Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 januari 2018
Met deze brief bied ik uw Kamer het onderzoeksrapport «Evaluatie Wet Beperking Oplegging
Taakstraffen» aan1.
De taakstraf staat ruim vijfentwintig jaar als hoofdstraf in het Wetboek van Strafrecht.
Op 3 januari 2012 werd een wetswijziging van kracht, die een beperking inhield van
de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen bij veroordelingen voor een ernstig
zeden- of geweldsmisdrijf en in het geval dat al eerder een taakstraf is opgelegd
vanwege het begaan van een strafbaar feit (recidive)(Kamerstuk 32 169). In die gevallen kan de taakstraf uitsluitend worden opgelegd in combinatie met
een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel.
Conform een toezegging van de toenmalige Staatssecretaris om de effecten van de wetswijziging
te evalueren, is er in de periode van januari 2016 tot november 2017 een evaluatie
uitgevoerd door Pro Facto. Onderzocht is of de invoering van artikel 22b WSr in samenhang
met de aanscherping van het vorderingsbeleid van het OM heeft geleid tot een aanpassing
van de praktijk van de oplegging van taakstraffen.
De door de onderzoekers uitgevoerde analyses geven inzicht in trends en verschuivingen
in de praktijk van de taakstrafoplegging voor en na 3 januari 2012. De onderzoekers
concluderen dat de trends die uit voornoemde analyses blijken in overeenstemming zijn
met de bedoeling van de wetgever. Het oogmerk was dat taakstraffen bedoeld zijn voor
relatief lichte feiten en niet voor ernstige delicten.
Er werden en worden (nog) wel solitaire taakstraffen en taakstraffen gecombineerd
met een gevangenisstraf van enkele dagen opgelegd voor delicten die formeel onder het bereik van artikel 22b WSr vallen.2 Het gaat hier om feiten die formeel als ernstig misdrijf te kwalificeren zijn, omdat er een maximale gevangenisstraf
van zes jaar of meer op is gesteld. De kwalitatieve analyses laten echter zien dat
de rechter in veel gevallen kon vaststellen dat het delict feitelijk niet als «ernstig» moest worden aangemerkt, aldus de onderzoekers. De rechter oordeelde
dan dat de gepleegde feiten geen ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van
het slachtoffer tot gevolg hebben gehad. Voor zover in deze gevallen een solitaire
taakstraf werd opgelegd, handelde de rechter, gezien het bepaalde in het eerste lid
sub a van artikel 22b WSr, in overeenstemming met de wet.3 Meer in het algemeen merken de onderzoekers op dat het OM en de rechters, binnen
de ruimte die de wetgever biedt, steeds een nauwgezette afweging maken van strafmodaliteiten
en hun werking. Ook beschrijven de onderzoekers dat zich in de rechtspraktijk van
de Officier van Justitie en rechter veel zaken voordoen waarin een strafcombinatie
van een voorwaardelijke gevangenisstraf met gedragsbeïnvloedende voorwaarden plus
een taakstraf de aangewezen aanpak is. In dit licht bevelen zij aan die combinatie
weer mogelijk te maken. Ik zal, voordat ik hierover besluit, deze aanbeveling en de
andere bevindingen uit de evaluatie met het veld bespreken en betrekken bij mijn beleidsreactie
op dit rapport. Ik streef ernaar de beleidsreactie voor de zomer van 2018 aan uw Kamer
te zenden.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker