29 614 Grondrechten in een pluriforme samenleving

Nr. 28 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 september 2011

Graag voldoe ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan het verzoek van uw Kamer om te reageren op het in De Telegraaf van 11 april jl. verschenen artikel «Sharia sluipt Nederland binnen». In het artikel wordt gesteld dat de Nederlandse rechtbanken islamitisch recht toepassen, hetgeen naar Nederlandse begrippen onaanvaardbaar zou zijn.

Rechters in Nederland passen recht toe dat is vastgelegd in wetten die door de Nederlandse wetgever, voor zover nodig in overeenstemming met Europees en internationaal recht, zijn vastgesteld. Zij spreken uitsluitend recht binnen die context en hebben daarbij niet de keuze om naar eigen verkiezing ander recht toe te passen. Het in de Nederlandse wetten vastgelegde recht omvat ook regels van internationaal privaatrecht en geldt gelijkelijk voor allen die in Nederland verblijven. Die regels zijn in een proces van vele decennia tot stand gekomen, omdat Nederlandse burgers en rechters ook te maken hebben met rechtsfeiten en rechtsverhoudingen van internationale aard. Denk aan overeenkomsten met buitenlandse handelspartners of aan een huwelijk tussen mensen met een verschillende nationaliteit of de geboorte van een kind in het buitenland. De Nederlandse rechter past in deze internationale situaties Nederlandse regels van internationaal privaatrecht toe. De Nederlandse regels van internationaal privaatrecht bepalen of de Nederlandse rechter bevoegd is, welk recht de Nederlandse rechter moet toepassen en of een buitenlandse beslissing in Nederland moet worden erkend.

De regels die aanwijzen welk nationaal recht in een internationale situatie toepasselijk is, staan in verschillende Nederlandse wetten, zoals de Wet conflictenrecht huwelijk, de Wet conflictenrecht afstamming, de wet conflictenrecht echtscheiding en de wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime. Op 17 mei 2011 is het wetsvoorstel Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 (32 137) door de Eerste Kamer aanvaard. Als gevolg daarvan zullen per 1 januari 2012 de Nederlandse regels die het toepasselijk recht aanwijzen bij elkaar in Boek 10 Burgerlijk Wetboek staan.

De toepassing van de Nederlandse regels van internationaal privaatrecht kan inhouden dat de Nederlandse rechter gehouden is het recht van een ander land toe te passen of te erkennen. De toepassing van buitenlands recht in Nederland en de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtsverhoudingen vinden echter altijd hun grens in de Nederlandse openbare orde. Dit betekent dat aan de bereidheid om onder omstandigheden buitenlands recht toe te passen een einde komt waar het buitenlandse recht in strijd komt met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Dit heeft tot gevolg dat een vreemd voorschrift dat in strijd is met de Nederlandse openbare orde door de Nederlandse rechter buiten toepassing wordt gelaten. Hetzelfde geldt voor rechtsgeldig in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtsverhoudingen die in strijd worden geacht met de Nederlandse openbare orde: deze worden in Nederland niet erkend. Onder de fundamentele beginselen van ons recht wordt onder meer het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen begrepen.

Welke Nederlandse regel van internationaal privaatrecht precies van toepassing is op een internationale rechtsverhouding verschilt per onderwerp. In het artikel in De Telegraaf worden enkele van deze onderwerpen genoemd. In het hiernavolgende zal ik voor de onderwerpen huwelijk, echtscheiding, huwelijksvermogensrecht en afstamming uiteenzetten wat het Nederlandse recht bepaalt in zaken die een internationaal karakter dragen. Daarbij zal steeds eerst de geldende toepasselijke bepalingen worden weergegeven, gevolgd door de in Boek 10 neergelegde bepalingen.

Huwelijk

Toepasselijk recht op een huwelijkssluiting in Nederland

Om in Nederland een huwelijk te kunnen sluiten, dient ten minste één van de echtgenoten de Nederlandse nationaliteit te hebben, dan wel in Nederland zijn of haar woonplaats te hebben. In beginsel is op het vaststellen van de huwelijksbevoegdheid het Nederlandse recht van toepassing. De Wet conflictenrecht huwelijk biedt in artikel 2 sub b aan vreemdelingen die in Nederland in het huwelijk willen treden de mogelijkheid om hun nationale recht toe te passen op de huwelijksbevoegdheid. Een huwelijk kan echter niet voltrokken worden, indien die voltrekking onverenigbaar zou zijn met de openbare orde (artikel 3 Wet conflictenrecht huwelijk, straks artikel 10:29 BW).

Erkenning van in het buitenland gesloten huwelijk

In artikel 5 en 6 Wet conflictenrecht huwelijk (straks artikel 10:31 en 32 BW) is, in overeenstemming met het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken (Verdrag van 14 maart 1978, Trb. 1987, 137), bepaald dat een in het buitenland rechtsgeldig gesloten huwelijk in Nederland wordt erkend, tenzij deze erkenning onverenigbaar zou zijn met de openbare orde. Van strijd met de openbare orde is bijvoorbeeld sprake als erkenning gevraagd wordt van een huwelijk van een veertienjarige.

Echtscheiding

Toepasselijk recht op een echtscheiding in Nederland

In artikel 1 van de Wet conflictenrecht echtscheiding (Wce) is bepaald dat als partijen gezamenlijk een rechtskeuze doen voor Nederlands recht, of als een van beide partijen die rechtskeuze doet, terwijl die keuze door de andere partij onweersproken is gebleven, Nederlands recht wordt toegepast. Is van een rechtskeuze geen sprake, dan bepaalt de onderstaande zogenoemde aanknopingsladder het toepasselijk recht op de echtscheiding:

  • a. indien partijen een gemeenschappelijk nationaal recht hebben, is dat recht van toepassing;

  • b. indien een gemeenschappelijk nationaal recht ontbreekt, is het recht van toepassing van het land waarin partijen hun gewone verblijfplaats hebben;

  • c. indien partijen niet in hetzelfde land hun gewone verblijfplaats hebben, is Nederlands recht van toepassing.

De eerste trede van deze aanknopingsladder kan er dus toe leiden dat op een echtscheidingsprocedure van twee personen die dezelfde buitenlandse nationaliteit bezitten, hun (buitenlandse) nationale recht van toepassing is. Dat is echter niet het geval als voor één van de partijen geldt dat kennelijk een werkelijke maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke (buitenlandse) nationaliteit ontbreekt. In dat geval wordt een gemeenschappelijk nationaal recht geacht te ontbreken. Bezit één van de echtgenoten een dubbele nationaliteit, waaronder de Nederlandse, dan geldt als zijn nationale recht het recht van het land waarmee hij alle omstandigheden in aanmerking genomen de sterkste band heeft. Het antwoord op de vraag of voor een van de echtgenoten geldt dat een werkelijk maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke nationaliteit kennelijk ontbreekt, wordt door de rechter bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de factoren die de echtgenoot aan een ander land, bijvoorbeeld Nederland, binden. Het woordje «maatschappelijke» brengt tot uitdrukking dat het bij het vaststellen van die band primair gaat om economische en sociale banden.1 Komt de rechter aldus tot het oordeel dat een gemeenschappelijke nationaliteit ontbreekt, dan wordt het recht van het land waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben alleen toegepast als de echtgenoten daar zelf voor kiezen of als één van beide echtgenoten daarvoor kiest en de ander deze keuze niet weerspreekt. Wordt er door deze echtgenoten die een buitenlandse nationaliteit bezitten niet im- of expliciet gekozen voor de toepassing van hun nationale recht, terwijl de rechter heeft vastgesteld dat voor ten minste één van hen een werkelijke maatschappelijke band met het land van die nationaliteit ontbreekt, dan dient voor de vaststelling van het toepasselijk recht de bovengenoemde aanknopingsladder te worden vervolgd.

De tweede trede van de aanknopingsladder bepaalt dat als beide echtgenoten in Nederland wonen, op de echtscheiding Nederlands recht wordt toegepast. Woont één van beiden in een ander land, dan komt de derde trede van de aanknopingsladder aan bod en die wijst eveneens Nederlands recht als toepasselijk recht aan.

In artikel 10:56 BW wordt de huidige regeling aangescherpt. Hoofdregel wordt de toepasselijkheid van Nederlands recht. Alleen in uitzonderingsgevallen kan het recht van de staat van een gemeenschappelijke vreemde nationaliteit van de echtgenoten toegepast worden, namelijk indien in het geding:

  • a. door de echtgenoten gezamenlijk een uitdrukkelijke keuze voor dit recht is gedaan of een dergelijke uitdrukkelijke keuze van een van de echtgenoten onweersproken is gebleven; of

  • b. door een van de echtgenoten een uitdrukkelijke keuze voor dit recht is gedaan en beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band met het land van die gemeenschappelijke nationaliteit hebben.

Uit het voorgaande blijkt dat het nu en in de toekomst mogelijk is dat buitenlands recht van toepassing is op een echtscheiding. Waar dit buitenlandse recht evenwel in strijd komt met de Nederlandse openbare orde, blijft het buiten toepassing. Dat zien we bijvoorbeeld bij de verstoting. In sommige buitenlandse rechtsstelsels komt, onder bepaalde voorwaarden, de man de bevoegdheid toe zijn vrouw te verstoten. Vaste rechtspraak is dat deze ongelijkheid tussen mannen en vrouwen naar Nederlands recht niet aanvaardbaar is en dat in een dergelijke situatie in plaats van het door de aanknopingsladder aangewezen recht Nederlands recht wordt toegepast. De openbare orde-exceptie wordt in Boek 10 gecodificeerd. In artikel 10:6 BW is expliciet bepaald dat buitenlands recht niet wordt toegepast als die toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

Ik herken niet hetgeen in het in De Telegraaf opgenomen artikel is opgemerkt dat toepassing van de openbare orde exceptie een «wassen neus» zou zijn. De eisen die ter zake aan het buitenlandse recht gesteld worden, zijn in de rechtspraak ontwikkeld en worden als zodanig gehanteerd.2 Waar evenwel geen sprake is van strijd met de openbare orde, kan het buitenlandse recht in overeenstemming met de geldende regels worden toegepast. Dit bevordert ook de erkenning van de beslissing van de Nederlandse rechter in het buitenland, bijvoorbeeld het land van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten.

Vanzelfsprekend is niet elke regel van buitenlands echtscheidingsrecht in strijd met de Nederlandse openbare orde. Zo kennen veel landen het vereiste dat de echtgenoten een bepaalde minimale periode uit elkaar zijn, alvorens een verzoek tot echtscheiding kan worden ingediend. Wij kennen in Nederland in sommige situaties ook een wachtperiode en wel in de situatie dat de echtgenoten van tafel en bed gescheiden zijn en het huwelijk derhalve nog in stand is gebleven. Wenst een van de echtgenoten bij nader inzien het huwelijk geheel te beëindigen, dan kan, indien de andere echtgenoot dit niet wil, de ontbinding van het huwelijk pas na drie jaar – in geval van wangedrag van de andere echtgenoot na een jaar – worden uitgesproken (artikel 1:179 BW). Verder kennen wij in Nederland bij elk verzoek tot echtscheiding van echtgenoten die minderjarige kinderen hebben de wettelijke verplichting om een ouderschapsplan te overleggen, waarin de ouders afspraken hebben gemaakt over de verzorging en opvoeding van hun kinderen (artikel 815 Rv). Het opstellen van een dergelijk plan kost vanzelfsprekend tijd en daarmee is impliciet een zekere wachttijd gemoeid.

Er zijn ook rechtssystemen, waaronder het in het Telegraafartikel genoemde Marokkaanse, waarin een verzoeningspoging onderdeel uitmaakt van de echtscheidingsprocedure. Indien de Nederlandse rechter Marokkaans recht toepast, zal hij partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over een mogelijke verzoening. Wensen partijen zich niet te verzoenen, dan wordt de echtscheiding, op grond van duurzame ontwrichting, dezelfde grond als het Nederlandse recht, uitgesproken.3 De toepassing van buitenlands recht vergroot de kans dat de in Nederland uitgesproken echtscheiding in het buitenland wordt erkend, omdat door de toepassing van het desbetreffende buitenlandse recht voldaan is aan vereisten die in verband met de openbare orde van dat land van belang zijn. Als de Nederlandse beslissing in het buitenland erkend wordt, voorkomt dit dat in het buitenland nog een echtscheidingsprocedure gevoerd moet worden. Bovendien worden de zogenoemde hinkende rechtsverhoudingen, waarbij een rechtsfeit in het ene land wel rechtsgeldig is en in een ander land niet, voorkomen.

Erkenning van een buitenlandse echtscheiding

Indien een echtscheiding in het buitenland tot stand is gekomen, dan wordt deze in Nederland erkend als voldaan is aan de voorwaarden dat sprake dient te zijn geweest van een behoorlijke rechtspleging en een uitspraak door een bevoegde autoriteit. Wordt niet geheel aan deze voorwaarden voldaan, dan kan de echtscheiding desalniettemin in Nederland worden erkend als de wederpartij tijdens de procedure uitdrukkelijk of stilzwijgend met de echtscheiding heeft ingestemd of zich na de procedure bij de echtscheiding heeft neergelegd (artikel 2 Wce/straks artikel 10:57 BW).4

Huwelijksgoederenregime

De regels van internationaal privaatrecht ten aanzien van het huwelijksgoederenregime beslaan een drietal periodes. Voor huwelijken die zijn gesloten op of na 1 september 1992 is het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing (artikel 1 Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime/straks artikel 10:42 BW). Hetzelfde geldt voor rechtskeuzen ter zake van huwelijksgoederenregime die vanaf die datum zijn gedaan. Op huwelijken die zijn gesloten voor 1 september 1992 zijn oudere en hier en daar iets afwijkende conflictregels van toepassing. Kortheidshalve worden hier alleen de regels toegelicht die gelden voor de huwelijken die na 1 september 1992 gesloten zijn.

Voorop staat dat echtgenoten voor het aangaan van het huwelijk gezamenlijk rechtskeuze kunnen doen voor het recht van het land van hun gemeenschappelijke nationaliteit of voor het recht van het land waarin zij na de huwelijkssluiting hun gewone verblijfplaats zullen hebben. Ten aanzien van toepasselijk recht op onroerend goed kan gekozen worden voor het recht van de plaats van de ligging van dit onroerend goed. Hebben de echtgenoten geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van het doen van rechtskeuze, dan wordt het toepasselijk recht op hun huwelijksgoederenregime bepaald door artikel 4 van genoemd verdrag, zij het dat ze op een later tijdstip alsnog een rechtskeuze kunnen doen of hun eerdere rechtskeuze wijzigen. Voor de toepassing van de in artikel 4 opgenomen conflictregels, dienen vier situaties te worden onderscheiden:

  • a. als echtgenoten geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben, maar na het sluiten van hun huwelijk wel in hetzelfde land zijn gaan wonen, is het recht van dat woonland van toepassing op het huwelijksgoederenregime;

  • b. als de echtgenoten een gemeenschappelijke nationaliteit hebben, maar niet in hetzelfde land zijn gaan wonen, is het recht van het land van de gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing;

  • c. hebben de echtgenoten geen gemeenschappelijke nationaliteit en zijn ze na de huwelijkssluiting evenmin in hetzelfde land gaan wonen, dan is het recht van het land waarmee de echtgenoten, alles in aanmerking nemende het nauwst verbonden is met hun huwelijksvermogensregime van toepassing;

  • d. hebben de echtgenoten een gemeenschappelijke nationaliteit en gaan ze na de huwelijkssluiting in hetzelfde land wonen, dan speelt het onderscheid tussen zogenoemde nationaliteitslanden en woonplaatslanden een rol. Afhankelijk hiervan is of het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit of het recht van het woonplaatsland van toepassing is.

Het toepasselijk recht op het huwelijksgoederenregime kan in bepaalde omstandigheden wijzigen (artikel 7 Haags Huwelijksvermogensverdrag). In de eerste plaats kan het toepasselijk recht wijzigen door het alsnog doen van een rechtskeuze. In de tweede plaats kan het veranderen als de echtgenoten zich vestigen in het land van hun gemeenschappelijke nationaliteit, derhalve als nationaliteit en woonland op zeker moment samenvallen. In de derde plaats kan het toepasselijk recht veranderen in dat van het land waarin de echtgenoten na de huwelijkssluiting tien jaar hun gewone verblijfplaats hebben. En in de laatste plaats kan het toepasselijk recht wijzigen als echtgenoten met een gemeenschappelijke nationaliteit na hun huwelijk niet in hetzelfde land gingen wonen, doch dat op een later tijdstip alsnog doen. De wijziging heeft evenwel slechts gevolgen voor huwelijksvermogen dat na de wijziging wordt verkregen. Al het voor de wijziging verkregen vermogen wordt beheerst door het recht dat voordien van toepassing was op het huwelijksvermogensregime. (Dit noemt men het wagonstelsel.)

Artikel 2 Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime/straks artikel 10:43 BW bepaalt in overeenstemming met het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978 expliciet dat als de echtgenoten beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, het Nederlandse recht van toepassing is op hun huwelijksgoederenregime.

In het genoemde artikel in de Telegraaf wordt opgemerkt dat een vrouw met zowel de Nederlandse als de Iraanse nationaliteit, die gehuwd was met een Iraanse man bij de echtscheiding geen aanspraak kon maken op de helft van het huwelijksvermogen. Kennelijk hadden de echtgenoten geen rechtskeuze uitgebracht voor Nederlands recht. Voor de aanwijzing van het toepasselijk recht werd derhalve aangeknoopt bij het recht van het land van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen, zijnde Iraans recht. Het Iraans recht kent geen wettelijke gemeenschap van goederen en om die reden kon mevrouw geen aanspraak maken op toedeling van de helft daarvan aan haar. Het in een bepaald rechtsstelsel ontbreken van een wettelijke gemeenschap van goederen is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde. Het is in Nederland ook toegestaan om door middel van huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap van goederen uit te sluiten. Niet verdedigbaar is daarom dat een scheiding van vermogens altijd in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van onze rechtsorde.

Tot slot kan ik ten aanzien van dit onderdeel vermelden dat de Europese Commissie op 16 maart 2011 een voorstel voor een verordening over toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime heeft gepresenteerd (COM (2011) 126). Voorgesteld wordt om ten aanzien van het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime bij het ontbreken van een rechtskeuze aan te knopen bij het recht van het land van het eerste huwelijksdomicilie. Het hebben van een gemeenschappelijke nationaliteit is dan nog slechts een relevante factor, indien de echtgenoten na de huwelijkssluiting niet in hetzelfde land gaan wonen. Expliciet wordt bepaald dat de toepassing van een bepaling van het door de Verordening aangewezen recht achterwege kan blijven, indien de toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. De Verordening heeft tot doel zowel voor echtgenoten als voor derden een grotere voorspelbaarheid te creëren ten aanzien van het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime. Nederland staat daar positief tegenover. De onderhandelingen over het voorstel zijn recent gestart.

Afstamming

Artikel 1 Wet conflictenrecht afstamming (Wca)/straks artikel 10:92 BW bepaalt dat het bestaan van familierechtelijke betrekkingen tussen de vrouw uit wie het kind geboren is en de met haar gehuwde man wordt bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en de man. Indien een gemeenschappelijke nationaliteit ontbreekt, wordt de afstamming van het kind bepaald door het recht van het land waarin de vrouw en de man hun gewone verblijfplaats hebben. Ontbreekt ook dit, dan wordt de afstamming bepaald door het recht van het land waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. In het Telegraafartikel wordt een zaak genoemd waarin een man met succes het vaderschap van een kind van zijn ex-vrouw ontkende. Ik neem aan dat gedoeld wordt op de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2009, LJN BK1042. In deze zaak had de moeder in Somalië tien dagen voor de echtscheiding werd uitgesproken een kind gekregen. De man die op het moment van de geboorte van het kind nog de echtgenoot van de moeder was, werd als juridische vader op de geboorteakte vermeld. Aangezien de moeder graag wilde dat de biologische vader het kind kon erkennen, verzocht zij de Nederlandse rechter gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van haar ex-echtgenoot. Zij legde daarbij bewijs over waaruit bleek dat haar ex-echtgenoot niet de biologische vader van het kind was. Omdat zowel de man als de vrouw de Somalische nationaliteit bezaten, stelde de rechtbank vast dat op grond van artikel 1 Wca Somalisch recht van toepassing was op de afstamming van het kind. Het Somalische recht bepaalt dat in geval van een overspelig verwekt kind er in beginsel geen familierechtelijke betrekkingen tot stand komen tussen de echtgenoot van de moeder en het kind. De rechtbank oordeelde daarop dat de moeder geen belang had bij haar verzoek om gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. De rechtbank wees de vrouw erop dat zij, nu haar ex-echtgenoot ten onrechte als vader op de geboorteakte was vermeld, van die akte verbetering kon vragen op grond van artikel 1:24 of 24a BW. Van het in het gelijk stellen van de vader, zoals verwoord in het krantenartikel, was in deze zaak geen sprake.

Conclusie

De Nederlandse rechter past Nederlandse regels toe om te bepalen welk recht hij moet toepassen op een internationale situatie. Het is mogelijk dat buitenlands recht van toepassing is op een in Nederland te sluiten huwelijk, op een in Nederland uit te spreken echtscheiding en op vraagstukken van huwelijksvermogensrecht en van afstamming. Indien het buitenlandse recht in strijd is met onze openbare orde, blijft het buiten toepassing. Dit geldt ongeacht of dit recht afkomstig is van een land met een seculiere, Joods-christelijke, of islamitische bevolking en tradities. In alle gevallen moet het om rechtsfeiten en rechtsverhoudingen gaan die naar het statelijk recht van het desbetreffende land rechtsgeldig tot stand zijn gekomen. Ik zie dan ook geen aanleiding om de geldende regels van internationaal privaatrecht aan te passen of om de Europese initiatieven ten aanzien van verdere harmonisatie van die regels te blokkeren. De openbare-orde-exceptie vormt mijns inziens een goed bruikbaar instrument om toepassing of erkenning van voor Nederland onaanvaardbare onderdelen van buitenlands recht achterwege te laten.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven


X Noot
1

Zie bijvoorbeeld HR 25 juni 2010, LJN BM1669 en Gerechtshof ’s-Gravenhage 8 september 2010, LJN BO9074.

X Noot
2

Zie bijvoorbeeld HR 9 november 2001, NJ 2002, 279, Rechtbank ’s-Gravenhage 2 juli 2002, NIPR 2002, 178 en Gerechtshof ’s-Gravenhage 11 mei 2011, LJN BQ5061.

X Noot
3

Zie bijvoorbeeld Rechtbank Utrecht 22 september 2010, LJN BN6767 en Rechtbank Utrecht 24 november 2010, LJN BQ0939.

X Noot
4

Zie bijvoorbeeld Gerechtshof ’s-Gravenhage 23 februari 2005, LJN AS7515.

Naar boven