Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28447 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28447 nr. 5 |
Ontvangen 12 november 2002
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende en tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij steunen de kanteling van aanbodfinanciering naar vraagfinanciering en zijn positief over het voorstel om de uitvoering van de tegemoetkoming in de kosten naar inkomensdraagkracht door de belastingdienst te laten uitvoeren.
Bezwaren hebben deze leden tegen de inperking van de aanspraak op de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Ook de dubbelrol van de gemeenten van uitvoerder en toezichthouder roept bij de leden van de CDA-fractie bezwaren op.
Zij constateren dat velen, ouders en allen die in de kinderopvang werkzaam zijn, reikhalzend naar deze wet hebben uitgekeken. De kinderopvang heeft in Nederland binnen korte tijd een enorme groei doorgemaakt: 12 jaar geleden was er nog vrijwel geen kinderopvang, voor 2003 streeft men naar 160 000 plaatsen.
Het wetsvoorstel dat nu voorligt is al een lange weg gegaan. Tot eind vorig jaar was het streven dat de wet op 1 januari 2003 zou ingaan. In december 2001 gaf de toenmalige staatssecretaris van VWS te kennen dat de invoering voorlopig met een jaar zou worden uitgesteld. In het voorliggend wetsvoorstel wordt geen inwerkingtredingsdatum genoemd. Graag vernemen deze leden van de regering naar welke datum van inwerkingtreding wordt gestreefd.
Een goede kinderopvangregeling is een belangrijke voorwaarde voor ouders die de zorg voor hun kinderen willen combineren met werk buitenshuis. Voor de leden van de CDA-fractie is hierbij uitgangspunt dat de ouders verantwoordelijk blijven voor de opvoeding van hun kind. De overheid moet daarbij garanderen dat zij de mogelijkheid hebben de keuzes te maken die zij op grond van hun verantwoordelijkheid voor hun kind het beste vinden. Wat de leden van de CDA-fractie betreft, staat keuzevrijheid voortdurend voorop. Zelf zorgen, moet net zo goed mogelijk zijn als het combineren van arbeid en zorg. Een belangrijke randvoorwaarde om arbeid en zorg te kunnen combineren, is, naast deeltijd en zorgverlof, ook voldoende betaalbare kinderopvang van een goede kwaliteit.
De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit een duidelijker omschrijving van het doel van de wet op te nemen. Daarbij denken zij aan de volgende formulering: «het doel van de wet is de combinatie van arbeid en zorg door aanspraak op tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang te bevorderen». Omdat in het wetsvoorstel geen wettelijke aanspraken op een voorziening is opgenomen, los van de vraag of gebruik verplicht of niet verplicht is zoals in het onderwijs, en bovendien niet past in een vraaggestuurde kinderopvang, is er geen sprake van een basisvoorziening. Daarom geven deze leden de regering in overweging om artikel 104 te wijzigen in: Wet tegemoetkoming kinderopvangkosten.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang. Deze leden hebben reeds bij de behandeling van de hoofdlijnennotitie «Wet basisvoorziening kinderopvang» aangegeven het verwezenlijken van een adequaat stelsel voor kinderopvang als één van de belangrijkste politieke en maatschappelijke onderwerpen van dit moment te zien. Immers, een goed werkend systeem voor kinderopvang is een belangrijke voorwaarde om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Vergroting van de arbeidsparticipatie is een noodzakelijkheid gelet op – onder andere – de toekomstige vergrijzing van de Nederlandse samenleving.
In die zin onderschrijven de leden van de VVD-fractie de doelstelling van de regering om door het vestigen van een wettelijke aanspraak op tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, voor ouders en andere verzorgers, de combinatie van arbeid en zorg te vergemakkelijken en de toegankelijkheid van de kinderopvang te vergroten. Ook de introductie van vraagfinanciering kan op de sympathie van deze leden rekenen. Vraagfinanciering heeft tot gevolg dat aanbieders van kinderopvang in concurrentie tot elkaar komen te staan. Het zal aanbieders stimuleren tot efficiëntieverbeteringen Daarnaast zien deze leden de introductie van landelijke kwaliteitseisen als een winstpunt.
De leden van de VVD-fractie hebben ook een aantal vragen over het effect dat wordt verwacht van het wetsvoorstel in het bijzonder met betrekking tot de arbeidsparticipatie van vrouwen. Welke indicatoren wil de regering gaan hanteren met betrekking tot de effectiviteit en efficiency van de wet? Hoeveel kinderopvangplaatsen zijn de komende jaren nodig om aan de vraag tegemoet te komen? Tot hoeveel extra kinderopvangplaatsen moet het wetsvoorstel leiden?
In 1999 heeft de Stichting van de Arbeid de publicatie «Aanbeveling Kinderopvang» uitgebracht. Concrete uitwerking van deze aanbeveling geven MKB-Nederland en de MO- groep door een gezamenlijk project met als doel vraag naar en aanbod van kinderopvang beter op elkaar aan te laten sluiten en afspraken over kinderopvang te stimuleren. De MO-groep en MKB-Nederland hebben in dit kader een nota geschreven. Deze nota beschrijft de activiteiten die de MO-groep en MKB-Nederland zelf ter hand zullen nemen om meer kinderopvang in het mkb te verwezenlijken. De leden van de VVD-fractie zouden graag een reactie van de kant van regering willen zien op deze nota, bezien in het licht van onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de PvdA ondersteunt in hoofdlijnen de door de vorige regering ingediende voorstel van Wet Basisvoorziening Kinderopvang (Wbk). Zowel voor de kwantiteit als de kwaliteit van de kinderopvang is het nu noodzakelijk dat deze Wbk zo snel mogelijk wordt ingevoerd. Werkt de regering aan een invoeringstraject en hoe krijgt dit vorm?
De leden van de PvdA-fractie vinden het terecht dat de Wbk streeft naar een basisvoorziening kinderopvang. Deelt de regering onze opvatting dat de kinderopvang naast een economische functie ook een functie heeft voor de ontwikkeling van kinderen? Deelt de regering onze opvatting dat er daarom een betere samenhang tot stand moet komen met andere voorzieningen zoals het peuterspeelzaalwerk, brede school, opstapprojecten, brede school en experimenten met dagindeling? Hoe denkt de regering in dit verband over de voorstellen van e-Quality?
De leden van de PvdA-fractie achten het denkbaar dat de Wbk naast een financieringsmodel voor de (dag)opvang van 0–4 jarige en de BSO ook een samenhangend kader biedt voor andere vormen van kinderopvang. Deelt de regering deze opvatting?
Tot op heden kon voor ouders de gewenste omslag van aanbod naar vraag nauwelijks tot stand komen omdat er nog onvoldoende plaatsen waren en ouders al blij waren als zij een plaats konden vinden. Op welk moment kan de gewenste omslag van aanbod naar vraag gemaakt kan worden en welke eventuele overgangsperiode is hiervoor nodig? Hoeveel kinderopvangplaatsen moeten hiervoor bijvoorbeeld gerealiseerd worden en hoe verhoudt dit zich met de 171 000 plaatsen uit de begroting 2003?
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang). De fractie is verheugd dat een zo belangrijke voorziening als kinderopvang eindelijk een wettelijke basis krijgt waaraan ouders enige rechten kunnen ontlenen. Kinderopvang is een belangrijke voorwaarde voor de arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen. Goede kinderopvang kan bovendien aanzienlijk bijdragen aan de kwaliteit van leven van kinderen en ouders.
De leden van de GroenLinksfractie zijn echter van mening dat het wetsvoorstel op de belangrijkste punten die ze zou moeten regelen in gebreke blijft. Het wetsvoorstel is, anders dan de naam nog doet vermoeden, geen basisvoorziening. Het wetsvoorstel geeft immers geen recht op kinderopvang. De belangrijkste doelen – vergemakkelijken van de combinatie van arbeid en zorg, vergroting van de toegankelijkheid van kinderopvang, bevordering van de arbeidsdeelname van vrouwen en versteviging van de positie van ouders – komen door dit wetsvoorstel nauwelijks naderbij. Het wetsvoorstel vergemakkelijkt niet voor iedereen de combinatie van arbeid en zorg en schiet tekort op het punt van toegankelijkheid van kinderopvang, onder meer door uitsluiting van diverse groepen zoals studenten en vrijwilligers en doordat de wet toegankelijkheid van kinderopvang afhankelijk maakt van marktwerking en de bereidheid van werkgevers om mee te betalen. Ook de zware administratieve belasting voor ouders (en overigens ook van ondernemers in de kinderopvang en werkgevers) is in strijd met het doel om de combinatie van arbeid en zorg te vergemakkelijken. Het is mede vanwege deze factoren ook twijfelachtig of het wetsvoorstel de arbeidsdeelname van vrouwen zal bevorderen. Ten slotte wordt ook de positie van de ouders niet zonder meer versterkt. Het wetsvoorstel versterkt in theorie de mogelijkheid om op te stappen naar een andere instelling, maar in de praktijk zal dat vaak niet mogelijk of wenselijk zijn; intussen verzwakt het wetsvoorstel de mogelijkheden voor ouders om invloed op het beleid van instellingen uit te oefenen.
Ook ten aanzien twee punten die het wetsvoorstel beoogt te regelen, namelijk kwaliteit en financiering, schiet in de ogen van GroenLinks tekort. De financiering is een zeer complex en bureaucratiebevorderend geheel met nog erg veel onduidelijkheden. Van waarborging van kwaliteit van kinderopvang is weinig terug te vinden.
De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn voorstander van het streven van de kinderopvang een basisvoorziening te maken. Zij vragen echter wel wat er precies onder dit begrip wordt verstaan. Zij willen van de regering weten waarom deze basisvoorziening niet leidt tot een recht op kinderopvang voor ouders. Voorts hebben de leden van de SP-fractie nog enkele prangende vragen over de hoofdlijnen van dit voorstel. Waarom is er gekozen voor vraagfinanciering in plaats van aanbodfinanciering? Levert de markt wel de beste garanties voor voldoende betaalbaar aanbod?
Het aanbod van het aantal kinderopvangplaatsen moet omhoog, zo menen de leden van de D66-fractie. Dit is namelijk het hoofddoel van het wetsvoorstel basisvoorziening kinderopvang. In het wetsvoorstel wordt kinderopvang gekwalificeerd als basisvoorziening. Dit betekent dat ouders recht hebben op financiering van het gebruik van kinderopvang. Kern van het voorstel is, dat de overheid niet langer zorg draagt voor opvangplaatsen via subsidies (aanbodsturing), maar de gebruikers in staat stelt via een tegemoetkoming in de kosten zelf kinderopvang te regelen (vraagsturing).
Het aanbod van het aantal kinderopvangplaatsen moet omhoog niet alleen omdat de vraag naar plaatsen sterk is gestegen, maar ook omdat meer kinderopvangplaatsen het overheidsbeleid ondersteunen dat meer ouders werk en zorg voor kinderen kunnen combineren. Door de Wbk wordt een wettelijke aanspraak geregeld op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang om zo de combinatie van arbeid en zorg te vergemakkelijken, de arbeidsdeelname te bevorderen en de toegankelijkheid van de kinderopvang te vergroten.
Kinderopvang is met name een instrument om de arbeidsparticipatie van vrouwen te vergroten. De leden van de D66-fractie vragen of onderzocht is of de arbeidsparticipatie van vrouwen daadwerkelijk zal stijgen als het aantal kinderopvangplaatsen wordt uitgebreid middels dit wetsvoorstel.
Zij juichen het hoofddoel van dit wetsvoorstel, nl het uitbreiden van het aantal kinderopvangplaatsen, van harte toe. Ook zij denken dat meer plaatsen nodig zijn om aan de vraag te kunnen voldoen en ook zij zijn voor uitbreiding van de mogelijkheden om arbeid en zorg te kunnen combineren. Tevens delen de leden van D66-fractie de omslag van aanbod- naar vraagsturing. Toch denken zij dat deze nastrevenswaardige doelen niet gehaald zullen gaan worden middels dit wetsvoorstel. Zij zien de rechten van burgers op kinderopvang liever niet vertaald in een ingewikkeld bureaucratisch wetsvoorstel met een complexe administratie en 3 of 4 financieringsstromen. Naar hun mening kan dit leiden tot een onnodige explosieve kostengroei van kinderopvang en van de administratie daarvan. De leden van D66-fractie willen ouders in staat stellen via een tegemoetkoming in de kosten zelf kinderopvang te regelen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het voorstel beoogt een ingrijpende wijziging aan te brengen in de wijze waarop door de overheid voorwaarden worden gecreëerd op basis waarvan ouders hun zorgtaken willen combineren met betaald werk.
Deze leden hebben in het verleden altijd benadrukt dat de primaire verantwoordelijkheid voor de opvoeding van kinderen bij de ouders ligt en dat in het verlengde daarvan ouders verantwoordelijk zijn voor het regelen van opvang van hun kinderen. In onze samenleving wordt grote waarde gehecht aan economische zelfstandigheid van beide ouders. De leden van de fractie van de ChristenUnie hechten eraan te onderstrepen dat dat wat hen betreft geen doel op zich dient te zijn. Vanuit die gedachte komen zij tot een fundamenteel andere beoordeling van de taak van de overheid in het kader van kinderopvang. In het voorliggende wetsvoorstel is uitgangspunt dat zoveel mogelijk ouders met kinderen gebruik maken van kinderopvang. Deze leden vinden echter dat, juist ook in onze tijd van individuele keuzevrijheid, veel meer is te zeggen voor een benadering waarbij wordt aangesloten op de keuzevrijheid van ouders. Dat komt er concreet op neer dat niet alleen ouders een financiële tegemoetkoming van de overheid ontvangen die hun kinderen onderbrengen in de kinderopvang, die beantwoordt aan de wettelijke criteria, maar ook ouders die ervoor kiezen zelf voor hun kinderen te zorgen of voor informele opvang door hun kinderen toe te vertrouwen aan de zorgen van familie of bekenden. De aan het woord zijnde leden constateren dat het streven naar arbeidsparticipatie van beide ouders hogere prioriteit heeft dan het honoreren van de keuzevrijheid van de ouders. Dat is merkwaardig, gelet op het feit dat ouders die de zorgtaken volledig zelf op zich hebben genomen daarmee ook een financieel offer brengen. Zij ontvangen daarvoor van de overheid geen financiële compensatie, dit in tegenstelling tot degenen die kiezen voor betaalde arbeid. De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken een toelichting op deze prioriteitstelling.
De principiële keuze van deze leden voor het honoreren van de keuzevrijheid van de ouders leidt ertoe dat zij de introductie van een kindgebonden budget bepleiten. Alle beschikbare overheidsmiddelen voor kinderopvang gaan dan rechtstreeks naar de ouders. Het kindgebonden budget kan principieel gezien ook naadloos aansluiten bij de gekozen vraagfinanciering in het voorliggende wetsvoorstel. De ouders bepalen zelf of zij het geld dat zij ontvangen inzetten voor formele dan wel informele opvang door andere of als compensatie voor gederfde inkomsten als ervoor wordt gekozen de zorgtaken volledig zelf op zich te nemen. Onderschrijft de regering de opvatting dat deze opzet grote voordelen biedt en principieel goed verdedigbaar is? Welke bezwaren heeft de regering hiertegen, naast het feit dat deelname aan betaalde arbeid in deze opzet irrelevant is?
Los van de hierboven gemaakte opmerkingen biedt het nieuwe wetsvoorstel naar het oordeel van de leden van de fractie van de ChristenUnie in relatie tot de huidige wettelijke regelgeving betreffende kinderopvang een aantal voordelen. Het spreekt deze leden aan dat wordt gekozen voor een uniform financieringsmodel, dat de positie van ouders wordt versterkt door uit te gaan van vraagfinanciering en dat wordt gestreefd naar een uniform toezicht. Zij hebben nog een groot aantal vragen over het wetsvoorstel, die zij de regering in dit stadium graag voorleggen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben geconstateerd dat de beoogde datum van inwerkingtreding 1 januari 2004 is. Zij vragen in dit kader aandacht voor de opmerkingen van verschillende zijden dat de implementatie na de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer en na het bekend worden van de uitvoeringsregelingen minimaal een jaar kost. Deelt de regering die opvatting? Zo ja, dan doet dat de vraag rijzen of 1 januari 2004 wel haalbaar is, gezien de huidige stand van zaken van de parlementaire behandeling van het voorstel en de huidige politieke situatie na de val van het kabinet Balkenende.
Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie opgevallen dat in de toelichting op het wetsvoorstel betrekkelijk weinig aandacht wordt gegeven aan de doelstellingen ervan. In de Nota Hoofdlijnen wet basisvoorzienig kinderopvang werd naast het faciliteren van het combineren van arbeid en zorg ook het bieden van een pedagogisch verantwoorde omgeving expliciet als doel van de wet genoemd. Ook in de toelichting op het wetsvoorstel wordt met zoveel woorden gezegd dat kinderopvang ook een pedagogisch doel heeft, namelijk «kinderopvang als verbreding van het opvoedingsmilieu van kinderen, bijvoorbeeld ter stimulering van de ontwikkeling». De leden van de fractie van de ChristenUnie menen op grond van de toelichting te kunnen constateren dat de regering van oordeel is dat dat niet geldt voor de vormen van kinderopvang die onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen, te weten in kindercentra en formele gastouderopvang. Kinderen brengen hun ouders daar niet naar toe uit pedagogische overwegingen, maar omdat ze dan zelf in staat zijn te werken of zich te scholen. Klopt het dat de regering de pedagogische doelstelling slechts van toepassing verklaart op opvang in de peuterspeelzaal en op specifieke opvang die voortkomt uit ontwikkelingsstimulering voor achterstandsgroepen? Deelt de regering die opvatting?
De keuze voor vraagfinanciering biedt wellicht meer mogelijkheden voor kinderopvang op levensbeschouwelijke grondslag. Zeker als ervan wordt uitgegaan dat kinderopvang in belangrijke mate ook neerkomt op de opvoeding van kinderen, is het logisch dat ouders ervoor kiezen hun kinderen naar centra te brengen die zoveel mogelijk aansluiten bij hun levensovertuiging. In de huidige situatie zijn die initiatieven sterk afhankelijk van de politieke voorkeuren op lokaal niveau, bijvoorbeeld voor zover het de huisvesting betreft. De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren of de regering verwacht dat de mogelijkheden voor opvang op levensbeschouwelijke grondslag door het voorliggende wetsvoorstel toenemen of zijn er wat dat betreft weinig of geen veranderingen ten opzichte van de huidige situatie te verwachten?
Ten aanzien van de doelstellingen vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of kan worden aangegeven tot hoeveel kinderopvangplaatsen het wetsvoorstel moet leiden?
Kinderopvang wordt gekwalificeerd als basisvoorziening. Terecht heeft de Raad van State gewezen op overeenkomsten en verschillen met de verantwoordelijkheid van de overheid voor andere basisvoorzieningen, zoals het onderwijs en de gezondheidszorg. Zaait de regering geen verwarring als hetzelfde begrip op verschillende manieren wordt toegepast?
De leden van de SGP-fractie hebben met kritische belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. De aan het woord zijnde leden constateren dat het dossier kinderopvang is overgebracht van VWS naar SZW. Kan de regering hiervoor inhoudelijke argumenten aandragen? Is het juist dat hiermee de kinderopvang in de eerste plaats wordt gepositioneerd als een arbeidsmarktinstrument? Deze leden vrezen dat de kinderopvang om medische of sociale redenen ondergeschikt wordt.
De leden van de SGP-fractie vinden de argumentatie die gegeven wordt om kinderopvang te faciliteren, namelijk de bevordering van de arbeidsdeelname, niet overtuigend. De regering stelt in paragraaf 1.2 dat de overheid op grond van het VN-verdrag inzake de Rechten van het Kind gehouden is om de veiligheid, gezondheid en goede opvoeding van kinderen te bevorderen. Daaruit vloeit niet logischerwijs voort, zoals de regering suggereert, dat voor de overheid kinderopvang van belang is voor de werkgelegenheid en de macro-economische groei. In de visie van de leden van de SGP-fractie behoort kinderopvang niet tot de primaire taak van de overheid, maar ligt hier per definitie een verantwoordelijkheid van de ouders, eventueel in combinatie met hun werkgever. Kan de regering overtuigend beargumenteren waarom de overheid een taak heeft om kinderopvang te faciliteren?
De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat niet de wens van de ouders om te gaan werken centraal moet staan, maar de opvoeding van en de liefde en geborgenheid voor het kind. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat niemand die liefde en geborgenheid, met name op zeer jonge leeftijd, beter kan geven dan de eigen ouders. Zij verwijzen daarbij naar de oratie van M. Riksen-Walraven over de effecten van kinderopvang voor de hele jonge kinderen.
In het door de regering aangehaalde Verdrag van de Rechten van het Kind staat in artikel 3, lid 1, expliciet genoemd: «Bij alle maatregelen betreffende kinderen, (...) vormen de belangen van het kind de eerste overweging». Kan de regering aangeven op welke wijze primair de belangen van het kind worden gediend door het faciliteren en stimuleren van kinderopvang?
De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de discussie over de bevindingen die mevrouw Riksen-Walraven in haar oratie noemt niet alleen beperkt moeten worden tot een onderzoek naar de kwaliteit van opvang van baby's. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat er een landelijke studie zou moeten komen naar de gevolgen van kinderopvang op zeer jonge leeftijd. Is de regering bereid ook dit aspect in haar onderzoek mee te nemen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot dit onderzoek?
De leden van de SGP-fractie staan kritisch tegenover de financiering door de overheid. Het werkt ongelijkheid in de hand. De financiering vanuit de publieke middelen werkt in het nadeel van degenen die er bewust voor kiezen om hun kinderen zèlf op te voeden. Het komt ten goede aan degenen die er bewust voor kiezen om hun kinderen naar de kinderopvang te brengen en daardoor in staat zijn om een dubbel gezinsinkomen te genereren. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat dit dubbel gezinsinkomen en extra argument is dat ouders de kosten van kinderopvang zelf bekostigen. Daarbij willen de aan het woord zijnde leden benadrukken dat er naar hun mening onderscheid gemaakt moet worden tussen alleenstaande ouders met kinderen en tweeverdieners.
1.2 Achtergronden van het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel signaleert terecht een aantal knelpunten in de huidige praktijk, zo constateren de leden van de Groenlinksfractie. Ouders spelen momenteel geen centrale rol in kinderopvang. Het beoogde systeem van vraagfinanciering, waarmee ouders volgens de het wetsvoorstel meer keuzevrijheid krijgen, zou hun positie versterken. Het wetsvoorstel reproduceert hier het idee dat marktwerking in de publieke sector voor cliënten tot meer keuzevrijheid en daarmee meer invloed op de kwaliteit leidt. De argumentatie voor deze beredenering laat echter te wensen over.
Marktwerking leidt niet noodzakelijk tot keuzevrijheid. Deelt de regering niet de mening dat alleen het geval wanneer er een ruime hoeveelheid aanbieders en geschikte locaties is? Geeft de wachtlijst van 80 000 kinderen en het tekort aan geschikte locaties aan dat niet alleen nu, maar ook op afzienbare termijn aan die voorwaarden voor marktwerking niet voldaan zal zijn? Deelt de regering de visie dat de het wetsvoorstel groei van aanbod slechts beperkt zal stimuleren, namelijk slechts voor die onderdelen van kinderopvang die bedrijfsmatig aantrekkelijk zijn (zoals de opvang van 0–4jarigen, niet die van 4–12 jarigen), en alleen in regio's waar voldoende betaalbare ruimtes zijn en een voldoende koopkrachtige vraag, en dat is bijvoorbeeld niet het geval in delen van de randstad of op dunner bevolkte delen van het platteland. Hoe kan marktwerking zijn werk doen als er geen geschikte locaties zijn, zoals in grote steden?
En zelfs als er genoeg te kiezen is, leidt keuzevrijheid niet noodzakelijk tot een sterkere positie van ouders. Dat is alleen het geval wanneer zij «stemmen met de voeten» en dus weggaan als het ze niet bevalt. Maar ontevreden ouders zullen niet snel van kinderdagverblijf of naschoolse opvang wisselen, omdat zo'n wisseling voor kinderen erg ingrijpend is en in principe ongewenst. Kortom: op deze gemankeerde markt leidt marktwerking slechts op enkele plaatsen en onder bijzondere voorwaarden tot versterking van de positie van ouders.
Intussen wordt door de overgang naar marktwerking en vraagfinanciering de positie van ouders binnen de instelling verzwakt, doordat de Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen niet meer op de kinderopvang van toepassing zal zijn. De wet stelt daar de oudercommissie voor in de plaats, maar deze heeft beperktere bevoegdheden. Ouders hebben er bijvoorbeeld wel adviesrecht, maar geen medezeggenschap.
De leden van de Groenlinksfractie willen weten wat in het licht van deze problemen van gemankeerde marktwerking en verzwakte zeggenschap bedoeld wordt met de uitspraak het wetsvoorstel de positie van ouders versterkt. Hoe wordt de positie van ouders versterkt in onbevolkte delen van het platteland, waar onvoldoende markt is voor kinderopvang? In die delen van de randstad waar een gebrek aan accommodatie is? Wat is «stemmen met de voeten» waard als men daarmee de ontwikkeling van het eigen kind in gevaar brengt?
1.3. Verhouding tot aanverwante terreinen
De leden van de VVD-fractie zijn geïnteresseerd in de verhouding tussen voorliggend wetsvoorstel en ontwikkelingen op verwante terreinen. Deze leden zijn van mening dat zoveel mogelijk geprobeerd moet worden om verwante terreinen op dit specifieke gebied met elkaar – waar mogelijk – te integreren. Op deze wijze kunnen efficiencyslagen op bijvoorbeeld personeelsgebied en huisvesting behaald worden. Onderschrijft de regering deze visie? Kan de regering voor alle in de memorie van toelichting genoemde verwante terreinen aangeven of zij integratie met activiteiten op het gebied van kinderopvang mogelijk acht? Op welke wijze zou dit dan dienen te gebeuren? Op welke termijn zou dit gerealiseerd kunnen worden? Kan de regering daarbij ook aangeven of aanpassing van de Wet basisvoorziening kinderopvang daarvoor noodzakelijk is?
De leden van de fractie van GroenLinks vinden het een gemiste kans, dat de peuterspeelzalen, de tussenschoolse en buitenschoolse opvang en tieneropvang buiten het wetsvoorstel zijn gelaten. Het wetsvoorstel loopt hiermee eigenlijk al achter de ontwikkelingen aan, nog voordat het is aangenomen. De laatste jaren wordt op veel plaatsen gewerkt aan meer samenhang tussen onderwijs, opvang en vrijetijdsvoorzieningen voor kinderen van 0 tot 16 jaar. De ontwikkeling van de Brede School en de experimenten Dagindeling spelen hierin een centrale rol. Zowel de Rijksoverheid als gemeenten stimuleren de brede schoolgedachte, zo blijkt ook uit de Memorie van Toelichting. Ook de Onderwijsraad beval deze keten van opvang binnen scholen onlangs aan. Naschoolse opvang transformeert in die ontwikkeling ook van opvangvoorziening uit nood, naar kwalitatief hoogstaande vrijetijdsvoorzieningen die geen ouder zijn kind zou willen onthouden. Ook de tussenschoolse opvang schreeuwt om een goede wettelijke regeling en financiering. Tussenschoolse opvang is een cruciale voorwaarde voor het verwezenlijken van de doelen van het wetsvoorstel, zoals bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen en vergemakkelijking van de combinatie van arbeid en zorg.
De leden van de Groenlinksfractie willen graag weten hoe het wetsvoorstel gezien moet worden in het licht van deze ontwikkelingen. Ook willen zij graag weten hoe de regering denkt over de Wbk als aanbouwwet waarbij op termijn andere onderdelen kunnen worden opgenomen, zoals de tussenschoolse opvang, tieneropvang, de Brede School en andere nieuwe vormen van samenwerking tussen onderwijs, opvang en vrijetijdsvoorzieningen, of tussen kinderdagverblijven en gastouderopvang. Ook wil zij graag een reactie op de mogelijkheid van structurele inbedding van succesvolle projecten Dagindeling.
1.4. Kinderopvang in historisch perspectief
De leden van de fractie van GroenLinks zouden graag willen weten met welke prognoses voor de behoefte aan kinderopvang de regering rekening houdt (bijvoorbeeld in 2006 en 2010) en waarop zij die prognoses baseert. Graag zien zij dit uitgesplitst naar 0–4 en 4–12 jarigen, omdat die laatste leeftijdscategorie vaak vergeten wordt. Welke maatregelen heeft de regering in het achterhoofd mocht de prognose niet worden gehaald?
De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering in te gaan op het commentaar van VNO-NCW op de genoemde aantallen op pagina 10. Klopt het dat er aanleiding is te veronderstellen dat sprake is van een onderschatting van het aantal bedrijven en instellingen dat een kinderopvangregeling kent? (zie brief VNO-NCW aan de Tweede Kamer, 10 oktober 2002, pag. 2 en 3)
2.1 Wat is kinderopvang in de zin van het wetsvoorstel?
Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie opgevallen dat bij de omschrijving van kinderopvang in de zin van het wetsvoorstel opvoeding en verzorging in één adem worden genoemd. Deze leden vragen of de regering het aspect van opvoeding nader wil belichten. Wat wordt daaronder concreet verstaan in het kader van dit wetsvoorstel?
2.2 De verschillende vormen van kinderopvang
De leden van de CDA-fractie constateren dat onderhavig wetsvoorstel zich beperkt tot opvang van kinderen tot en met 12 jaar bij kinderopvanginstellingen via gastouderbureaus en in de naschoolse opvang. In de Memorie van Toelichting wordt enerzijds aangegeven dat «bezien zal worden of het peuterspeelzaalwerk in de toekomst onder de reikwijdte van de Wbk wordt gebracht», maar anderzijds dat «het peuterspeelzaalwerk met name gezien de verschillen in doelstelling, gebruik en financiering tussen peuterspeelzaalwerk en kinderopvang buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel is gehouden». De leden van de CDA-fractie onderkennen deze verschillen en zien dan ook niet in hoe het peuterspeelzaalwerk in de toekomst een plaats kan krijgen in de Wbk.
Wel willen zij bij deze gelegenheid pleiten voor een goede regeling voor peuterspeelzalen. De regels die nu gelden zijn onduidelijk en willekeurig; wachtlijsten van 2 jaar zijn geen uitzondering. Het gaat bij peuterspeelzalen niet alleen om het bieden van opvang, maar ook om pedagogische kwaliteit, waarbij het bevorderen van het welzijn en de ontwikkeling van kinderen vooropstaat. Voor al die aspecten moet de kwaliteit, de toegankelijkheid en het toezicht goed geregeld worden. Wanneer kan de Tweede Kamer een kaderregeling voor peuterspeelzalen tegemoet zien?
Evenals de peuterspeelzaal kan ook de tussenschoolse opvang volgens het wetsvoorstel in de toekomst onder de werking van de wet vallen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering ook hier aan te geven of de regering voornemens is om de tussenschoolse opvang beter te regelen. De laatste tijd zijn immers de nodige vragen gesteld over de kwaliteit van de tussenschoolse opvang. Deze betreffen onduidelijkheid over de eindverantwoordelijkheid, gebrek aan mensen, te weinig aanbod en niet correcte betaling van overblijfouders. Wat vindt de regering in dit verband overigens van het in juni 2002 gepresenteerde advies van de Onderwijsraad, waarin gepleit wordt voor het op termijn samenvoegen van alle bestaande voorzieningen in één kindercentrum, dat goed aansluit bij de Basisschool?
Ondertussen kent de praktijk vele vernieuwende initiatieven en vormen van kinderopvang, zoals franchise ondernemingen in de kinderopvang door gastouders, die buiten de kaders van het onderhavige wetsvoorstel vallen. Hoe oordeelt de regering over dergelijke initiatieven?
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de positie van het peuterspeelzaalwerk. De regering geeft aan dat op dit moment het peuterspeelzaalwerk buiten de reikwijdte van het onderhavige wetsvorstel wordt gehouden. Bezien zal worden of het peuterspeelzaalwerk in de toekomst onder de reikwijdte van de Wet basisvoorziening kinderopvang kan worden gebracht. Hoe gaat de regering bekijken of het onder de reikwijdte van de Wet basisvoorziening kinderopvang brengen van het peuterspeelzaalwerk mogelijk is? Wanneer zijn de resultaten bekend van dit onderzoek? De Wet basisvoorziening kinderopvang voorziet niet in kostenvergoeding voor opvang bij zelfstandige gastouders, tenzij zij aangesloten zijn bij een gastouderbureau. Dit leidt naar de mening van de leden van de VVD-fractie tot onnodige kosten en administratieve verplichtingen. Het wetsvoorstel bevat wel de mogelijkheid om in de toekomst ook zelfstandige gastouders zonder tussenkomst van een gastouderbureau onder de Wet basisvoorziening kinderopvang te brengen. Waarom heeft de regering niet besloten om meteen – per 1 januari 2004– de kostenvergoeding voor opvang bij zelfstandige gastouders zonder tussenkomst van een gastouderbureau te verwezenlijken?
Kan de regering ook ingaan op de constatering van Hop Marjanneke dat op dit moment gemeenten geen eenduidige regelgeving ten aanzien van het gastouderschap hanteren. De ene gemeente ziet gastouderschap als een baan, de andere niet. Dat heeft consequenties voor het al dan niet handhaven van, of het al dan niet korten op, de eventuele uitkering. Zo is het gastouderschap in de ene gemeente veel aantrekkelijker dan in de andere gemeente. Graag ontvangen zij ook hier een reactie op van de regering.
De tussenschoolse opvang valt niet onder de reikwijdte van de wet. Kunnen de leden van de PvdA-fractie hieruit opmaken dat deze opvang integraal onderdeel gaat uitmaken van het bestuurlijk, organisatorisch en inhoudelijk kader van het primair onderwijs? Zo niet, op welke wijze gaat de tussenschoolse opvang dan wel geregeld worden? De leden van de PvdA zijn van mening dat hiervoor op korte termijn een goede voorziening moet komen. Hoe staat het met de uitwerking van de hierover ingediende amendementen en moties bij de begrotingen Onderwijs en VWS voor 2002?
De leden van de PvdA-fractie pleitten al eerder voor een stevig wettelijk en financieel kader voor peuterspeelzalen om zo een laagdrempelige voorziening te maken voor alle peuters. Zij betreuren het dat het peuterspeelzaalwerk vooralsnog niet onder de reikwijdte van de Wbk wordt geplaatst, en dat een alternatief hiervoor ook ontbreekt. Wat is hiervan de reden? Op welke termijn kunnen zij hierover verdere voorstellen van de regering verwachten?
De leden van de PvdA-fractie pleiten voor verruiming van de mogelijkheden voor tieneropvang. Op welke wijze worden deze experimenten in het wettelijk regime ingebed?
Kan de regering aangeven op welke wijze specifieke problemen, zoals die voor kinderopvang bij scholing voor nieuwkomers (beperkte tijd, beperkte uren, moeilijk te innen bijdragen van cursisten) verholpen kunnen worden?
De leden van de SP-fractie vragen waarom de kinderopvang in het wetsvoorstel zo beperkt wordt geregeld. Waarom wordt er bijvoorbeeld geen tussenschoolse opvang geregeld? Waarom wordt er aan gastouderschap zo weinig aandacht besteed?
Waar het gaat om (de kosten voor) 24-uurs opvang hechten leden van de Christen Unie eraan op te merken dat zij er moeite mee hebben dat deze vorm van opvang subsidiabel is. Zij verwijzen naar hun Kamervragen over de zogenaamde nanny's in Groningen. Bij de plenaire behandeling komen zij graag op dit punt terug.
De leden van de SGP-fractie pleiten voor meer aandacht voor de positie van informele, onderling georganiseerde vormen van gastouderopvang, waarbij ouders, al dan niet op basis van een overeengekomen vergoeding, hun kind(eren) in een ander gezin onderbrengen en op een ander moment zelf als gastouders fungeren. Is de regering van mening dat ook deze vormen van onderlinge informele kinderopvang onder het door haar voorgestane financieringssysteem moeten kunnen vallen?
3. Aanspraak op tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang
3.1 Wie heeft aanspraak op een inkomensafhankelijke tegemoetkoming?
Zoals al eerder aangegeven hebben de leden van de CDA-fractie bezwaren tegen de inperking van de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang.
De aanspraak op een tegemoetkoming in de kinderopvangkosten wordt in het wetsvoorstel begrensd door de combinatie arbeid en verzorging. De ouder die niet aan de voorwaarden van «arbeid in brede zin» voldoet of nieuwkomer is, heeft geen recht op tegemoetkoming in de kosten. Hierdoor wordt de keuzevrijheid van ouders in de verdeling van taken in de huidige fiscale aftrek losgelaten. De leden van de CDA-fractie wijzen de inperking in dit wetsvoorstel af. Ook ouders die niet onder de term «arbeid in brede zin» vallen hebben naar het oordeel van deze leden recht op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Het is aan de ouders om te bepalen of en wanneer zij kinderopvang nodig hebben, ongeacht of men betaalde arbeid verricht of niet. Ook mantelzorgers en studenten kunnen bijvoorbeeld behoefte hebben aan kinderopvang. De keuzevrijheid van ouders moet hierbij voorop staan, zij moeten de mogelijkheid hebben de erkende opvangsvorm te kiezen die het beste bij hen past.
De leden van de CDA-fractie willen in dit verband wijzen op het Strategisch akkoord waarin wordt aangegeven dat er een toeslagenstelsel moet komen. Een nieuwe inkomensafhankelijke kinderkorting in de belastingen moet hiervan deel gaan uitmaken. Doel hiervan is om de noodzakelijke voorzieningen voor gezinnen toegankelijk te houden door een tegemoetkoming in de kosten op basis van aanvaardbare kostprijzen. Overigens zijn deze leden tegen de voorgenomen afschaffing van de aftrekpost voor uitgaven kinderopvang.
Deze leden verzoeken de regering dringend onderhavig wetsvoorstel aan te passen in die zin dat er maatregelen worden genomen overeenkomstig de afspraken in het strategisch akkoord.
3.2 Nadere uitwerking van degenen die aanspraak hebben op een tegemoetkoming
Naar de opvatting van leden van de CDA-fractie kan de aanspraak op een tegemoetkoming worden beperkt tot het rijk en jegens de gemeente of jegens het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen komen te vervallen.
Uitgangspunt voor hen is dat de ouder verantwoordelijk is voor de eigen positie op arbeidsmarkt en inburgering om in het eigen inkomen te voorzien. Gemeenten of CWI/UWV zijn verantwoordelijk voor de inzet van aanvullende publieke faciliteiten en het nakomen van de voorwaarden. De regelingen voor specifieke groepen kunnen blijven bestaan, evenwel rekening houdende met de tegemoetkoming die ouders op grond van deze wet ontvangen.
Deze verantwoordelijkheidverdeling leidt ertoe dat de meerkosten aan kinderopvang voor de specifieke groepen, als ware het een werkgeversbijdrage, onderdeel blijven uitmaken van de kosten voor trajecten van herintreden op de arbeidsmarkt, reïntegratie, inburgering nieuwkomers of sociaal-medisch geïndiceerde.
Daarbij wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat kinderopvang een belangrijke voorwaarde is voor het welslagen van met name inburgeringstrajecten. Juist daar is ruimte voor eigen initiatieven van ouders van essentieel belang.
De regering heeft categorieën afgebakend voor wie zij een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang beschikbaar wil stellen. De leden van de fractie van GroenLinks zijn van mening dat deze categorieën te beperkt zijn, en daardoor het doel van toegankelijkheid van kinderopvang en vergemakkelijking van de combinatie van arbeid en zorg niet verwezenlijkt kan worden. Zij zijn van mening dat ook studenten en mensen die erkend vrijwilligerswerk doen toegang moeten hebben tot kinderopvang. Hoe kijkt de regering aan het vergoeden van de kosten van kinderopvang voor deze groepen, gezien de bovengenoemde doelstellingen van het wetsvoorstel?
Ook zijn de leden van de Groenlinksfractie van mening dat mensen met onregelmatige werktijden nu te weinig in beeld zijn. Wat betekent de Wbk voor hen? Wie betaalt de hogere kosten voor kinderopvang buiten kantoortijden? En wat moet er gebeuren als voor hen geen aanbod tot stand komt doordat er weinig vraag is naar kinderopvang op bijvoorbeeld zaterdag? Wat voor keuzevrijheid biedt de Wbk hen? Op welke manier hangen gastouderopvang en kinderopvang in de visie van de regering samen voor mensen met onregelmatige werktijden?
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat het nieuwe regime een verschraling betekent voor studenten. Zij vragen waarom studenten niet in aanmerking komen voor een inkomensonafhankelijke subsidie, mede in het licht van de opmerkingen die hierover zijn gemaakt tijdens het nota-overleg in december 2000.
Daarnaast vragen deze leden aandacht voor de positie van de zogenaamde oudkomers en van de herintreders. Klopt het dat zij om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming afhankelijk zijn van het beleid van de gemeente waar zij wonen respectievelijk van het CWI? Klopt het voorts dat vrijwilligers en mantelzorgers op grond van het wetsvoorstel geen recht hebben op een tegemoetkoming? Zo ja, welke overweging ligt daaraan ten grondslag? Hoe moet het begrip basisvoorziening in dit licht worden geïnterpreteerd?
4. De inkomensafhankelijke tegemoetkomingen
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het uitgangspunt van vraagfinanciering van harte. In het wetsvoorstel wordt gekozen voor een inkomensafhankelijke kinderopvangsubsidie aan de ouders, welke regeling door de belastingdienst wordt uitgevoerd. De introductie van vraagfinanciering kan de keuzemogelijkheden vergroten, kinderopvang op maat produceren, een betere prijs-kwaliteit verhouding opleveren en meer concurrentie tussen aanbieders brengen, zodat ouders echt iets te kiezen hebben. Bovendien wordt het maatschappelijk verantwoord ondernemerschap gestimuleerd, iets wat de leden van de CDA-fractie van groot belang achten.
Uitgangspunt van het financieringsmodel van de Wbk is dat het aan de ouder(s) is om de financiën rond te krijgen. Deelt de regering, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, de opvatting dat dit voor sommige ouder(s) drempelverhogend kan werken? Op welke wijze kan dit worden verholpen?
De leden van de PvdA-fractie zien een faciliterende rol voor gemeenten weggelegd op het gebied van accommodatie- en vestigingbeleid, lokaal jeugdbeleid en/of lokaal sociaal beleid (regiefunctie), op het gebied van doelgroepenbeleid («werkgevers» functie), en het stimuleren van voldoende aanbod in achterstandswijken. Op welke wijze worden zij hiertoe ook in financiele zin in staat gesteld? Is de regerings bereid hiervoor tijdelijke middelen ter beschikking te stellen?
Het begrip kosten is in de Wbk niet gedefinieerd. De leden van de PvdA-fractie denken hierbij ook aan de noodzakelijke kosten voor het (taxi-)vervoer van school naar BSO, kosten voor bemiddeling van een intermediaire organisatie, de extra kosten voor uitstapjes en speciale activiteiten van de kinderopvang. Kan worden voorkomen dat ouders door bijvoorbeeld vertraging bij het opstellen in contracten vergoedingen mislopen? Het begrip kosten is ook niet verder gedefinieerd voor de gastouderopvang. Kan de staatssecretaris dit toelichten??
4.3 Tripartiete financiering in het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het principe van de gedeelde verantwoordelijkheid en ook de gekozen tripartiete financiering.
Deze leden zijn van mening dat de bijdrage van de ouders inkomensafhankelijk moet zijn. Daarnaast vinden zij het van belang dat die gebaseerd wordt op een normprijs. Voor allerlei extra 's moeten ouders zelf bijbetalen.
Belangrijk is dan wel, dat er een reële normprijs wordt gehanteerd op basis waarvan aan alle wettelijke kwaliteitseisen kan worden voldaan. Volgens de organisaties in het veld is de huidige standaardkostprijs die door de regering wordt gehanteerd onvoldoende. Dat zou tot gevolg kunnen hebben óf dat extra kosten straks worden afgewenteld op de ouders óf dat niet wordt voldaan aan de in dezelfde wet gehanteerde basiskwaliteitseisen. De leden van de CDA-fractie willen in dit verband de regering in overweging geven om bij het vergoeden van de kosten niet uit te gaan van de werkelijke kosten, maar van «aanvaardbare kosten». Dit zal naar hun overtuiging leiden tot een eenvoudiger uitvoering en tot een vermindering van administratieve lasten.
Het wetsvoorstel gaat uit van een werkgeversaandeel van eenderde van de kosten voor kinderopvang. Bij tweeverdieners is dat 17,5% per werkgever. Uitgegaan wordt van een vaste bijdrage per opvangplaats, onafhankelijk van het inkomen van de werknemer. De leden van de CDA-fractie vinden het van fundamenteel belang dat een tweedeling tussen sectoren met veel en weinig vrouwelijke en hoog- en laagbetaalde werknemers wordt voorkomen. Het voorstel komt hieraan tegemoet. Het is deze leden echter nog onvoldoende duidelijk wat de gevolgen voor individuele bedrijven zullen zijn, met name met betrekking tot het midden- en kleinbedrijf. Kan de regering aangeven in hoeverre de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven door het wetsvoorstel wordt beïnvloed? Nederland is immers een van de weinige EU-landen waarin werkgevers participeren in de kosten van kinderopvang?
Het aandeel van de overheid is afhankelijk van het inkomen van de ouders en van de bijdrage van de werkgever: indien de werkgever niet bijdraagt, wordt een gedeeltelijke inkomensafhankelijke compensatie geboden. Door slechts een gedeeltelijke compensatie te geven, die ook nog inkomensafhankelijk is, wil de regering voldoende prikkels in stand houden om de sociale partners in CAO's tot goede afspraken te bewegen. Prikkels zijn nodig, omdat in slechts 60% van de CAO's een regeling tot kinderopvang is opgenomen. Dat percentage is nog ver verwijderd van de 90% die de regering voorstaat. De leden van de CDA-fractie onderschrijven dat het primaat bij de sociale partners ligt. Het aanbod van een gedeeltelijke compensatie als een werkgever niets doet, lijkt deze leden echter een vreemd signaal. De kans is dan immers groot dat de werkgever als gevolg daarvan helemaal achterover gaat leunen en geen moeite zal doen om een (duurdere) CAO's af te sluiten. Een gedeelte van de verantwoordelijkheid van de werkgever wordt nu door de overheid overgenomen. Zij vragen een reactie van de regering hierop.
Kan de regering tevens aangeven wanneer en onder welke voorwaarden de overheid bijspringt als de werkgever niet bijdraagt in de kinderopvangkosten?
Voor werkgevers geldt een maximale bijdrage. Deze leden vragen de regering wat de consequenties zullen zijn als een werknemer vrijwillig de maximale bijdrage wenst te overschrijden.
De regering streeft % na dat in 90% van de CAO's en bedrijfsregelingern afspraken over kinderopvang moety bevatten, en als dat niet «tijdig» wordt gehaald zal de vrijwilligheid van de werkgeversbijdrage heroverwogen worden. De leden van de VVD-fractie vragen wat de precieze termijn is voor het behalen van de 90%-doelstelling? Wanneer blijkt dat de 90% doelstelling blijkt niet behaald te zijn? Wat zijn dan de criteria van de regering om wellicht alsnog te besluiten een verplichte werkgeversbijdrage in het leven te roepen?
Daarnaast vragen deze leden waarom de onderzoeksresultaten «tussen de 51% en 63%» zo'n grote bandbreedte kennen. Indien kennelijk alleen bij benadering bekend is hoeveel mensen thans welke werkgeversbijdrage ontvangen, dringt naar de mening van deze leden de vraag op wat dat betekent voor de betrouwbaarheid van uitgevoerde (macro)kostenberekeningen. Daarnaast lijkt het hen lastig om te meten of de 90%-doelstelling bereikt is, indien reeds in de startsituatie niet eens bekend is of we op 51% of 63% betalende werkgevers zitten. Kan de regering overigens bij beantwoording ingaan op het feit dat volgens VNO-NCW naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijk meer bedrijven en instellingen een kinderopvangregeling hebben dan uit de onderzoeksresultaten blijkt? Kan de regering daarbij ook ingaan op de grote discrepantie tussen bovenstaande onderzoeksresultaten en de uitkomsten van onderzoek op dit gebied door de Arbeidsinspectie?
Zoals gezegd, de werkgeversbijdrage is niet verplicht. Wanneer de werkgever niet bijdraagt ontvangt de ouder een compensatie van de overheid. Hoe denkt de regering te voorkomen dat bedrijven hun huidige bijdragen aan kinderopvang gaan inzetten voor andere secundaire arbeidsvoorwaarden, wetende dat de overheid hun kinderopvangbijdragen toch zal compenseren? Daarbij aansluitend zouden de leden van de VVD-fractie graag willen weten onder welke voorwaarden de overheid bijspringt als de werkgever niet volledig bijspringt in de kosten voor kinderopvang.
In de kinderopvang is de ouderbijdrage inkomensafhankelijk. Voor vrouwen met een groter inkomen kan dit een belemmering zijn om te gaan werken. Vaak zullen zij namelijk geen aanspraak kunnen maken op kinderopvangsubsidie doordat het inkomen van hun partner te hoog is. De leden van de VVD-fractie vragen of de mogelijkheid bestaat om de rekening van de kinderopvang over beide partners te verdelen en per partner dan de eigen bijdrage en dus de subsidie te berekenen. Daardoor daalt de marginale druk van de kinderopvangkosten voor vrouwen die een laagbetaalde baan accepteren. Graag ontvangen zij een reactie van de regering hierover. Kan de regering overigens aangeven (met een aantal rekenvoorbeelden) wat precies de inkomensgevolgen zijn voor vrouwen met een inkomen via de partner wanneer zij een baan accepteren. Hoeveel gaan zij er aan inkomen op vooruit bij het accepteren van een baan?
Omdat er momenteel nog geen zicht is op de hoogte en de verdeling van de inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor ouders, en ook niet op de vaste bijdrage die werkgevers verondersteld worden te betalen, is de Wbk op dit punt volgens de leden van de PvdA-fractie niet goed te beoordelen. Kan de regering in dit verband toezeggen dat er bij de AMvB die de tegemoetkomingen regelt een uitgebreid overzicht komt van de inkomenseffecten, waarbij ook apart aandacht wordt geschonken aan de kosten voor tweede en derde kinderen?
De belastingdienst kent het begrip fiscale partner. In de Wbk wordt (expliciet) een ruimere definitie aan het begrip partner gegeven. Dus ook degene die niet de fiscale partner van de ouder is, kan in de zin van de Wbk wel als partner aangemerkt worden. Kan dit in de praktijk geen problemen gaan opleveren? Het wetsvoorstel geeft aan dat slechts één van de twee ouders een tegemoetkoming kan aanvragen. Dit is problematisch in de situatie van co-ouderschap, waarbij van twee afzonderlijke economisch zelfstandige huishoudens sprake is. Is de regering bereid de situatie van het co-ouderschap uit te werken?
Voor ouders uit een lagere inkomensgroep kan de Wbk tot gevolg hebben dat ouders in gelijke omstandigheden verkeren en toch niet in gelijke mate van kinderopvang gebruik kunnen maken. Hoe wil de regering dit voorkomen? Met name ouders die nu een subsidieplaats hebben voor hun kind zullen bij invoering van de Wbk geconfronteerd worden met een enorme stijging van hun kosten voor kinderopvang. De toegankelijkheid komt hiermee in gevaar. Is de regering bereid tot het treffen van overgangsmaatregelen voor deze groep?
Is de regering bereid ook aan studenten een inkomensafhankelijke overheidsbijdrage te verstrekken, evenals aan de groep oudkomers die een niet verplichte inburgeringscursus volgen. Is de positie van herintreders in relatie tot hun verhouding met het CWI voldoende geregeld? Is de regering bereid een regeling te treffen voor vrijwilligers en mantelzorgers als kinderopvang noodzakelijk is voor hun werkzaamheden?
De leden van de Groenlinksfractie menen dat de regering onder druk van sociale partners gekozen heeft voor een vrijwillige bijdrage van werkgevers, vast te leggen in de CAO. «Goede werkgevers» blijven met dit wetsvoorstel eigenlijk de klos: zij betalen immers het meest. De vrijwillige werkgeversbijdrage is ook een rem op de arbeidsparticipatie van vrouwen, omdat werkgevers in een vrouw in vruchtbare leeftijd een extra risico zullen blijven zien. In de memorie van toelichting op bladzijde 20 wordt een interessant alternatief gepresenteerd: het Franse model. Daar storten werkgevers allemaal een bijdrage in een kinderopvangfonds. Voordeel van zo'n systeem is dat alle werkgevers meebetalen, en dat werkgevers een bijdrage verschuldigd zijn al naar gelang van de grootte van het bedrijf of de loonsom. Welke argumenten heeft de regering om niet te kiezen voor een Frans model waarin alle werkgevers naar gelang hun bedrijfsgrootte of loonsom meebetalen aan kinderopvang?
De regering hanteert de doelstelling dat op termijn 90% van de CAO's en bedrijfsregelingen afspraken over kinderopvang moeten bevatten (p. 21). Dat percentage is nu 77% (blijkens de tabel op p. 19), maar slechts tussen de 51 en 63% van de werknemers kan aanspraak maken op een financiële bijdrage. De leden van de fractie van Groenlinks zijn van mening dat deze doelstellingen te vaag en te vrijblijvend zijn. Welk percentage dient als nulpunt voor de meting, 51 of 63%? Op welke termijn dient dat percentage gehaald te zijn? Is de regering bereid om te besluiten dat er een verplichte bijdrage van werkgeverszijde komt als het percentage tegen die tijd niet gehaald is?
De leden van de fractie van Groenlinks vinden de doelstellingen ook te vaag omdat de opvang voor 0–4 en 4–12 er niet in onderscheiden is. Er zijn immers grote verschillen tussen afspraken over opvang van 0–4 en 4–12 jarigen. Daarom wil zij de doelstelling gespecificeerd zien en uitgesplitst naar beide leeftijdscategorieën zowel wat betreft het percentage huidige afspraken als het beoogde percentage (en wederom: wanneer dat gehaald moet zijn). Met andere woorden: hoeveel procent van de CAO's moet over hoeveel jaar zowel een afspraak hebben dat werkgevers minimaal een zesde meebetalen aan kinderopvang voor 0–4 jarigen en aan kinderopvang voor 4–12 jarigen?
Er wordt gerekend met een vaste bijdrage van werkgevers van eenzesde deel. Kan inzicht worden gegeven wat de huidige praktijk is van de financiële bijdrage van werkgevers? Hoe reëel is het om rekening te houden met twee betalende werkgevers, gezien het feit dat CAO's in bedrijfstakken waar veel vrouwen werken, veel vaker een regeling hebben dan in bedrijfstakken met vooral mannen zoals de bouw? Hoe is het uitgangspunt van onvolledige compensatie voor het ontbrekende werkgeversaandeel te rijmen met de nagestreefde toegankelijkheid van kinderopvang? Hoe denkt de regering te voorkomen dat werkgevers niets regelen omdat de overheid toch grotendeels compenseert als zij niets doen?
De regering heeft ervoor gekozen de sociale partners een belangrijke rol te geven bij de kinderopvangvergoedingen. Vraag is dan waarom werkgevers zich ook niet positief mogen onderscheiden door een hogere bijdrage dan de een zesde aan de werknemer te bieden, zonder dat die belast wordt?
De werkgeversbijdrage is niet verplicht, zo constateren de leden van de D66-fractie. Zij vragen of kleine en niet-CAO werkgevers hierdoor niet in een negatieve concurrentiepositie komen bij het werven van personeel. Wanneer de overheidsbijdrage afhankelijk is van de werkgeversbijdrage is dit waarschijnlijk geen gevaar. In dat laatste geval compenseert de overheid de kosten die anders door de werkgever zouden zijn betaald. Dit roept tegelijkertijd de ongewenste prikkel op om minder of zelfs niets bij te dragen als werkgever aan de kosten van kinderopvang. De leden van D66-fractie vinden dat de overheidsbijdrage niet afhankelijk mag zijn van de werkgeversbijdrage. De werkgeversbijdrage moet verplicht worden. Kleine werkgevers moeten hiervoor dan via een andere weg wel weer gecompenseerd worden.
Gezien deze complicaties vragen zij dan ook of de doelen van dit wetsvoorstel niet op alternatieve wijze kunnen worden bereikt als enkel het financieren van plaatsen in de formele kinderopvang. De leden van de D66-fractie denken hierbij aan uitbreiding van de mogelijkheden van de fiscale combinatiekorting en van betaald ouderschapsverlof. Graag zouden zij een overzicht van de voor- en nadelen van gedeeltelijke overheidsfinanciering van vraaggestuurde kinderopvang via uitbreiding van de combinatiekorting zien. Tevens vragen zij een doorrekening van het Zweedse model, waar ouders een jaar betaald ouderschapsverlof op kunnen nemen, voor de Nederlandse situatie. Naar hun mening zou dit een mooie toevoeging kunnen zijn aan het palet van opvangmogelijkheden.
De uitwerking van een aantal aspecten van het financieringsmodel is de leden van de fractie van de ChristenUnie nog niet geheel duidelijk.
Gekozen wordt voor een vrijwillige werkgeversbijdrage. Deze leden hebben begrip voor die keuze, maar zij vragen of dat niet tot onbedoelde effecten zal leiden. Het is denkbaar dat werkgevers op grond van de geboden vrijheid afzien van een bijdrage, bijvoorbeeld omdat ze liever investeren in andere arbeidsvoorwaarden. In hoeverre is de regering ervan uitgegaan dat de lasten op die manier op de overheid of op werknemers worden afgewenteld?
De regering streeft na dat in 90% van de CAO's regelingen worden getroffen betreffende kinderopvangbijdragen. Kan worden aangegeven hoe dat percentage precies zal worden vastgesteld? Dat is kennelijk vrij lastig, gelet op het feit dat er momenteel van uit wordt gegaan dat tussen de 51 en 63 % van de werkgevers een regeling hebben getroffen over een bijdrage aan de werknemers.
Deze leden vragen aandacht voor de positie van kleine werkgevers. Is de verwachting gerechtvaardigd dat de nieuwe wet geen nadelige gevolgen zal hebben voor hun concurrentiepositie?
Verder vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de kosten voor bemiddeling ook vallen onder de te subsidiëren middelen. Kan meer in het algemeen worden aangegeven welke kosten daaronder vallen; gaat het alleen om de directe opvangkosten, of zijn bijvoorbeeld ook de kosten voor inschrijving en vervoer subsidiabel?
De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering nader in te gaan op de te verwachten problematiek rond de armoedeval. De regering stelt in de toelichting hiermee rekening te houden. Kan worden aangegeven op welke wijze dat zal gebeuren?
De vast te stellen maximum uurprijs die voor vergoeding in aanmerking komt, zal zodanig vastgesteld worden (en zo nodig aangepast worden) dat 80% van de opvangplaatsen onder het maximum valt. De leden van de VVD-fractie vragen waarom gekozen is voor 80% en niet een hoger of lager percentage. Graag ontvangen zij een nadere motivering van de zijde van de regering.
Daarnaast vragen deze leden of het inbouwen van een maximum in de vergoeding een volledige oplossing is voor het risico van overconsumptie van klanten en/of prijsopdrijving van de aanbieders. Er zou namelijk een effect kunnen optreden dat de prijzen in de onderkant van de huidige markt gaan tenderen naar een maximumprijsnorm (gebaseerd op de 80% norm), zeker in het segment van ouders die een relatief klein aandeel in de kosten zelf betalen. Heeft de regering dit soort mogelijke (gedrags-)effecten van zowel ouders als aanbieders onderzocht en doorgerekend? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten? Acht de regering het opdrijven van prijzen naar de 80% norm wenselijk? Wat denkt de regering te gaan ondernemen om het opdrijven van prijzen tegen te gaan?
Kan de regering daarbij ook ingaan op de constatering van VNO-NCW dat de kosten voor kinderopvang bij een gelijke kwaliteit, per regio of vestigingsplaats sterk kunnen verschillen. Dit houdt voornamelijk verband met verschillen in vestigingskosten. VNO-NCW dringt er bij de regering op aan te dringen om met deze soms aanzienlijke verschillen rekening te houden bij het vaststellen van de maximumbijdrage van de overheid. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op deze constatering van VNO-NCW.
De te verstrekken overheidsbijdrage in de kinderopvangkosten waarin het wetsvoorstel voorziet zijn subsidies in de zin van artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat gezien de verantwoordelijkheden voor de subsidiebedragen op de begroting SZW het tegengaan van fraude en controleerbaarheid van de regeling van het allergrootste belang is. Heeft de regering in dat kader een screening van de regeling op gevoeligheid voor Misbruik en Oneigenlijk gebruik uitgevoerd? Op welke wijze zal de regering de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding van verstrekte subsidiebedragen waarborgen en gaan controleren?
De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering een nadere toelichting te geven over het begrip maximumtarief waarop de overheidstegemoetkoming wordt gebaseerd. Zo wordt bijvoorbeeld geen onderbouwing gegeven voor de in de Wbk aangegeven 80%-grens. Als 20% van de ouders te maken heeft met extra kosten voor kinderopvang komt ons inziens het principe van toegankelijkheid sterk onder druk te staan. Hoe gaat de regering dit voorkomen? Kan hierbij speciale aandacht worden besteed aan doelgroepen die afhankelijk zijn van subsidie van gemeenten als ouders die gebruik maken van flexibele en/of verlengde opvang?
Kan de regering aangeven waarom er voor gekozen is om de werkgeversbijdrage te maximeren? Dit kan werkgevers ontmoedigen meer dan het vastgestelde maximum bij te dragen. Is de regering bereid dit te heroverwegen? Wat zijn de gevolgen als niet in de beoogde 80% van de CAO's in de tegemoetkoming wordt voorzien? Zijn de eerdere bezwaren tegen een vaste verplichte werkgeversbijdrage nog steeds actueel? Zo ja, waarom?
Voor beoordeling van het wetsvoorstel is naar de mening van de Groenlinksfractie echter een helder beeld van de inkomenseffecten noodzakelijk. Anders dan de hoofdlijnennotitie geeft het huidige wetsvoorstel geen enkele concrete indicatie van hoogte van de tegemoetkomingen van het Rijk. De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken daarom enkele rekenvoorbeelden te geven van veelvoorkomende gevallen, zoals twee ouders met beiden een minimuminkomen, kleine anderhalfverdieners (met een voltijds en een kleine deeltijdbaan), grote anderhalf verdieners (met een voltijds en een grote deeltijdbaan) en voltijdswerkende tweeverdieners, allen in de categorieën minima, modaal en bovenmodaal, met twee of drie kinderen. Wat gaat kinderopvang deze ouders kosten? Hoeveel betaalt de overheid? Graag zouden zij ook hier een inkomenseffectrapportage tegemoet zien, conform de aangenomen motie Van Gent (26 447 nr. 11).
Ook is niet duidelijk hoe de kosten worden berekend in het geval van gescheiden ouders, zeker niet wanneer zij een nieuwe partner hebben die ook ouder is. Wie tellen er nu precies als de ouders die werkgeversbijdragen moeten vragen en mogelijk voor overheidstegemoetkoming in aanmerking komen, hoe wordt de inkomensafhankelijke ouderbijdrage dan berekend en aan wie wordt die uitgekeerd?
Ten aanzien van de maximumuurprijs is besloten dat circa 80% van de opvangplaatsen onder dit maximum valt. Wordt dit percentage per 1 januari 2003 (of wordt hier 2004 bedoeld?) nog definitief vastgesteld of staat nu al vast dat het om 80% gaat zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie. Waarop is dit percentage gebaseerd? In het verlengde hiervan vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de werkgever de kosten die boven de maximumprijs uitgaan eventueel mogen betalen. Mogen werkgevers bij eenoudergezinnen maximaal eenderde van de opvangkosten betalen?
Hebben deze leden het goed begrepen dat het de bedoeling is dat in de nabije toekomst twee financieringsregimes naast elkaar zullen kunnen bestaan? Lopende facilitering c.q. financiering waartoe werkgevers zich contractueel verplicht hebben vervalt immers niet (nader rapport, pag. 4 en 5).
Een punt van aandacht volgens de leden van fractie van de ChristenUnie betreft de controle op rechtmatigheid en doelmatigheid van de subsidie. Kan de regering in dit verband aangeven in hoeverre een adequaat toezicht daarop mogelijk is? Is bekend in welke mate de voorgestelde regeling fraudegevoelig is?
De leden van de SGP-fractie vragen naar de fraudegevoeligheid en controleerbaarheid van de regeling. Is een zogenaamde M&O-toets uitgevoerd? Op welke wijze zal de regering de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding van verstrekte subsidiebedragen waarborgen en gaan controleren?
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat ieder kind in Nederland een verantwoorde basiskwaliteit in kinderopvang geboden moet worden. Dit betekent volgens deze leden echter niet dat de garanties voor het waarborgen van die kwaliteit tot in de details bij wet geregeld moeten worden. De ondernemers zelf moeten daarin hun verantwoordelijkheid (kunnen) nemen.
De leden van de VVD-fractie vinden uniforme kwaliteitseisen in het hele land een winstpunt. Nu nog verschillen per gemeente deze kwaliteitseisen, waardoor (potentiële) landelijke aanbieders van kinderopvang met steeds verschillende regels worden geconfronteerd. De Wet basisvoorziening kinderopvang geeft aan dat het op termijn de bedoeling is om te volstaan met globaal geformuleerde kwaliteitseisen. Volgens de Wet basisvoorziening kinderopvang zou dit bij de eerste evaluatie aan de orde moeten komen. Nu kiest de regering er echter voor om nog nadere eisen bij algemene maatregel van bestuur te stellen. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat al vanaf de inwerkingtreding van de wet met globaal geformuleerde kwaliteitseisen gewerkt zou moeten worden. Ouders zijn naar de mening van deze leden prima in staat om zelf de kwaliteit van de kinderopvang in de gaten te houden. Dit gesteund door minimale kwaliteitseisen gesteld door de Rijksoverheid. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om al vanaf 1 januari 2004 te gaan werken met globaal geformuleerde kwaliteitseisen? Kan een uitvoerige motivatie worden gegeven?
Kan de regering daarnaast aangeven waarom zij ervoor gekozen heeft de aanvullende landelijke kwaliteitseisen per algemene maatregel van bestuur te gaan regelen? Kan de regering daarbij ook ingaan op de vraagtekens die de Raad van State stelt bij het voornemen om bij algemene maatregel van bestuur deze nadere regels omtrent kwaliteit te stellen. Kan de regering aangeven wanneer de algemene maatregel van bestuur, die de nadere invulling van de kwaliteitseisen, maar ook het subsidiemodel en de tegemoetkomingstabel regelt de Kamer zal bereiken? De leden van de VVD-fractie zijn namelijk van mening dat dit wetsvoorstel pas afdoende door de Kamer besproken (en beoordeeld) kan worden als ook bekend is wat er precies in de algemene maatregel van bestuur (AMvB) opgenomen is. Op dit moment kunnen namelijk onder meer de inkomenseffecten en kosteneffecten voor bedrijven, maar ook de extra administratiekosten voor kinderopvang niet worden ingeschat.
De leden van de VVD-fractie zien meer in door de branche zelf ontwikkelde kwaliteitseisen. Daarvoor is een groot draagvlak bij de houders, de klanten, de huidige financiers en andere belangrijke partijen in de kinderopvang. Wie voldoet aan de normen krijgt een certificaat. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om de ontwikkeling van kwaliteitseisen geheel aan de verantwoordelijkheid van de branche over te laten? Dit eigen kwaliteitsstelsel blijkt in de praktijk immers goed te functioneren. Op deze wijze kan de overheid volstaan met een minimale hoeveelheid aan eisen die zij zelf nog aanvullend stelt.
Naar aanleiding van de motie Blok, waarbij wordt verzocht om met behoud van kwaliteit de maximale groepsgrootte voor gastouderopvang op te trekken van 4 naar 6 en initiatieven met betrekking tot kleinschalige kinderopvang te stimuleren, worden thans de mogelijkheden van dergelijke opvang nader onderzocht. Zijn er al resultaten bekend van dit onderzoek? De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat er nu wel lang genoeg door de regering gewacht is met het uitvoeren van deze motie. Graag zouden zij dan ook willen zien dat de motie Blok nu per direct wordt uitgevoerd en dat deze uitvoering meegenomen wordt in onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie hechten groot belang aan de kwaliteit. De gewenste eisen aan kwaliteit hangen nauw samen met het type voorziening en de beoogde doelgroep/leeftijdsgroep. Dit betekent dat er voldoende differentiatie en maatwerk geboden moet kunnen worden en dat de kwaliteitseisen hierop afgestemd zijn. Zo kunnen er andere eisen gesteld worden aan bijvoorbeeld de dagopvang dan aan de buitenschoolse opvang. Is dit voldoende mogelijk binnen de huidige kaders van het wetsvoorstel? Zijn de klachten van de instellingen voor kinderopvang terecht dat er in de huidige praktijk een te rigide toepassing van kwaliteitseisen dreigt te ontstaan? Is het bijvoorbeeld mogelijk in de wet enkele basiskwaliteitseisen ten aanzien van verzorging, hygiëne en pedagogisch klimaat vast te leggen en deze in een of meerdere AMvB's voor de onderscheiden werksoorten uit te werken?
De leden van de PvdA-fractie vinden dat de Wbk stimulerend in plaats van afremmend moet zijn ten aanzien van nieuwe vormen van opvang die beogen een vraag uit de markt te beantwoorden. Is de regering bereid hiervoor de nodige voorzieningen te treffen zoals: afstemming van kwaliteitsregels op de betreffende voorziening, afstemming tussen de diverse wet- en regelgeving? Hoe staat het met de door de Kamer gevraagde uitwerking van de eisen aan kwaliteit en groepsgrootte voor de informele en/of kleinschalige kinderopvang?
De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd met het voornemen uniforme kwaliteitscriteria te ontwikkelen voor de opvang en aan het toezicht daarop uniforme eisen te gaan stellen. Zij vinden het echter problematisch dat het wetsvoorstel weinig zegt over een zo belangrijk onderwerp als kwaliteit en dat de inhoud van de eisen in een AMvB geregeld gaan worden. Welke argumenten heeft de regering om te kiezen voor een AMvB en tegen het opnemen van de eisen in de wet? De kwaliteit in de kinderopvang is momenteel nog niet overal voldoende hoog, vooral de naschoolse opvang niet, maar de kwaliteit is wel sterk in ontwikkeling. Hoe denkt de regering met dit wetsvoorstel die ontwikkeling te stimuleren? Is de regering bijvoorbeeld bereid om ondernemers enige (gecontroleerde) experimenteervrijheid te geven in bijvoorbeeld de leidsterkind ratio in relatie tot het opleidingsniveau? Welke redenen heeft de regering om niet aan te sluiten bij de ontwikkeling van certificering van kwaliteit die de sector zelf aan het doormaken is? Is de regering bereid om gecertificeerde bedrijven te belonen? Zo ja, op welke wijze?
Welke eisen ten aanzien van kwaliteit gaat de regering in de AMvB regelen? Kan de regering toch in hoofdlijnen aangeven om welk soort kwaliteitseisen het gaat en hoe gedetailleerd die zullen zijn? Aan welke opleidingseisen en leidsterkind ratio denkt de regering? Hoe gaat ze kwaliteit van het geboden programma en het pedagogisch klimaat beoordelen? Wanneer kan de Kamer het onderzoek naar de kwaliteit van de opvang van baby's tegemoet zien en wordt dit resultaat meegenomen in het opstellen van kwaliteitscriteria? (p. 27) De regering stelt dat op termijn de kwaliteitseisen niet langer in AMvB's hoeven te worden vastgesteld. De leden van de Groenlinksfractie zijn echter van mening dat er op termijn, nadat de kwaliteit zich verder heeft ontwikkeld, de kwaliteitseisen wel meer vastgelegd moeten worden, en daarom alsnog in de wet moeten worden vastgelegd. Welke reden heeft de regering om op termijn juist minder kwaliteitseisen te gaan stellen?
Kwaliteitsgaranties zijn in de kinderopvang voor de leden van de SP-fractie van het allergrootste belang. Waarom worden de kwaliteitsregels vastgelegd in een tijdelijk besluit en worden deze regels niet op een meer permanente manier geregeld?
De leden van de D66-fractie constateren dat een veelomvattende AMvB in de maak is. In deze AMvB worden onder meer de nadere invulling van de kwaliteitseisen geregeld. De inhoud hiervan is nog niet bekend. Dit maakt het op dit moment niet mogelijk om tot een definitieve beoordeling te komen. Is er inmiddels al iets geregeld voor de kwaliteit van buitenschoolse en tussenschoolse opvang?
De Raad van State adviseert de op te stellen basiskwaliteitsnormen een permanent karakter te geven. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn nog niet overtuigd van de voordelen om daarvan af te zien. Kan de keuze van de regering worden onderbouwd?
Deze leden hebben begrip voor pleidooien voor terughoudendheid in de regelgeving met betrekking tot de kwaliteitseisen. Is uitgangspunt van de regering hierbij inderdaad de grootst mogelijke terughoudendheid? Deze leden informeren waarom de regering de kwaliteitsnormen niet in de wet zelf wil vastleggen. Gaat de regering ervan uit dat de normen zo vaak aanpassing behoeven dat gekozen moet worden voor een flexibeler instrument in de vorm van een AmvB?
De leden van de SGP-fractie vinden het positief dat de kwaliteitseisen van de kinderopvang hoog worden gesteld. De globale norm van verantwoorde kinderopvang wordt aangevuld met specifieke regels in een AMvB. Een AMvB is een flexibel instrument en kan sneller op veranderingen inspelen, maar de aan het woord zijnde leden vragen naar het voordeel van de flexibiliteit van een AMvB ten opzichte van het nadeel dat normen niet bij wet zijn vastgelegd.
5.3 Betrokkenheid van ouders in de kinderopvangsector
Is de regering bereid het adviesrecht van oudercommissies te verbreden naar onderwerpen als: opheffing, fusie of verhuizing van de opvang; prijsverhoging (inclusief onderbouwing) en wachtlijstenbeleid zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
Wil een systeem van vraaggerichte kinderopvang goed kunnen functioneren, dan moeten er voldoende kinderopvangplaatsen zijn zo menen de leden van de D66-fractie. Hierbij is het van belang om goed in te spelen op de te verwachte vraag naar kinderopvangplaatsen.
Bij vraagsturing hoort medezeggenschap. Het is van groot belang dat de wensen van ouders ter harte worden genomen en dat zij een bepaalde vorm van inspraak krijgen. In hoeverre is de inspraak van ouders en werkgevers in het huidige wetsvoorstel geregeld zo vragen de leden van de D66-fractie. Dit vragen zij omdat uit onderzoek naar de wensen blijkt dat naast goede kwaliteit ook een hoge prioriteit aan flexibele openingstijden, bereikbaarheid en geringe administratieve rompslomp belangrijk zijn. Het slechts creëren van meer plaatsen en het scheppen van financiële mogelijkheden om arbeid en zorg te kunnen combineren lijkt dus niet voldoende om in de behoefte te voorzien.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering in te gaan op de opvatting van de FNV dat zolang nog sprake is van een aanbodgestuurde markt enige invloed van de oudercommissie op het prijsbeleid van het kinderdagverblijf van belang is.
6. Toezicht op en handhaving van de kwaliteit.
In het wetsvoorstel wordt met name ingegaan op mogelijkheden om kwaliteit te toetsen. Niets wordt er gezegd over toezicht dat als doel heeft malafide praktijken te voorkomen. De leden van de CDA-fractie vinden dat een belangrijk tekort in het wetsvoorstel. Hoe verhouden de kwaliteitseisen in dit wetsvoorstel zich met het bepaalde in de CAO-kinderopvang in artikel 24 (sociaal-organisatorische regelingen)? Wanneer deze wet van kracht is, behoort artikel 24 dan nog tot de reikwijdte van de CAO?
Tenslotte vragen deze leden de regering aan te geven of het toegestaan blijft dat gemeenten, niet zijnde werkgever, bestuurlijk uitvoerder kinderopvang zijn en tegelijkertijd toezichthouder in de zin van deze wet. Heeft de Nederlandse Mededingsautoriteit (NMa) de bevoegdheid om gemeenten te verbieden aan kinderopvanginstellingen subsidie te verlenen (oneerlijke mededinging)?
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de stelling dat toezicht zo dicht mogelijk op uitvoeringsniveau dient plaats te vinden. Hoe denkt de regering echter te waarborgen dat het toezicht door de gemeenten op kinderopvangcentra overal op dezelfde wijze plaatsvindt? Is de regering niet bang dat elke gemeente op verschillende wijze toezicht zal gaan houden, en dat hierdoor de landelijk gestelde kwaliteitseisen toch op verschillende wijze geïnterpreteerd gaan worden? Zijn de verschillende GGD'en wel voldoende toegerust om deze toezichtstaak uit te voeren? Zou de regering bij de beantwoording van bovenstaande vragen ook willen ingaan op de mening van de Raad van State dat in ieder geval bij marktwerking voorzien moet worden in toezicht op het functioneren van de kinderopvangmarkt? Is het reguliere mededingingstoezicht daar wel toe in staat?
De leden van de PvdA-fractie stellen vragen bij de keuze van de regering om de inspectie bij de GGD en dus bij de gemeenten onder te brengen. De huidige ervaring met de GGD als inspectie wordt door de branche als ineffectief, oneerlijk en behoorlijk lastenverzwarend ervaren. Zij hebben eerder aangegeven dat zij de ontwikkeling van een eigen inspectie voor de kinderopvang voor staan die zowel een functie kan vervullen bij de controle op de kwaliteit als bij het entameren van vernieuwing. Hoe staat het met de toegezegde notitie hierover, waarin verschillende scenario's zouden worden uitgewerkt?
De leden van de Groenlinksfractie constateren dat de GGD het toezicht op alle aspecten van de kinderopvang op zich zal gaan nemen. Er zijn ook andere toezichthouders die controles uitvoeren op kinderopvanginstellingen, zoals de brandweer (bladzijde 32). Ondernemers in de kinderopvang zijn hier over het algemeen niet gelukkig mee, omdat de GGD naar hun mening onuitvoerbaar streng is op veiligheid en hygiëne en weinig oog heeft voor pedagogische aspecten van kwaliteit. Daarbij stelt de GGD vaak eisen die strijdig zijn met die van de brandweer. Ook ervaren landelijke instellingen de lokaal verschillende toezichteisen als onnodig lastig en bureaucratiebevorderend. Zal bij het opstellen van uniforme eisen van toezicht hiermee rekening gehouden worden? Waarom kiest de regering niet voor een inspectie die meer deskundig is ten aanzien van de pedagogische aspecten? Valt een landelijke inspectie niet te verkiezen, omdat daar meer aandacht aan pedagogische aspecten gegeven kan worden, en omdat landelijk opererende instellingen dan te maken hebben met uniforme toezichteisen? Te denken valt aan het aansluiten bij de Inspectie van het Onderwijs.
De leden van de D66-fractie vinden dat het belang van het kind uiteraard voorop staat. Ouders moeten zoveel mogelijk te kiezen hebben binnen de randvoorwaarden van de kwaliteitseisen. Kinderopvang dient te voldoen aan basiseisen van kwaliteit die gecontroleerd moeten worden door de overheid. Zij pleiten voor een uniformering van het toezicht. Bij voorkeur door een landelijke inspectie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie zetten vraagtekens bij de wijze waarop het toezicht moet worden geregeld. Een belangrijke taak is weggelegd voor de GGD'en, maar de vraag rijst of die daarvoor voldoende zijn geëquipeerd. Waarom kiest de regering niet voor één landelijke toezichthouder? Aansluitend vragen deze leden met betrekking tot het toezicht op de mededinging of het reguliere mededingingstoezicht in staat moet worden geacht adequaat te functioneren, omdat sprake is van marktwerking met a-typische elementen.
Om een blijvende toepassing van de kwaliteitseisen te garanderen is het volgens de leden van de PvdA-fractie van belang om naast een goed geoliede eigen gekwalificeerde landelijke inspectie te kunnen rekenen op een breed draagvlak bij de ondernemers en te beschikken over een niet rigide regelgeving met ruimte voor eigen verantwoordelijkheid van ondernemers. Is de regering bereid hiertoe nadere voorstellen te ontwikkelen? Ook het draagvlak onder de ouders is van belang. De medezeggenschap van de ouders moet daarvoor beter geregeld worden.
6.3 Toezicht op het gemeentelijk toezicht
Het ministerie van VWS zal gaan toezien op het gemeentelijke toezicht. De leden van de Groenlinksfractie vragen of met de overheveling naar het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook deze toezichtstaak overgaat. Op welke wijze zal de toezichtstaak worden vormgegeven, als er niet gekozen wordt voor een aparte inspectie?
De leden van de Groenlinksfractie menen dat de kwaliteit zal mede worden gestimuleerd door het openbaar maken van informatie hierover (bladzijde 35). Op welke wijze zal dit gebeuren? Conform de openbaarheid van de rapporten van de Onderwijsinspectie bijvoorbeeld?
In het wetsvoorstel is een evaluatiebepaling opgenomen. Na drie jaar wordt er voor het eerst geëvalueerd en vervolgens na elke volgende drie jaar. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat bij een wetsvoorstel van dusdanige omvang en reikwijdte er ook tussen inwerkingtreding van een wet en de uiteindelijke evaluatie monitoring door de Kamer dient plaats te vinden. Kan de regering toezeggen dat jaarlijks een voortgangsrapportage over het functioneren van de wet naar de Kamer kan worden gezonden?
In het wetsvoorstel is opgenomen een evaluatieprogramma opgenomen in artikel 102. Na drie jaar wordt er voor het eerst geëvalueerd en vervolgens na elke volgende drie jaar. Is de regering bereid om jaarlijks een voortgangsrapportage ten aanzien van de uitvoering aan de Kamer beschikbaar te stellen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
8. Financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor overheid, ouders en werkgevers
8.1 De gewenste verdeling van de kosten en baten
Hoe de totale kosten van kinderopvang zich zullen ontwikkelen is de leden van de CDA-fractie vooralsnog onduidelijk. Kan de regering een indicatie van de kosten geven voor zowel ouders, werkgevers als overheid?
Het wetsvoorstel zal ook leiden tot een herschikking van middelen tussen gemeenten en rijksoverheid en binnen de rijksoverheid tussen belastinguitgaven en subsidies. Kan de regering een toelichting op deze herschikking geven? Om hoeveel geld, en over welke instanties gaat het?
Het financieringssysteem van de Wbk is erop gericht om ook weinig draagkrachtige ouders in staat te stellen van kinderopvang gebruik te maken. Ouders met minder inkomen krijgen immers een hogere financiële tegemoetkoming van het rijk om hun kinderopvang te financieren. Toch vrezen de leden van de CDA-fractie dat het risico bestaat dat ondernemers in de kinderopvang minder geneigd zullen zijn om zich te vestigen in de armere wijken of op het platteland, waar ze nu eenmaal minder verzekerd zijn van toeloop. Graag ontvangen zij een reaktie van de regering op deze vrees.
De leden van de VVD-fractie vinden het vreemd dat – hoewel de memorie van toelichting een financiële paragraaf kent – op geen enkele wijze wordt duidelijk gemaakt wat de (geraamde) gevolgen zijn voor de rijksbegroting. Uitsluitend bij enkele posten voor uitvoeringskosten wordt aangegeven hoeveel euro de verwachte kosten zullen zijn. De kosten van de stelselwijziging zelf worden niet vermeld, zelfs niet bij benadering.
Wel worden tal van redenen genoemd waarom de macrokosten zich moeilijk laten ramen. Belangrijkste reden is vanzelfsprekend dat de nieuwe regeling een klassiek voorbeeld van een zogenaamde openeinderegeling vormt. Het financieel beslag is afhankelijk van het beroep dat op de faciliteit gedaan zal worden waardoor de (overheids)kosten niet van te voren exact zijn te ramen. Kennelijk zijn er wel berekeningen uitgevoerd op basis van bepaalde aannames (vraagscenario's), maar de uitkomsten daarvan zijn niet – althans uitgedrukt in euro's – in de wet opgenomen. Er zijn uitsluitend percentages genoemd (wie betaalt welk aandeel) en geen euro's. Deze leden zouden graag van de regering willen vernemen wat de uitkomsten van de (bovenstaande) uitgevoerde macroberekeningen zijn, maar dan niet alleen uitgedrukt in percentages, maar ook in bedragen. Welk bedrag zal er tezijnertijd op de begroting worden geraamd?
De regering verwacht «door de toegenomen marktwerking geen trendmatige prijsstijgingen» (bladzijde 37). Kan op deze uitspraak een toelichting worden gegeven vragen de leden van de Groenlinksfractie, zeker gezien de enorme schaarste aan kinderopvang en het feit dat werkgevers in de kinderopvang al bij herhaling hebben aangegeven dat de kosten wel zullen stijgen?
8.3 Wijzigingen in financiële verhoudingen
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een overzicht kan verstrekken van de fiscale subsidieregelingen regelingen en hun budgettaire omvang. Is het inzetten van de (fiscale) middelen die voor kinderopvang thans op de rijksbegroting beschikbaar zijn, toereikend voor de dekking van de kosten van het nieuwe stelsel? Deze vragen worden gesteld tegen het licht van de in de memorie van toelichting opgenomen passage dat «de budgetten van de huidige fiscale subsidieregelingen zullen worden aangewend ter dekking van de uitgaven in het kader van de Wbk.»
Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie maakt de Wbk niet duidelijk hoe omgegaan wordt met de huidige beschikbare middelen voor kinderopvang. Een herschikking van middelen is evident. Gemeenten krijgen er nieuwe taken bij en moeten oude taken afbouwen c.q. afronden. Hoe de herschikking er uit zal zien is niet bekend. Het is moeilijk te beoordelen welke consequentie een herschikking heeft op de kinderopvang, wanneer gemeenten van de een op de andere dag niet meer over deze middelen beschikken. Kan de regering hier meer duidelijkheid over verschaffen?
8.4 Kosten van de uitvoering van het wetsvoorstel
Voor de gemeenten worden de uitvoeringskosten geraamd op € 7,5 miljoen per jaar, of wel € 45 per kindplaats. Waar is dit bedrag van € 45 per kindplaats op gebaseerd zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De uitvoeringskosten voor de Belastingdienst worden geraamd op € 23 miljoen per jaar. In de memorie van toelichting staat dat overwogen is om voor de kinderopvangbijdrage aan te haken bij de kinderbijslag (AKW). Hiervan is evenwel afgezien. Is overwogen om bij de uitvoering van de kinderopvangsubsidies aan te haken bij de uitvoerder van de kinderbijslag, de Sociale Verzekeringsbank zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zij onderhouden immers een administratieve relatie met alle huishoudens met kinderen en kunnen wellicht tegen (nog) lagere uitvoeringskosten de beoogde regeling uitvoeren.
9. Wijzigingen in de rol van de bij kinderopvang betrokken partijen
De regering stelt dat het systeem, waarbij in principe de vergoeding voor kinderopvang aan de ouder wordt uitbetaald, een zeker risico met zich meebrengt voor die ouders die kampen met een (dreigende) schuldenproblematiek. Dit risico kan echter wel worden beperkt. Hoe denkt de regering het risico te gaan beperken zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de Groenlinksfractie vragen welke maatregelen denkbaar zijn om het probleem van de schuldenproblematiek het hoofd te bieden, anders dan de genoemde rol van andere partijen. Is het ook denkbaar dat de Belastingdienst een mandaat krijgt om direct uit te betalen bij (notoire) wanbetalers?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe zij het overgangsbeleid van aanbodsturing naar vraagsturing vorm wil geven. Overgangsbeleid lijkt deze leden noodzakelijk voor de huidige gebruikers van subsidieplaatsen en voor de instelling zelf. Veel organisaties die kinderopvang bieden moeten de slag nog maken van een gesubsidieerde instelling naar een bedrijfsmatige aanpak. Tijdens het subsidietijdperk was het immers niet mogelijk om een redelijke bedrijfsreserve op te bouwen. Dit impliceert grote risico's voor de continuïteit van veel instellingen die kinderopvang bieden. Deze leden hebben er grote moeite mee als het totale aantal beschikbare plaatsen in de kinderopvang, gerealiseerd in vele jaren van stimuleringsgelden, na invoering van de Wbk opeens zou teruglopen, omdat een aantal organisaties de omslag (nog) niet heeft kunnen maken en financieel niet rond kan komen. Hoe denkt de regering hierover? Het kan toch niet zo zijn, dat bij de inwerkingtreding van deze nieuwe wet er voorzieningen moeten sneuvelen, doordat onvoldoende aandacht is besteed aan de overgangsproblematiek?
De leden van de Groenlinksfractie zijn blij te lezen dat de regering zich uitlaat over achterstandswijken (bladzijde 42). Toch zijn zij minder optimistisch dan de regering dat stelt dat achterstandswijken «aantrekkelijk zijn» voor ondernemers om zich te vestigen. Achterstandswijken hebben gemiddeld meer «probleemkinderen» dan andere wijken en meer ouders met een laag inkomen en mogelijke financiële problemen. Beide elementen maken het runnen van een kinderopvanginstelling minder aantrekkelijk. Ook is er de kans dat in dunbevolkte ondernemers zich minder snel zullen vestigen. De leden van de fractie van GroenLinks maken zich grote zorgen over de toegankelijkheid van kinderopvang. Hoe denkt de regering de toegankelijkheid van de opvang te garanderen?
De Belastingdienst gaat de rijksbijdrage aan kinderopvang uitbetalen. Daartoe dient zij diverse gegevens te hebben van ouders (bladzijde43), onder meer de prijs van de kinderopvang. Het is voor de leden van de fractie van GroenLinks niet helemaal duidelijk waartoe deze gegevens nodig zijn. Het is toch niet zo dat de bijdrage afhankelijk is van de prijs van de opvang? Waarom is voor de Belastingdienst gekozen en niet voor de Sociale Verzekeringsbank die ook al een relatie met huishoudens met kinderen heeft?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering in het kader van de gastouderopvang ook in kan gaan op de mening van de MO-groep en Hop Marjanneke dat de invoering van het nieuwe belastingstelsel er toe heeft geleid dat de inkomenspositie van gastouders achteruit ging. Ter compensatie is een tijdelijke overgangsregeling getroffen die voorziet in een extra heffingskorting voor gastouders. De regeling wordt in 5 jaar afgebouwd. De vorige staatssecretaris heeft toegezegd dat door de invoering van de Wet basisvoorziening kinderopvang het inkomensverlies van de gastouders ten gevolge van het nieuwe belastingstelsel gecompenseerd zal worden. Het uitstel van de invoering van de Wet basisvoorziening naar 1 januari 2004 leidt momenteel tot grote uitval bij gastouders. Vooralsnog is in de Wet basisvoorziening kinderopvang niet aangegeven hoe de inkomenspositie van gastouders verbeterd wordt. Graag ontvangen zij de reactie van de regering hierop.
De regering stelt dat een verantwoorde en zorgvuldige implementatie van het wetsvoorstel van groot belang is. Dit vereist dat nu al voorbereidingen worden getroffen die een verantwoorde invoering van de wet waarborgen. De leden van de VVD-fractie onderschrijven vanzelfsprekend deze visie. Kan de regering aangeven hoe het implementatietraject van dit wetsvoorstel precies eruit zal gaan zien? Welke actoren zullen bij de implementatie betrokken worden? Wat zijn precies de voorbereidende werkzaamheden die aan het implementatietraject vooraf gaan?
In het wetsvoorstel wordt gesignaleerd dat de hoogste inkomens – ook inclusief de werkgeversbijdrage – er op achteruit gaan. Om deze groep voor te bereiden op de gevolgen van het wetsvoorstel komt er een overgangsrecht van vier jaar. Een nadelig inkomenseffect kan zich ook voordoen bij ouders die thans gebruik maken van gesubsidieerde kinderopvangplaatsen en geen werkgeversbijdrage kennen. Ook hier geldt een overgangsrecht, zij het van drie jaar, om aan de inkomensgevolgen te wennen. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de ene overgangsregeling vier jaar beslaat en de andere drie jaar? Kan de regering aangegeven (met een aantal rekenvoorbeelden) hoe groot de inkomensgevolgen voor betrokkenen kunnen zijn?
Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie niet duidelijk waarom wordt gekozen voor twee verschillende overgangsregimes, één van drie en één van vier jaar (zie bladzijde 47 memorie van toelichting).
Deze leden verzoeken de regering in te gaan op te verwachten inkomenseffecten. Wat zal de maximale inkomensachteruitgang voor werknemers ten gevolge van de nieuwe regeling zijn? Aansluitend informeren zij naar de inkomenspositie van gastouders onder de werking van de nieuwe wet.
11 Lasten voor het bedrijfsleven
De leden van de CDA-fractie leiden tot hun genoegen uit de memorie van toelichting af dat het wetsvoorstel voor houders van thans gesubsidieerde kinderopvanginstellingen een aanzienlijke verlichting van de administratieve lasten met zich mee zal brengen. Kan de regering hierbij een percentage aangeven? Zit er ook een lastenverlichting voor houders van niet-gesubsidieerde instellingen in het verschiet, zo vragen deze leden. Overigens het moge duidelijk zijn dat het voorstel van deze leden (toeslagenmodel) naar verwachting een aanzienlijk grotere lastenverlichting met zich mee zal brengen.
De leden van de VVD-fractie hebben bij de recente Algemene Politieke Beschouwingen aangegeven een eind te willen maken aan de bureaucratie en administratieve lastendruk binnen de kinderopvang. De opeenstapeling van gedetailleerde regels over opleidingseisen, huisvesting en groepsgrootte, maakt het realiseren van kinderopvang duur en moeilijk. Onderschrijft de regering het uitgangspunt van deze leden dat het einde maken aan de bureaucratie en het tegengaan van administratieve lastendruk ook zaken zijn die bereikt zouden moeten worden met onderhavig wetsvoorstel? Deze leden vragen zich namelijk af of dit tegengaan van bureaucratie en lastendruk wel voldoende gerealiseerd kan worden met onderhavig wetsvoorstel.
In de huidige praktijk dienen kinderopvangcentra nog een vergunning te hebben om kinderopvang te faciliteren. Dit stelsel brengt volgens de VVD-fractie omvangrijke administratieve lasten en regeldichtheid met zich mee. De regering geeft aan dat een vergunningsplicht niet strookt met het beleid dat erop gericht is om administratieve lasten terug te brengen en kiest daarom voor een systeem van een meldingsplicht in combinatie met algemeen geldende kwaliteitseisen. De leden van de VVD-fractie zijn het eens met het afschaffen van de vergunningsplicht voor kinderopvangcentra. Deze leden zouden echter graag door de regering verduidelijkt willen zien wat nu precies de verschillen zijn van deze meldingsplicht ten opzichte van het vergunningssysteem. Deze leden zien namelijk niet direct het grote voordeel van het systeem van een meldingsplicht – zoals nu door de regering voorgesteld – ten opzichte van de vergunningsplicht als het gaat om het terugdringen van administratieve lasten.
Daarnaast zouden de leden van de VVD-fractie graag onderbouwd willen zien waarom de regering er voor gekozen heeft om ook verplichtingen, zoals samenwerkingsrelaties met lokale jeugdvoorzieningen en kwaliteitsbevordering door behandeling van klachten in het wetsvoorstel op te nemen. Deze verplichtingen leiden tot hoge administratieve lasten voor kinderopvanginstellingen en zijn naar de mening van deze leden volstrekt overbodig. Kinderopvangorganisaties moeten zelf kunnen beslissen met welke andere organisaties zij contacten onderhouden ten behoeve van het goed functioneren van hun organisatie. Dit zelfde geldt voor een verplichte verslaggevingsprocedure voor klachten.
De Wet basisvoorziening kinderopvang voorziet in adviesrecht voor een verplichte oudercommissie in alle opvangcentra. De leden van de VVD-fractie vinden – hierbij aansluitend bij de opvatting van VNO-NCW – dit voor een marktsector niet logisch. Daarnaast levert dit ook weer extra administratieve lasten op. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om het al dan niet instellen van een oudercommissie over te laten aan de individuele kinderopvanginstelling? Bijvoorbeeld als een instelling er achter komt dat er vanuit de ouders (de klanten) de behoefte bestaat om een dergelijk orgaan op te richten kan de kinderopvang zelf besluiten een oudercommissie in het leven te roepen.
Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel verwacht de regering dat intermediaire organisaties hun rol uitbreiden naar ondersteuning van de ouders. Ouders kunnen een intermediaire organisaties machtigen namens hen handelingen met betrekking tot het regelen van kinderopvang en van het ontvangen van de overheidstegemoetkoming te verrichten: zoals het aanvragen van de tegemoetkoming, het doorgeven van wijzigingen aan de Belastingdienst, of het betalen van kinderopvang. Is de regering van mening dat het in te voeren stelsel dusdanig ingewikkeld wordt dat ouders een intermediaire organisatie nodig hebben om hun kinderopvang te regelen? Acht de regering dit wenselijk? Is het niet zo dat uitgangspunt dient te zijn dat ouders door middel van het nieuwe stelsel op een eenvoudige manier zelfstandig kinderopvang moeten kunnen regelen?
De ouder is het verzamelpunt van alle geldstromen. Het gevolg is dat de ouders er een administratieve last bij krijgen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of deze belasting niet in strijd is met het idee van de vermindering van bureaucratisering voor de burger. Heeft de regering in dit kader alternatieven overwogen? Zo ja, welke?
De regering geeft aan dat – alles overziend – het wetsvoorstel voor houders van kinderopvanginstellingen, die in de huidige situatie worden gesubsidieerd, naar verwachting een aanzienlijke lastenverlichting. Het is nog niet geheel duidelijk of het wetsvoorstel per saldo een lastenverlichting of verzwaring voor niet- gesubsidieerde instellingen inhoudt. De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk om inzicht te hebben in eventuele lastenverschuivingen. Kan de regering een poging wagen om inzicht te verschaffen in wat de eventuele lastenverlichting/ lastenverzwaring voor (gesubsidieerde) instellingen zou kunnen zijn? Zou de regering dit dan ook kunnen aangeven voor werkgevers in het algemeen? De leden van de fractie van de PvdA heeft twijfels of een van de doelstellingen nl. het beperken van de administratieve lasten wel wordt bereikt. Is de regering bereid nog eens nader naar de administratieve lasten van de kinderopvangorganisaties te kijken en waar mogelijk verder te beperken?
De leden van de SGP-fractie vragen of het eerste lid onder a moet worden gewijzigd in: Onze minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in verband met de overheveling van dit dossier.
Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie niet duidelijk waarom de regering voor wat betreft het partnerbegrip niet aansluit bij de fiscale wetgeving.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom wordt uitgegaan van de «werkelijke» kosten (de voor de kinderopvang te betalen prijs) en niet van «aanvaardbare» kosten. Als bij het vergoeden van de kosten uitgegaan wordt van «aanvaardbare» kosten zal dit volgens deze leden leiden tot een vereenvoudiging van de uitvoering en een vermindering van de administratieve lasten. Graag ontvangen zij een beargumenteerde reactie van de regering.
Gemeenten gaan de indicatie voor kinderopvang chronisch zieken/gehandicapten doen. Hoe wordt voorkomen dat er gemeentelijke verschillen ontstaan, zo vragen de leden van de Groenlinksfractie.
Mede gelet op een vergelijkbare regeling in het voorgestelde artikel 20, derde lid, inzake de inhoud van en door het indicatieorgaan vast te stellen protocol, vragen de leden van de CDA-fractie de regering waarom de bevoegdheid tot het stellen van regels niet aan de minister wordt gedelegeerd. Immers, zelfs de memorie van toelichting (bladzijde 73) spreekt in dit kader van een ministeriële regeling.
Gemeenten gaan de indicatie doen voor kinderopvang voor kinderen voor wiens ontwikkeling dit gunstig is. De leden van de Groenlinksfractie vragen of een toelichting kan worden gegeven om wat voor soort kinderen het hier gaat? Hoe wordt voorkomen dat er gemeentelijke verschillen ontstaan? Kan de ouderbijdrage een drempel vormen voor deze groep ouders?
In het derde lid wordt een termijn van zes maanden geïntroduceerd waarin de opvang na beëindiging van het traject zal worden gecontinueerd. Wat is de gemiddelde termijn dat mensen na een reïntegratietraject aan het werk komen zo vragen de leden van de Groenlinksfractie.
In het eerste lid worden de pedagogische eisen genoemd, maar die komen niet terug in de opsomming in het tweede lid. Is het de bedoeling van de regering geen concrete en uitgewerkte pedagogische eisen in de AMvB op te nemen? Hoe is dit te rijmen met de tekst van de memorie van toelichting (bladzijde 80) waar naar de smaak van de leden van de Groenlinksfractie op goede wijze de elementen van de pedagogische eisen genoemd worden?
Het tweede lid biedt de mogelijkheid om de huidige CAO-eisen wettelijk te verankeren. De leden van de CDA-fractie vinden dit overbodig. Regels moeten alleen gesteld worden als ze nodig zijn. Deze leden pleiten er dan ook voor om de passages in artikel 48 lid 2, waar het gaat om groepsgrootte en opleidingseisen te schrappen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen, naar aanleiding van het tweede of het ruimte bieden voor pedagogische vernieuwing onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel dient te vallen.
Het verplicht stellen van een jaarlijkse schriftelijke vastlegging om verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid brengt naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie onnodige extra administratieve lasten met zich mee en is strijdig met een markt- en vraaggestuurde branche. Deze leden stellen dan ook voor dit artikel te schrappen.
De bevoegdheden van de oudercommissie zoals vastgelegd in dit artikel zijn ten opzichte van de huidige situatie in gesubsidieerde instellingen een teruggang. Hoe staat de regering tegenover het geven van een instemmingsrecht van ouders op terreinen die niet de bedrijfsvoering betreffen, maar wel zaken zijn die voor ouders heel belangrijk zijn zoals voedingsbeleid en pedagogisch beleid zo vragen de leden van de Groenlinksfractie.
Ingevolge het zesde lid van artikel 55 kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de samenstelling en de werkwijze van de oudercommissie. Voor de leden van de CDA-fractie geldt als uitgangspunt dat zowel de medezeggenschap op locatieniveau c.q het niveau van de gastouder als die op het niveau van de totale organisatie gewaarborgd moet zijn. Verdere invulling daarvan is zaak van de ouders en de betrokken ondernemer. Derhalve pleiten deze leden voor het schrappen van artikel 55 zesde lid.
Het doel van de wet moet duidelijker worden omschreven. Daarom geven de leden van de CDA-fractie de regering in overweging dit artikel te wijzigen in: Wet tegemoetkoming kinderopvangkosten.
Samenstelling: Leden: Rosenmöller (GroenLinks), Jorritsma-Lebbink (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), B. M. de Vries (VVD), De Grave (VVD), Hamer (PvdA), voorzitter, Bussemaker (PvdA), Halsema (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Bos (PvdA), Smulders (LPF), ondervoorzitter, Jense (LN), Rambocus (CDA), Wiersma (LPF), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), Smolders (LPF), Bruls (CDA), Zeroual (LPF), Eski (CDA), Verburg (CDA) en Van Loon-Koomen (CDA).
Plv. leden: Tonkens (GroenLinks), Terpstra (VVD), Adelmund (PvdA), Van der Vlies (SGP), Van Geen (D66), Wilders (VVD), Van Hoof (VVD), Tichelaar (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van Gent (GroenLinks), Smilde (CDA), Oplaat (VVD), Verbeet (PvdA), Van Ruiten (LPF), Teeven (LN), Algra (CDA), Stuger (LPF), De Wit (SP), Vietsch (CDA), De Jong (Groep De Jong), Hessels (CDA), Varela (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Koopmans (CDA) en Van Dijk (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28447-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.