nr. 121
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 november 2009
In het Algemeen Overleg van 8 oktober 2009 (kamerstuk 29 477,
nr. 120) over het geneesmiddelenbeleid heb ik u toegezegd schriftelijk
terug te komen op de Europeesrechtelijke aspecten van uitvoering van motie
Zijlstra c.s. over de financiële (concurrentie-)voordelen van het preferentiebeleid
(Kamerstukken II 2008–2009, 29 477, nr. 76).
Met de motie Zijlstra c.s. wordt de regering verzocht om ervoor zorg te
dragen dat het voeren van een preferentiebeleid daadwerkelijk een financieel
concurrentievoordeel oplevert voor een zorgverzekeraar die dat beleid voert
en daarmee voor de klanten van die zorgverzekeraar. Wij hebben hierover uitgebreid
van gedachten gewisseld, zowel schriftelijk (zie de brief aan de Tweede Kamer
van van 21 april 2009, Kamerstukken II 2008–2009, 29 477,
nr. 87) als mondeling in een aantal Algemeen Overleggen. Uiteindelijk
is afgesproken om het concrete voorstel van zorgverzekeraar Menzis tot (her-)verdeling
van de opbrengst van preferentiebeleid via de taxe, aan de Europese Commissie
voor te leggen.
Na schriftelijke voorbereiding hebben mijn ambtenaren een gesprek hierover
gevoerd met een brede delegatie van DG Competition van de Europese Commissie.
De Europese Commissie heeft laten weten geen concrete antwoorden te kunnen
geven als er geen sprake is van een door de Nederlandse regering genotificeerd
voorstel.
De Commissie heeft wel aangegeven aan de hand van welke criteria en vragen
zij zich een oordeel zou vormen, indien er sprake zou zijn van een door de
Nederlandse regering genotificeerd voorstel. Het gaat concreet om 3 vragen:
1. De noodzaak van de maatregel. Zijn er alternatieven waarmee hetzelfde
effect kan worden bereikt (preferentiebeleid voerende zorgverzekeraars hebben
voordeel van hun eigen beleid zonder dat anderezorgverzekeraars
als free-riders kunnen meeprofiteren), zonder de nadelen van financiële
steunverlening (staatssteun)?
2. Is er sprake van gelijke behandeling van zorgverzekeraars binnen het
vereveningssysteem?
3. Is de financiële compensatie die wordt voorgesteld voor zorgverzekeraars
die preferentiebeleid voeren een vergoeding voor werkelijk gemaakte kosten
voor het preferentiebeleid?
Vervolgens is tijdens het gesprek onderzocht wat de antwoorden op deze
vragen vermoedelijk zouden zijn indien de Nederlandse regering het Menzis-voorstel
zou notificeren. Ik ben op grond daarvan tot de volgende conclusies gekomen:
Het antwoord op de eerste vraag is dat er alternatieven zijn waarmee het
beoogde effect kan worden bereikt zonder de nadelen van staatssteun. Ik heb
de Kamer eerder reeds op die alternatieven gewezen. Verschillende zorgverzekeraars
laten inmiddels in de praktijk zien dat het mogelijk is om tot lagere prijzen
voor geneesmiddelen te komen, waarbij de voordelen daarvan uitsluitend ten
goede komen aan hun eigen verzekerden en er geen sprake is van «free-ridersgedrag».
Het antwoord op de tweede vraag is dat er niet zonder meer sprake is van
gelijke behandeling van zorgverzekeraars binnen het vereveningssysteem. Het
criterium op grond waarvan ten laste van de middelen van het zorgverzekeringsfonds
geld wordt betaald aan zorgverzekeraars die een bepaalde vorm van preferentiebeleid
voeren is van een totaal ander karakter dan de criteria op grond waarvan het
vereveningssysteem op dit moment werkt. Het gaat niet om objectieve achtergrondkenmerken
van verzekerden, maar om de effecten van een bepaald type preferentiebeleid
dat weliswaar alle zorgverzekeraars zouden kunnen voeren,
maar waartoe zij moeilijk «gedwongen» kunnen worden door middel
van een arbitraire financiële prikkel. De vraag of er in het Menzis-voorstel
sprake is van verdeling van geld binnen het vereveningssysteem
moet met «ja» worden beantwoord. Ook al worden de middelen uit
het zorgverzekeringsfonds als het ware apart gezet en verdeeld buiten de verdeelcriteria
van het vereveningssysteem om, dan nog is er sprake van onttrekking van middelen
aan het vereveningssysteem die anders onderdeel daarvan zouden hebben gevormd.
Het antwoord op de derde vraag is «nee». Er is geen sprake
van vergoeding of compensatie van kosten die zorgverzekeraars hebben gemaakt
voor het voeren van preferentiebeleid. Er is in het voorstel sprake van compensatie
van financiële voordelen die op nationale schaal zijn verkregen als gevolg
van het feit dat één of enkele zorgverzekeraars preferentiebeleid
op een bepaalde manier voeren.
Hoe spijtig dat misschien ook is, deze antwoorden brengen mij tot de conclusie
dat het geen zin heeft om het Menzis-voorstel als een voornemen van de Nederlandse
regering te notificeren bij de Europese Commissie. Met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid zal een dergelijk voorstel de toetsing aan verboden staatssteunaspecten
niet kunnen doorstaan. Hiermee eindigt voor mij het onderzoeken van deze mogelijkheid.
Dit doet niets af aan de sympathie die ik eerder voor de gedachte achter het
voorstel heb uitgesproken.
De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
A. Klink