28 600 XI
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 2003

nr. 95
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 maart 2003

In reactie op de door uw Kamer aangenomen moties bij de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor het jaar 2003, deel ik u het volgende mee.

Motie Duivesteijn c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 29) verzoekt de regering de Kamer op korte termijn te informeren hoe de bouw van sociale huurwoningen kan worden gegarandeerd zodat de toegang voor lagere inkomens en allochtonen tot de Vinex-wijken kan worden verzekerd.

Met betrekking tot dit verzoek merk ik op dat in de Vinex-uitvoeringsconvenanten, op het punt van de woningdifferentiatie, is overeengekomen om daar waar de behoefte in de woningmarkt dat noodzakelijk maakt, tot ten hoogste 30% van de nieuwbouwwoningen in de Vinex-uitleglocaties te bouwen in het goedkope segment. Het gaat hier dan om sociale huur- en koopwoningen. Ook voor de binnenstedelijke Vinex-locaties bieden de Vinex-convenanten ruime mogelijkheden voor goedkope woningbouw. Hiervoor zijn afspraken gemaakt die variëren van ca. 30% tot 50% sociale woningbouw.

Omdat de Vinex-convenanten voldoende mogelijkheden bieden om sociale woningbouw te realiseren, is er voor het Rijk geen aanleiding om hiervoor aanvullende mogelijkheden te bieden. In de afgelopen periode is van deze mogelijkheden, blijkens de in 2000 uitgevoerde ijking van de Vinex-afspraken (brief PHS 2000146639 «Verstedelijkingsbeleid tot 2010» d.d. 14/12/2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer) ook ruimschoots gebruik gemaakt. De vraag in welke mate er nog behoefte is aan verdere uitbreiding van sociale woningbouw op de verschillende locaties is een zaak van de gemeenten en corporaties.

Met de motie Duivesteijn c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 30) verzoekt u de regering een onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur onafhankelijke kosten/kwaliteitstoets verplicht te stellen voor de nieuwbouwwoningen op de Vinex- en Vinaclocaties.

Ik deel uw zorg over kosten-kwaliteitsverhouding van woningen op VINEX-locaties, maar acht invoering van een verplichte kosten/kwaliteitstoets een ongeschikt instrument om hier verbetering in te brengen. Daarvoor heb ik de volgende redenen.

Verbetering van de kosten/kwaliteitsverhouding bij nieuwbouwwoningen kan naar mijn mening het beste plaatsvinden door vergroting van het aanbod van nieuwbouwwoningen; daarmede worden te hoge marges bij partijen teruggedrongen en een betere kosten/kwaliteitsverhouding bereikt.

De kosten/kwaliteitsverhouding is daarnaast primair een zaak van gemeenten en marktpartijen. Ingrijpen door het rijk is slechts in uiterste noodzaak geboden. Ik ben er niet van overtuigd dat die noodzaak zich hier voordoet.

Consequentie van de uitvoering van deze motie is voorts, dat de regering de gevraagde verplichte kosten/kwaliteitstoets wettelijk zal moeten regelen. Dit heeft een verzwaring van het regelgevingstraject met betrekking tot het bouwen tot gevolg, waar het regeringsbeleid (uitvoering maatregelen Taskforce Woningbouw) gericht is op verdere vereenvoudiging en afslanking van de regelgeving van het Rijk.

Ook zal wetgeving niet effectief kunnen zijn voor de VINEX-locaties. Met de voorbereiding van een wettelijke regeling van de gevraagde toets zal geruime tijd gemoeid zijn; naar huidige verwachting kan doorvoering ervan op zijn vroegst met ingang van 1 januari 2005 plaatsvinden. Hierdoor kan de uitvoering van de motie in ieder geval geen betekenis meer hebben voor de nieuwbouwwoningen in de Vinex, zoals de motie vraagt (Vinex-periode eindigt immers per 1 januari 2005).

Gelet op het vorenstaande zal ik niet tot uitvoering van motie 30 van uw Kamer overgaan.

Motie Van Bochove/Van Gent (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 33) verzoekt de regering voor de zomer van 2003 de Huursubsidiewet zodanig aan te passen dat studenten en jongeren met ingang van 1 juli 2003 huursubsidie kunnen ontvangen voor bewoning van onzelfstandige woonruimte in specifiek daartoe aangewezen panden en complexen.

Het voorstel zoals in de motie is verwoord past niet in de huidige Huursubsidiewet en het staande beleid. Met uitzondering van onzelfstandige eenheden ten behoeve van begeleid wonen en onzelfstandige eenheden die reeds zijn aangewezen voor 1997, zijn onzelfstandige eenheden volgens de huidige wet immers uitgesloten voor huursubsidie. Het uitvoeren van de motie vergt dan ook een wijziging van de Huursubsidiewet.

In de motie is uitdrukkelijk vastgelegd dat de voorgestelde uitbreiding van de huursubsidie zich beperkt tot het beschikbaar stellen van huursubsidie voor onzelfstandige eenheden in aangewezen panden en complexen. Echter het formuleren van juridisch sluitende aanwijzingscriteria voor onzelfstandige eenheden bedoeld voor de categorie jongeren/studenten zal naar verwachting ingewikkeld zijn. Voorts zal de uitvoering van die regelgeving, dus het toetsen van aanwijzingsverzoeken en het actueel houden van de registratie van aangewezen complexen, veel vergen van de uitvoeringsorganisatie huursubsidie.

In de financiële consequenties is niet voorzien en ik verwacht niet dat hier op korte termijn extra middelen voor beschikbaar komen.

In de motie is de regering verzocht om de Huursubsidiewet voor de zomer 2003 aan te passen. Gelet op de termijnen die met deze wetswijziging zijn gemoeid, de maatregelen die in de uitvoeringsorganisatie moeten worden genomen, los van het ontbreken van een financiële dekking voor het voorstel, is de voorgestelde datum niet haalbaar. In de bijlage van deze brief worden de overwegingen nog eens uiteengezet en wordt een onderbouwing van de financiële consequenties gegeven. Gelet op het voorgaande zal ik niet tot uitvoering van motie 33 van uw Kamer overgaan.

Motie Van Gent c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 34) verzoekt de regering uiterlijk in maart 2003 voorstellen te doen aan de Kamer, opdat het initiatiefrecht van huurders wordt verankerd in het Burgerlijk Wetboek en/of in de overlegwet.

Mijn ambtsvoorganger heeft het LOHV (Landelijk overleg huurders verhuurders) gevraagd met voorstellen voor een vorm van initiatiefrecht te komen. Aangezien het veld goed is georganiseerd zal zij ook in de gelegenheid moeten worden gesteld om zelf met voorstellen te komen. Binnen het LOHV is het onderwerp nog in discussie en heeft men tot op heden nog geen overeenstemming bereikt. Het LOHV heeft desgevraagd aangegeven in maart 2003 met voorstellen te zullen komen. Ik ben van mening dat het verstandig is die voorstellen af te wachten en afhankelijk daarvan een besluit te nemen.

Met de motie Van Gent c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 35) verzoekt u de regering op de kortst mogelijke termijn een minimale verhuiskostenvergoeding voor huurders van € 5000 in het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) of de Wet stedelijke vernieuwing vast te leggen. Dit omdat nu een landelijke norm ontbreekt en in de praktijk maar zelden een kostendekkende vergoeding wordt gegeven.

Zoals ik u bij brief van 16 december 2002 reeds meldde, zal in het BBSH een artikel worden opgenomen dat de woningcorporaties verplicht een reglement op te stellen over de aan de huurders te verstrekken verhuiskostenvergoeding. Zij zullen binnen een in dat artikel op te nemen termijn in overleg met de huurdersorganisaties en betrokken gemeente(n) een reglement moeten opstellen met een genormeerde vergoeding (minimaal te verstrekken bedragen) voor de kosten van verhuizing en (her)inrichting van de woning en de eventueel aanwezige tuin. Voor de vaststelling van de normbedragen worden NIBUD-gegevens als uitgangspunt genomen. De normbedragen kunnen (jaarlijks) worden geïndexeerd. De corporaties zal worden meegegeven dat boven deze minimumbedragen van het BBSH altijd maatwerk mogelijk is.

Op basis van gegevens van het NIBUD over 2002 acht ik € 3630 voor verhuizing en de herinrichting van de woning en zonodig daarbovenop nog € 545 voor de eventuele tuin realistische, minimale normbedragen. De in de motie bepleite € 5000, zal bovendien de bedragen die in de huidige praktijk worden verstrekt – variërend tussen de € 2000 en € 4500 – overstijgen. Hogere bedragen zijn naar mijn oordeel evenmin noodzakelijk voor een bereidwillige medewerking van huurders. Wat zij wel willen is vooraf duidelijkheid over de hoogte van het bedrag. De hier aangekondigde wijziging van het BBSH voorziet in deze wens.

Tot slot wijs ik u er in dit verband op dat huurders die menen dat in hun specifieke geval een hogere vergoeding redelijk zou zijn, met een beroep op het Burgerlijk Wetboek een verhuizing kunnen weigeren. De verhuurder zal in dat geval bij de rechter ontbinding van de huurovereenkomst moeten eisen, die bij die gelegenheid over de redelijkheid van de geboden vergoeding zal beslissen.

Gelet op het voorgaande zal ik niet tot uitvoering van motie 35 van uw Kamer overgaan.

Met de motie Van Gent/Duivesteijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 37) wordt de regering verzocht de ontwikkeling van een normhuurstelsel op te schorten en voor de zomer alternatieven voor te leggen om de woonlasten van lage en middeninkomens via de fiscus te maximeren.

Voor de regering zijn het bestrijden van de armoedeval en de budgettaire beheersbaarheid van de huursubsidie belangrijke argumenten om de huidige huursubsidiesystematiek onder de loep te nemen. De huidige systematiek is één van de belangrijkste inkomensafhankelijke regelingen die bijdragen aan de armoedevalproblematiek. Bovendien maakt het open einde-karakter van de Huursubsidie de budgettaire beheersbaarheid moeilijk. Mogelijke alternatieven om te komen tot fiscale behandeling van de woonlasten, waarom u mij in de motie hebt verzocht, zijn reeds ontwikkeld in het kader van de Fiscale Verkenningen (zie het rapport «Belastingen en Premies; een verkenning naar nieuwe mogelijkheden vanuit belastingstelsel 2001»). Zoals ik reeds heb aangegeven bij de schriftelijke beantwoording van kamervragen naar aanleiding van de behandeling van de VROM-begroting 2003 en in mijn brief aan de Tweede Kamer van 13 september 2003 (kamerstuk 28 464 nr. 18), heeft het kabinet toen mede op basis van die verkenningen niet gekozen voor fiscalisering van de huursubsidie. Uit de verkenningen komt namelijk naar voren dat de varianten van fiscalisering leiden tot een grotere instroom en daarmee tot een aanzienlijk groter budgettair beslag. Om deze redenen heb ik u de motie eerder ontraden. De bestrijding van de armoedeval en de budgettaire beheersbaarheid maken een andere systematiek noodzakelijk. Kansrijke alternatieven voor de huidige huursubsidiesystematiek en modaliteiten zullen aan uw Kamer worden voor gelegd. Gelet op het voorgaande zal ik niet tot uitvoering van motie 37 van uw Kamer overgaan.

Motie Van Gent c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 38) vraagt de regering de corporatiesector op te roepen binnen zes maanden met sluitende voorstellen te komen om de vermogensoverschotten van de corporaties te activeren (van rijke corporaties naar corporaties in de steden). De motie verzoekt verder in juni 2003 hierover aan de Kamer te rapporteren en in deze rapportage een voorstel op te nemen tot wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting om aldus te komen tot verevening.

Zowel in de brief van 16 december 2002 over de voorgenomen wijzigingen van het BBSH als in de brief van 23 december 2002 over de voortgang van de Stedelijke vernieuwing en de aanpak van vijftig wijken heb ik inmiddels geschetst hoe ik wil bevorderen dat de sociale sector de komende tijd voldoende initiatieven ontplooit voor collegiale financiering bij de uitvoering van de herstructurering. Zo acht ik voor de vijftig prioritaire herstructureringswijken inzicht in de financiële consequenties van de voorgestelde aanpak nodig. Indien een corporatie voor zijn aandeel in de aanpak zelf over onvoldoende middelen beschikt, moeten hiervoor binnen de sociale sector oplossingen worden gezocht. Deze oplossingen kunnen diverse vormen aannemen. Ik acht het vooral de verantwoordelijkheid van de sector zelf om zo een betere matching van investeringsopgaven en beschikbare middelen te realiseren en heb haar daartoe ook uitdrukkelijk opgeroepen. Ik ga er van uit dat de sector tot medio 2003 in dit verband voldoende initiatieven ontplooit. Voor het geval dat dit onverhoopt onvoldoende invulling krijgt, zal ikzelf maatregelen voorbereiden.

Ik ben van oordeel dat ik hiermee reeds in belangrijke mate invulling heb gegeven aan het in deze motie vervatte verzoek. Gegeven de omstandigheid dat de sector tot medio dit jaar de tijd heeft concrete matchingsinitiatieven te ontwikkelen, acht ik een rapportage aan de Kamer hieromtrent eerst in de tweede helft van dit jaar haalbaar.

Met motie Van der Ham c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 41) wordt de regering opgeroepen een instrument te ontwikkelen dat voorkomt dat tijdens de ontwikkeling van woningbouwlocaties wordt bezuinigd op eerder in de planvorming voorgenomen groenvoorzieningen.

Voor de ontwikkeling van nieuwe woningbouwlocaties, in zowel het bestaand bebouwd gebied als in locaties grenzend aan het bestaand bebouwd gebied, stelt het Rijk in het kader van de Vinex 1995–2005 en de in 2003 overeen te komen Verstedelijkingsafspraken tot 2010 locatiesubsidie beschikbaar indien sprake is van excessieve grondkosten. Het betreft hier een bijdrage op grond van het Besluit locatiegebonden subsidies (Bls), gebaseerd op een normatief kader. Dit normatieve kader betreft een model-grondexploitatie waarin de totale grondkosten die gepaard gaan met de ontwikkeling van de locatie alsmede de opbrengsten (kaveluitgifteprijzen) die kunnen worden gerealiseerd zijn opgenomen. In dit normatieve kader wordt -naast alle overige voorzieningen- ook rekening gehouden met de aanleg van voldoende groenvoorzieningen.

Met ingang van de Vinex (1995) zijn de bevoegdheden en risico's en daarmee de verantwoordelijkheden voor de ontwikkeling van woningbouwlocaties veel meer bij de lagere overheden en marktpartijen komen te liggen. Het Rijk heeft hiervan bewust afstand genomen: decentralisatie. In het Strategisch Akkoord en de Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid is de prominente rol van de lagere overheden nogmaals bevestigd. Het door de regering ontwikkelen van een instrument dat moet voorkomen dat tijdens de ontwikkeling van woningbouwlocaties wordt bezuinigd op eerder in de planvorming voorgenomen groenvoorzieningen, past niet in deze decentralisatiegedachte. Het Rijk heeft middels het beschikbaar stellen van Bls-subsidies de mogelijkheid voor het realiseren van voldoende groenvoorzieningen in woningbouwlocaties mede aangereikt. De verantwoordelijkheid voor het daadwerkelijk realiseren van deze groenvoorzieningen – alsmede alle overige voorzieningen in de woningbouwlocatie – ligt echter bij de gemeenten en marktpartijen.

Motie Van der Ham c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 42), verzoekt de regering in 2003 te rapporteren of de invoering van Overdrachtsbelasting (OVB) en Vennootschapsbelasting (Vpb) voor corporaties, leidt tot effecten op de huurprijzen en op het tempo van de stedelijke herstructurering.

Ik ben in beginsel bereid aan deze motie gehoor te geven, zij het dat rapportage binnen de gevraagde termijn niet mogelijk is. Immers, de invoering van de OVB heeft eerst per 1 januari van dit jaar plaats gehad, invoering van de Vpb volgt in 2004. Dit betekent dat in 2003 nog geen meting van de effecten van de invoering van de Vpb kan plaatsvinden. Wat betreft de OVB zouden slechts de eerste zichtbare effecten van invoering kunnen worden gegeven. Daarbij teken ik aan dat kritisch zal moeten worden bezien in hoeverre deze effecten het directe gevolg zijn van de OVB-invoering, of dat deze worden veroorzaakt door andere factoren.

Wat betreft de mogelijke effecten verwacht ik, dat de Vpb primair van toepassing zal zijn op commerciële activiteiten, zoals het bouwen van voor de verkoop bestemde woningen. De OVB betreft geen generieke last die op de sector drukt. Alleen bij onderlinge verkopen tussen corporaties en bij aankopen van particuliere panden zijn de aankopende corporaties per 1 januari 2003 OVB verschuldigd. Alleen bij die corporaties zal zich dus een kostenstijging voordoen. In 2000 ging het in totaal om ca. 11 000 woningen waarop de OVB-heffing betrekking kon hebben. Gezien de vrijstelling voor OVB die in het Belastingplan 2003 is opgenomen ten aanzien van inbreng van woningen in een wijkontwikkelingsmaatschappij, zal het feitelijk aantal woningen waarvoor OVB verschuldigd is nog iets lager kunnen liggen. Het effect op de huurprijzen lijkt dan ook naar verwachting beheersbaar. Wel zou als gevolg van de (6%) hogere aankoopkosten de bereidheid tot herverkavelen van bezit ten behoeve van de herstructurering kunnen afnemen en kunnen collegiale financieringsconstructies hierdoor minder aantrekkelijk worden. Ik zal de ontwikkelingen terzake van deze fiscale maatregelen monitoren en de Kamer een jaar na invoering over eventuele effecten informeren.

Middels motie Van Dijke (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 44) is mij verzocht op basis van de in opdracht van VROM ontwikkelde Handreiking burenlawaai brede bekendheid te geven aan wat burgers zelf kunnen doen en wat de locale overheid of politie behoort te doen tegen burenlawaai.

Het uitbrengen van en bekendheid geven aan de handreiking burenlawaai past binnen het beleid zoals dat is geformuleerd in de beleidsbrief Geluid en Wonen uit juli 1999 van voormalig staatssecretaris Remkes aan de Tweede Kamer. De handreiking biedt een breed scala aan instrumenten om burenlawaai aan te pakken en helpt bij het selecteren en toepassen van een op het probleem toegepaste selectie daaruit. De Handreiking is tot stand gekomen in samenwerking met vertegenwoordigers van gemeente, politie, corporatie, buurtbemiddeling etc.

Samen met deze partijen is nagedacht over de communicatie rond het instrument. Er is voor gekozen op basis van de Handreiking een uitgebreide, heldere brochure op te stellen, alsmede een internetapplicatie die via de website van VROM en een aantal relevante (branche)organisaties toegankelijk is. De brochure die op ruime schaal verspreid zal worden, en de internetversie moeten ervoor zorgen dat aan allerlei mogelijke oplossingen voor het probleem van burenlawaai bekendheid wordt gegeven. De brochure en de internetapplicatie worden momenteel in opdracht van VROM ontwikkeld.

De brede bekendheid wordt niet gegeven via Postbus 51-spotjes. Dit medium wordt minder geschikt geacht, omdat de handreiking niet in de eerste plaats bedoeld is voor bewoners, maar eerder voor intermediaire partijen. Burgers die zelf met de Handreiking aan de slag willen, kunnen een exemplaar verkrijgen via VROM en mogelijk ook andere bemiddelende partijen.

Over de uitvoering van motie-Van Gent/Van der Ham (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 50) is de Kamer middels een separate brief van 19 december 2002 geïnformeerd (Kamerstuk 28 600 XI, nr. 85).

De motie-Spies c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 60) verzoekt de regering de mogelijkheden van een wetswijziging te onderzoeken om tegemoet te komen aan de wens om direct belanghebbenden bij de bescherming van het milieu in staat te stellen die belangen via de daarvoor bestaande procedures van bezwaar en beroep te verdedigen.

In mijn brief met antwoorden op vragen uit het notaoverleg (kamerstuk 28 600 XI, nr. 73), en de reactie op amendementen en moties, heb ik u aangegeven dat het vraagstuk van het versnellen van procedures onderdeel uitmaakt van de herijking van de VROM-regelgeving. Een plan van aanpak voor die herijking zal, conform eerdere toezeggingen, medio 2003 aan u worden aangeboden. Ter voorbereiding op mogelijke wetswijzigingen die tot versnelling van procedures kunnen leiden vindt momenteel onderzoek plaats naar de werking van de actio popularis (het beroepsrecht voor een ieder). Ook hiervan is in de genoemde brief melding gemaakt. Tenslotte meldde ik u dat een (partiële) beperking van het beroepsrecht tot direct omwonenden niet geoorloofd is op basis van Europese richtlijnen en dat het begrip «belanghebbende» zoals dat in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is neergelegd rekening houdt met zowel de Europese richtlijnen op dit punt als met vaste jurisprudentie die gevormd is in de periode voorafgaande aan het vastleggen van een uniform bestuursrechtelijk kader in de Awb.

Een wijziging van het begrip «belanghebbende» zoals verzocht in de motie zal dan ook, voorzover het al mogelijk zou zijn binnen de beperkingen van het Europese recht, alleen kunnen worden doorgevoerd door middel van een wijziging van de Awb, en zou daarmee tevens een inbreuk vormen op het uniforme bestuursrechtelijk kader. De gewenste versnelling van procedures op het punt van milieu en ruimtelijke ordening kan dan ook beter worden aangepakt in het bredere kader van de herijking van de VROM-regelgeving. Voor wat betreft de actio popularis zal in het kader van de besluitvorming over het naar verwachting binnenkort in te dienen wetsvoorstel tot fundamentele herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening een standpunt kunnen worden ingenomen.

De motie-Klein Molekamp c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 68) verzoekt de regering met een stappenplan te komen waarin concrete afrekenbare doelstellingen, waaronder een vermindering van de administratieve lastendruk van 25%, staan vermeld om de milieuregelgeving te vereenvoudigen. Ik heb deze motie, in lijn met het regeringsbeleid, ontraden, omdat ik wilde vermijden dat er nu een percentage zou worden vastgelegd waarvan nog niet duidelijk is of het haalbaar is en welke consequenties het heeft voor de inhoudelijke doelstellingen van het beleid.

Momenteel is het project herijking VROM-regelgeving in volle gang. Dit zal in juli 2003 leiden tot een integraal voorstel aan de Kamer. Aan dat project wordt de komende maanden intensief gewerkt door vele tientallen VROM-medewerkers. Wanneer nu aan de motie tegemoet zou worden gekomen in die zin dat een afzonderlijk stappenplan zou moeten worden opgesteld voor de vereenvoudiging van de milieuregelgeving, zou dat een onwerkbare doorkruising opleveren van het herijkingsproject. Ik kies er daarom voor om geen afzonderlijk stappenplan te maken, zoals de motie vraagt. In het integrale voorstel over de herijking van de VROM-regelgeving zal ik echter helder en duidelijk, en zo veel mogelijk kwantitatief onderbouwd, aangeven welke maatregelen er kunnen worden genomen om te komen tot een substantiële reductie van de administratieve lastendruk. Ik zal u daarbij ook de consequenties schetsen van deze keuzes.

De motie-Spies c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 77) verzoekt de regering analoog met de Waddenzee ook voor Nationaal Park de Biesbosch te streven naar een moratorium voor tien jaren. De reactie op deze motie zal worden overgelaten aan het volgende kabinet.

Ik vertrouw u hiermee, ook namens de Staatssecretaris, voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

H. G. J. Kamp

BIJLAGE

Mogelijke invulling motie Van Bochove/Van Gent (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 600-XI, nr. 33)

Op 17 december 2002 is bij de begrotingsbehandeling een motie van de leden Van Bochove en Van Gent (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XI, nr. 33) met algemene stemmen aangenomen. De regering wordt verzocht voor de zomer van 2003 de Huursubsidiewet zodanig aan te passen dat studenten en jongeren met ingang van 1 juli 2003 huursubsidie kunnen ontvangen voor bewoning van onzelfstandige woonruimte in specifiek daartoe aangewezen panden en complexen. Conform mijn toezegging tijdens de begrotingsbehandeling breng ik beeld welke effecten uitvoering van de motie zal hebben en welke financiële consequenties hieraan verbonden zijn. Naast een onderbouwing van deze financiële consequenties zal ik ingaan op het voorgestelde «specifiek aanwijzen van panden en complexen, met onzelfstandige woonruimte» en de in de motie voorgestelde ingangsdatum.

Het voorstel zoals in de motie is verwoord, past niet in de huidige Huursubsidiewet en het staande beleid. Met uitzondering van onzelfstandige eenheden ten behoeve van begeleid wonen en onzelfstandige eenheden die reeds zijn aangewezen voor 1997, zijn onzelfstandige eenheden volgens de huidige wet immers uitgesloten voor huursubsidie. Het uitvoeren van de motie vergt dan ook een wijziging van de Huursubsidiewet. Daarnaast merk ik op dat er niet is voorzien in de financiële dekking van het voorstel. Zonder extra middelen kan de motie niet worden uitgevoerd.

Aanwijzen van complexen

In de motie is uitdrukkelijk vastgelegd dat de voorgestelde uitbreiding van de huursubsidie zich beperkt tot het beschikbaar stellen van huursubsidie voor onzelfstandige eenheden in aangewezen panden en complexen.

Het formuleren van juridisch sluitende aanwijzingscriteria en met name het werken met deze aanwijzingscriteria voor onzelfstandige eenheden bedoeld voor de categorie jongeren/studenten zal echter veel vergen van de uitvoeringsorganisatie die belast is met de uitvoering van de huursubsidie. De omvang van nieuwbouw en verbouw van deze onzelfstandige eenheden is immers van een andere orde in aantallen dan die van complexen met onzelfstandige eenheden ten behoeve van begeleid wonen. Daarvan zijn er sinds de inwerkintreding van de Huursubsidiewet op 1 juli 1997 circa 100 woningen en woongebouwen bestemt voor begeleid wonen aangewezen (circa 800 onzelfstandige eenheden). Verwacht mag worden dat het aantal complexen met eenheden voor jongerenhuisvesting aanzienlijk hoger zal zijn door de grotere vraag. Een systematiek waar de minister van VROM complexen aanwijst past mijns inziens niet meer in deze tijd van streven naar deregulering. Resumerend heb ik de volgende bezwaren tegen het afzonderlijk aanwijzen van complexen onzelfstandige eenheden voor huursubsidie, te weten:

• aanwijzing per complex vergt veel capaciteit en dus hoge uitvoeringskosten;

• de ontwikkeling van juridisch «waterdichte «criteria is zeer complex;

• de aanwijzing is bureaucratisch.

Ingangsdatum

In de motie is de regering verzocht om de Huursubsidiewet voor de zomer 2003 aan te passen. De voorgestelde verruiming van de huursubsidie vereist echter, zoals eerder aangegeven, een wijziging van de Huursubsidiewet. Gelet op de termijnen die met deze wetswijziging zijn gemoeid, de maatregelen die in de uitvoeringsorganisatie moeten worden genomen, los van ook het ontbreken van een financiële dekking (zie hierna) voor het voorstel, is de in de motie voorgestelde datum niet haalbaar. Een eventuele wetswijziging zal dan ook niet eerder dan met ingang van 1 juli 2004 in werking kunnen treden.

Financiële consequenties

Uitgaande van de invulling dat de reikwijdte van de wijziging van de Huursubsidiewet zich zal beperken tot onzelfstandige eenheden in bezit van toegelaten instellingen wordt het mogelijk dat in vijf jaar tijd maximaal 40 000 extra eenheden onder de werking van de Huursubsidiewet zullen vallen. Deze toename is uit te splitsen in:

• Toename door bestaande niet aangewezen eenheden in bezit toegelaten instellingen

Op dit moment zijn circa 38 000 eenheden in bezit van toegelaten instellingen reeds aangewezen voor 1997. Circa 15 000 onzelfstandige eenheden van het totaal van 53 000 zijn nog niet aangewezen, en zullen voor huursubsidie in aanmerking komen. Het gaat daarbij om bestaande wooneenheden die reeds bewoond zijn. Van verruiming van het aanbod is geen sprake. Het budgettair beslag wordt geraamd op € 1,2 miljoen per jaar, uitgaande van een percentage voor het huursubsidiegebruik van ca. 18%, zijnde het subsidiegebruik binnen de thans reeds aangewezen complexen.

• Toename door nieuwbouw van en verbouw tot onzelfstandige eenheden

Dit aantal wordt geraamd op maximaal 20 000 eenheden na vijf jaar. Daarnaast wordt een substitutie-effect verondersteld. Deze substitutie van nieuwbouw van zelfstandige eenheden (waarvoor binnen de huidige regeling wel huursubsidie mogelijk is) naar onzelfstandige eenheden wordt geschat op maximaal 25% (4 000 eenheden). Er wordt verondersteld dat alle bewoners ook daadwerkelijk huursubsidie zullen ontvangen. De raming van het budgettair beslag loopt op van € 2,6 miljoen in het eerste subsidiejaar tot € 13 miljoen na vijf jaar. Het mogelijke substitutie-effect na vijf jaar wordt geraamd op maximaal € 3 miljoen.

• Kamergewijze verhuur van woningen in bezit van toegelaten instellingen

Zoals reeds aangegeven betekent de voorgestelde verruiming van de Huursubsidiewet ook dat huursubsidie mogelijk wordt voor kamers in gesplitste zelfstandige woningen in eigendom van een toegelaten instelling. Inschatting is dat op deze wijze nog 1000 onzelfstandige eenheden extra per jaar voor huursubsidie in aanmerking kunnen komen. Het aantal zal beperkt blijven aangezien hier wel zelfstandige woningen moeten worden onttrokken. De raming van het budgettair beslag loopt op van € 0,4 miljoen (1000 kamers) in het eerste jaar tot € 2 miljoen na vijf jaar (5000 kamers).

Op basis van deze maximumvariant van 40 000 eenheden (15 000 reeds bestaande) is de globale inschatting is dat de budgettaire consequenties kunnen worden geraamd op € 4,2 miljoen in het eerste jaar oplopend tot € 16,2 miljoen na vijf jaar. Door het mogelijke substitutie-effect (de bouw van onzelfstandige eenheden in plaats van zelfstandige eenheden) kan het extra budgettair beslag maximaal € 3 miljoen lager uitvallen.

De motie behelst nieuw/verruimd beleid waarbij in de financiële dekking niet is voorzien. Gezien de te verwachten rijksbrede bezuinigingen/taakstellingen is er op dit moment geen voorziening voor aan te wijzen.

Naar boven