29 477 Geneesmiddelenbeleid

Nr. 559 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR MEDISCHE ZORG

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 maart 2019

In deze brief ga ik in op ik verschillende verzoeken van uw Kamer op het gebied van afbouwmedicatie afdoen. Er is mij verzocht een reactie te geven op de werkzaamheid van afbouwmedicatie en het onderzoek dat in dit kader is uitgevoerd door zorgverzekeraar Zilveren Kruis (Handelingen II 2018/19, nr. 40, item 7). In recente Kamervragen, gesteld door de Kamerleden Van Gerven (SP) en Geleijnse (50PLUS), ben ik hier reeds uitgebreid op in gegaan.1 Ik vermoed dat uw verzoek om een reactie en de beantwoording van de Kamervragen elkaar gekruist hebben. Hieronder treft u daarom een korte weergave van mijn reactie op dit onderwerp. Daarnaast heeft u mij gevraagd om, ten aanzien van ditzelfde onderwerp, mijn reactie op een brief van een hoogleraar en een onderzoeker/ervaringsdeskundige (d.d. 31 januari 2019) met u te delen. Ook hierop zal ik ingaan. Tot slot geef ik u een reactie op het multidisciplinair document «Afbouw van SSRI’s en SNRI’s», zoals ik heb toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Geneesmiddelenbeleid van 7 februari jl. (Kamerstuk 29 477, nr. 557).

Allereerst, ten aanzien van het punt van de informatie over afbouwmedicatie die door Zilveren Kruis met mij is gedeeld. In recente Kamerstukken heb ik twee maal de reactie van Zilveren Kruis over het door hen uitgevoerde onderzoek weergegeven zoals deze aan mij is gestuurd.2 Uit de informatie die op andere wijze over het onderzoek van Zilveren Kruis publiek is gemaakt, waaronder via het nieuwsbericht waar deze Kamervragen uit volgden, volgt geen strijdigheid, namelijk dat het onderzoek van Zilveren Kruis heeft bestaan uit de bestudering van literatuur en een aanvullende veldconsultatie. Ik zie dan ook geen reden om aan te nemen dat ik, dan wel u via mij, verkeerd ben geïnformeerd door Zilveren Kruis. Mogelijk dat er op grond van de communicatie van Zilveren Kruis enige onduidelijkheid is ontstaan over het door hen uitgevoerde onderzoek. Zoals aangegeven ga ik ervan uit dat eventuele onduidelijkheid inmiddels is weggenomen.

Voorts, ten aanzien van de werkzaamheid van afbouwmedicatie verwijs ik u naar het multidisciplinair document «afbouw van SSRI’s en SNRI’s». Hierin geven de betreffende beroepsgroepen in gezamenlijkheid met patiënten handvatten aan voorschrijvers en patiënten voor het afbouwen van antidepressiva.

Het document geeft aan dat afbouwen van antidepressiva het uitgangspunt is voor verantwoord stoppen met deze geneesmiddelen. Voorts wordt in het betreffende document gesteld dat «het gebrek aan wetenschappelijke onderbouwing voor de manier van afbouwen van antidepressiva maakt dat daar in de huidige richtlijnen/standaarden geen concrete evidence-based aanbevelingen over gedaan kunnen worden». Daarom geven de opstellers van het multidisciplinaire document aan dat het van belang is om ervaringen met de in dit document voorgestelde afbouwschema’s te bundelen en te onderzoeken. Dit is relevant voor het vraagstuk over de werkzaamheid, en in het verlengde daarvan de vergoeding, van afbouwmedicatie, waarbij vergoeding alleen mogelijk is indien er sprake is van «rationele farmacotherapie».

Zorgverzekeraars mogen namelijk bepaalde geneesmiddelen zoals apotheekbereidingen, alleen vergoeden indien deze voldoen aan de criteria van rationele farmacotherapie, waaronder dat de werkzaamheid en effectiviteit blijkt uit wetenschappelijke literatuur. Indien hieraan niet wordt voldaan is er geen grondslag voor een vergoeding vanuit het basispakket. Ik heb ook begrepen dat op basis van het multidisciplinair document, verzekeraars in individuele gevallen al magistraal bereidde afbouwmedicatie vergoeden. Namelijk als gebruikers aantoonbaar niet uitkomen met de geregistreerde middelen en mits voldaan wordt aan de voorwaarden volgend uit het multidisciplinair document.

Ten aanzien van een inhoudelijke reactie op het multidisciplinair document «afbouwen van SSRI’s en SNRI’s» moet ik u naar de beroepsgroep zelf verwijzen. De kennis hierover en de verantwoordelijkheid om dergelijke documenten op te stellen, ligt bij de beroepsgroep. Het is niet aan mij om een inhoudelijke mening over de inhoud van dit document te hebben. Wel ben ik blij dat de beroepsgroep in gezamenlijkheid met de patiënten tot dit document is gekomen.

Ten aanzien van de brief van een hoogleraar en een onderzoeker/ervaringsdeskundige, welke is gestuurd aan de voorzitter van het Zorginstituut, en in afschrift aan mij (d.d. 31 januari 2019), heb ik enkel de ontvangst ervan bevestigd en geen verdere inhoudelijke reactie verstuurd. Recentelijk heb ik hen beide uitgenodigd voor een gesprek op het departement. Dit wordt nu gepland.

Ik vertrouw er op dat ik hiermee aan uw verzoeken en mijn toezegging heb voldaan.

De Minister voor Medische Zorg, B.J. Bruins


X Noot
1

Aanhangsel handelingen II 2018/19, nr. 1228

X Noot
2

Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 1258 en NDS 2018D54660

Naar boven