Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheerZelfde vakSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's
41J.15Besluit horeca- sport- en recreatieinrichtingen milieubeheerZelfde vakSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's
52D.bHuisvestingswet (statushouders)Naar Gr risicoNieuwe inzichten
61I.2Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer BZelfde vak 
71J.24Besluit opslag en transportbedrijven milieubeheerZelfde vakSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's
82D.1HuisvestingsbesluitNaar Gr risicoNieuwe inzichten
91E.3Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinenNaar kln tekortNieuwe inzichten (BSB stichtingen primair aan zet)
101A.1Lozingenbesluit open teelt en veehouderijZelfde vak 
111E.5a&bStortbesluit (stortplaatsen en overheidsbedrijven)Zelfde vak 
121J.17Besluit jachthavens milieubeheerZelfde vakSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's
131J.22Besluit opslag goederen milieubeheerZelfde vakSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's
141J.31Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheerVerwijderdBesluit is vervallen
151PWet op de OpenluchtrecreatieZelfde vak 
161J.23Besluit opslag propaan milieubeheerZelfde vakSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's
171LWet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings en -beschermingsgebiedenZelfde vak 
181J.26Besluit propaan in de bouw milieubeheerZelfde vakSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's
191J.11Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven mileubeheerZelfde vakSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's
Klein risico, Klein naleeftekort
11J.28Besluit stortverbod afvalstoffenNaar Grt. tekortNieuwe inzichten en andere naam: Besluit stortplaatsen en stortverboden (BSSA)
22A.cWoningwet (procedurele voorschriften)VerwijderdIndeling woningwet gewijzigd
31H.a&bWet hygiene en veiligheid bad- en zweminrichting (gemeenten, bad- en zweminrichtingen)Zelfde vak 
41J.21bBesluit autowrakken (eisen aan wm vergunningen)Zelfde vak 
52IWet bevordering eigenwoningbezitZelfde vak 
61J.25Besluit opslag vuurwerk milieubeheer (< 1000 kg)VerwijderdSamengevoegd met vuurwerkbesluit
71E.1a&bBesluit opslaan in ondergrondse tanks (burgers, bedrijven)Zelfde vak 
81E.2a&bLozingsbesluit bodemsanering (burgers, bedrijven)Naar grt. tekort 
91J.30Besluit tankstations milieubeheerNaar grt. tekortSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's
102MWet voorziening gehandicaptenZelfde vak 
111KRichtlijn ammoniak en veehouderijNaar Grt. tekortNieuwe inzichten, matig naleefgedrag
122D.cHuisvestingswet (overigen)Naar Grt ris, Grt. tekortNieuwe inzichten. Gesplitst in objectgericht en subject gericht
131QWet op de lijkbezorgingZelfde vak 
141I.1Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer ANaar Grt. tekortNieuwe inzichten, matig naleefgedrag
151I.3Besluit emissie-eisen NOx salpeterzuurfabriekenVerwijderdVervalt ws. in 2005
161J.18Besluit LPG- tankstations milieubeheerNaar grt. RisicoAndere inzichten omtrent kans (- > +) en sociale effecten (+/- > +)
172KWet op de stads- en dorpsvernieuwingVerwijderdGeen taak
181J.13Besluit gasdrukregel- en meetstationsNaar grt. tekortSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's
192HOnteigeningswetVerwijderdGeen taak
201E.4Infiltratiebesluit bodembeschermingZelfde vak 
211J.34Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheerVerwijderd 
221J.3Besluit melkveehouderijen milieubeheerVerwijderdWordt opgenomen in het besluit landbouwbedrijven
231J.2Besluit mestbassins milieubeheerVerwijderdWordt opgenomen in het besluit landbouwbedrijven
241J.27Besluit riool- of poldergemalen milieubeheerVerwijderdKan niet vinden waarom
251J.29Besluit tandartspraktijken milieubeheerNaar grt. tekortSamengevoegd met andere Wm 8.40 AmvB's

XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), Buijs (CDA), Voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Geluk (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Ondervoorzitter, Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van As (LPF), Van den Brink (LPF), Van Bochove (CDA), De Ruiter (SP), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Koopmans (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Timmer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA), Samsom (PvdA) en Veenendaal (VVD).

Plv. leden: Crone (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Mastwijk (CDA), Ormel (CDA), Halsema (GL), Luchtenveld (VVD), Boelhouwer (PvdA), Örgü (VVD), Dubbelboer (PvdA), Algra (CDA), Kraneveldt (LPF), Varela (LPF), Ten Hoopen (CDA), Vergeer (SP), Vos (GL), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), Koser Kaya (D66), Gerkens (SP), Verbeet (PvdA), Balemans (VVD), Waalkens (PvdA), Van Heteren (PvdA), Wolfsen (PvdA) en Oplaat (VVD).

XNoot
1

Whc = Wet op de huurcommissies.

XNoot
2

Uhw = Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.

XNoot
1

WRR, Advies Ruimtelijke Ontwikkelingspolitiek, 1998.

XNoot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 27 210, nrs. 1–2.

XNoot
3

Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 210, nr. 5.

XNoot
4

Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 679, nr. 1.

XNoot
5

Staatsblad 2001, 488.

XNoot
1

De verhoging van 450 mln. refereert nog naar het bedrag zoals dat in het Hoofdlijnenakkoord was aangekondigd. Ter financiering van de VPB-tariefsoperatie heeft het kabinet in het Belastingplan een additionele verhoging voorgesteld.

Naar boven