28 844 Integriteitsbeleid openbaar bestuur en politie

Nr. 230 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 november 2021

Op 24 maart 20211 heb ik uw Kamer het onderzoeksrapport van de Auditdienst Rijk (ADR) naar de totstandkoming van rapporten van de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) aangeboden. Ik heb uw Kamer toen geïnformeerd over mijn verzoek aan Paul ’t Hart om toe te zien op de uitvoering en effecten van de aanbevelingen en daarover binnen een half jaar onafhankelijk te rapporteren. Paul ’t Hart is hoogleraar bestuurskunde aan de Universiteit Utrecht en co-decaan van de Nederlandse School van Openbaar Bestuur (NSOB) in Den Haag.

In opdracht van de plaatsvervangend secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft Paul ’t Hart onderzocht in hoeverre de Inspectie de aanbevelingen van het onderzoek van de Auditdienst Rijk heeft opgepakt. Daarnaast heeft Paul ’t Hart breder gekeken en gereflecteerd op de algemene kwaliteitsontwikkeling van de Inspectie en het samenspel van de Inspectie met beleid en uitvoering. Met deze brief bied ik uw Kamer het onderzoeksrapport aan van Paul ’t Hart2.

De ADR concludeerde in haar onderzoek naar de totstandkoming van een viertal inspectierapporten dat in de onderzochte rapporten geen interventies waren aangetroffen waarvan kon worden vastgesteld dat deze ongeoorloofd waren. De ADR stelde ook dat het huidige werkproces bij de Inspectie niet in alle gevallen waarborgen tegen deze interventies biedt en met het oog op de onafhankelijkheid verbeterd dient te worden door een vollediger en meer expliciete rolbeschrijving van de verschillende actoren in het onderzoeksproces. Op basis van haar onderzoek kwam de ADR tot een aantal aanbevelingen waarvan ik u in mijn brief van 24 maart jl. een stand van zaken op heb gegeven.

Paul ’t Hart heeft onderzoek gedaan naar de huidige stand van zaken op de aanbevelingen van ADR. Daarin concludeert hij dat de recent ontstane respectievelijk bijgestelde regelkaders afdoende zijn, dat de mindset en cultuur van de organisatie robuust is en daarmee geen aanleiding vormt tot ongerustheid over de borging van de onafhankelijkheid. Ook het oordeel dat de Inspectie constructief en voortvarend met de conclusies en aanbevelingen van de ADR aan de slag is gegaan doet recht aan de inspanningen van de Inspectie. Tegelijkertijd formuleert Paul ’t Hart een aantal aandachtspunten om de bouwstenen die nu klaar liggen op een effectieve manier in praktijk te brengen.

De Inspectie herkent en erkent de aandachtspunten en neemt deze mee bij de verdere initiatieven om ook als Inspectie een lerende en weerbare organisatie te zijn. Daarnaast heeft de Inspectie haar protocol voor de werkwijze geactualiseerd en is er een relatiestatuut opgesteld. In het relatiestatuut zijn de rollen, rolinvulling en werkafspraken tussen de plaatsvervangend secretaris-generaal (als eigenaar), toezicht (Inspectie), uitvoering en beleid vastgelegd. Deze dragen eraan bij dat partijen op een eenduidige, professionele en constructieve wijze met elkaar informatie uitwisselen en samenwerken, met oog voor de eigenstandige verantwoordelijkheid van partijen en de onafhankelijke positie van de Inspectie.

Met de analyse van Paul ’t Hart, de actualisatie van het protocol voor de werkwijze en het relatiestatuut ben ik positief over de koers die de Inspectie heeft ingezet. Ik heb het vertrouwen dat de Inspectie een doorontwikkeling zal realiseren die zal bijdragen aan de kwaliteit van haar organisatie en het samenspel met beleid en uitvoering, met blijvende borging van haar onafhankelijkheid.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Kamerstuk 28 844, nr. 224

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven