29 743
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het treffen van een regeling inzake het verhoor van afgeschermde getuigen en enkele andere onderwerpen (afgeschermde getuigen)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 januari 2005

Inleidende opmerkingen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag dat de vaste commissie voor Justitie over dit wetsvoorstel heeft uitgebracht. Het verheugt mij dat de leden van de meeste van de aan het woord zijnde fracties positief staan tegenover het voorstel.

Terecht merkten de leden van de fractie van het CDA – die tot mijn genoegen ingenomen bleken te zijn met het wetsvoorstel – op, dat de voorgestelde regeling onderdeel vormt van een pakket aan maatregelen om een krachtige aanpak van de bestrijding van terrorisme mogelijk te maken. Met deze leden ben ik van mening dat Nederland er alles aan moet doen om terroristische activiteiten te voorkomen. Dit wetsvoorstel draagt daaraan bij, zoals de leden van de fracties van de VVD en het lid van de Groep Wilders geheel juist aangaven, doordat voorkomen kan worden dat in beginsel bruikbare informatie niet voor het bewijs kan worden gebruikt omdat de betrouwbaarheid daarvan onvoldoende kan worden onderzocht. Het voorstel voor een afgeschermde procedure beoogt te bevorderen dat dergelijk onderzoek wel kan plaatsvinden.

Dat de leden van de VVD-fractie waardering uitspraken voor de snelheid waarmee dit wetsvoorstel tot stand is gekomen en het lid van de Groep Wilders de voorgestelde regeling onontbeerlijk acht, beschouw ik als een ondersteuning van het kabinetsbeleid inzake terrorismebestrijding.

De leden van de fractie van de PvdA merkten op met belangstelling te hebben kennis genomen van de inhoud van het wetsvoorstel, maar nog enkele vragen te hebben. De leden van de fracties van de SP en GroenLinks stelden zich terughoudender op. Zij gaven aan over de voorgestelde regeling vragen te willen stellen en opmerkingen te maken. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om in het onderstaande op deze vragen en opmerkingen, alsmede op de vragen van de leden van de fracties van het CDA, de VVD en de Groep Wilders, nader in te gaan.

1. Algemeen

Het verheugt mij dat de leden van de fractie van het CDA van oordeel zijn dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt op een goede en bruikbare manier de belangen van de staatsveiligheid en het strafproces tegen elkaar af te wegen en met elkaar in balans te brengen. Het in de memorie van toelichting verwoorde uitgangspunt dat in dit kader de staatsveiligheid prevaleert boven het belang van de strafvordering wordt – zo gaven deze leden aan – voluit onderschreven.

De leden van de CDA-fractie merkten verder op het te betreuren dat er geen mogelijkheid is geweest om de gebruikelijke adviesinstanties te raadplegen. Daarbij tekenden zij evenwel aan dat de urgentie van het wetsvoorstel, die niet in het minst door de Tweede Kamer zelf is benadrukt, daartoe genoopt heeft. Nochtans vroegen deze leden zich af of niet een snelle consultatie van de wetenschappelijke commissie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de Raad voor de rechtspraak (RvdR) mogelijk was geweest. Vragen van gelijke strekking werden gesteld door de leden van de fracties van de PvdA, de SP en GroenLinks.

In antwoord op deze vragen zou ik voorop willen stellen dat het raadplegen van de adviesinstanties over voorstellen van wet een vast onderdeel vormt van het proces van voorbereiding van wetgeving. Geenszins streef ik na – en daarmee hoop ik de leden van de fractie van de PvdA gerust te kunnen stellen – om hier in de toekomst verandering te brengen. Uitgangspunt is voorts dat bij het inwinnen van advies telkens alle gebruikelijke adviesorganen worden benaderd. Zou derhalve besloten zijn tot een consultatieronde, dan zouden niet alleen de NVvR en de Raad voor de rechtspraak benaderd zijn, maar ook het College van procureurs-generaal en de Nederlandse Orde van Advocaten. In het onderhavige – uitzonderlijke – geval heb ik mij genoodzaakt geacht de adviesronde achterwege te laten. Wat betreft de redenen die aan dit besluit ten grondslag hebben gelegen, is in de eerste plaats een motie, opgesteld door de leden van de VVD, het CDA en de LPF (Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 25) van belang. Deze motie van 4 december 2003 verzocht de regering om binnen zes weken «wetgeving over de toelaatbaarheid en wijze van gebruik van AIVD-informatie in strafzaken te ontwikkelen en voor advies aan de Raad van State voor te leggen», en is door de Tweede kamer aanvaard op 9 december 2003 (Handelingen II, 2003/04, blz. 2390). Deze motie bracht daarmee reeds in december 2003 een heldere wens van een meerderheid van de Tweede Kamer tot uitdrukking om bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zodanige spoed te betrachten dat consultatie niet mogelijk was.

Deze urgentie werd verder benadrukt in het debat op 14 april 2004 naar aanleiding van de terroristische aanslagen in Madrid. Bij gelegenheid van dit debat hebben verschillende fracties mij dringend verzocht al het nodige te doen om te bevorderen dat het onderhavige wetsvoorstel zo spoedig mogelijk tot wet wordt verheven en in werking zal treden. In reactie hierop heb ik toen aangegeven het wetsvoorstel nog diezelfde maand in de ministerraad te willen bespreken met het oog op de toezending van het voorstel voor advies aan de Raad van State. Deze termijnstelling bracht met zich mee dat ik heb moeten afwijken van de gebruikelijke procedure waarin de adviesinstanties in de gelegenheid worden gesteld mij omtrent voorstellen van wet van advies te dienen. Ik heb de adviesinstanties om begrip gevraagd voor het feit dat hun advies niet is gevraagd, en daarbij aangegeven dat ik mij desalniettemin vanzelfsprekend aanbevolen hield voor een reactie op het wetsvoorstel. Bij die gelegenheid heb ik hen een concept-tekst van het wetsvoorstel met bijbehorende memorie van toelichting ter informatie toegezonden. Naar aanleiding hiervan hebben de adviesinstanties mij succesievelijk voorzien van al dan niet technisch schriftelijk commentaar op het wetsvoorstel. Het schriftelijk commentaar van de Raad voor de rechtspraak is blijkens de brief van de Raad van 22 november 2004 tevens in afschrift aan de leden van de vaste commissie voor Justitie gezonden.

Het voorgaande verduidelijkt naar ik hoop dat ik geenszins het belang van de adviezen van deze instanties onderschat. Met de leden van de fractie van de PvdA ben ik van mening dat het belang van een brede advisering toeneemt naarmate het belang van de inhoud groter wordt. Er zullen zich echter ook in de toekomst bijzondere situaties kunnen blijven voordoen waarin wordt besloten om het vragen om advies achterwege te laten, hoe belangrijk het desbetreffende onderwerp ook is.

Niettegenstaande het grote belang van raadpleging van adviesinstanties – hiermee reageer ik op de door de leden van de PvdA-fractie gemaakte vergelijking – dient van deze vorm van advisering toch de advisering door de Raad van State, als het belangrijkste en laatste adviesorgaan van de regering, te worden onderscheiden. De adviestaak van de Raad van State inzake voorstellen van wet en ontwerpen van algemene maatregel van bestuur ligt vast in de Grondwet. Ingevolge artikel 15 van de Wet op de Raad van State wordt de Raad over alle regeringsvoorstellen gehoord. Artikel 15b van de Wet op de Raad van State geeft aan in welke gevallen het horen van de Raad achterwege kan blijven. Zo kan bij een nota van wijziging een adviesaanvraag onder omstandigheden achterwege blijven. Voor een uiteenzetting van de redenen waarom de regering in het geval waarop de leden van de PvdA-fractie doelden, van mening was dat advisering door de Raad van State achterwege kon blijven, verwijs ik op deze plaats naar de nota naar aanleiding van het nader verslag bij het wetsvoorstel terroristische misdrijven (Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 10).

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen eveneens aandacht voor het achterwege laten van de consultatieronde. Zij wezen erop dat daarmee instanties en organisaties die direct te maken krijgen met de praktische toepassing van het onderhavige wetsvoorstel geen mogelijkheid hebben gekregen om de regering van advies te dienen. Om die reden vroegen deze leden mij om de instanties alsnog te verzoeken om een spoedadvies uit te brengen over dit wetsvoorstel. In reactie hierop zou ik deze leden in de eerste plaats willen verwijzen naar hetgeen ik hierboven over de betrokkenheid van de adviesinstanties bij dit wetsvoorstel heb opgemerkt. In de tweede plaats ben ik van mening dat met het alsnog voorzien in een formele consultatieronde afbreuk zou worden gedaan aan de positie van de Raad van State als belangrijkste en laatste adviesorgaan van de regering voor de wetgeving. Verder zou een dergelijke handelwijze evenmin goed sporen met mijn eerder gememoreerde toezegging aan de Tweede Kamer al het nodige te doen om te bevorderen dat dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk tot wet wordt verheven en in werking zal treden.

Verheugd heb ik kennis genomen van het feit dat de leden van de fractie van de VVD het voorstel om de systematiek van het verhoor van de bedreigde getuige ook in te zetten bij het verhoor van de afgeschermde getuige verwelkomden. Deze leden beseften dat toepassing van de voorgestelde regeling een inbreuk maakt op de rechten van de verdachte, maar meenden dat hiervoor een gerechtvaardigde grond bestaat welke gelegen is in het belang van de staatsveiligheid. Graag zou ik daaraan willen toevoegen dat de voorgestelde procedure vanwege de inbreuk op de rechten van de verdachte voorziet in de nodige compenserende waarborgen die het voor de verdediging mogelijk moeten maken de betrouwbaarheid van een verklaring van een afgeschermde getuige te betwisten.

Deze leden wezen er verder op dat het verrichten van onderzoek ten behoeve van de bescherming van de democratische rechtsorde en de veiligheid en andere gewichtige belangen van de Staat onvermijdelijk met zich meebrengt dat ook voor het strafproces relevante informatie wordt verzameld. Met hen ben ik van mening dat het voor een effectieve bestrijding van terrorisme noodzakelijk is dat dergelijke informatie in het strafproces kan worden gebruikt. De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 bevat met het oog hierop in artikel 38, eerste lid, een specifieke regeling. Dat de voorliggende regeling die hierop beoogt aan te sluiten door deze leden als evenwichtig wordt bestempeld, doet mij genoegen. Deze leden zien het goed dat zoveel mogelijk getracht zal worden de verdediging in staat te stellen haar vragen ter beantwoording voor te leggen aan de getuige. Over het gehele verhoor zal de rechter-commissaris verantwoording afleggen in het proces-verbaal en het blijft uiteindelijk aan de zittingsrechter om te oordelen over de bewijswaarde van de aldus verkregen informatie.

De leden van de fractie van de VVD gaven aan te begrijpen dat gezien de spoed die is gemoeid met dit wetsvoorstel de gebruikelijke consultatieronde niet heeft kunnen plaatsvinden. Daarbij wezen deze leden erop dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) een advies heeft uitgebracht over het wetsvoorstel en zij verzochten mij om dit advies van commentaar te voorzien. Dit advies van de NOvA zou ik – zo beantwoord ik deze vraag van de leden van de fractie van de VVD – willen kenschetsen als evenwichtig en vooral ook in technisch opzicht doorwrocht. De Orde wijst op de nadelen van de inperking van de verdedigingsrechten en de mogelijke risico's in het licht van het EVRM. Daaraan zijn – zij het vanuit een enigszins andere invalshoek – de nodige passages in de memorie van toelichting gewijd. Verder maakt de NOvA bezwaar tegen het zogenaamde instemmingsrecht van de afgeschermde getuige voor zover het betreft het voegen van zijn verklaring bij de processtukken. Hieruit lijkt de Orde af te leiden, dat de verdediging per definitie in een achterstandspositie komt te verkeren ten opzichte van het openbaar ministerie. De reden daarvoor zou zijn dat de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding te allen tijde inzage heeft in de AIVD-informatie. Echter, met de door de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding verworven informatie kan het openbaar ministerie niets doen, omdat de landelijk officier op grond van de Wet op inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 gebonden is aan een strikte geheimhoudingsplicht. Deze plicht weerhoudt hem er bijvoorbeeld van over deze informatie te overleggen met zijn collega's. Ook de Raad voor de rechtspraak staat overigens kritisch tegenover dit instemmingsrecht, zo blijkt uit zijn brief van 22 november 2004. In het navolgende zullen de redenen die ten grondslag hebben gelegen aan dit voorstel nog veelvuldig aan de orde komen. Op deze plaats volsta ik met een verwijzing naar die passages. Waar nodig en relevant zal ik in het navolgende overigens ook op andere onderdelen van het advies van de Raad voor de rechtspraak ingaan.

De NOvA adviseerde voorts het voorgestelde artikel 190, vijfde lid, nader te preciseren. In het concept-wetsvoorstel dat ter kennisneming werd toegezonden, hield deze bepaling niet expliciet rekening met de omstandigheid dat het afgeschermde verhoor zowel betrekking kan hebben op een anonieme getuige, als op een getuige wiens identiteit bekend is. De rechter-commissaris werd in de formulering, zoals gekozen in het concept-wetsvoorstel, in het algemeen van de verplichting om een getuige naar zijn identiteit te vragen ontheven. Indien het evenwel niet nodig is de identiteit van de getuige verborgen te houden, kan de regel van het vragen naar de personalia uiteraard gewoon van toepassing blijven. De in dit wetsvoorstel voorgestelde tekst van artikel 190, vijfde lid, laat uitzondering op de regel van artikel 190, eerste lid, Sv dan ook slechts toe wanneer sprake is van een verhoor van een afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden. Daarmee is de tekst van het voorgestelde artikel 190, vijfde lid, in lijn gebracht met het NOvA-advies op dit punt. Overigens bevat de bij deze nota gevoegde nota van wijziging een voorstel tot aanpassing van de tekst voor het vijfde lid. Deze wijziging beoogt de tekst van de bepaling meer in overeenstemming te brengen met het vierde lid van artikel 190 Sv. Daarmee verandert het facultatieve karakter van de tekst in een dwingende opdracht.

Het wetsvoorstel bevatte in de versie zoals voorgelegd aan de Raad van State voorts een regeling betreffende de vernietiging van gegevens, waarvoor de Orde aandacht vroeg. Deze regeling behelsde in dat stadium alleen een opdracht tot vernietiging van gegevens indien in het belang van de staatsveiligheid niet tot voeging van het proces-verbaal bij de processtukken kon worden overgegaan. Ongeregeld was de situatie waarin de afgeschermde getuige in een eerder stadium al niet kon instemmen met de schriftelijke weergave van zijn verklaring. In het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel is het voorgestelde artikel 226g in dit opzicht aangepast.

De Orde besluit zijn advies met de opmerking dat het «aannemelijk is dat beoogde regeling een ongunstige invloed zal hebben op de strafrechtspleging». De Raad voor de rechtspraak sprak zijn beduchtheid uit voor spanning met beginselen en grondslagen. Deze standpunten wil ik weerspreken. Voorop staat dat de voorgestelde regeling de nodige waarborgen biedt om ervoor te zorgen dat de rechten van de verdediging in voldoende mate worden gerespecteerd. Daarmee kan niet worden gezegd dat de procedure niet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM voldoet. Voorts garandeert het wetsvoorstel niet dat het volgen van de procedure bewijsmateriaal oplevert dat – gelet op de vereisten van artikel 6 van het EVRM – een veroordeling kan dragen. Iedere berechting waarbij van de voorgestelde regeling gebruik wordt gemaakt, zal tenslotte – zoals ook ten aanzien van andere strafzaken het geval is – steeds in zijn geheel (door de rechter) aan genoemde verdragsbepaling moeten worden getoetst.

In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de VVD over de betrokkenheid van de veiligheidsdiensten bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel, kan ik meedelen dat de voorgestelde regeling in nauwe samenwerking met de AIVD is opgesteld. Het wetsvoorstel beoogt te bevorderen dat ten behoeve van de strafvordering bij de rechter-commissaris inzicht kan worden gegeven in de achtergrond van door inlichtingen- en veiligheidsdiensten in een ambtsbericht verstrekte informatie. Omdat de praktische toepassing van de nieuwe procedure afhangt van de bereidheid van de inlichtingenen veiligheidsdiensten om onder afgeschermde omstandigheden nadere gegevens te verschaffen omtrent de achtergrond van de verstrekte informatie, is uitdrukkelijk rekening gehouden met de voorwaarden die deze diensten stellen met oog op de bescherming van het belang van de staatsveiligheid. In verband daarmee is bijvoorbeeld voorzien in de mogelijkheid voor de afgeschermde getuige om zijn instemming te onthouden aan de voeging van het proces-verbaal van zijn verhoor, indien naar zijn mening het belang van de staatsveiligheid dit vordert. Ook de voorzieningen inzake de vernietiging van gegevens alsmede de wijze waarop de status van afgeschermde getuige wordt verleend, kunnen in dit opzicht worden genoemd. De regeling is met andere woorden zo opgezet dat uiteindelijk de veiligheidsdienst bepaalt of het geheimhoudingsbelang zich verzet tegen het verstrekken en openbaar maken van nadere gegevens. Mede hierom heeft de AIVD zijn instemming kunnen betuigen met de inhoud van dit wetsvoorstel. Daarbij heeft de AIVD aangegeven dat de voorgestelde voorzieningen op het gebied van de afscherming van gegevens in het vervolg meer mogelijkheden bieden om ten behoeve van het strafproces informatie te verstrekken.

Ook de leden van de SP-fractie waren van mening dat een effectieve strafrechtelijke aanpak van terrorisme van groot belang is voor de samenleving. Daarbij gaven zij aan dat bij processen tegen mogelijke terroristen onverkort vastgehouden moet worden aan de waarborgen en minimumnormen die besloten liggen in het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals onder meer neergelegd in artikel 6 van het EVRM. Dit standpunt kan ik ten volle onderschrijven. Graag breng ik in dit verband de paragrafen 4 en 5 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel nog eens onder de aandacht, waarin ik uitvoerig heb stilgestaan bij de wijze waarop ik meen dat de voorgestelde procedure voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM.

Genoemde passages uit de memorie van toelichting mogen naar ik hoop ook voor de leden van de fractie van GroenLinks verduidelijken welke belangenafweging ten grondslag heeft gelegen aan de voorgestelde regeling. Deze leden brachten naar voren zich al langere tijd zorgen te maken over de tendens om af te wijken van de normale rechtsgang en om de interne en externe openbaarheid van het strafproces te beperken. Te dien aanzien zou ik voorop willen stellen dat een strafprocedure waarin de verdediging de mogelijkheid krijgt om alle getuigen rechtstreeks op een openbare zitting te ondervragen uiteraard altijd de voorkeur heeft. Echter, indien zulks niet mogelijk is omdat andere legitieme belangen zich daartegen verzetten, dienen deze andere belangen te worden afgewogen tegen het belang van een zo onbelemmerd mogelijke uitoefening van het ondervragingsrecht door de verdediging. Het gerechtvaardigde belang waarvan in het onderhavige geval sprake is, betreft het belang van de staatsveiligheid. De bescherming van dat belang maakt in bepaalde gevallen geheimhouding van – een deel van – de beschikbare informatie noodzakelijk. De mogelijkheid van de verdediging om de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen te onderzoeken en te betwisten, wordt daarbij zoveel mogelijk gerespecteerd. Het is vanzelfsprekend uiteindelijk aan de onafhankelijke rechter om met inachtneming van artikel 6 van het EVRM de waarde van het resulterende materiaal voor het bewijs te bepalen. In dat licht meen ik dat de voorgestelde beperking van de verdedigingsrechten geoorloofd en noodzakelijk is om met het oog op een adequate terrorismebestrijding de bruikbaarheid van ambtsberichten als bron van bewijs te vergroten.

Het lid van de Groep Wilders onderschreef tot mijn genoegen het in de memorie van toelichting neergelegde uitgangspunt dat het belang van de staatsveiligheid prevaleert boven het belang van de strafvordering. Dit lid vroeg mij om aan te geven hoe in andere landen van de Europese Unie enerzijds en in de Verenigde Staten anderzijds wordt omgegaan met het gebruik van informatie van inlichtingendiensten als bewijs in strafzaken. In antwoord op deze vraag kan ik meedelen dat het thema van het gebruik van informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten in strafzaken een van de speerpunten is van de wederzijdse beoordeling van de nationale maatregelen op het gebied van terrorismebestrijding die binnen de Europese Unie plaatsvindt. Alle «oude» EU-lidstaten zijn inmiddels geëvalueerd en op basis van deze bevindingen heeft het Nederlands voorzitterschap in samenwerking met de Europees coördinator inzake terrorismebestrijding, de heer G. de Vries, een interim-rapport opgesteld. Dit rapport, waarin aanbevelingen en «best practices» zijn opgenomen, is voorafgaand aan de JBZ-raad van 2–3 december 2004 aan de Tweede Kamer toegezonden.

Een volledig overzicht van de wijze waarop in andere landen van de Europese Unie en in de Verenigde Staten wordt omgegaan met informatie van inlichtingendiensten in het strafproces is op dit moment niet beschikbaar. Wel is mij bekend dat landen als Frankrijk en Duitsland beschikken over voorzieningen die het mogelijk maken om anonieme getuigen te horen. In Italië daarentegen mag een rechterlijke beslissing niet gebaseerd worden op informatie waarvan de bron niet geïdentificeerd kan worden (zoals niet zelden het geval is bij informatie van inlichtingendiensten). In het Angelsaksische recht geldt met betrekking tot het gebruik van «intelligence» in het strafproces de zogenaamde disclosure-procedure. In de Verenigde Staten maakt de «Classified Information Procedures Act» het mogelijk informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten onder bepaalde voorwaarden in een strafzaak te gebruiken. Daarbij behoeft de verdediging niet volledig te worden geïnformeerd over de oorsprong van deze informatie. Tot slot kan ik melden dat ook in Canada gegevens in het belang van de staatsveiligheid afgeschermd kunnen blijven, zij het dat de verdediging daartegen verweer kan voeren op grond van een mogelijke inbreuk op het recht op een «fair trial».

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie stemden in met de gevolgde systematiek waarbij de toetsing van AIVD-informatie door middel van een verhoor van de afgeschermde getuige door de rechter-commissaris plaatsvindt. Zij constateerden terecht dat hierbij nieuw is de figuur dat de rechter-commissaris ervoor dient zorg te dragen dat het proces-verbaal geen verklaring bevat die strijdig is met het belang van de staatsveiligheid en pas mag besluiten tot voeging van het proces-verbaal bij de processtukken indien de getuige daarvoor zijn toestemming heeft gegeven. Deze leden vroegen zich af of deze toestemming echt nodig is en of een en ander niet beter in overleg zou kunnen worden opgelost. In reactie hierop zou ik voorop willen stellen dat de rechter-commissaris ingevolge de voorgestelde regeling zelf ook rekening zal houden met het belang van staatsveiligheid, eventueel op aangeven van de getuige die zonodig ruggespraak kan houden met de dienstleiding. Het kan echter zo zijn dat de uiteindelijk op schrift gestelde verklaring van de afgeschermde getuige ondanks de uiteraard zorgvuldige wijze waarop het proces-verbaal is opgesteld, bij lezing door de getuige naar diens oordeel toch informatie prijsgeeft die in het belang van de staatsveiligheid geheim gehouden dient te worden. Wanneer nu de rechter-commissaris in dit betrekkelijk uitzonderlijke geval bij zijn aanvankelijke oordeel blijft dat openbaarmaking van het proces-verbaal geen strijd oplevert met het belang van de staatsveiligheid, moet naar mijn mening het laatste woord worden gelaten aan de AIVD-ambtenaar. De praktische gang van zaken zal daarbij als regel zijn dat de afgeschermde getuige hierover in overleg treedt met de dienstleiding en dat de rechter-commissaris in dergelijke situaties de getuige daartoe enige tijd gunt.

Het past in de lijn van het ook door de leden van de fractie van het CDA onderschreven uitgangspunt dat het belang van staatsveiligheid prevaleert boven het belang van de strafvordering, om de beslissing over al dan niet voegen uiteindelijk, bij het ontbreken van overeenstemming, afhankelijk te maken van de organen die met het dienen van het zwaarst wegende belang zijn belast. Overigens zullen naar verwachting dergelijke situaties zich niet snel voordoen; vaak zal enig overleg, waaraan ook de leden van de CDA-fractie de voorkeur gaven, oplossing kunnen bieden.

Deze leden stelden eveneens vragen over de uitbreiding van het bewijsrecht. Onduidelijk was hen, of deze uitbreiding met zich mee kan brengen dat een ambtsbericht dat niet nader onderzocht is met gebruikmaking van de voorgestelde afgeschermde getuigen procedure, toch als wettig bewijs kan gelden. Deze vraag kan ik bevestigend beantwoorden. Daarbij wil ik graag verduidelijken dat ook op dit moment een ambtsbericht door de rechter reeds als bewijsmiddel gebruikt kan worden zonder dat daarvoor een afzonderlijke procedure behoeft te worden gevolgd. Wel is het zo dat artikel 344, eerste lid, Sv de bewijskracht die de rechter aan dit schriftelijk bescheid mag toekennen thans beperkt; als «andere geschriften» kunnen ambtsberichten alleen meewegen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Dit betekent dat een dergelijk geschrift op enigerlei wijze bevestigd moet worden door een ander bewijsmiddel, in die zin dat een element van het in het ambtsbericht vastgelegde door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. Voorgesteld wordt nu deze restrictie te laten vervallen, los van een eventuele toetsing van het ambtsbericht door toepassing van de afgeschermde getuige procedure. Doordat het vereiste «en bestemd om tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen» in artikel 344, eerste lid, onderdeel 3°, Sv komt te vervallen, zullen ambtsberichten onder deze categorie van schriftelijke bewijsmiddelen ondergebracht kunnen worden. Het gaat hierbij, voor alle duidelijkheid, alleen maar om het wegnemen van een generieke restrictie op de bewijskracht van het ambtsbericht. Dikwijls zal de rechter in een concrete strafzaak, voordat hij besluit een ambtsbericht in de bewijsconstructie te betrekken, nadere vragen hebben over de inhoud en achtergrond van het geschrift. In dat geval kan de afgeschermde getuige-procedure uitkomst bieden.

Met het voorgaande hoop ik de leden van de CDA-fractie ook nadere uitleg te hebben gegeven over hetgeen bedoeld is met de door deze leden aangehaalde zin in de memorie van toelichting. Ik stel voor het ambtsbericht onder te brengen in de categorie van schriftelijke bewijsmiddelen, bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 3°, Sv. Hierdoor zal voor ambtsberichten niet meer gelden dat zij slechts in verband met andere bewijsmiddelen bewijskracht bezitten. Volledigheidshalve merk ik hierbij nog op dat geen van de in artikel 344, eerste lid, onder 2° tot en met 4°, Sv genoemde geschriften afzonderlijk en op zichzelf een bewezenverklaring kan dragen. Uit artikel 344, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat zulks alleen mogelijk is indien sprake is van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Voorts breng ik in herinnering dat elke bewijsconstructie de toets van artikel 6 van het EVRM moet kunnen doorstaan.

De leden van de fractie van het CDA waren het zeer eens met de vaststelling dat de rechter-commissaris een belangrijke rol vervult waar het gaat om de toepassing van de voorgestelde procedure. In dat verband vroegen zij mij of het niet wenselijk zou zijn om een vaste rechter-commissaris aan te wijzen per arrondissement of per ressort. Mijn antwoord op de vraag van deze leden luidt dat inderdaad overwogen is of enige specialisatie en/of concentratie met het oog op de invoering van deze regeling nodig zou zijn. Ik verwacht echter dat van de regeling slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik gemaakt zal hoeven te worden. Daarnaast speelt mee dat de procedure weliswaar van de rechter lastige belangenafwegingen vergt, doch een benadering vanuit een geheel andere invalshoek dan hij gewoon is, wordt van hem niet gevraagd. Op het punt van het afwegen van het belang van de staatsveiligheid zal de rechter-commissaris bovendien in vergaande mate moeten afgaan op de standpunten ter zake van de afgeschermde getuige die hij hoort.

Met deze laatste opmerking raak ik tevens aan een kwestie die deze leden in een volgende vraag aan de orde stelden, namelijk hoe en in welke mate de rechter-commissaris kan en mag toetsen of sprake is van een inbreuk op het belang van de staatsveiligheid. In reactie hierop zou ik graag nogmaals willen beklemtonen dat de voorgestelde regeling opgezet is vanuit de gedachte dat uiteindelijk alleen ambtenaren van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten volledig en adequaat kunnen bepalen of een belang van de staatsveiligheid in het geding is.

De procedure kent in feite twee belangrijke momenten waarin een beoordeling van de rechter-commissaris inzake het belang van de staatsveiligheid wordt gevraagd. In de eerste plaats weegt de rechter-commissaris bij het al dan niet toekennen van de status van afgeschermde getuige het belang van de staatsveiligheid en in de tweede plaats houdt hij rekening met het belang van de staatsveiligheid bij het horen van de afgeschermde getuige en bij het vaststellen van de inhoud van het proces-verbaal van dit verhoor. In het artikelsgewijze gedeelte van de memorie van toelichting (artikel 226g) heb ik reeds opgemerkt dat de beoordeling of een getuige als afgeschermde getuige dient te worden aangemerkt, niet op basis van grondige kennis van informatie omtrent de in het geding zijnde belangen zal kunnen plaatsvinden. Voldoende zal zijn dat de rechter-commissaris nagaat of de betrokkene werkzaam is voor de inlichtingendienst en beziet of de functie die de getuige vervult of de aard van de zaak dan wel de bereidheid tot het geven van openheid van zaken de afgeschermde procedure noodzakelijk maakt. Het gaat hier derhalve meer om een marginale beoordeling door de rechter-commissaris.

Inzake het horen van de afgeschermde getuige en het naar aanleiding daarvan opstellen van het proces-verbaal heb ik reeds in de memorie van toelichting erkend dat de rechter-commissaris geenszins voor een eenvoudige opdracht staat. Hij dient steeds zorgvuldig af te wegen welke antwoorden op vragen en welke overige informatie wel geopenbaard kunnen worden en welke gegevens ter bescherming van de anonimiteit van de getuige of met het oog op het belang van de staatsveiligheid geheim dienen te blijven. Op dit punt kunnen overigens de afgeschermde getuige en eventueel een door de dienstleiding aangewezen ambtenaar, die tevens op grond van het voorgestelde artikel 226i Sv bijzondere toegang kan worden verleend, een adviserende rol vervullen, onverlet latende uiteraard de eigen verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris. Gaat het om een proces-verbaal van verhoor waarin het belang van een goede strafvordering en het belang van de staatsveiligheid uiteindelijk niet verenigbaar blijken, dan zal in de regel op grond van het voorgestelde artikel 226m, tweede lid, door de afgeschermde getuige niet kunnen worden ingestemd met de voeging ervan bij de processtukken. Voor zover het belang van een goede strafvordering naar het oordeel van de rechter-commissaris niet in het gedrang komt, maar beantwoording van bepaalde vragen in het belang van de staatsveiligheid achterwege moet blijven, zal daarvan aantekening worden gemaakt in het proces-verbaal.

Met het vorenstaande hoop ik deze leden ook antwoord te hebben gegeven op hun vraag hoe een rechter-commissaris dient te handelen bij frictie tussen mogelijke belangen van de staatsveiligheid en het belang van de strafvordering. Voor de rechter-commissaris zal steeds voorop staan de vraag in hoeverre de verkregen informatie – in ontlastende of belastende zin – van belang is in verband met de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit en – mede in het perspectief van artikel 6 van het EVRM – bij de discussie ter terechtzitting moet kunnen worden betrokken. Hoewel hij het belang van de staatsveiligheid mede in acht neemt, zal de oriëntatie op de relevantie voor het bewijs alsmede de behoorlijkheid van de procesvoering voor de rechter-commissaris voorop staan. Deze benadering vanuit een primair strafrechtelijke invalshoek bij de rechter-commissaris vindt vervolgens haar tegenwicht in het instemmingsrecht voor de afgeschermde getuige. Het is aldus – en daarmee reageer ik op de opmerking van de leden van de fractie van het CDA betreffende de bewijskracht van het proces-verbaal in relatie tot overwegingen die de rechter-commissaris ten aanzien van de inhoud ervan zal maken – een uiterst behoedzaam manoeuvreren: het belang van een goede rechtsbedeling is gebaat bij een zo volledig mogelijk proces-verbaal van verhoor, het belang van de staatsveiligheid kan zich daartegen verzetten.

Bij de weloverwogen wijze waarop de rechter-commissaris zich van deze lastige opdracht zal kwijten, zullen anderen dan de overige procesdeelnemers – zoals bijvoorbeeld de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding – niet snel een functie kunnen vervullen. Tijdens het verhoor hebben de verdachte en diens raadsman, alsmede de zaaksofficier van justitie uiteraard wel een rol als het gaat om het realiseren van een adequaat proces-verbaal dat voor het bewijs gebruikt kan worden. Hun actieve betrokkenheid door het stellen van vragen kan van betekenis zijn voor de inhoud van het proces-verbaal van verhoor, dat door deze betrokkenheid voor de bewijsbeslissing ook in waarde kan toenemen, zowel in belastende als ontlastende zin. Een andere mogelijkheid dan het vervolgens aan de rechter-commissaris overlaten in hoeverre bepaalde gegevens, afgezet tegen het belang van de staatsveiligheid, in een proces-verbaal van verhoor dienen te worden opgenomen, acht ik, gelet ook op het in artikel 6 van het EVRM neergelegde beginsel van een eerlijk proces, niet gemakkelijk voorstelbaar. Herhaald zij daarbij dat uiteindelijk de zittingsrechter bepaalt welke bewijskracht hij toekent aan de desbetreffende schriftelijke stukken.

Tot slot zou ik op deze plaats nog willen verduidelijken dat de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding een coördinerende taak vervult op het terrein van de informatie-uitwisseling tussen het openbaar ministerie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De landelijk officier van justitie is met het oog hierop bevoegd inzage te verkrijgen in alle aan een ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van het ambtsbericht noodzakelijk zijn. In verband hiermee is hij echter wel gebonden aan de geheimhoudingsbepalingen van de artikelen 85 en 86 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. Zijn positie komt wat zijn verklaringsvrijheid betreft derhalve overeen met die van een ambtenaar van de AIVD. Een eventuele liaisonfunctie in dezen ten behoeve van de rechter-commissaris- zoals de leden van de CDA-fractie naar ik begrijp suggereren- zal daarom geen meerwaarde kunnen hebben.

Tot mijn genoegen steunden de leden van de fractie van de PvdA de wens van de regering om de wijze waarop en voorwaarden waaronder in een strafproces gebruik kan en mag worden gemaakt van informatie die afkomstig is van inlichtingen- en veiligheidsdiensten beter en duidelijker te regelen. Daarbij wezen zij terecht op het belang dat er een goede, zorgvuldige en adequate procedure komt voor het geval de rechter, het openbaar ministerie of de verdediging vragen heeft over, dan wel vraagtekens worden geplaatst bij de rechtmatigheid of de inhoud van een ambtsbericht. Deze leden dank ik voor de vriendelijke woorden waaruit mij hun instemming is gebleken met de wijze waarop het voorgestelde procedurele kader vorm is gegeven.

De leden van de PvdA-fractie deelden voorts de opvatting dat in de afweging tussen het belang van de staatsveiligheid en het belang van de strafvordering in het algemeen het eerstgenoemde belang steeds dient te prevaleren. Met deze leden ben ik van mening dat dit uitgangspunt er evenwel niet toe moet leiden dat dit onevenredig ten koste gaat van de rechten van de verdachte. Deze leden accepteerden de uitkomst dat een veroordeling onder omstandigheden uiteindelijk achterwege zal blijven wanneer informatie die relevant is voor de bewijsbeslissing niet openbaar gemaakt kan worden. Een dergelijke uitzonderlijke situatie kan zich inderdaad onder de voorgestelde regeling voordoen. Daarvan zou sprake kunnen zijn indien een afgeschermde getuige in het belang van de staatsveiligheid niet kan instemmen met het voegen van zijn proces-verbaal van verhoor bij de processtukken en overigens onvoldoende bewijs in het strafdossier aanwezig is voor een bewezenverklaring.

Voor een antwoord op de vraag of al bekend is of de Raad voor de rechtspraak gaat bevorderen dat het horen van afgeschermde getuigen neergelegd wordt bij een of meer gespecialiseerde rechters-commissarissen kan ik deze leden meedelen dat – zoals aangegeven – in verband met de toepassing van de onderhavige regeling inderdaad specialisatie en/of concentratie is overwogen. Omdat de verwachting bestaat dat van de regeling slechts in enkele gevallen gebruik gemaakt zal worden, bestaan inmiddels de nodige aarzelingen op dit punt. Opgemerkt zij dat ook de Raad voor de rechtspraak verwacht dat de regeling in de praktijk weinig toepassing zal vinden. Op de in dit kader gestelde vraag van de Raad, waarom niet gekozen is voor een regeling die vergelijkbaar is met de thans in gebruik zijnde, bevredigende wijze van het horen van de chef van de regionale criminele inlichtingen-eenheid over CIE-informatie, kan worden geantwoord dat die wijze van verhoren plaatsvindt binnen het bestaande wettelijke kader (en met name de betrouwbaarheid van startinformatie regardeert) en dat onderhavig wetsvoorstel zijn reden vindt in de constatering dat het huidige procedurele kader ontoereikend is om materiaal van inlichtingen- en veiligheidsdiensten ten behoeve van de strafvordering te toetsen met inachtneming van het belang van de staatsveiligheid.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen mij voorts of dit wetsvoorstel overeenstemt met de inhoud van de Guidelines on human rights and the fight against terrorism, zoals deze op 11 juli 2002 zijn opgesteld en aangenomen door het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Deze «guidelines» beslaan een breed scala aan voor de bestrijding van terrorisme relevante deelterreinen; zij variëren van aanbevelingen betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer tot aan een verbod op het martelen van verdachten. Gelet op de reikwijdte van de voorgestelde regeling zullen deze leden het mij – naar ik hoopniet euvel duiden wanneer ik het wetsvoorstel slechts toets aan de maatstaf van aanbeveling IX inzake «legal proceedings». De overige aanbevelingen zijn voor de inhoud van dit wetsvoorstel niet relevant.

Het eerste en tweede lid van aanbeveling IX hebben betrekking op de algemene vereisten waaraan een eerlijk proces dient te voldoen, zoals «the right to a fair hearing» en «the presumption of innocence». Het behoeft geen betoog dat het Nederlands strafproces ook op dergelijke grondbeginselen is gestoeld. Het wetsvoorstel brengt daarin geen verandering. Het derde lid maakt vervolgens duidelijk dat het belang van een effectieve bestrijding van terrorisme zekere beperkingen op de verdedigingsrechten kan rechtvaardigen, in het bijzonder wat betreft i) de toegang tot de raadsman, ii) de (volledige) kennisneming van het strafdossier en iii) het gebruik van anonieme getuigenverklaringen. Voor de inhoud van dit wetsvoorstel is dan eigenlijk alleen het gebruik van de anonieme getuigenverklaring van belang. Ten aanzien van genoemde beperkingen van de verdedigingsrechten stelt tot slot het vierde lid van de aanbeveling, dat deze proportioneel moeten zijn en dat compenserende maatregelen dienen te worden getroffen om de belangen van de verdachte te beschermen. Een eerlijk proces moet aldus worden verzekerd en procedurele waarborgen mogen niet betekenisloos worden.

Ontegenzeglijk kan de toepassing van de in dit wetsvoorstel opgenomen procedures leiden tot beperkingen van de verdedigingsrechten. De meest ingrijpende procedure – die van het horen als afgeschermde getuige – staat daarom pas open na een toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel. Indien met minder beperkende maatregelen kan worden volstaan (zoals de procedure van artikel 187d Sv), is toepassing van deze regeling niet noodzakelijk. Als de bewijsvoering rond gemaakt kan worden zonder gebruik van afgeschermde getuigen, dan dient zulks te geschieden. Gebruik van een van de voorgestelde procedures vooronderstelt derhalve een toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verwezen zij in dit verband naar paragraaf 5 van de memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel bevat verder de nodige compenserende waarborgen om ervoor te zorgen dat de rechten van de verdachte in voldoende mate worden gerespecteerd. In de eerste plaats wordt voorgesteld het verhoor van de afgeschermde getuige in handen te stellen van een onafhankelijke rechter. In de tweede plaats geldt als eis dat deze onafhankelijke rechter zich op hoogte moet kunnen stellen van de volledige identiteit van de getuige. Voorts kan worden gewezen op het voorgestelde artikel 344a, eerste lid, dat voorschrijft dat een veroordeling niet uitsluitend en zelfs niet in beslissende mate mag worden gebaseerd op een verklaring van een afgeschermde getuige. Ten laatste verdient aandacht dat voorzien is in bijzondere motiveringsverplichtingen. Gelet op voormelde kenmerken en compenserende waarborgen ben ik van oordeel dat de voorgestelde regeling voldoet aan de maatstaf van aanbeveling IX van de «Guidelines on human rights and the fight against terrorism».

Tot slot vroegen deze leden mij in het algemeen nog eens in te gaan op het vraagstuk van de betrouwbaarheid van AIVD-informatie. Daarbij wezen zij op recente huiszoekingen in Utrecht, de aanhoudingen in Roosendaal – waarbij overigens geen sprake was van AIVD-informatie – en enige recente vonnissen en arresten waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat AIVD-informatie in de praktijk niet zelden minder «hard» blijkt te zijn dan aanvankelijk werd aangenomen. Dit vraagstuk kent vele facetten. Voor zover gedoeld wordt op een analyse betreffende de betrouwbaarheid van AIVD-informatie die deel uitmaakt van concrete opsporingsonderzoeken en strafzaken, moet ik deze leden teleurstellen; ik acht het niet opportuun dienaangaande mededelingen te doen, zolang de desbetreffende zaken nog lopen. Meer in het algemeen kan over de betrouwbaarheid van AIVD-informatie vermeld worden dat het hoofd van de AIVD ingevolge artikel 16 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 verplicht is zorg te dragen voor de nodige voorzieningen ter bevordering van de juistheid en de volledigheid van de gegevens die door de AIVD worden verwerkt. Interne procedures zijn binnen de diensten voorhanden om informatie te filteren en op verschillende niveaus zoveel mogelijk op juistheid te toetsen. Graag verwijs ik op deze plaats voor meer informatie over de werkwijze van de AIVD naar het rapport van de Commissie bestuurlijke evaluatie AIVD, dat op 16 november 2004 door mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer is toegezonden.

Betreft het informatie die betrekking heeft op strafbare feiten dan wel daarmee verband houdende vermoedens, dan zullen de opsporingsinstanties daarover worden geïnformeerd indien en zodra het belang van de staatsveiligheid dat toestaat. De landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding ontvangt alsdan een ambtsbericht van de diensten dat hij op juistheid kan onderzoeken. Hij kan daartoe – zoals eerder aangegeven – inzage verzoeken in alle aan een ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van het ambtsbericht noodzakelijk zijn. Binnen het bestek van dit wetsvoorstel is vooral van belang of de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht ook voldoende kan worden getoetst door de procesdeelnemers wanneer het wordt gebruikt als bewijsmiddel. Dit hangt niet zozeer samen met de blijkbaar bij deze leden levende veronderstelling dat informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten dikwijls niet juist is; reden is dat een behoorlijke procesvoering vereist dat de verdediging over de mogelijkheid beschikt om de geloofwaardigheid van bewijsmateriaal (van welke aard dan ook) te betwisten. Het wetsvoorstel introduceert daarom een aanvullend procedureel kader voor de toetsing van de feitelijke juistheid en betrouwbaarheid van de in het ambtsbericht vermelde informatie. Daarmee wordt een opening geboden om de juistheid van deze informatie, die in het openbaar wegens het belang van de staatsveiligheid niet nader kan worden onderbouwd, te onderzoeken.

De leden van de fractie van de VVD vroegen wat het gevolg zal zijn van de weigering om in te stemmen met voeging van het door de rechter-commissaris opgemaakte proces-verbaal. Daarnaast stelden deze leden de vraag of dit ook kan betekenen dat de grondslag voor de verdenking dan berust op onrechtmatig verkregen gegevens.

Het directe gevolg van de weigering om in te stemmen met voeging van het proces-verbaal van verhoor is in de eerste plaats de onverwijlde vernietiging van dit verbaal en alle andere gegevens betreffende het verhoor. Het voorgestelde artikel 226j, derde lid, legt de verantwoordelijkheid voor het doen uitvoeren van deze opdracht in handen van de rechter-commissaris. Wat hierna overblijft ten behoeve van de bewijsvoering in de desbetreffende strafzaak is het «kale» ambtsbericht en uiteraard eventuele andere bewijsmiddelen. Wanneer vervolgens de zaak op zitting komt, is het uiteindelijk aan de rechter om te bepalen welke beslissing op basis van het wel beschikbare materiaal dient te worden genomen. In beginsel zou de rechter nog nader onderzoek kunnen bevelen, al dan niet met toepassing van artikel 187d Sv of de procedure, neergelegd in de voorgestelde artikelen 226g tot en met 226m Sv. Dergelijk nader onderzoek zal echter zelden in de rede liggen. Mochten de bewijsmiddelen echter ontoereikend zijn, dan ligt een vrijspraak voor de hand. Bij bewezenverklaring kan de rechter het ambtsbericht als schriftelijk bescheid in de zin van het voorgestelde artikel 344, eerste lid, onderdeel 3°, Sv gebruiken voor de bewijsconstructie.

Moeilijk denkbaar is het door deze leden geschetste gevolg dat de weigering om in te stemmen met voeging van het proces-verbaal zou kunnen leiden tot de vaststelling dat de grondslag voor de verdenking berust op onrechtmatig verkregen gegevens. De inhoud van door inlichtingen- en veiligheidsdiensten vergaarde informatie, die vervolgens via een ambtsbericht aan het openbaar ministerie wordt verstrekt, kan de grondslag vormen voor de verdenking en de start van een strafrechtelijk onderzoek. Het ambtsbericht kan feiten en omstandigheden bevatten op grond waarvan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit rijst. Deze verdenking blijft overeind, ook wanneer sprake is van een weigering om in te stemmen met de voeging van een proces-verbaal van verhoor in verband met de inhoud van dit document. Daarbij geldt dat het enkele feit dat de belangen van de staatsveiligheid moeten prevaleren boven de belangen van de waarheidsvinding in het strafproces, geenszins wil zeggen dat de door de AIVD verzamelde informatie op onrechtmatige wijze verkregen is. Van belang is derhalve om de toetsing van de verdenking te onderscheiden van de toetsing van bewijsmateriaal. De eventuele consequentie van de weigering om in te stemmen met voeging van het proces-verbaal van verhoor speelt vooral een rol bij de toetsing van het ambtsbericht als bewijsmateriaal.

Volledigheidshalve zij hier voor wat betreft de toetsing van de rechtmatige verkrijging van gegevens die zijn opgenomen in een ambtsbericht nog gewezen op het arrest van 21 juni 2004 van het gerechtshof Den Haag. Daarin is geoordeeld dat slechts in zeer beperkte mate aanleiding kan zijn voor een toets op de rechtmatige verkrijging, namelijk wanneer sterke aanwijzingen bestaan dat de informatie verkregen is met (grove) schending van fundamentele rechten van de verdachte. Het vertrouwensbeginsel brengt naar de mening van het gerechtshof mee dat justitiële autoriteiten van in ieder geval de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD verstrekte informatie mogen uitgaan.

Voor een antwoord op de vraag van deze leden over de mogelijkheden tot het doen van wijzigingsvoorstellen met betrekking tot het proces-verbaal van verhoor zou ik deze leden kortheidshalve willen verwijzen naar mijn reactie op vragen van de leden van de fractie van het CDA over het instemmingsrecht van de getuige. Het niet verstrekken van alle aan het ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht noodzakelijk zijn – zo beantwoord ik een volgende vraag van deze leden – kan uiteraard gevolgen hebben voor de bewijswaarde van het proces-verbaal van het verhoor van de afgeschermde getuige en het ambtsbericht. De reden van het niet kunnen verstrekken zal dikwijls samenhangen met de geheimhoudingsverplichtingen, zoals de leden van de VVD-fractie zelf ook aangaven. De artikelen 85 en 86 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 brengen mee dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en uiteindelijk de daarvoor verantwoordelijke ministers, bepalen in hoeverre in strafzaken door de betrokken ambtenaren van deze diensten verklaringen kunnen worden afgelegd. Het kan voorkomen dat het belang van de staatsveiligheid het beschikbaar stellen van bepaalde gegevens die voor de beoordeling van de juistheid en volledigheid van een ambtsbericht relevant zijn, blokkeert.

De noodzaak tot geheimhouding kan reeds duidelijk zijn voorafgaand aan het verhoor van de getuige, namelijk bij het bepalen van datgene wat door de getuige mag worden geopenbaard. Verder kan de getuige zich ad hoc naar aanleiding van bepaalde vragen van de verdediging of de rechter-commissaris beroepen op zijn geheimhoudingsverplichtingen. Tot slot is er de situatie waarin de afgeschermde getuige bij lezing van het hem ter instemming voorgelegde proces-verbaal van zijn verhoor, en eventueel na overleg met de dienstleiding, tot de conclusie komt dat openbaring van bepaalde wel verstrekte gegevens een inbreuk vormt op het belang van de staatsveiligheid. Overleg met de rechter-commissaris zou dan eventueel nog kunnen leiden tot het achterwege laten van deze gegevens. Denkbaar is ook dat de rechter-commissaris oordeelt dat de desbetreffende informatie zozeer relevant is voor het bewijs van het ten laste gelegde misdrijf en een behoorlijke procesvoering, dat zij in het proces-verbaal dient te worden opgenomen. In dat geval blijft voor de afgeschermde getuige geen andere weg over dan het onthouden van zijn instemming aan voeging van het proces-verbaal bij de processtukken.

Het vorenstaande leidt derhalve tot de conclusie dat uiteindelijk de inlichtingen- en veiligheidsdienst oordeelt over het al dan niet openbaren van bepaalde gegevens. Die lijn spoort ook met het uitgangspunt dat het belang van de staatsveiligheid prevaleert boven het belang van de strafvordering. Aan de andere kant dient ook de zeggenschap van de rechter-commissaris niet te worden onderschat. De rechter-commissaris kan volharden in zijn standpunt dat gegevens die hij relevant acht voor de waarheidsvinding en de behoorlijkheid van de procesvoering, opgenomen moeten blijven in het proces-verbaal. Dat kan er weliswaar toe leiden dat het proces-verbaal vervolgens vernietigd dient te worden (de afgeschermde getuige stemt niet in met voeging), maar dat zal voor de zittingsrechter niet onopgemerkt blijven vanwege het feit dat van de vernietiging een proces-verbaal wordt opgemaakt dat bij de processtukken wordt gevoegd.

Van de opmerkingen van de leden van de VVD-fractie over de noodzaak van specialisatie en aanvullende opleidingen ter vergroting van de kennis van het werkterrein van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heb ik goede nota genomen. De leden van de fracties van het CDA en de PvdA heb ik reeds aangegeven dat ik verwacht dat van de regeling slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik gemaakt zal worden. Daarnaast is van belang – hierboven is dit reeds uitvoerig aan de orde gekomen – dat op het punt van het afwegen van het belang van de staatsveiligheid de rechter-commissaris grotendeels zal moeten afgaan op het standpunt van de afgeschermde getuige. Voor wat betreft het overleg hierover met de Raad voor de rechtspraak stel ik me, mede gelet op de verwachtingen van de Raad voor de rechtspraak over toepassing van de regeling, inmiddels op het standpunt dat het meest gerede moment zich daarvoor aandient wanneer met de regeling enige ervaring in de praktijk is opgedaan.

De leden van de SP-fractie merkten onder verwijzing naar recente rechtspraak op dat het gebruik van AIVD-informatie in het strafproces in beginsel ook nu al mogelijk is en dat het bij de beoordeling van dit wetsvoorstel vooral gaat om de vraag wat de waarde is van de door de AIVD aangeboden informatie en hoe deze informatie door de procespartijen gecontroleerd kan worden. Deze leden waren van mening dat het voorgestelde afgeschermde getuigenverhoor het onmiddellijkheidsbeginsel inperkt en het ondervragingsrecht van de verdediging ondermijnt. De mate waarin de AIVD zelf beoordeelt of de staatsveiligheid wordt geschaad indien niet de regeling voor het afgeschermde getuigenverhoor wordt gevolgd, baart hen zorgen. Datzelfde geldt voor het voorgestelde instemmingsrecht voor de afgeschermde getuige. In antwoord op de vraag van deze leden hoe wordt gecontroleerd of de AIVD niet per definitie zal claimen dat het belang van de staatsveiligheid een afgeschermd getuigenverhoor noodzakelijk maakt, merk ik in de eerste plaats op dat van enig «claimen» van de zijde van de AIVD nimmer sprake kan zijn. Of, en zo ja, welke procedure zal open staan voor het verhoren van een AIVD-getuige staat volledig ter beoordeling aan de rechter-commissaris. Hij dient de noodzaak daartoe af te wegen aan de hand van overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit. De criteria die de rechter-commissaris hierbij hanteert, hangen bijvoorbeeld samen met de bewijsbaarheid van het feit zonder dat gebruik gemaakt wordt van de regeling, de mogelijkheid om met een minder beperkende maatregel nadere achtergrondinformatie te verkrijgen, de ernst van het strafbare feit en de functie of rol die de eventuele getuige in of voor de veiligheidsdienst vervult. De rechter-commissaris dient aldus te onderzoeken of sprake is van een situatie waarin afgeschermde voorzieningen noodzakelijk zijn in het belang van de staatsveiligheid. Gaat het om besluitvorming betreffende de toepassing van de afgeschermde getuige regeling, dan geldt voorts dat de officier van justitie, de verdachte en de getuige in de gelegenheid worden gesteld hierover te worden gehoord (vgl. het voorgestelde artikel 226g, tweede lid).

Deze leden vroegen zich verder af hoe de rechter-commissaris, gezien de doorslaggevende stem van de inlichtingendiensten, de betrouwbaarheid van de informatie kan toetsen. Voor een antwoord op deze vraag zou ik deze leden in de eerste plaats willen verwijzen naar hetgeen ik eerder naar aanleiding van opmerkingen van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA heb meegedeeld over de wijze waarop het verhoor van de rechter-commissaris plaatsvindt. Daaruit mag blijken dat het – evenals ten aanzien van alle overige onderzoeksverrichtingen waarmee hij in het kader van het voorbereidend onderzoek kan worden belast – geheel aan de rechter-commissaris is om te bepalen hoe hij de juistheid van het ambtsbericht onderzoekt. Wel biedt hij uiteraard ook de overige procesdeelnemers de gelegenheid om vragen te stellen. Deze leden zien het echter juist dat het belang van de staatsveiligheid kan nopen tot bepaalde beperkingen voor zover het betreft de volledige openbaarmaking van gegevens waaruit de juistheid van informatie uit een ambtsbericht kan worden afgeleid. Consequentie hiervan kan dan zijn dat de zittingsrechter minder bewijswaarde zal toekennen aan dit schriftelijk materiaal.

Een andere vraag van de leden van de fractie van de SP betrof de redenen die ten grondslag hebben gelegen aan het laten vervallen van de eis van bewijsbestemming waar het gaat om de bewijskracht van geschriften, opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, behorende tot de onder hun beheer gestelde dienst. De achtergrond daarvan – zo luidt mijn antwoord op deze vraag – hangt samen met het feit dat op de keper beschouwd geen gronden aan te wijzen zijn waarom dergelijke geschriften, ook als zij niet bestemd zijn om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen, geen volwaardig bewijsmiddel zouden kunnen opleveren. Uitgangspunt moet zijn de vraag of het geschrift inhoudelijk betrouwbare informatie bevat, niet met welke bestemming het is opgemaakt. Nu het gaat om geschriften van openbare colleges of ambtenaren, zal de betrouwbaarheid van deze geschriften veelal hoog kunnen worden ingeschat. De situatie waarin beschikbare overheidsinformatie, waarvan de betrouwbaarheid getoetst en vastgesteld kan worden, niet als volwaardig bewijsmiddel gebruikt zou mogen worden enkel en alleen omdat de wet aanvullend een functionele eis aan deze informatie stelt, acht ik ongewenst en onnodig. Het enige gevolg van het schrappen van deze restrictie – daarmee beantwoord ik een volgende vraag van deze leden – is derhalve dat zich dergelijke situaties niet meer zullen voordoen. Overheidsdocumenten kunnen in de toekomst als geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 3°, Sv gebruikt worden voor het bewijs, ook wanneer dergelijke documenten bewijsbestemming ontberen. In de praktijk zal deze wijziging geen wereldschokkende veranderingen met zich meebrengen omdat overheidsdocumenten zonder bewijsbestemming thans meestentijds in de bewijsconstructie kunnen worden meegenomen als geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 5°, Sv. Immers, het andere bewijsmateriaal kan vaak een bepaald gegeven uit dit geschrift bevestigen, waardoor het alsnog als volwaardig bewijsmiddel kan worden gebezigd. Voor het geval waarin een dergelijke bevestiging niet kan worden gevonden, terwijl het wel betrouwbare overheidsinformatie betreft, moet de wet echter geen onnodig obstakel opwerpen.

Deze leden vroegen voorts of de uitdrukkelijke toezegging dat een verdachte niet alleen op een ambtsbericht van de AIVD mag worden veroordeeld ook geldt voor ambtsberichten van andere overheidsinstellingen. Deze vraag kan ik bevestigend beantwoorden. Als algemeen beginsel geldt in het Nederlands strafproces dat een bewezenverklaring dient te berusten op in ieder geval twee bewijsmiddelen. Een uitzondering kent de wet slechts voor het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar (artikel 344, tweede lid, Sv).

Ten slotte stelden de leden van de fractie van de SP mij de vraag waarom ik ervoor gekozen heb het wetsvoorstel niet te beperken tot bepaalde aan terrorisme gerelateerde delicten. In samenhang daarmee vroegen zij mij voorts of ik de mening van de NOvA deel dat de regeling van de afgeschermde getuige zal bevorderen dat de informatiepositie van de AIVD in bredere zin wordt ingezet, zoals in het kader van de drugswetgeving. In antwoord op deze vragen zou ik graag voorop willen stellen dat dit wetsvoorstel blijkens de considerans en hetgeen in de memorie van toelichting over de achtergrond ervan is opgemerkt, beoogt de bruikbaarheid van informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het strafproces te vergroten met het oog op een effectieve bestrijding van terrorisme. Buiten de context van terrorismebestrijding is ook moeilijk voorstelbaar dat de afweging tussen belangen van strafvordering en van staatsveiligheid zal spelen op een wijze die tot gebruik van de procedure inzake de afgeschermde getuige noodzaakt. Anders dan de NOvA ben ik derhalve niet bevreesd dat de regeling betreffende het verhoor van afgeschermde getuigen ertoe zal bijdragen dat de informatiepositie van de AIVD in bredere zin wordt ingezet, nog daargelaten dat de AIVD zelf telkens de initiator is als het gaat om de verstrekking van een ambtsbericht aan de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding. Indien, in een uitzonderlijk geval, toepassing van de voorgestelde procedure in de rede ligt bij een zeer ernstig misdrijf dat niet – om welke reden dan ook – als terroristisch misdrijf kan worden gekwalificeerd, zie ik echter ook geen dwingende reden die toepasselijkheid op het niveau van de wet uit te sluiten.

Het lid van de Groep Wilders verzocht de regering om voor wat betreft de betekenis van het begrip «in het belang van staatsveiligheid» uit te gaan van een zo ruim en breed mogelijke uitleg. De vraag van dit lid of de regering daartoe bereid was, kan ik in zoverre bevestigend beantwoorden dat de reikwijdte van het begrip «staatsveiligheid» vooral wordt bepaald door de nadere omschrijving van de werkzaamheden van de diensten. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting vindt de verdere invulling van deze werkzaamheden plaats in de jaarverslagen van de diensten, waarin concrete taakvelden en aandachtsgebieden van het afgelopen jaar en het lopende jaar worden aangegeven. Juist omdat concrete aandachtsgebieden en taakvelden in de loop der tijd kunnen wijzigen, is ervan afgezien de betekenis van het begrip «staatsveiligheid» verder wettelijk te verankeren. Gevraagd naar voorbeelden kan ik wijzen op activiteiten op het gebied van de bestrijding van het internationaal terrorisme, het verrichten van onderzoek naar bepaalde ernstige verstoringen van de openbare orde met als doel politieke instabiliteit te veroorzaken en het doen van onderzoek naar in ons land verrichte activiteiten, gericht op gewelddadige omverwerping van buitenlandse regimes. Voor een uitgebreider overzicht veroorloof ik mij op deze plaats kortheidshalve te verwijzen naar de jaarverslagen van de diensten die op dit punt de nodige aanvullende duidelijkheid kunnen verschaffen.

3. Strafrechtelijk gebruik van informatie van veiligheidsdiensten

De leden van de fractie van het CDA merkten op de procedure van overgang van veiligheidsinformatie naar opsporingsinformatie interessant te vinden. Zij gaven aan dat de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding AIVD-informatie toetst en deze informatie vervolgens als het ware transformeert naar strafrechtelijk relevante en bruikbare informatie. Graag zou ik in dit verband willen benadrukken dat de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding geen toetsende functie binnen de AIVD heeft. Wel kan hij de strafrechtelijke relevantie beoordelen van de door de AIVD aan hem voorgelegde gegevens. Daarnaast controleert de landelijk officier van justitie, ingevolge artikel 38 van de Wet op de inlichtingenen veiligheidsdiensten 2002 de juistheid van de informatie aan de hand van de gegevens die aan de informatie ten grondslag liggen. In dat geval zijn de geheimhoudingsbepalingen van de artikelen 85 en 86 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 ook op hem van toepassing. Dat neemt niet weg dat deze functionaris ook als getuige in een strafproces kan worden opgeroepen. De mate waarin de landelijk officier van justitie bij die gelegenheid kan verklaren, is dan vergelijkbaar met de verklaringsvrijheid van een ambtenaar van de AIVD. Dit voorkomt dat AIVD-informatie alsnog in het openbaar kan worden getoetst wanneer de verdediging of de zittingsrechter in de landelijk officier van justitie een informatiebron ziet. Deze leden zagen het juist dat het voorgestelde artikel 219b Sv voor deze situatie niet geschreven is. Dat is niet nodig – zoals ook uit het bovenstaande moge blijken – omdat reeds de artikelen 85 en 86 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 de landelijk officier van justitie verplichten de noodzakelijke geheimhouding te betrachten.

De leden van de fractie van het CDA verzochten mij voorts om aan te geven of naast de betrouwbaarheid van de in het ambtsbericht van de AIVD vermelde informatie ook de totstandkoming van het bericht en de inhoud ervan worden onderzocht. Terecht wezen deze leden daarbij op het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 21 juni 2004 (zaaknummer 2200071403). Bij de beantwoording van deze vraag dienen naar mijn mening twee stadia te worden onderscheiden. In de eerste plaats is er het stadium van de overgang van het ambtsbericht van de AIVD naar de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding. De landelijk officier van justitie beschikt – als gezegd – over de nodige mogelijkheden om, aan de hand van de achterliggende stukken, de juistheid van de informatie in het ambtsbericht te verifiëren. In de tweede plaats is er het onderzoek door de rechter, al dan niet met toepassing van de procedure betreffende het verhoor van afgeschermde getuigen. In dit stadium bepaalt de rechter(-commissaris) op welke onderdelen het ambtsbericht nader onderzocht moet worden. Daarbij zullen vragen van de overige procesdeelnemers mede richtinggevend zijn voor het onderzoek. Voor de mate waarin ruimte wordt gegeven voor vragen betreffende de wijze waarop informatie is verkregen, is vanzelfsprekend het arrest van het gerechtshof Den Haag van belang. In dat arrest is het standpunt neergelegd dat er in beginsel slechts in een beperkt aantal gevallen aanleiding zal zijn tot een rechtmatigheidstoets, namelijk alleen wanneer sterke aanwijzingen bestaan dat de informatie verkregen is met (grove) schending van fundamentele rechten van de verdachte. Deze uitspraak kan worden geplaatst tegen de achtergrond van het rijkgeschakeerde leerstuk inzake (de gevolgen van) onrechtmatigheden tijdens de opsporing, dat hoofdzakelijk in jurisprudentie van de Hoge Raad is ontwikkeld. Verdergaande wettelijke verankering van deze rechtspraak dan in artikel 359a Sv heeft plaatsgevonden komt mij niet noodzakelijk en ook niet gewenst voor, en is in het verband van dit wetsvoorstel ook niet goed mogelijk.

Op de vraag van deze leden of niet het gevaar bestaat dat veiligheidsdiensten als het ware opsporingsneigingen krijgen, zou ik graag ten antwoord geven dat daarvoor mijns inziens weinig aanleiding is. Taken en doelstellingen van de inlichtingendiensten liggen vast in de Wet op de inlichtingenen veiligheidsdiensten 2002. De onderzoekstaken van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kennen geheel andere accenten dan de onderzoekstaken in het kader van de opsporing. Hierbij zij verwezen naar het bepaalde in artikel 9 van laatstgenoemde wet. Opsporing vindt plaats met het oog op de waarheidsvinding rondom een concreet strafbaar feit; inlichtingen- en veiligheidsdiensten oriënteren zich op potentiële bedreigingen van de Nederlandse samenleving. Dit neemt niet weg dat de verschillende diensten steeds beter met elkaar samenwerken, uiteraard vanuit ieders eigen verantwoordelijkheid en ter verbetering van de vervulling van de eigen taakopdracht. Zo zijn thans bij de AIVD liaison-ambtenaren van het Korps landelijke politiediensten gedetacheerd die, ingevolge artikel 60 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002, onder verantwoordelijkheid van mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd van de AIVD, met behulp van hun strafrechtelijke expertise kunnen bezien of en in hoeverre bepaalde bij de AIVD aanwezige informatie eventueel relevant kan zijn voor de strafrechtelijke bestrijding van terrorisme. Hierdoor ontstaat geen verwarring tussen het inlichtingen- en opsporingswerk, maar worden ambtenaren van de AIVD bijgestaan bij de interne beoordeling van gegevens die van belang kunnen zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten (vgl. artikel 38, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002). Dit soort samenwerkingsverbanden geeft derhalve juist blijk van de erkenning dat enerzijds de opsporing en anderzijds het inlichtingenwerk specifieke kennis en deskundigheid vereisen.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe het toezicht op het gescheiden houden van het inlichtingen- en opsporingswerk is vormgegeven, zou ik deze leden in de eerste plaats willen wijzen op het bestaan van intern toezicht op de werkprocessen binnen de diensten. Verder is sprake van parlementaire controle op de taakuitvoering, die voor wat betreft de operationele processen (meer specifiek) plaatsvindt door de vaste commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarnaast is er de commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die, ingevolge artikel 61 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, onder meer tot taak heeft het houden van toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van hetgeen bij of krachtens de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 is gesteld. Met het oog op de uitoefening van deze toezichtstaak beschikt deze commissie over de nodige bevoegdheden (vgl. in dit verband paragraaf 6.2.2 van meergenoemde wet) en kan aldus toezien op de naleving van het eerdergenoemde artikel 9 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. Voorts is er een rol voor de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding. Ook hij zal ervoor waken dat er vanuit de opsporing verzocht wordt aan de AIVD om onderzoekshandelingen te verrichten ten behoeve van de opsporing. Dit ter vermijding van strafprocessuele complicaties, zoals U-bocht constructies.

De leden van de PvdA-fractie stelden vast dat over de bruikbaarheid van de inhoud van ambtsberichten als zogenoemde startinformatie in de jurisprudentie al voldoende duidelijkheid is geschapen. De aan het woord zijnde leden kan ik bevestigen dat het desgewenst ook «gewoon» mogelijk blijft om ambtenaren van de AIVD als getuige te horen over de inhoud van een ambtsbericht dat heeft gediend als start van een onderzoek. Wordt echter niet voorzien in afgeschermde omstandigheden, dan zal de nader te verstrekken informatie over het ambtsbericht – zo zullen deze leden begrijpen – gering zijn. Deze leden vroegen verder of er een scherp onderscheid is te maken tussen zogenoemde startinformatie en bewijsmiddelen waar het betreft de wijze waarop de rechtmatige herkomst kan worden getoetst. Een dergelijk scherp onderscheid – zo kan ik deze leden ten antwoord geven – is in beginsel niet te maken. In beide gevallen zal sprake zijn van informatie die is vastgelegd in een ambtsbericht. In strafzaken waarbij de inhoud van het ambtsbericht uitsluitend als startinformatie dient, zal niet snel besloten worden tot een diepgaand onderzoek naar de totstandkoming ervan; meldingen uit andere bronnen (zoals tips e.d. of CIE-informatie) die ten grondslag hebben gelegen aan de start van de naspeuringen worden doorgaans evenmin onderworpen aan grondig onderzoek. Gaat het echter om een ambtsbericht dat mogelijk voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt, dan zal een verdergaand onderzoek dikwijls wel in de rede liggen. Voor een nadere toelichting op de wijze waarop dergelijk onderzoek plaats kan vinden, zou ik de leden van de fractie van de PvdA willen verwijzen naar hetgeen ik daarover eerder in deze nota naar aanleiding van vragen van de leden van de CDA-fractie heb opgemerkt.

Deze leden merkten op dat het van groot belang is om scherp te benadrukken dat de wetswijziging niet tot doel heeft om het mogelijk te maken dat een ambtsbericht formeel al voldoende is om tot een veroordeling te kunnen komen. Verder waren de aan het woord zijnde leden van oordeel dat voldoende scherp is toegelicht dat verdachten eveneens niet kunnen worden veroordeeld enkel op basis van de verklaring van een afgeschermde getuige. Ter zake kan ik deze leden voorts nog wijzen op mijn reactie naar aanleiding van zorgen op dit punt van de leden van de fractie van de SP. Daar heb ik reeds aangegeven dat een bewezenverklaring dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, altijd op zijn minst dient te berusten op twee bewijsmiddelen.

Deze leden vroegen voorts of een combinatie van een ambtsbericht en een afgeschermde getuige die verklaart over de inhoud of totstandkoming daarvan ook onvoldoende is om te kunnen komen tot een veroordeling. Mijn antwoord op deze vraag luidt dat de letterlijke tekst van de wettelijke bepalingen inzake het bewijs (de artikelen 338 e.v. Sv) in dit opzicht geen volledig uitsluitsel bieden, nu naar de vorm sprake is van twee bewijsmiddelen. De ratio van artikel 342, tweede lid, Sv, voorschrijvend dat het bewijs niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige, wijst evenwel in de andere richting: een getuigenverklaring, ook als zij ten overstaan van een rechter(-commissaris) is afgelegd, moet ondersteund worden door bewijs uit andere bron. Voorzover de afgeschermde getuige tevens een anonieme getuige is, vloeit dat ook uit artikel 344a, eerste lid, Sv, gewijzigd als voorgesteld in dit wetsvoorstel, voort. Dat artikellid bepaalt, in lijn met rechtspraak van het EHRM, dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend of in beslissende mate kan worden aangenomen op grond van schriftelijke bescheiden van personen wier identiteit niet blijkt.

Dat artikellid is ook van belang in verband met een volgende vraag van de leden van de PvdA-fractie. Het is niet ondenkbaar dat een verdachte kan worden veroordeeld op basis van de inhoud van een ambtsbericht, in combinatie met de verklaring van een afgeschermde getuige en een verklaring van een bedreigde getuige. Als voorbeeld zou kunnen gelden een belastende passage van een tapverslag die is opgenomen in een ambtsbericht. Over de totstandkoming en de betrouwbaarheid van dit tapverslag is een afgeschermde getuige gehoord en een bedreigde getuige bevestigt vervolgens de belastende informatie. In dat geval is sprake van in ieder geval het (rationele) bewijsmiddel van het tapverslag met ondersteunend bewijs uit andere hoofde, te weten de verklaring van een bedreigde getuige.

Op deze plaats wil ik graag nog duidelijkheid verschaffen over een vraag die door de Raad voor de rechtspraak aan de orde werd gesteld betreffende de werking van artikel II van dit wetsvoorstel. Deze overgangsbepaling legt vast dat op het moment van inwerkingtreding van de wet de wijziging van de omschrijving van het bewijsmiddel, bedoeld in artikel 344, eerste lid, onderdeel 3°, Sv geen toepassing vindt in strafzaken waarin het onderzoek ter terechtzitting reeds is afgerond. Ratio daarvan is gelegen in het feit dat tijdens de behandeling van de strafzaak duidelijk moet zijn welk recht van toepassing is. De Raad voor de rechtspraak vroeg zich in dit verband af welke betekenis deze regeling heeft voor het geval waarin het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg al wel gesloten is, maar in hoger beroep nog niet. In een dergelijke situatie – zo kan ik verhelderen – geldt de facto hetzelfde. Zolang ter zitting rekening kan worden gehouden met het nieuwe (bewijs)recht (en daarop derhalve door de verdediging kan worden geanticipeerd) vindt de gewijzigde wetgeving toepassing. Is op het moment van inwerkingtreding het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep reeds gesloten, dan dient de desbetreffende strafzaak nog berecht te worden met inachtneming van artikel 344, eerste lid, onderdeel 3°, Sv (oud).

De leden van de PvdA-fractie was het nog niet duidelijk of de rechter-commissaris nu wel of niet altijd en onder alle omstandigheden zelf bekend wordt met de identiteit van de afgeschermde getuige. Graag schep ik op dit punt de nodige duidelijkheid door aan te geven dat de rechter-commissaris telkens op de hoogte zal zijn van de identiteit van de getuige. De voorgestelde regeling inzake het verhoor van de afgeschermde getuige kent twee varianten. De eerste variant gaat uit van een verhoor waarbij de identiteit van de getuige ingevolge het voorgestelde artikel 226h verborgen wordt gehouden. In dat geval geldt dat de rechter-commissaris zich voorafgaand aan het verhoor op de hoogte stelt van de identiteit van de getuige en daarvan proces-verbaal opmaakt (het voorgestelde artikel 226h, eerste lid, tweede volzin). De tweede variant van een verhoor van een afgeschermde getuige maakt andere beperkingen van het ondervragingsrecht mogelijk zonder dat de identiteit van de afgeschermde getuige verborgen behoeft te worden gehouden. Bijgevolg gelden ook de gebruikelijke regels omtrent de vragen naar de personalia waarlangs de rechter-commissaris op de hoogte komt van de identiteit van de afgeschermde getuige.

Deze leden vroegen verder hoe gemotiveerd het oordeel van de rechter-commissaris kan en moet zijn indien sprake is van een situatie waarin «het belang van de staatsveiligheid» kan worden geschaad. Dit oordeel – zo kan ik deze vraag beantwoorden – zal niet omstandig gemotiveerd behoeven te worden. Een belangrijke reden daarvoor vormt al het feit dat de rechter-commissaris dikwijls onvoldoende in de gelegenheid zal zijn om volledig te bepalen in hoeverre dit belang kan worden geschaad. Alleen de ambtenaren van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen tot in detail bezien welk effect openbaarmaking van bepaalde gegevens kan hebben in termen van een inbreuk op het belang van de staatsveiligheid. Eerder al, heb ik in antwoord op vragen van de leden van de fractie van het CDA gewezen op het artikelsgewijze gedeelte van de memorie van toelichting (artikel 226g) waarin dit ook is verduidelijkt. De rechter-commissaris zal moeten nagaan of de betrokkene werkzaam is bij de inlichtingendienst en bezien of de functie die de getuige vervult of de aard van de zaak dan wel de bereidheid tot het geven van openheid van zaken het volgen van de afgeschermde procedure noodzakelijk maakt. Van dit min of meer marginale onderzoek en de gronden waarop hij tot zijn beslissing is gekomen, maakt de rechter-commissaris proces-verbaal op, overigens niet dan nadat de overige procespartijen hun visie hebben gegeven op het al dan niet verlenen van de status van afgeschermde getuige.

Vooral de bereidheid tot het geven van (meer) openheid van zaken wanneer de procedure als omschreven in de artikelen 226g e.v. Sv wordt toegepast, vormt een kwestie waarover de AIVD-getuige uiteraard zelf de nodige duidelijkheid kan verschaffen. Aangezien via de leiding van de AIVD uiteindelijk de meest betrokken ministers het bereik van deze verklaringsvrijheid bepalen, kan hun oordeel hierover eveneens een rol spelen bij de afwegingen van de rechter-commissaris. Dat meer openheid van zaken door de ministers wordt toegestaan, kan – zo reageer ik op vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA over betrokkenheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de leiding van de AIVD – derhalve als een van de gronden waarop de beslissing van de rechter-commissaris is gebaseerd, op schrift worden gesteld in het proces-verbaal dat gevoegd wordt bij de processtukken (vgl. ook het voorgestelde artikel 226g, derde lid, Sv).

In antwoord op vragen van deze leden over de wijze waarop een ambtsbericht van de AIVD is opgebouwd zou ik willen opmerken dat voor de vorm of opbouw geen vaste voorschriften gelden. Waar het om gaat, is dat mededeling wordt gedaan aan het openbaar ministerie van door de dienst verwerkte gegevens die van belang kunnen zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De term «ambtsbericht» betreft slechts de benaming van deze vorm van informatieverstrekking. Als hoofdregel geldt dat een ambtsbericht schriftelijk wordt uitgebracht, maar artikel 38, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 laat ingeval van spoed ook de mogelijkheid van mondelinge berichtgeving open. Wel dient dergelijke mondeling verstrekte informatie vervolgens later nog schriftelijk te worden bevestigd, zo luidt mijn antwoord op een vervolgvraag van deze leden.

De leden van de PvdA-fractie wezen verder op de regeling van artikel 38, derde lid, van Wet op inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002, op basis waarvan de landelijk officier voor terrorismebestrijding inzage kan worden gegeven in alle aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de mededeling noodzakelijk zijn. Een antwoord op de vraag van deze leden wanneer de officier van justitie wel en wanneer hij niet gebruik maakt van deze bevoegdheid is niet eenvoudig te geven. Belangrijke aspecten die hierbij een rol spelen, zijn uiteraard de inhoud van het ambtsbericht en het beoogde gebruik ervan voor de opsporing en vervolging. Verder dient beseft te worden dat tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de landelijk officier voor terrorismebestrijding uiteraard een vertrouwensband bestaat. Uitgangspunt is derhalve dat het openbaar ministerie uit kan en mag gaan van de juistheid van de door de dienst verstrekte informatie. Slechts indien er sterke aanwijzingen zijn die duiden op onjuistheden in het ambtsbericht zal er voor de officier van justitie een duidelijke aanleiding zijn om onderzoek te doen naar de onderliggende gegevens. Daarbij zal hij – om antwoord te geven op een vervolgvraag van deze leden – niet kunnen beschikken over een, overigens moeilijk denkbare, voorziening die hem in staat stelt te controleren in hoeverre daadwerkelijk al het materiaal ter inzage wordt gegeven. Beseft dient echter te worden dat er geen enkele reden is om beducht te zijn dat bepaalde informatie achtergehouden zal worden. Immers, ook de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding is gebonden aan de geheimhoudingsverplichtingen van de artikelen 85 en 86 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002.

Op de vraag van deze leden of in het ambtsbericht altijd vermeld wordt of de officier van justitie gebruik heeft gemaakt van zijn controlerende bevoegdheid, kan ten antwoord worden gegeven dat zulks niet het geval is. De rechter(-commissaris) en de verdediging kunnen van dit feit eventueel op de hoogte komen in het kader van het verhoor over het ambtsbericht. Belangrijker lijkt echter dat voorzien wordt in de mogelijkheid voor de rechter en overige procesdeelnemers om het ambtsbericht zelf op het punt van de juistheid aan een onderzoek te onderwerpen. Daartoe introduceert dit wetsvoorstel een procedureel kader. Deze leden vroegen voorts of ik het geoorloofd acht dat de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding die het onderliggende materiaal heeft gezien en beoordeeld, over de inhoud daarvan contact heeft met andere leden van het openbaar ministerie. Daarop kan ik antwoorden dat dergelijk contact reeds uit hoofde van de Wet op inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 ongeoorloofd is; de artikelen 85 en 86, die specifieke geheimhoudingsverplichtingen bevatten, zijn immers op de landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding van overeenkomstige toepassing verklaard.

De leden van de fractie van de PvdA brachten voorts de vraag naar voren of een ambtsbericht alleen een conclusie bevat of tevens de daartoe redengevende feiten en/of omstandigheden behelst. Naar aanleiding daarvan kan ik slechts in algemene zin aangeven dat de inhoud van het ambtsbericht telkens afhangt van het concrete geval. Bij het opstellen ervan wordt een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten en anderzijds het belang van de staatsveiligheid. Daarbij geldt als belangrijke begrenzing dat het ambtsbericht alleen informatie bevat waarvan openbaarmaking geen strijd oplevert met het belang van de staatsveiligheid. De informatie kan vervolgens gebaseerd zijn op verschillende bronnen en in beginsel van alles inhouden; meldingen, dreigingsanalyses, tips, observatie-gegevens, tapgegevens, gevolgtrekkingen uit een selectie van gegevens, enzovoort.

Een zeer belangrijke vraag voor deze leden is verder nog of de rechter-commissaris in beginsel en desgewenst ook altijd de aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens, welke voor de beoordeling van de juistheid van de mededeling noodzakelijk zijn (en welke eventueel, ingevolge artikel 38 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002, reeds door de landelijk officier zijn bekeken), kan inzien. Op dit punt vroegen zij zich ook af of oorspronkelijke «bronnen», voorzover het gaat om verklaringen van getuigen, nu wel of niet altijd als getuige kunnen worden gehoord. In reactie op deze vragen zou ik graag voorop willen stellen dat de rechter-commissaris inderdaad desgewenst kan verzoeken om alle aan een ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens met behulp van de afgeschermde getuige in te zien. Het is echter de vraag of de rechter-commissaris het nodig acht volledig «tot op de bodem» te willen gaan. Hij zal er waarschijnlijk naar streven zijn informatiepositie toch niet te zeer in onbalans te brengen ten opzichte van de posities van de verdachte, diens raadsman en de officier van justitie. Immers, veel van de verkregen informatie zal niet kunnen worden opgenomen in het proces-verbaal wegens strijd met het belang van staatsveiligheid. Leidend zullen naar mijn mening in dit verband dan ook zijn het «fingerspitzengefühl» van de rechter-commissaris en de vragen ter zake van de verdediging en de officier van justitie. Verder blijft onverlet dat het uiteindelijk aan de afgeschermde getuige is, in hoeverre inzage wordt gegeven in informatie. De afgeschermde getuige kan – zo bleek reeds – in verband met zijn geheimhoudingsplicht weigeren om op bepaalde vragen te antwoorden en om bepaalde schriftelijke informatie te tonen. Wat betreft de vraag over het horen van «menselijke bronnen» kan ik de leden van de PvdA-fractie helaas geen concretere informatie geven dan de mededeling dat dit naar verwachting slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal geschieden, namelijk voor zover de staatsveiligheid dit toelaat. Dit zal steeds per feitelijk geval beoordeeld moeten worden.

De belangenafwegingen liggen vaak minder lastig wanneer het gaat om tapverslagen. Relevante passages voor de opsporing en vervolging kunnen in een ambtsbericht worden opgenomen en vervolgens door de dienst worden verstrekt aan het openbaar ministerie. Bij nadere vragen over een dergelijk ambtsbericht – en daarmee beantwoord ik een volgende vraag van de leden van de fractie van de PvdA – kan de dienst ertoe overgaan de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken desgewenst integraal ter beschikking te stellen, uiteraard voor zover het belang van de staatsveiligheid dit toelaat. Op vragen van deze leden over het werk van de operateur zou ik willen antwoorden dat zijn werkzaamheden over het algemeen vergelijkbaar zijn met die van de «runner» binnen de politie-organisatie. De operateur vormt het aanspreekpunt voor de «buitendienst», die bestaat uit de agenten en informanten. Hij fungeert als het ware als een menselijk informatieknooppunt. Vanuit die kennis en ervaring kan hij ook de nodige duidelijkheid en informatie verschaffen aan een rechter-commissaris wanneer deze een ambtsbericht, waarbij hij een rol heeft gespeeld, aan een nader onderzoek onderwerpt. Voor meer informatie over de wijze waarop een operateur binnen de AIVD te werk gaat, verwijs ik kortheidshalve naar het eerdergenoemde rapport van de Commissie bestuurlijke evaluatie AIVD. De vraag van deze leden hoe gedetailleerd en hoe precies het onderzoek van de rechter-commissaris kan en zal zijn naar de waarneming en de bevindingen van de agenten en informanten valt niet goed in zijn algemeenheid te beantwoorden. Dat is primair een zaak voor de rechter-commissaris zelf en voorts zullen ook vragen van de overige procespartijen van invloed kunnen zijn op de inrichting van het onderzoek.

De leden van de PvdA-fractie stelden ook vragen over het gebruik van gegevens van de AIVD als startinformatie. Zij vroegen of ik het mogelijk acht dat een politie-ambtenaar of een officier van justitie na de start van het onderzoek aanvullende informatie vraagt aan de AIVD dan wel het verzoek doet om op een bepaald punt enig nader onderzoek te verrichten. Deze twee verschillende vormen van «samenwerking» – zo zou ik deze leden willen antwoorden – dienen goed uit elkaar gehouden te worden. Uitgangspunt van het huidige stelsel is dat de functies van het opsporingswerk en het inlichtingenwerk gescheiden moeten blijven. Dat uitgangspunt staat niet in de weg aan de in de praktijk geregeld voorkomende situatie waarin na de start van een opsporingsonderzoek op basis van een ambtsbericht nadien nog verzoeken om aanvullende informatie worden gericht tot de AIVD. Naar aanleiding van dergelijke verzoeken wordt vervolgens binnen de AIVD bezien of aanvullende informatie beschikbaar is en zo ja, in hoeverre dergelijke informatie op grond van artikel 38, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 in een (aanvullend) ambtsbericht aan het openbaar ministerie kan worden verstrekt. Deze handelwijze, waarbij de scheiding tussen het opsporingswerk en inlichtingenwerk in stand blijft, dient onderscheiden te worden van verzoeken tot het doen van enig nader onderzoek. Aan dat soort verzoeken zal nimmer uitvoering worden gegeven. Bevoegdheden binnen de beide domeinen zijn toegekend ter vervulling van de onderscheiden taken. Wanneer het moment gekomen is voor het verrichten van opsporingsonderzoek, gaat het niet aan om met het oog daarop weer terug te vallen op bevoegdheden die alleen zijn toegekend voor het inlichtingenwerk. Dergelijke situaties verschillen ook nadrukkelijk van de situatie van nader onderzoek van het ambtsbericht, waarvoor dit wetsvoorstel een regeling beoogt. Bij een verzoek om nader onderzoek aan de AIVD is sprake van actieve inzet van bevoegdheden die aan andere dan de strafvorderlijke voorwaarden zijn gekoppeld ten behoeve van de opsporing, terwijl de situatie bij het ambtsbericht zich kenmerkt door het voorhanden zijn van informatie die reeds verkregen is in het kader van het inlichtingenwerk, maar waarvan vast te stellen is dat deze ook van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De situatie die deze leden tot slot schetsten, namelijk dat na de start van een strafrechtelijk onderzoek parallel onderzoek plaatsvindt door de AIVD, zal zich niet snel voordoen. Bij de afweging om gegevens in de vorm van een ambtsbericht mee te delen aan het openbaar ministerie zal voor de AIVD steeds meewegen dat deze mededeling ertoe kan en dikwijls zal leiden dat het openbaar ministerie daadwerkelijk tot vervolging overgaat. Duidelijk is dat dan het eigen onderzoek van de dienst in gevaar kan komen.

De leden van de fractie van de VVD vroegen aandacht voor de praktische gang van zaken bij een zitting waarbij door veiligheidsdiensten verzamelde informatie wordt gebruikt. Zij beschreven hierbij een situatie waarin de zittingsrechter met de zitting begint en vervolgens tot de ontdekking komt dat een verhoor met toepassing van de voorgestelde artikelen 226g tot en met 226m noodzakelijk blijkt. Een dergelijke gebeurtenis acht ik niet uitgesloten. Dit zal zich bijvoorbeeld kunnen voordoen wanneer tijdens het voorbereidend onderzoek het niet noodzakelijk werd geacht AIVD-informatie nader te onderzoeken, mogelijk omdat de gedachte bestond dat volstaan kon worden met het «kale» ambtsbericht als steunbewijs. Ambtshalve of op verzoek van de verdediging kan dan alsnog op zitting worden besloten tot nader onderzoek met toepassing van de procedure inzake het verhoor van een afgeschermde getuige.

De regeling leent zich echter naar mijn verwachting eerder voor toepassing in de fase voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting. In het stadium van het voorbereidend onderzoek wordt immers al het beschikbare bewijsmateriaal tegen het licht gehouden. Dan ook ligt inschakeling van de rechter-commissaris in de rede wanneer nader onderzoek naar bewijsmateriaal op prijs wordt gesteld. Mocht pas op zitting de wenselijkheid van een verhoor onder afgeschermde omstandigheden blijken, dan levert dit overigens geen bijzonder risico op; ter zitting verschenen getuigen van de AIVD zullen met het oog op de bescherming van de staatsveiligheid bijzonder weinig mededeelzaam kunnen zijn. Het «leed» waarover deze leden spraken ingeval van terugwijzing naar de rechter-commissaris op de zitting, betreft derhalve dan ook vooral de minder doelmatige wijze van procesvoering.

De volgende vraag van deze leden of de officier van justitie telkens degene is die kan verzoeken om de regeling inzake het verhoor van een afgeschermde getuige toe te passen, laat zich als volgt beantwoorden. Niet alleen de officier van justitie is bevoegd een dergelijk verzoek te doen, maar ook de overige procesdeelnemers (vgl. het voorgestelde artikel 226g Sv). Een eventueel negatief besluit op een verzoek tot toepassing van de regeling in het voorbereidend onderzoek, kan voor de officier van justitie inderdaad aanleiding vormen om af te zien van verdere vervolging. Uit artikel 242, tweede lid, Sv volgt echter dat zodra het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, deze beslissingsbevoegdheid komt te vervallen. Wel kan worden gewezen op de bijzondere mogelijkheid voor de officier van justitie om oproeping van de afgeschermde anonieme getuige en van de getuige ten aanzien van wie het verlenen van de status van afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden is afgewezen, te weigeren (het voorgestelde artikel 264, tweede lid, Sv). In dat geval stelt de rechtbank de stukken in handen van de rechter-commissaris teneinde de getuige overeenkomstig de voorgestelde artikelen 226g-226m Sv te doen horen.

Het lid van de Groep Wilders vroeg ten slotte, onder verwijzing naar hetgeen over de verschillen tussen het inlichtingen- en opsporingswerk in de memorie van toelichting is opgemerkt, aandacht voor de vraag in hoeverre ambtenaren die werkzaam zijn bij de AIVD toch niet ook over de bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten zouden moeten beschikken. Daarbij kwalificeerde dit lid tot mijn spijt de eerdere schriftelijke passages die hieraan gewijd zijn als uitermate mager en weinig overtuigend. Verzocht werd om die reden thans uitgebreider dan in de memorie van toelichting in te gaan op het Franse systeem en de voor- en nadelen daarvan schematisch en uitgebreid toegelicht weer te geven. Ik meen echter dat met een dergelijke exercitie te ver buiten het bestek van het onderwerp van deze regeling zou worden gegaan. Verder kan in dit verband er nog op worden gewezen dat de effectiviteit van de taakvervulling van de AIVD en de daartoe ter beschikking gestelde bevoegdheden reeds voorwerp van nader onderzoek zijn geweest van de meergenoemde Commissie bestuurlijke evaluatie AIVD. De commissie heeft in haar rapport naar aanleiding van dit onderzoek aangegeven dat de AIVD geen additionele bevoegdheden nodig heeft, onder de voorwaarde dat de ten behoeve van de bestrijding van terrorisme en het nieuwe stelsel «bewaken en beveiligen» voorgenomen en reeds in gang gezette wetswijzigingen doorgang vinden.

4. Beletten openbaarmaking bepaalde gegevens (artikel 187d)

Het lid van de Groep Wilders gaf aan begrip te hebben voor het voorstel om artikel 187d, eerste lid, Sv aan te vullen in die zin dat ook het belang van de staatsveiligheid reden kan zijn tot niet-openbaarmaking van bepaalde gegevens. Een door dit lid gesuggereerde algemene instructie aan de AIVD-medewerkers om in het licht hiervan zeer mededeelzaam te zijn bij de rechter-commissaris komt mij minder wenselijk voor. Het gaat in dit kader om een afweging die telkens per concreet geval gemaakt moet worden. De mate waarin AIVD-medewerkers zullen verklaren hangt in de eerste plaats af van de ruimte die hen door de betrokken ministers wordt gegeven krachtens de artikelen 85 en 86 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002. Krijgen de AIVD-medewerkers de ruimte over bepaalde aangelegenheden mededelingen te doen tijdens een verhoor bij de rechter-commissaris onder afgeschermde omstandigheden, dan kunnen verdere aansporingen hiertoe achterwege blijven. De voorgestelde artikelen 219b en 226h, tweede lid, Sv zullen hier overigens ook aan bijdragen aangezien deze voorschriften beogen te verzekeren dat informatie die tijdens het verhoor aan de orde is gekomen niet anders dan door voeging van het proces-verbaal van verhoor bij de processtukken geopenbaard kan worden.

Tot mijn genoegen achtte het lid Wilders verder de argumenten die ik in de memorie van toelichting voor het voetlicht heb gebracht om te onderbouwen waarom ik meen dat de voorgestelde regeling voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM, overtuigend.

5. De afgeschermde getuige (artikelen 226g-226m)

De leden van de fractie van de PvdA vroegen op welke wijze het verhoor plaatsvindt indien zowel de verdediging als het openbaar ministerie daarbij niet aanwezig kan zijn. Zij wezen er daarbij op dat in dat geval geen enkele vorm van dialoog plaats kan hebben en stelden in dat verband de vraag op welke wijze de verdediging kan reageren op antwoorden die onvoldoende duidelijk en concreet zijn. In antwoord op deze vragen zou ik graag voorop willen stellen dat een afgeschermd verhoor bij de rechter-commissaris altijd zodanig ingericht zal zijn dat de door de afgeschermde getuige gegeven antwoorden aanleiding kunnen vormen tot het stellen van vervolgvragen indien deze antwoorden naar het oordeel van de verdediging onbevredigend of onvolledig zijn. Wel zal het zo zijn dat deze ondervraging al snel langs schriftelijke weg zal moeten plaatsvinden omdat het belang van de staatsveiligheid daartoe noopt. Naar verwachting zal de afgeschermde getuige in veel gevallen enige tijd nodig hebben om te beoordelen of en op welke wijze hij binnen de grenzen van zijn verantwoordelijkheid, gelet op het belang van de staatsveiligheid, antwoord kan geven op gestelde vragen. Een dergelijke pauze schept de gelegenheid na analyse en weging van de situatie tot een verantwoorde reactie te komen. Verder speelt mee dat dikwijls ook de identiteit van de getuige verborgen dient te worden gehouden.

Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de rechter-commissaris voorafgaand aan het verhoor telkens aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zal toetsen welke afschermende maatregelen in concreto noodzakelijk zijn. Dit kan betekenen dat minder vergaande beperkende voorzieningen worden getroffen. Te denken valt dan aan vermommingen, spraakvervormers en scheidingswanden, alsmede aan vraagstelling door middel van telecommunicatie. Het hangt derhalve van de specifieke feiten en omstandigheden van het concrete geval af of kan worden volstaan met schriftelijke communicatie of dat naar een situatie gestreefd kan worden waarin enigerlei confrontatie kan plaatsvinden. Dit laatste zal bijvoorbeeld mogelijk zijn wanneer sprake is van een afgeschermde getuige die als leidinggevende werkzaam is bij de AIVD.

Het voorstel van deze leden om ten aanzien van het verhoor te bepalen dat dit altijd op zijn minst plaatsvindt met behulp van telecommunicatiemiddelen acht ik sympathiek vanuit de gedachte dat zoveel mogelijk gestreefd dient te worden naar vormen van rechtstreekse confrontatie. Bedacht moet echter worden dat zich situaties kunnen voordoen waarbij het tijdstip van een verhoor met behulp van telecommunicatiemiddelen reeds een mogelijke onthullende factor kan zijn als het gaat om de verborgen gehouden identiteit van de afgeschermde getuige. Bevindt deze getuige zich in de rechtstreekse omgeving van de verdachte, dan kan het enkele feit dat hij op een bepaald tijdstip niet aanwezig kan zijn (bijvoorbeeld om gevolg te geven aan een uitnodiging voor een etentje), bij de verdachte het vermoeden doen versterken dat de getuige degene is die met toepassing van de procedure van artikel 226g Sv belastend tegen hem zal verklaren. Ook kan een vastgesteld tijdstip aanleiding vormen voor kringen rond de verdachte om de «vermoedelijke» afgeschermde getuige te gaan observeren. Een verhoorsituatie waarbij sprake is van een on-line verbinding kan daarom onder bepaalde omstandigheden ernstige risico's met zich meebrengen, reden waarom ik geen voorstander kan zijn van een wettelijke bepaling die deze wijze van verhoor als minimumeis voorschrijft.

Wanneer tijdens de terechtzitting blijkt dat nog aanvullende vragen gesteld zouden moeten worden aan de afgeschermde getuige – zo beantwoord ik een volgende vraag van deze leden –, dan ligt terugwijzen naar de rechter-commissaris inderdaad in de rede. De status van de getuige en de daaraan gekoppelde voorwaarden ter bescherming van het belang van staatsveiligheid brengen immers met zich mee dat de afgeschermde getuige op de zitting niet onder dezelfde omstandigheden kan worden gehoord.

De leden van de PvdA-fractie merkten voorts op te kunnen instemmen met het voorstel dat de procedure over de gegrondheid van het horen als afgeschermde getuige niet kan worden «overgedaan» door de zittingsrechter. Consequentie daarvan is volgens deze leden dat de beslissing van de rechter-commissaris van groot gewicht is. Om die reden konden deze leden het niet eens zijn met mijn voorstel om, afwijkend van de procedure voor de bedreigde getuige, de beslissing van de rechter-commissaris niet appellabel te maken. In reactie hierop zou ik voorop willen stellen dat de door de rechter-commissaris te nemen beslissing inderdaad zwaarwegend van karakter is. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat de toetsingscriteria aan de hand waarvan de rechter-commissaris kan beoordelen of het belang van de staatsveiligheid noopt tot een verhoor als afgeschermde getuige vrij objectief zullen zijn. Eerder in deze nota ben ik in antwoord op vragen van de leden van de fractie van de SP daarop reeds uitvoerig ingegaan.

Voor de beoordeling van de noodzaak tot het openstellen van een rechtsmiddel is het naar mijn mening goed te bezien welke functies van hoger beroep kunnen worden onderkend. Dit zijn in het algemeen de bescherming tegen willekeur van de rechter, de mogelijkheid van correctie van vergissingen, de herkansing voor partijen vanuit een mogelijk nieuwe kijk op de kern van de zaak, de rechtseenheid en rechtsontwikkeling en tenslotte het bevorderen van het gezag van het rechterlijk oordeel. Van deze functies lijken hier vooral de mogelijkheid tot correctie van vergissingen en het bevorderen van gezag van het rechterlijk oordeel relevant. Deze functies kunnen echter pas goed tot hun recht komen wanneer de nodige ruimte bestaat voor een verschillende weging van de factoren die ten grondslag liggen aan het rechterlijk oordeel. Zoals hiervoor reeds aangegeven, is deze ruimte niet groot als het gaat om het al dan niet toekennen van de status van afgeschermde getuige. Ik meen daarom dat het weinig zinvol zal zijn om een voorziening in het leven te roepen op grond waarvan het mogelijk wordt deze besluitvorming aan de hand van vrij objectieve beoordelingscriteria nogmaals tegen het licht te houden. De enige reële verwachting die men daarvan kan hebben, is dat een verdachte, gelet op de in het geding zijnde belangen, vrijwel altijd hoger beroep tegen een beschikking tot toekenning van de status van afgeschermde getuige zal instellen. In de memorie van toelichting wees ik er verder nog op dat in het geval dat toekenning van de status van afgeschermde getuige achterwege zal blijven, terwijl daartoe wel aanleiding bestaat, besluitvorming ter terechtzitting altijd nog kan leiden tot een verhoor met toepassing van de artikelen 226g tot en met 226m Sv.

Verheugd heb ik kennis genomen van het feit dat de leden van de fractie van de PvdA mijn voorstel dat het proces-verbaal van het verhoor van de afgeschermde getuige slechts met instemming van die afgeschermde getuige in het dossier kan worden gevoegd, alles afwegende, begrijpelijk en verdedigbaar achtten. In antwoord op de vraag van deze leden op welke wijze deze instemming kenbaar wordt gemaakt, kan ik meedelen dat zulks blijkt uit het feit dat het desbetreffende stuk onderdeel vormt van het procesdossier. Wanneer de getuige tot het oordeel komt dat het proces-verbaal van verhoor gegevens bevat waarvan openbaarmaking schadelijk kan zijn voor het belang van de staatsveiligheid, zal hij aan de rechter-commissaris mededeling doen dat hij niet kan instemmen met voeging van dit proces-verbaal bij de processtukken. Het ligt in de rede dat de getuige daarbij aan de rechter-commissaris duidelijk maakt op grond waarvan hij tot dit besluit is gekomen. Verder zal de getuige, gelet op de mogelijk verstrekkende gevolgen van een dergelijk besluit, eerder al overleg hebben gevoerd met de dienstleiding van de desbetreffende inlichtingen- en veiligheidsdienst, die zich in voorkomend geval verstaat met de betrokken ministers. Voor de beduchtheid van deze leden voor een te lichtvaardig gebruik van de mogelijkheid om niet in te stemmen met de voeging van het proces-verbaal van verhoor, zie ik dan ook geen goede reden. Bedacht moet voorts nog worden dat de voorgestelde regeling slechts toepassing vindt, wanneer sprake is van een vervolging van een strafbaar feit waarbij de rechtsorde ernstig is geschokt. De nodige publiciteit is dan snel een gegeven, hetgeen in zekere zin eveneens beschouwd kan worden als een extra waarborg.

De aan het woord zijnde leden vroegen voorts of het onthouden van instemming met het voegen van het proces-verbaal van verhoor tot gevolg heeft dat ook het ambtsbericht niet langer als bewijs kan en zal worden gebruikt. In reactie hierop zou ik deze leden willen aangeven dat ik het verbinden van een dergelijke onherstelbare consequentie aan het onthouden van instemming niet noodzakelijk en evenmin wenselijk acht. Dat niet kan worden ingestemd met het voegen behoeft immers nog niet te betekenen dat aan de betrouwbaarheid van het ambtsbericht moet worden getwijfeld. Het zou mijns inziens dan ook mogelijk moeten blijven dat de zittingsrechter bepaalde informatie uit het ambtsbericht gebruikt voor de bewijsconstructie wanneer hij – bijvoorbeeld ingeval van bevestiging uit andere hoofde – deze gegevens op adequate wijze heeft kunnen toetsen.

Over de vormgeving van de verschoningsplicht merkten de leden van de fractie van de PvdA tot mijn genoegen op dat zij deze helder en verdedigbaar achtten. Zij wezen verder op de geboden mogelijkheid voor de afgeschermde getuige om niet te antwoorden op vragen indien het geven van antwoord naar zijn oordeel in strijd is met het belang van de staatsveiligheid. De daarbij door deze leden gestelde vraag of in dat geval in het proces-verbaal de desbetreffende vraag opgenomen wordt met de mededeling dat de getuige daarop geen antwoord kon geven, kan ik bevestigend beantwoorden.

De leden van de SP-fractie merkten op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat «het volgen van de procedure voor de afgeschermde getuige niet de garantie oplevert dat daarmee onder alle omstandigheden in voldoende mate is voldaan aan de vereisten van artikel 6 EVRM». Zij stelden mij in dat verband de vraag of ik het werkelijk wenselijk vind om een regeling in te voeren die mogelijk leidt tot schending van het EVRM.

In antwoord op deze vraag wil ik graag verduidelijken dat ik in bedoelde passage van de memorie van toelichting in de eerste plaats de conclusie heb neergelegd dat de voorgestelde regeling voldoet aan de eisen zoals deze voortvloeien uit artikel 6 van het EVRM, zoals nader uitgelegd door het EHRM. Echter, het enkele feit dat een wettelijke regeling is opgesteld die in overeenstemming is met de voorwaarden die uit artikel 6 van het EVRM zijn af te leiden, betekent nog niet dat met het volgen van die regeling een schending van dit verdragsartikel in een individuele strafzaak volledig uitgesloten is. Bij wijze van voorbeeld kan worden gewezen op artikel 344a, eerste lid, Sv waarin – in lijn met jurisprudentie van het EHRM – wordt aangegeven dat het bewijs niet in beslissende mate kan worden gegrond op (kort gezegd) anonieme getuigenverklaringen. Met de door deze leden aangehaalde passage heb ik willen aangeven dat nooit helemaal uit te sluiten valt dat het EHRM in een concrete strafzaak uiteindelijk anders oordeelt dan de Nederlandse strafrechter over de vraag wanneer het bewijs in beslissende mate op een anonieme verklaring is gegrond.

Het lid van de Groep Wilders vroeg tot slot aandacht voor de situatie waarin de afgeschermde getuige een medewerker is van een buitenlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst. Dit lid stelde daarbij de vraag of het altijd mogelijk zal zijn om de ware identiteit van een dergelijke getuige vast te stellen. Een concreet antwoord op deze vraag kan ik tot mijn spijt niet geven. Het is immers moeilijk zicht te hebben op situaties die zich mogelijk in de toekomst voordoen en daarover zinvolle voorspellingen te doen. De voorgestelde regeling stelt als voorwaarde dat de rechter-commissaris zich steeds vergewist van de identiteit van de getuige. Mochten daaromtrent de nodige aarzelingen blijven bestaan, dan zal de rechter-commissaris naar mag worden verwacht daarvan in het proces-verbaal melding maken. Bedacht moet echter worden dat het hier zal gaan om medewerkers in de openbare dienst van andere landen. Niet valt in te zien waarom dergelijke personen niet op adequate wijze zouden kunnen worden geïdentificeerd dan wel daaraan geen medewerking zouden willen verlenen. Ook het feit dat, na identificatie door de rechter-commissaris, anonimiteit gewaarborgd kan worden, vormt voor mij reden om aan te nemen dat problemen met betrekking tot de identificatie van medewerkers van inlichtingendiensten uit het buitenland zich niet snel zullen voordoen. Mijn antwoord op de vervolgvraag van het lid van de Groep Wilders, namelijk of hierover reeds afspraken met andere landen zijn gemaakt, luidt gelet op het vorenstaande dan ook ontkennend.

6. Het wettelijk bewijsrecht (artikel 344)

De leden van de fractie van de PvdA konden instemmen met het uitgangspunt, dat leidend zou moeten zijn of het geschrift inhoudelijk betrouwbare informatie bevat en dat van minder belang is met welke (oorspronkelijke) bestemming het stuk is opgemaakt. Deze leden vroegen echter wel om een nadere toelichting op de wijze waarop in het strafproces gebruik gemaakt zou kunnen worden van geschriften die zijn opgemaakt door personen in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie.

Graag wil ik deze leden verduidelijken dat de voorgestelde aanpassing inderdaad de bedoeling heeft dat ook schriftelijke stukken die zijn opgemaakt door buitenlandse opsporingsambtenaren in de toekomst als «zelfstandig» bewijs kunnen meewerken. Dergelijke buitenlandse documenten kunnen thans reeds, evenals het ambtsbericht van de AIVD, tot bewijs dienen, maar onder de restrictie dat zij slechts tot bewijs kunnen meewerken «in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen» (vgl. artikel 344, eerste lid, onder 5°, Sv). Dit houdt in dat het geschrift op enigerlei wijze bevestiging behoeft door een ander bewijsmiddel.

Genoemde wettelijke restrictie acht ik in het huidige tijdsgewricht waarin sprake is van een toenemende onderlinge internationale samenwerking op het gebied van de opsporing en vervolging van strafbare feiten te absoluut. Zij ademt nog teveel een sfeer uit dat aan geschriften van personen in de openbare dienst van een vreemde staat per definitie minder waarde zou kunnen worden gehecht dan aan soortgelijke stukken die afkomstig zijn van Nederlandse ambtenaren. Dit uitgangspunt past minder goed bij de huidige ontwikkelingen in het kader van de internationale samenwerking in strafzaken. Illustratief in dat verband is bijvoorbeeld het op 1 juli 2004 ingevoerde artikel 552qc Sv. Dit artikel legt kort gezegd vast dat aan stukken die buitenlandse leden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam in het buitenland hebben opgesteld in het kader van hun taakuitvoering in Nederland, dezelfde bewijskracht toekomt als aan stukken betreffende overeenkomstige door Nederlandse ambtenaren in Nederland verrichte handelingen. Een vergelijkbare bepaling geldt bij de overdracht van strafvervolging (vgl. artikel 552gg Sv). De voorgestelde aanpassing met betrekking tot de bewijskracht van alle geschriften die zijn opgemaakt door personen in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie ligt derhalve in lijn met andere verruimingen in het bewijsrecht die het mogelijk maken aan materiaal dat afkomstig is uit het buitenland meer bewijskracht toe te kennen.

Overigens merk ik nog op dat herkomst en juistheid van buitenlandse ambtsberichten en processen-verbaal onverkort op verzoek van de verdediging of ambtshalve door de rechter getoetst moeten kunnen worden. Het gebruik van dergelijke stukken als bewijsmateriaal zal om die reden gewoonlijk alleen aan de orde zijn indien er voldoende mogelijkheden zijn tot verificatie van de gegevens die in de stukken zijn opgenomen. In het geval daadwerkelijk voldoende onderzoek naar een buitenlands ambtelijk geschrift mogelijk is, bijvoorbeeld door het horen van getuigen of het anderszins verifiëren van bepaalde gegevens, en uit dat onderzoek blijkt dat sprake is van betrouwbare informatie, dan zou naar mijn mening de wet geen verdere formele belemmeringen moeten opwerpen om dit geschrift als volwaardig bewijsmiddel te gebruiken.

Nader onderzoek met betrekking tot geschriften die zijn opgemaakt door personen in openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie kan – zo antwoord ik op een vervolgvraag van de leden van fractie van de PvdA – tevens omvatten een toets op de rechtmatige herkomst van het materiaal. Daarbij zal, in ieder geval in de relatie tussen de buitenlandse opsporingsautoriteiten en die van Nederland, een vertrouwensbeginsel gelden. Dit vertrouwensbeginsel houdt in dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van de rechtmatige verkrijging van de verstrekte informatie. Pas als er sterke aanwijzingen zijn dat sprake is van informatie die verkregen is met schending van fundamentele rechten, ligt nader onderzoek naar de rechtmatige herkomst in de rede. De grenzen van het vertrouwensbeginsel liggen derhalve bij mogelijke inbreuken op de fundamentele rechten uit de mensenrechtenverdragen, het EVRM en het IVBPR (vgl. ook HR 16 november 1999, NJ 2000, 214 en HR 18 mei 1999, NJ 2000, 107).

7. Artikelsgewijs

Onderdelen E, H en K

(artikel 349)

De leden van de fractie van het CDA uitten hun zorg over de voorgestelde wijziging van artikel 349, derde lid, Sv. Zij vroegen zich af of daarmee niet een te strenge bepaling wordt geïntroduceerd. Denkbaar zou in de ogen van deze leden zijn een situatie waarin er naast de afgeschermde getuige aan wie de officier van justitie anonimiteit heeft toegezegd, ook nog andere getuigen zijn op basis van wier verklaringen een veroordeling zou kunnen volgen.

In dat geval – zo luidt mijn reactie op de zorgen van deze leden op dit punt – ligt het evenwel niet in de rede dat de rechtbank de officier van justitie zal bevelen de desbetreffende getuige te dagvaarden of op te roepen. Wanneer voldoende ander bewijsmateriaal voorhanden is en onderzocht kan worden, zal het onderzoek zich daarop toespitsen. Artikel 288, eerste lid, Sv laat de rechtbank ook de mogelijkheid om een bevel tot oproeping in een dergelijk geval achterwege te laten. Die mogelijkheid bestaat evenwel niet in gevallen waarin er behalve het ambtsbericht waarover de desbetreffende getuige nader zou kunnen verklaren onvoldoende ander bewijsmateriaal voorhanden is. Een verhoor door de rechter-commissaris is in dat geval aangewezen (vgl. het voorgestelde artikel 288, tweede lid, Sv). De sanctie van artikel 349, derde lid, Sv ziet op het geval waarin de officier van justitie in deze situatie weigert de getuige op te roepen. Voor die situatie komt deze sanctie ook passend voor, nu de weigering een adequaat onderzoek van de zaak onmogelijk maakt. In verband met het oordeel over de gestrengheid van deze bepaling kan nog aangestipt worden dat een bewezenverklaring in dergelijke gevallen niet goed denkbaar is. Volledigheidshalve merk ik nog op dat de formele einduitspraak van het ontzeggen van het recht tot strafvordering niet uitsluit dat door het openbaar ministerie opnieuw vervolging wordt ingesteld. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het openbaar ministerie erin slaagt ander bewijsmateriaal te verzamelen.

Onderdeel G

(artikel 226g)

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks over de exacte reikwijdte van het begrip «staatsveiligheid» zou ik deze leden willen verwijzen naar mijn eerder in deze nota gegeven reactie op een gelijkluidende vraag van het lid van Groep Wilders. Daaraan zou ik op deze plaats nog willen toevoegen dat het begrip «staatsveiligheid» mede omvat het belang van de staatsveiligheid van andere landen. Immers, het begrip «staatsveiligheid» wordt nader ingevuld door de taakvelden en aandachtsgebieden, zoals deze worden verwoord in de jaarverslagen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daaruit blijkt dat daartoe concreet behoort de bestrijding van het internationaal terrorisme. De uitvoering van deze taak kan niet anders plaatsvinden dan in nauwe samenwerking met de buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten die met het oog op de noodzakelijke informatie-uitwisseling erop moeten kunnen vertrouwen dat ook geheimhouding in het belang van de staatsveiligheid van hun eigen land gewaarborgd blijft.

De vraag van deze leden over de wijze waarop de verdediging kan vaststellen hoe de rechter-commissaris toetst of een getuige als afgeschermde getuige moet worden aangemerkt, heb ik eveneens al in het voorafgaande goeddeels beantwoord. In reactie op vragen van de leden van de fractie van het CDA heb ik de dilemma's geschetst waarvoor de rechter-commissaris wordt geplaatst. Verder wil ik er nogmaals op wijzen dat de verdediging en het openbaar ministerie in de gelegenheid worden gesteld omtrent het al dan niet toekennen van de status van afgeschermde getuige te worden gehoord. De wijze waarop de rechter-commissaris uiteindelijk tot zijn beslissing komt, zal (enigermate) te toetsen zijn aan de hand van het proces-verbaal als omschreven in het voorgestelde artikel 226g, derde lid, Sv. Genoemd artikellid schrijft voor dat de rechter-commissaris melding maakt van de redenen waarom hij beveelt dat een getuige als afgeschermde getuige dient te worden gehoord.

Een algemeen antwoord op de vraag van deze leden over de wijze waarop de rechter-commissaris gaat onderzoeken of er een voorziening mogelijk is waardoor de verdediging bij het verhoor van de getuige aanwezig kan zijn, kan niet gegeven worden. Zoals de leden van de fractie van GroenLinks zullen begrijpen, zal dit sterk afhankelijk zijn van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Van een «echt» onderzoek zal geen sprake zijn. De rechter-commissaris zal beoordelen welke voorzieningen dienen te worden getroffen om, gelet op de in het geding zijnde belangen, een verantwoord verloop van het verhoor te kunnen waarborgen. Dit kan betekenen dat besloten wordt dat een verhoor plaatsvindt waarbij de verdediging door middel van telecommunicatie bij het verhoor «aanwezig» is. Eerder al noemde ik het gebruik van kamerschermen en vermommingen, wanneer de kans op herkenning minder groot is. Gelet op het praktische karakter van de besluitvorming omtrent de te treffen voorzieningen en de mate waarin de aard van deze voorzieningen afhangt van de concrete casus is het weinig zinvol daarover protocollen op te stellen. Evenmin acht ik het noodzakelijk dat de rechter-commissaris reeds bij zijn beslissing tot het verlenen van de status van afgeschermde getuige aangeeft wanneer en met welke voorzieningen het eigenlijke verhoor zal geschieden. Goed voorstelbaar is wel dat in het uiteindelijke proces-verbaal van verhoor rekenschap wordt afgelegd van de verhoorsituatie.

(artikel 226h)

De leden van de fractie van het CDA gaven aan het beëdigen van de getuige volgens het voorgestelde artikel 226h, tweede lid, Sv begrijpelijk te achten. Deze leden meenden verder dat het een goede zaak is dat de rechter-commissaris zich voortdurend dient te verantwoorden en merkten daarbij op dat het verloop van de procedure mogelijk nog vele problemen zal opleveren. Zij vroegen zich af of de rechter-commissaris zal vermelden wanneer hij bijvoorbeeld twijfelt aan een antwoord op een vraag, indachtig ook de mogelijkheid voor de afgeschermde getuige om zijn instemming aan de voeging van het proces-verbaal van verhoor te onthouden. Voorts vestigden zij de aandacht op het feit dat het voorstelbaar is dat de zittingsrechter bij het vernemen van op zich gerechtvaardigde twijfels bij bepaalde antwoorden van een afgeschermde getuige geneigd zal zijn om het hele verhaal ter zijde te schuiven, hoezeer ook de rest van de verklaring wel betrouwbaar is.

In reactie op deze vragen en opmerkingen zou ik willen voorop stellen dat de vraagpunten die deze leden als dilemma's naar voren hebben gebracht, ook door mij als zodanig zijn onderkend. Het gaat echter om dilemma's die telkens spelen bij onderzoek naar de waarheidsvinding waarbij legitieme belangen zich verzetten tegen het belang van volledige openbaarheid. Reeds eerder heb ik aangegeven dat de rechter-commissaris ingeval van een verhoor van een afgeschermde getuige voor een lastige opdracht staat. Bij het ondervragen van de getuige en het opstellen van het proces-verbaal van verhoor dient hij behoedzaam te handelen. Uitgangspunt zal zijn het onderzoek naar het ambtsbericht. Voor de waarde van dit ambtsbericht als bewijsmiddel is van belang dat de rechter-commissaris (met behulp van de overige procesdeelnemers) langs de weg van het proces-verbaal van verhoor rekenschap geeft van een adequaat onderzoek naar de achtergrond van dit schriftelijk stuk. Mocht hij twijfelen aan een antwoord dan ligt het in de rede dat hij dit in ieder geval tot uitdrukking brengt door middel van een vervolgvraag waarbij hij aangeeft waarom deze nadere vraag wordt gesteld. Hierdoor wordt het ook voor de zittingsrechter inzichtelijk op welke onderdelen twijfels bestaan. Ook is uiteraard een naschrift van de rechter-commissaris mogelijk. Een en ander betekent echter nog niet dat als gevolg van aarzelingen over de beantwoording van een vraag betreffende een bepaald gedeelte uit een ambtsbericht andere bruikbare en getoetste delen van dit ambtsbericht min of meer automatisch ter zijde zullen worden geschoven. Hoe in voorkomende gevallen zal worden gehandeld, hangt sterk af van de concrete feiten en omstandigheden.

Bij het vorenstaande dient nog bedacht te worden dat het hier in het algemeen zal gaan om een verhoor onder ede van ambtenaren betreffende aspecten van hun taakuitoefening. In plaats van «echte» onjuistheden zal bijgevolg eerder sprake kunnen zijn van het (moeten) geven van onvolledige antwoorden in het belang van de staatsveiligheid. Uiteraard is ook mogelijk dat de rechter-commissaris ter zake wel volledig wordt geïnformeerd, terwijl in het belang van de staatsveiligheid in het proces-verbaal van verhoor slechts wordt vermeld dat de getuige de vraag bevredigend heeft beantwoord. Het is dan uiteindelijk aan de zittingsrechter om te bepalen of hij, het geheel overziende, de betrouwbaarheid van de informatie uit het ambtsbericht voldoende onderzocht acht zodat daarvan gebruik gemaakt kan worden voor de bewijsvoering.

(artikel 226i)

De leden van de fractie van Groenlinks wezen erop dat in de memorie van toelichting geen kwalitatief criterium wordt geboden aan mensen die door de rechter-commissaris kunnen worden toegelaten tot het verhoor van de afgeschermde getuigen. In dat verband vroegen zij zich af of daarmee niet het risico zou ontstaan dat de rechter-commissaris de regie over het verhoor zou kunnen verliezen ten gunste van de aanwezige toehoorder. Dit risico wordt dezerzijds klein geacht. De opzet van de gehele regeling gaat uit van een verhoor dat wordt geleid door de rechter-commissaris. Eventuele ondersteuning van de getuige, in de zin van advisering, zal slechts met diens instemming plaatsvinden en slechts voor zover en zolang de rechter-commissaris dit met het oog op een goede rechtsbedeling verantwoord acht.

(artikel 226j)

De leden van de CDA-fractie vroegen nog aandacht voor het zogenaamde instemmingsrecht, inhoudend dat de getuige kan bepalen of het proces-verbaal van verhoor al dan niet aan de stukken wordt toegevoegd. Naar het oordeel van deze leden kan de noodzaak tot het onthouden van de instemming pas aan het eind van het verhoor worden bezien. In dat verband stelden zij mij de vraag hoe dit zich verhoudt met de eventuele aanwezigheid van het openbaar ministerie en de verdediging en of niet in dit soort gevallen verplichtend tot schriftelijke vraagstelling moet worden besloten.

In antwoord op deze vragen zou ik graag in de eerste plaats willen verduidelijken dat de regeling inzake het verhoor van de afgeschermde getuige verschillende varianten kent. De keuze tussen deze varianten is onder meer afhankelijk van de persoon en de functie van de getuige. Gaat het bijvoorbeeld om het verhoor van een leidinggevende ambtenaar bij de AIVD, dan zal niet licht besloten worden tot geheimhouding van de identiteit van deze ambtenaar. Wel zal de schriftelijke neerslag van het verhoor in verband met mogelijke strijdigheden met het belang van de staatsveiligheid aan de getuige worden voorgelegd voordat het wordt verstrekt aan de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman. De situatie zal echter anders liggen indien sprake is van een afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen dient te worden gehouden. In dat geval zal al vrij snel hetzij in het belang van de staatsveiligheid, hetzij ter bescherming van een zwaarwegend belang van de getuige, besloten worden tot schriftelijke vraagstelling. De procedure maakt het ook dan mogelijk zowel tussentijds als aan het eind van het verhoor te beoordelen of in de stukken informatie is opgenomen die strijdig is met het belang van de staatsveiligheid. Verwezen zij in dit verband naar de voorgestelde artikelen 226j, derde lid, en 226m, eerste lid, Sv.

De leden van de GroenLinks-fractie spraken hun verbazing uit over mijn keuze voor een instemmingsrecht voor de afgeschermde getuige waar het gaat om het voegen van het proces-verbaal van verhoor bij de processtukken. Het standpunt van deze leden dat de afgeschermde getuige daarmee beschikt over een «allesoverheersende» beslissingsbevoegdheid deel ik niet. De rechter-commissaris draagt de verantwoordelijkheid voor de totstandkoming van het proces-verbaal van verhoor van de afgeschermde getuige. Hij houdt daarbij rekening met alle in het geding zijnde belangen. Mocht dit proces-verbaal naar het oordeel van de afgeschermde getuige desalniettemin gegevens bevatten waarvan openbaarmaking strijdig is met het belang van de staatsveiligheid, terwijl de rechter-commissaris daarvan niet overtuigd is of meent dat het gaat om belastende of ontlastende informatie die in het belang van een behoorlijke procesvoering ter terechtzitting niet mag ontbreken, dan bieden de voorgestelde artikelen 226j, derde lid, en 226m, eerste lid, Sv de mogelijkheid voor de afgeschermde getuige om de openbaarmaking van deze gegevens te vermijden. In die gevallen dient de rechter-commissaris ervoor zorg te dragen dat de gegevens worden vernietigd. Daarvan wordt proces-verbaal opgemaakt zodat de onbruikbaarheid van de verklaring van de afgeschermde getuige bij of door de zittingsrechters aan de orde kan worden gesteld. De positie van de rechter-commissaris wordt aldus geenszins ondergraven; integendeel, de verschillende rollen en verantwoordelijkheden zijn hiermee duidelijk gemarkeerd.

Deze leden vroegen voorts of hun interpretatie juist is dat als de rechter-commissaris moet besluiten om het proces-verbaal niet te verstrekken noch de officier van justitie, noch de raadsman en evenmin de verdachte het proces-verbaal in handen krijgt. Deze interpretatie is inderdaad juist. Uit de artikelen 226j, derde lid, en 226m, eerste lid, Sv volgt dat de rechter-commissaris dient te zorgen voor de vernietiging van een proces-verbaal, aan de openbaarmaking waarvan de getuige in het belang van de staatsveiligheid zijn instemming onthoudt. De officier van justitie, de raadsman en de verdachte zullen derhalve niet de beschikking kunnen krijgen over een dergelijk proces-verbaal. Van deze vernietiging dient overigens wel een proces-verbaal te worden opgemaakt dat bij de processtukken wordt gevoegd. Hiermee is zeker gesteld dat de onbruikbaarheid van de verklaring van de afgeschermde getuige bij of door de zittingsrechter aan de orde kan worden gesteld.

(artikel 226m)

De leden van de fractie van GroenLinks herhaalden op deze plaats hun verbazing over het voorstel dat het proces-verbaal van verhoor van de afgeschermde getuige slechts door de rechter-commissaris bij de processtukken mag worden gevoegd als de betrokken afgeschermde getuige daarin toestemt. Naar hun oordeel adviseerde de Raad van State terecht om een dergelijke beslissing niet over te laten aan de betrokken afgeschermde getuige, maar om de rechter-commissaris daarmee te belasten. Voor een toelichting op de ter zake gemaakte afweging en keuze meen ik hier te kunnen volstaan met te verwijzen naar hetgeen reeds in het voorafgaande daarover op diverse plaatsen is opgemerkt.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven