Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28447 nr. 1;2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28447 nr. 1;2 |
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang).
De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenselijk is om regels te stellen met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en om de kwaliteit van kinderopvang te waarborgen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
b. kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot het tijdstip waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt;
c. gastouderopvang: kinderopvang in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 4 aanspraak kan maken op een tegemoetkoming of diens partner, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft;
d. kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang;
e. gastouderbureau: een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt;
f. gastouder: de natuurlijke persoon die gastouderopvang biedt;
g. beroepskracht:
1°. degene die werkzaam is bij een kindercentrum en is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen;
2°. degene die werkzaam is bij een gastouderbureau en belast is met het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang;
h. ouder:
1°. een persoon die een huishouding voert met het kind, op wie de kinderopvang betrekking heeft, welk kind in belangrijke mate door hem wordt onderhouden in de zin van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, dan wel
2°. een persoon die een huishouding voert met het kind, op wie de kinderopvang betrekking heeft, waarvoor die persoon een pleegvergoeding in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening ontvangt;
i. tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang door het Rijk, de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
j. tegemoetkomingsjaar: het kalenderjaar waarover aanspraak op een tegemoetkoming van het Rijk, de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bestaat;
k. toetsingsinkomen: het inkomen, bedoeld in artikel 7;
l. houder: degene die een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert;
m. GGD: een gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet collectieve preventie volksgezondheid;
n. oudercommissie: de commissie, bedoeld in artikel 54;
o. Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
p. sociaal-fiscaalnummer: het nummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
q. hoofd: het bij regeling van Onze Minister van Financiën aangewezen hoofd van de eenheid van de rijksbelastingdienst dat is belast met de uitvoering van de tegemoetkoming van het Rijk;
r. bijlage: de bijlage bij het besluit tot toekenning, voortzetting of herziening van bijstand of de uitkering, bedoeld in artikel 70, derde lid, van de Algemene bijstandswet, artikel 18, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 18, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen of artikel 29, derde lid, van de Werkloosheidswet;
s. plan: het plan, bedoeld in de artikelen 2, zevende lid, of 9, eerste lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden, artikel 29, derde lid, van de Werkloosheidswet of artikel 13, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;
t. bestuurlijke boete: de bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die is gericht op bestraffing van de overtreder.
2. Tot kinderopvang worden niet gerekend:
a. het toezichthouden tijdens de middagpauze in een schoolgebouw en op het terrein van de school als bedoeld in artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs;
b. verzorging en opvoeding in een peuterspeelzaal, waaronder wordt verstaan: een voorziening waarin uitsluitend kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop zij kunnen deelnemen aan het primaire onderwijs, verblijven in een speelgroep;
c. verzorging en opvoeding die plaatsvindt in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening;
d. verzorging en opvoeding van kinderen, anders dan gastouderopvang, die geschiedt op een plaats waar het kind zijn hoofdverblijf heeft.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder partner:
a. degene die partner van de ouder is voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. degene die geen partner is van de ouder voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001, maar op grond van artikel 1.2 van die wet samen met de ouder de keuze voor kwalificatie als partner kan maken.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onder b, kan in afwijking van artikel 1.2, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, gekwalificeerd worden als partner:
a. de bloed- en aanverwant in de eerste graad van de opgaande lijn van de ouder, ook al heeft de ouder bij de aanvang van het tegemoetkomingsjaar de leeftijd van 27 jaar nog niet bereikt;
b. de persoon die geen inwoner is van Nederland en niet kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
3. Van het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onder b, 1°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is in ieder geval sprake, indien de ouder en een derde hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld,
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander, of
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.
4. Indien op grond van het eerste lid, onder b, meer personen in aanmerking komen om samen met de ouder de keuze voor kwalificatie als partner te maken, wijst de ouder een van deze personen aan als partner voor de toepassing van deze wet.
Een minderjarige is bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om toekenning van een tegemoetkoming op grond van deze wet te verkrijgen. Hij is voorts bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn met betrekking tot de uitoefening, onderscheidenlijk de nakoming van de voor hem uit de toekenning van tegemoetkomingen voortvloeiende rechten en verplichtingen.
HOOFDSTUK 2. TEGEMOETKOMINGEN IN DE KOSTEN VAN KINDEROPVANG
Paragraaf 1. Aanspraken op een tegemoetkoming
1. Een ouder heeft aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens het Rijk, jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
2. Geen aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, heeft een ouder die als vreemdeling niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. In afwijking van het tweede lid hebben vreemdelingen die, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht of na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000, aanspraak op een tegemoetkoming.
4. De partner van de ouder die voor een tegemoetkomingsjaar een aanvraag doet als bedoeld in artikel 8 heeft voor dat jaar geen aanspraak op een tegemoetkoming.
Paragraaf 2. Tegemoetkoming van het Rijk
1. Een ouder heeft voor een tegemoetkomingsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van het Rijk, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. arbeid verricht waarvoor meewerkaftrek als bedoeld in artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt verkregen,
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en blijkens de bijlage of het plan deelneemt aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces,
d. een uitkering ontvangt op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars,
e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 11 of 13, vierde lid, van de Algemene bijstandswet algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,
f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en blijkens het plan deelneemt aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces,
g. nieuwkomer is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet inburgering nieuwkomers, en een inburgeringsprogramma als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet volgt,
h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk IIA of IIB van de Werkloosheidswet, en blijkens de bijlage of het plan deelneemt aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces, of
i. arbeidsgehandicapte als bedoeld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten is, aan wie, blijkens de bijlage of het plan een voorziening als bedoeld in artikel 22, eerste tot en met vierde lid, van die wet is toegekend of die werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van die wet.
2. Aanspraak op een tegemoetkoming van het Rijk heeft eveneens een ouder, voor zover deze niet is een persoon als bedoeld in het eerste lid, die:
a. een handicap of chronische ziekte heeft, waarvan bij besluit als bedoeld in artikel 20, is vastgesteld dat deze kinderopvang noodzakelijk maakt, of
b. een kind heeft ten aanzien van wie, bij besluit als bedoeld in artikel 21, is vastgesteld dat kinderopvang in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van dat kind noodzakelijk is.
3. Een ouder als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming als hij in Nederland woont of, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht.
4. Een ouder met een partner heeft slechts een aanspraak, indien ook de partner een persoon is als bedoeld in het eerste of tweede lid. In het geval de partner een bloed- of aanverwant is van de ouder in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan heeft de ouder aanspraak als ware hij zonder partner.
5. Voor de toepassing van deze wet wordt met inkomen uit werk en woning als bedoeld in het eerste lid, onder a, gelijkgesteld, een daarmee overeenkomend inkomen dat in het buitenland is belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht.
1. De hoogte van de tegemoetkoming is afhankelijk van:
a. de voor de kinderopvang te betalen prijs,
b. het aantal uren kinderopvang per kind,
c. de soort kinderopvang,
d. het aantal kinderen van de ouder dat gebruik maakt van kinderopvang,
e. het toetsingsinkomen van de ouder en dat van zijn partner, en
f. de bijdrage in de kosten van de kinderopvang die een ouder en zijn eventuele partner kunnen ontvangen in het kader van het verrichten van tegenwoordige arbeid dan wel de tegemoetkoming die een ouder en de partner op grond van deze wet kunnen ontvangen van het college van burgemeester en wethouders, dan wel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, met dien verstande dat die bijdragen slechts in aanmerking worden genomen voor zover het totaal ervan een derde deel van de kosten van de kinderopvang en een derde deel van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, niet te boven gaat.
2. De kosten van kinderopvang die bij de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk in aanmerking worden genomen, gaan een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven; dat bedrag kan voor kinderopvang die plaatsvindt in landen die geen deel uitmaken van de Europese Unie, lager worden vastgesteld.
3. Per 1 januari van ieder kalenderjaar worden bij regeling van Onze Minister de bedragen, bedoeld in het tweede lid, en de mate waarin het toetsingsinkomen een rol speelt bij de hoogte van de tegemoetkoming, herzien aan de hand van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen index ter zake van lonen of prijzen.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk.
1. Het toetsingsinkomen is:
a. indien over het tegemoetkomingsjaar een aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat in die aanslag is opgenomen;
b. indien over het tegemoetkomingsjaar geen aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat blijkt uit de jaaropgaaf, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.
2. Ingeval er inkomen is dat niet of niet volledig in een verzamelinkomen of belastbaar loon als bedoeld in het eerste lid is begrepen, bepaalt het hoofd, voor zover daarvan in dat lid wordt afgeweken, gelijktijdig met de vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk het toetsingsinkomen, als ware dat inkomen aan de Nederlandse inkomstenbelasting of loonbelasting onderworpen.
1. Het hoofd verleent de tegemoetkoming van het Rijk en stelt deze vast.
2. De aanvraag van een tegemoetkoming van het Rijk wordt door de ouder ingediend bij het hoofd.
3. Indien de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door die partner.
4. De ouder doet bij de aanvraag zo mogelijk opgave van zijn sociaal-fiscaalnummer en dat van zijn partner en van het kind waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
1. Een aanvraag tot verlening van de tegemoetkoming van het Rijk over een tegemoetkomingsjaar wordtgedaan vóór 1 december van dat tegemoetkomingsjaar.
2. Indien een beschikking tot verlening van een tegemoetkoming wordt gegeven, wordt tevens een beschikking tot voorschotverlening gegeven.
1. Een aanvraag tot vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk over een tegemoetkomingsjaar wordt gedaan vóór 1 april van het jaar volgend op dat tegemoetkomingsjaar.
2. Indien vóór de in het eerste lid genoemde datum de ouder of diens partner uitgenodigd is om over het tegemoetkomingsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen, wordt, in afwijking van het eerste lid, de aanvraag tot vaststelling gedaan uiterlijk op de dag waarop die aangifte moet zijn ingediend. Zijn zowel de ouder als zijn partner uitgenodigd om aangifte inkomstenbelasting te doen, dan wordt de aanvraag tot vaststelling gedaan uiterlijk op de dag waarop de laatste aangifte moet zijn ingediend.
3. Indien de bij de aanvraag tot vaststelling verstrekte gegevens het vermoeden rechtvaardigen dat de uitbetaalde voorschotten de vast te stellen tegemoetkoming te boven zullen gaan, worden bij beschikking van het hoofd de voorschotten teruggevorderd voor zover dit het geval is.
4. Indien de bij de aanvraag tot vaststelling verstrekte gegevens het vermoeden rechtvaardigen dat de vast te stellen tegemoetkoming de uitbetaalde voorschotten te boven zal gaan, wordt bij beschikking van het hoofd het meerdere als voorschot toegekend en in een keer uitbetaald.
Indien een aanvraag tot vaststelling van de tegemoetkoming niet is voorafgegaan door een aanvraag tot verlening, kan voorafgaand aan de vaststelling een beschikking omtrent verlening worden gegeven.
1. Het hoofd beslist op de aanvraag tot vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk:
a. indien voor zowel de ouder als diens partner een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld: binnen acht weken na de dag van dagtekening van het laatste aanslagbiljet inkomstenbelasting over het tegemoetkomingsjaar;
b. indien noch voor de ouder noch voor diens partner een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld: vóór 1 december van het jaar volgend op het tegemoetkomingsjaar;
c. in andere gevallen dan bedoeld onder a en b: vóór 1 december van het jaar volgend op het tegemoetkomingsjaar, of binnen acht weken na de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet inkomstenbelasting over het tegemoetkomingsjaar, indien de laatste dag van die periode van acht weken is gelegen na die datum.
2. Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid niet binnen de in dat lid genoemde termijn van acht weken kan worden gegeven, kan het hoofd deze termijn met een door hem te bepalen redelijke termijn verlengen. Het hoofd stelt de ouder daarvan in kennis.
1. Over de op grond van de vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk uit te betalen bedragen onderscheidenlijk terug te betalen voorschotten wordt rente vergoed onderscheidenlijk geheven.
2. De rente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 januari van het jaar volgend op het tegemoetkomingsjaar en eindigt op de dag van de dagtekening van de beschikking tot vaststelling van de tegemoetkoming.
3. Het percentage van de rente is gelijk aan het percentage, bedoeld in artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1. Een eerste of een nadere vaststelling van het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964 of het inkomen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, treedt in de plaats van het toetsingsinkomen dat ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk. Indien als gevolg van de vaststelling, bedoeld in de eerste volzin, van voornoemd verzamelinkomen, belastbare loon of inkomen de tegemoetkoming ten onrechte achterwege is gelaten, tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, beschikt het hoofd dienovereenkomstig tot wijziging van de vaststelling van de tegemoetkoming.
2. De beschikking tot wijziging van de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak strekkende tot de eerste of nadere vaststelling van het in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde verzamelinkomen of inkomen onherroepelijk is geworden dan wel de herziene jaaropgaaf bij het hoofd bekend is geworden.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:
a. de bij een aanvraag tot verlening of vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk te verstrekken gegevens en bescheiden;
b. de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.
Het hoofd maakt zo mogelijk van het sociaal-fiscaalnummer gebruik met betrekking tot uitvoering van deze wet.
1. De ouder verstrekt desgevraagd aan het hoofd alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van belang zijn.
2. De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door het hoofd te stellen redelijke termijn.
1. De inspecteur van de rijksbelastingdienst die bevoegd is voor de heffing van de inkomstenbelasting of loonbelasting van de ouder of diens partner, verstrekt uit eigen beweging aan het hoofd alle gegevens en inlichtingen die nodig zijn voor de verlening of de vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk, zo mogelijk voorzien van het sociaal-fiscaalnummer van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.
2. De houder, het college van burgemeester en wethouders, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, alsmede degene die een ouder of zijn partner in het kader van het verrichten van tegenwoordige arbeid een beloning verstrekt, verstrekken desgevraagd, zo mogelijk onder vermelding van de desbetreffende sociaal-fiscale nummers, kosteloos, aan het hoofd alle gegevens en inlichtingen nodig voor de vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk.
3. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, worden verstrekt binnen een bij het verzoek daartoe, door het hoofd te stellen redelijke termijn.
Paragraaf 3. Tegemoetkoming van de gemeente
1. Een ouder heeft in een tegemoetkomingsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente:
a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c tot en met f, voor wie de gemeente op grond van het bij of krachtens artikel 2 van de Wet inschakeling werkzoekenden bepaalde, artikelen 12 of 14, vierde lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of het krachtens artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet bepaalde zorg draagt voor het bevorderen van de inschakeling in het arbeidsproces, of voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder g, of artikel 5, tweede lid;
b. voor zover de ouder en zijn partner in dat jaar personen zijn als bedoeld onder a;
c. voor zover het gevallen betreft, waarin ofwel de ouder ofwel zijn partner in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a en de ander een persoon als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder a;
d. voor zover het gevallen betreft, waarin ofwel de ouder ofwel zijn partner in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a en de ander een persoon als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a.
2. De aanspraak bestaat jegens de gemeente waar de ouder zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
3. Een persoon als bedoeld in het eerste lid, onder a, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming, indien hij geen partner heeft.
4. Een ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 5, tweede lid, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, voor zover hij niet reeds een aanspraak heeft op een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid uit hoofde van artikel 5, eerste lid, onder c tot en met g.
5. Artikel 5, vierde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt op aanvraag van de ouder vast of hij of zijn partner een persoon is als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder a, en in welke mate uit dien hoofde kinderopvang noodzakelijk is.
2. De vaststelling wordt niet gedaan dan nadat het indicatieorgaan, bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, over de aanvraag advies heeft uitgebracht, overeenkomstig de werkwijze, neergelegd in een door het indicatieorgaan vastgesteld protocol.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent een door het indicatieorgaan vast te stellen protocol.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de gevallen waarin een handicap of chronische ziekte kinderopvang noodzakelijk maakt.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt van een kind op aanvraag van diens ouder, gehoord een arts die werkzaam is voor de jeugdgezondheidszorg in het kader van de Wet collectieve preventie volksgezondheid, vast of dat kind een kind is als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, en in welke mate uit dien hoofde kinderopvang voor het kind noodzakelijk is.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de door de artsen, bedoeld in het eerste lid, te hanteren werkwijze.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de gevallen waarin of de omstandigheden waaronder kinderopvang voor een goede en gezonde ontwikkeling van het kind noodzakelijk is.
1. De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt voor een ouder als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder b, een derde deel van de kosten van kinderopvang voor die ouder, doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid. Voor de overige ouders, bedoeld in artikel 19, eerste lid, bedraagt de tegemoetkoming een zesde deel van de kosten van kinderopvang doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid.
2. Indien een ouder een persoon is als bedoeld in artikel 5, tweede lid, worden tot de kosten van kinderopvang als bedoeld in het eerste en tweede lid van dat artikel slechts gerekend de kosten die verband houden met kinderopvang als omschreven in dat lid.
De gemeenteraad stelt bij verordening regels vast omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:
a. de bij aanvraag van de tegemoetkoming te verstrekken gegevens en bescheiden;
b. de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.
1. De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders.
2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college van burgemeester en wethouders beschikbaar te stellen aanvraagformulier.
3. De ouder doet bij de aanvraag zo mogelijk opgave van zijn sociaal-fiscaalnummer en dat van zijn partner en van het kind waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
4. Indien de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door die partner.
Het college van burgemeester en wethouders maakt zo mogelijk van het sociaal-fiscaalnummer gebruik bij de uitvoering van deze wet.
1. De ouder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.
2. De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door het college van burgemeester en wethouders te stellen redelijke termijn.
3. Inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming worden, onmiddellijk na het bekend worden daarvan, door de ouder schriftelijk verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
4. De houder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.
Paragraaf 4. Tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
1. Een ouder heeft in een tegemoetkomingsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen:
a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h of i, tenzij de gemeente op grond van artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, artikel 14, vierde lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden zorg draagt voor het bevorderen van de inschakeling in het arbeidsproces;
b. voor zover de ouder en zijn partner in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a;
c. voor zover het gevallen betreft, waarin ofwel de ouder ofwel zijn partner in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a en de ander een persoon als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder a;
d. voor zover het gevallen betreft, waarin ofwel de ouder ofwel zijn partner in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a en de ander een persoon als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a.
2. Een persoon als bedoeld in het eerste lid onder a heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming indien hij geen partner heeft.
3. Artikel 5, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor een ouder als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder b, een derde deel van de kosten van kinderopvang, doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid. Voor de overige ouders, bedoeld in artikel 27, eerste lid, bedraagt de tegemoetkoming een zesde deel van de kosten van kinderopvang doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid.
1. De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beschikbaar te stellen aanvraagformulier.
3. De ouder doet bij de aanvraag zo mogelijk opgave van zijn sociaal-fiscaalnummer en dat van zijn partner en van het kind waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
4. Indien de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door die partner.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen maakt zo mogelijk van het sociaal-fiscaalnummer gebruik bij de uitvoering van deze wet.
1. De ouder verstrekt desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut van belang zijn.
2 De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te stellen redelijke termijn.
3. Inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming worden, onmiddellijk na het bekend worden daarvan, door de ouder schriftelijk verstrekt aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
4. De houder verstrekt desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van belang zijn.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de bij aanvraag tot verlening of vaststelling van de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verstrekken gegevens en bescheiden;
b. de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.
Paragraaf 5. Voortzetting aanspraak tegemoetkomingen
1. Het college van burgemeester en wethouders of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan besluiten dat een ouder na beëindiging van de aanspraak op grond van artikel 19, die een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c tot en met f voor wie de gemeente op grond van het bij of krachtens artikel 2 van de Wet inschakeling werkzoekenden bepaalde, op grond van de artikelen 12 of 14, vierde lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of op grond van het krachtens artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet bepaalde zorg draagt voor het bevorderen van de inschakeling in het arbeidsproces, onderscheidenlijk artikel 27 in aansluiting daarop aanspraak heeft op een tegemoetkoming jegens de gemeente onderscheidenlijk het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt slechts genomen met betrekking tot een ouder of diens partner, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn van de ouder, die naar het oordeel van het college van burgemeesters en wethouders onderscheidenlijk het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, naar vermogen tracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. In een zodanig geval heeft de ouder eveneens aanspraak op een tegemoetkoming van het Rijk, voor zover hij niet reeds een aanspraak heeft op grond van artikel 5.
3. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de maximale duur van aanspraken, verleend op grond van het eerste lid.
1. Bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan het Rijk worden ingevorderd door het hoofd.
2. Een bedrag is invorderbaar een maand na de dagtekening van de beschikking, bedoeld in artikel 10, derde lid, de beschikking tot vaststelling van de tegemoetkoming of de beschikking waarbij de vaststelling van een tegemoetkoming wordt gewijzigd.
3. De invordering geschiedt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 7, 17, 19, 24 en 25 van de Invorderingswet 1990.
4. De kosten van invordering worden berekend op de voet van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.
1. Naast de bevoegdheden die het hoofd ter zake van invorderingen heeft ingevolge deze wet, beschikt hij ook over de bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van enige andere wettelijke bepaling.
2. Als de ouder of diens partner in gebreke blijft een door hem verschuldigd bedrag te voldoen binnen de termijn, bedoeld in artikel 34, tweede lid, zendt het hoofd hem een aanmaning om binnen een daarbij vastgestelde termijn van ten minste vier weken na dagtekening van de aanmaning, het verschuldigde bedrag te voldoen.
3. Als de ouder of diens partner ook na aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de kosten van aanmaning en invordering, zonder rechterlijke tussenkomst geschieden bij dwangbevel.
4. De betekening en tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschieden door de belastingdeurwaarder, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder j, van de Invorderingswet 1990 met toepassing van de artikelen 13 en 14 van die wet.
1. Bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan de gemeente worden ingevorderd door het college van burgemeester en wethouders. Een bedrag is invorderbaar vanaf een maand na de dag van dagtekening van de beschikking waarbij de vordering is ontstaan.
2. De artikelen 78, 78a tot en met 78c, 83 en 85 tot en met 87 van de Algemene bijstandswet zijn van overeenkomstige toepassing.
Op de invordering van bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn de artikelen 35 en 35a van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 7. Overige bepalingen
De tegemoetkomingen van het Rijk, de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen blijven buiten beschouwing bij de verlening van andere op het inkomen of vermogen afgestemde publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen.
1. De tegemoetkomingen van het Rijk, de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening of beslag, waaronder begrepen beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tenzij het betreft de inning van:
a. vorderingen van houders of gastouders ter zake van verleende kinderopvang;
b. vorderingen van het Rijk, de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, voortvloeiend uit deze wet.
2. Elk beding dat strijdt met het eerste lid, is nietig.
Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen nadere regels worden gesteld omtrent door het college van burgemeester en wethouders of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verstrekken inlichtingen en gegevens die van belang zijn voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit hoofdstuk met naar aard en strekking daarmee overeenkomende tegemoetkomingen op grond van wetgeving van een andere mogendheid.
De ouder en zijn partner, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn van de ouder, zijn ten aanzien van schulden voortvloeiend uit deze wet, hoofdelijk aansprakelijk.
Paragraaf 1. Melding en registratie
1. Degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen doet daarvan melding aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging. Een kindercentrum of een gastouderbureau wordt niet in exploitatie genomen, voordat de termijn, bedoeld in artikel 58, is verstreken of indien uit het onderzoek, bedoeld in dat artikel, eerder is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk, vanaf dat moment.
2. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke gegevens bij die melding worden verstrekt en op welke wijze deze worden verstrekt.
1. Het college van burgemeester en wethouders houdt een register bij van gemelde kindercentra en gastouderbureaus. In het register worden na een melding onverwijld de gegevens opgenomen die ingevolge artikel 43, tweede lid, zijn verstrekt.
2. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat opneming van het kindercentrum onderscheidenlijk het gastouderbureau in het register heeft plaatsgevonden.
3. Het college van burgemeester en wethouders maakt de opneming in het register bekend in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het register en de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt.
5. Het register ligt ter gemeentesecretarie kosteloos voor een ieder ter inzage.
1. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan het college van burgemeester en wethouders.
2. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat de wijziging in het register, bedoeld in artikel 44, eerste lid, is aangetekend.
1. Onze Minister kan een buiten Nederland gevestigd kindercentrum of gastouderbureau met een geregistreerd kindercentrum of geregistreerd gastouderbureau gelijkstellen, door opneming ervan in een door hem bij te houden centraal register.
2. Indien een ouder voornemens is, gebruik te maken van een kindercentrum of gastouderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau buiten Nederland, doet hij bij Onze Minister een aanvraag om opneming van dat centrum of bureau in het centrale register. Een kindercentrum of gastouderbureau wordt slechts in dat register opgenomen, indien aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit ervan naar aard en naar strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels.
3. Onze Minister deelt de houder en de aanvrager schriftelijk mee dat opneming van het kindercentrum onderscheidenlijk het gastouderbureau in het centrale register heeft plaatsgevonden.
4. Onze Minister maakt de opneming in en verwijdering uit het centrale register bekend in de Staatscourant.
5. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het centrale register en de wijze waarop verbetering van onjuistheden in dat register plaatsvindt.
6. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die ten behoeve van de opneming in het centrale register zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan Onze Minister.
7. Onze Minister deelt de houder schriftelijk mee dat de wijzigingen in het centrale register zijn aangetekend.
8. De houder van een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid dragen er voor zorg dat de kwaliteit van het centrum of het bureau naar aard en naar strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels. De artikelen 43 tot en met 45 en 47 tot en met 56 en de hoofdstukken 4 en 5 zijn niet toepassing op een kindercentrum of een gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid.
9. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de wijze waarop aannemelijk wordt gemaakt dat een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid voldoet aan het tweede lid;
b. het toezicht op de naleving van het achtste lid;
c. de administratie van gegevens en het verstrekken van gegevens en inlichtingen ten behoeve van dat toezicht. 10 Indien blijkt dat de kwaliteit van het kindercentrum of gastouderbureau niet langer naar aard en strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels of dat de houder niet voldoet aan enige verplichting die op grond van deze wet op hem rust wordt het kindercentrum of gastouderbureau uit het register verwijderd.
1. Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige omgeving.
2. Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige omgeving.
1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde kinderopvang.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels, die voor verschillende soorten kindercentra verschillend kunnen zijn, kunnen betrekking hebben op:
a. de accommodatie en andere gebruikseisen aan een gebouw en de daarin gelegen ruimten die specifiek bestemd zijn voor kinderopvang voor zover hierin niet genoegzaam wordt voorzien bij of krachtens de Woningwet;
b. het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;
c. de groepsgrootte;
d. de beschikbare ruimte;
e. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;
f. de administratie van gegevens ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet.
3. Personen werkzaam bij een kindercentrum zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.
4. De verklaring, bedoeld in het derde lid, wordt aan de houder overgelegd, voordat de beroepskracht zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.
5. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen termijn.
1. De houder van een kindercentrum beschrijft elke vier jaar op welke wijze hij uitvoering zal geven aan artikel 48, waarbij uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan het pedagogisch beleid.
2. De beschrijving bevat voorts informatie over:
a. het beleid inzake de samenwerking met andere jeugdvoorzieningen;
b. de wijze waarop klachten ingevolge de Wet klachtrecht cliënten zorgsector worden behandeld;
c. de wijze waarop beroepskrachten invloed kunnen uitoefenen op het beleid van de houder;
d. de wijze waarop de ouders worden betrokken bij de uitvoering van het beleid van de houder.
3. De beschrijving wordt voor de eerste maal vastgesteld binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 43, eerste lid.
4. De houder legt een exemplaar van de beschrijving ter inzage op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats en zendt een afschrift aan de GGD van de gemeente, waarin het kindercentrum is gevestigd.
1. De houder van een kindercentrum stelt jaarlijks voor 1 juni een schriftelijk verslag vast, waarin hij verantwoording aflegt van het beleid dat hij in het voorafgaande kalenderjaar heeft gevoerd ter uitvoering van artikel 48, mits de houder het kindercentrum op 1 juni reeds gedurende twaalf maanden in exploitatie heeft. In dat verslag geeft de houder in ieder geval aan in hoeverre dat beleid overeenkomt met de beschrijving, bedoeld in artikel 49, eerste lid.
2. De houder maakt binnen tien dagen na vaststelling het verslag openbaar. De openbaarmaking geschiedt door een exemplaar van het verslag ter inzage te leggen op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.
3. De houder zendt een afschrift van het verslag aan de GGD van de gemeente, waarin het kindercentrum is gevestigd en aan de oudercommissie.
1. De houder van een gastouderbureau organiseert zijn werkzaamheden op zodanige wijze, voorziet het bureau zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit en de werkwijze van gastouderbureaus. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;
b. de wijze waarop de relaties tussen het gastouderbureau, de gastouders en de ouders worden geregeld;
c. de administratie van gegevens ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de kwaliteit van gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de veiligheid van gastouderopvang;
b. de samenstelling van de groep kinderen die door de gastouder worden verzorgd en opgevoed.
4. Op personen werkzaam bij een gastouderbureau en op gastouders is artikel 48, derde, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
Op gastouderbureaus zijn de artikelen 49 en 50 van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de kinderopvang in een kindercentrum uitsluitend en onbezoldigd geschiedt door de ouders van de in die voorziening opgevangen kinderen, zijn de regels, gesteld krachtens artikel 48, tweede lid, onder e, en de artikelen 49, tweede lid, onder c en d, alsmede paragraaf 3 niet van toepassing.
2. Voor de toepassing van artikel 47, eerste lid, worden de ouders, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld met personeel.
1. Een houder van een kindercentrum of een gastouderbureau biedt voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum of gastouderbureau aan degenen wier kinderen in het kindercentrum of door tussenkomst van het gastouderbureau worden opgevangen, de gelegenheid deel te nemen in een oudercommissie die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 56.
2. De leden van de oudercommissie worden uit en door de personen, bedoeld in het eerste lid, niet zijnde de houder, gekozen.
3. Personen werkzaam bij een kindercentrum onderscheidenlijk gastouderbureau zijn geen lid van de oudercommissie van dat kindercentrum of gastouderbureau.
4. De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.
1. De houder stelt binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 43, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast.
2. Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:
a. het aantal leden van de oudercommissie;
b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen;
c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.
3. Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.
4. De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.
5. Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de samenstelling en de werkwijze van de oudercommissie. Voorts kunnen gevallen worden aangewezen waarin geen oudercommissie behoeft te worden ingesteld.
1. De houder stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over voorgenomen besluiten met betrekking tot:
a. de beschrijving, bedoeld in artikel 49;
b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid, gezondheid of hygiëne;
c. openingstijden;
d. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen;
e. de behandeling van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten.
2. De oudercommissie is bevoegd de houder ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.
3. De houder verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijke alle informatie die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.
Paragraaf 1. Toezicht op de naleving
1. Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde, onderscheidenlijk de krachtens artikel 60 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 61, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 61, tweede lid, uitgevaardigde verboden. Het college van burgemeester en wethouders wijst ambtenaren van de GGD aan als toezichthouder.
2. Van een aanwijzing als toezichthouder wordt mededeling gedaan in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.
3. Voor zover een kindercentrum of een gastouderbureau in een woning is gevestigd, zijn de toezichthouders ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, bevoegd zonder toestemming van de bewoners in die woning binnen te treden.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de werkwijze van de toezichthouders.
De toezichthouder onderzoekt na een melding als bedoeld in artikel 43, eerste lid, binnen een bij regeling van Onze Minister te stellen termijn of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3.
1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek bij een kindercentrum of een gastouderbureau vast in een inspectierapport.
2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.
3. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.
4. De toezichthouder zendt het inspectierapport onverwijld aan de houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.
5. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.
Paragraaf 2. Gemeentelijk ingrijpen
1. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een kindercentrum of een gastouderbureau bevindt dat de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college van burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum zodanig tekortschiet, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college van burgemeester en wethouders kan worden verlengd.
4. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.
1. Het college van burgemeester en wethouders kan de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum of gastouderbureau voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het toepassen van bestuursdwang niet mogelijk is.
2. Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 58 blijkt dat het kindercentrum of het gastouderbureau naar verwachting niet aan de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragraaf 2, gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college van burgemeester en wethouders zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden dat kindercentrum in exploitatie te nemen.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks op een door Onze Minister te bepalen tijdstip een verslag vast van alle werkzaamheden die hij en de toezichthouders in het kader van dit hoofdstuk in het voorafgaande kalenderjaar hebben verricht. Het college zendt het verslag aan de gemeenteraad en een afschrift daarvan aan Onze Minister.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het verslag op te nemen gegevens.
Paragraaf 3. Rijkstoezicht op gemeentelijk toezicht en ingrijpen
1. Onze Minister ziet toe op de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders en de toezichthouders, bedoeld in artikel 57, uitvoering geven aan de hun in dit hoofdstuk opgedragen taken. Hij wijst ambtenaren aan als toezichthouder.
2. Onze Minister treedt daarbij niet in individuele gevallen.
Het college van burgemeester en wethouders en de toezichthouders verstrekken desgevraagd binnen een door Onze Minister te stellen termijn alle gegevens en inlichtingen die hij ten behoeve van zijn taak nodig heeft.
1. Onze Minister kan aan het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke aanwijzing geven met betrekking tot de uitvoering van diens taak en van die van de toezichthouders.
2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten een taak niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden uitgevoerd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
3. Het college van burgemeester en wethouders neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing gestelde termijn.
1. Wanneer het college van burgemeester en wethouders een aanwijzing als bedoeld in artikel 65 niet opvolgt, voert Onze Minister de aanwijzing uit namens het college en ten laste van de gemeente.
2. Spoedeisende gevallen uitgezonderd, vindt het eerste lid geen toepassing dan nadat het college in de gelegenheid is gesteld binnen een door Onze Minister gestelde termijn de taak alsnog naar behoren te vervullen.
Onze Minister stelt jaarlijks een verslag vast van de werkzaamheden die hij en de toezichthouders in het kader van dit hoofdstuk in het voorafgaande kalenderjaar hebben verricht. Hij zendt afschrift van het verslag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
HOOFDSTUK 5. OPSPORING EN SANCTIES
1. Met de opsporing van de feiten omschreven in de artikelen 225 tot en met 227b, 447c en 447d van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit voor de toepassing van deze wet van belang is, zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de ambtenaren, aangewezen bij besluit van Onze Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Justitie. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Paragraaf 2. Bestuurlijke boeten
1. Het college van burgemeester en wethouders kan:
a. de houder die een verplichting gesteld bij of krachtens hoofdstuk 3, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 60 of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 61, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45 000;
b. de houder die een verplichting gesteld in artikel 26, vierde lid, niet nakomt een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 5000.
2. De hoogte van de bestuurlijke boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding de natuurlijke persoon of rechtspersoon verweten kan worden en de omstandigheden waarin die persoon verkeert. Van het opleggen van een bestuurlijke boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3. In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.
4. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, komt toe aan de gemeente.
1. Het college van burgemeester en wethouders legt geen bestuurlijke boete op, indien de overtreder is overleden.
2. Bij overlijden van de overtreder vervalt een opgelegde bestuurlijke boete voor zover de geldsom nog niet is betaald.
Het college van burgemeester en wethouders legt geen bestuurlijke boete op, indien aan de overtreder wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 77, tweede lid, is gedaan.
1. Het college van burgemeester en wethouders legt geen bestuurlijke boete op, indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging:
a. een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, of
b. het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 of 74c van het Wetboek van Strafrecht.
2. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd, tenzij met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien.
3. Voor een gedraging die aan het openbaar ministerie moet worden voorgelegd, legt het college van burgemeester en wethouders slechts een bestuurlijke boete op indien:
a. het openbaar ministerie heeft medegedeeld van strafvervolging tegen de overtreder af te zien of,
b. sedert het voorleggen van de gedraging dertien weken zijn verstreken en geen reactie van het openbaar ministerie is ontvangen.
1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt vijf jaren, nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.
2. Indien tegen de bestuurlijke boete bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, wordt de vervaltermijn opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.
1. Het college van burgemeester en wethouders en de voor de overtreding bevoegde toezichthouder kunnen van de overtreding een rapport opmaken.
2. Het rapport is gedagtekend en vermeldt:
a. de naam van de overtreder;
b. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;
c. zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd;
d. de feiten en omstandigheden op grond waarvan is vastgesteld dat een overtreding is begaan;
e. de verklaring van degene, bedoeld in artikel 75, indien afgelegd.
3. Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete aan de overtreder toegezonden of uitgereikt.
4. Indien van de overtreding een proces-verbaal als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, is opgemaakt, treedt dit voor de toepassing van deze paragraaf in de plaats van het rapport.
5. Aan degene die van de overtreding een rapport heeft opgemaakt, wordt geen mandaat verleend tot het opleggen van de bestuurlijke boete.
Degene die aan een handeling van het college van burgemeester en wethouders of van een ingevolge artikel 57 aangewezen ambtenaar redelijkerwijs de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd, is niet verplicht ten behoeve van deze oplegging inlichtingen over de overtreding te verstrekken. De overtreder wordt hierop gewezen alvorens hem mondeling wordt gevraagd inlichtingen te verstrekken.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid kennis te nemen van de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe berust en daarvan afschriften te vervaardigen.
2. Indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, draagt het college van burgemeester en wethouders er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
1. Indien het college van burgemeester en wethouders voornemens is een boete op te leggen, geeft hij de overtreder daarvan kennis onder de vermelding van de gronden waarop het voornemen berust en overlegging van het rapport.
2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het college van burgemeester en wethouders de overtreder in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd. Het college van burgemeester en wethouders zorgt voor bijstand door een tolk, indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt.
3. Het college van burgemeester en wethouders kan toepassing van het tweede lid achterwege laten voor zover de persoon reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
4. Indien het college van burgemeester en wethouders, nadat de overtreder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, of de overtreding alsnog aan het openbaar ministerie zal worden voorgelegd, wordt dit schriftelijk aan de overtreder medegedeeld.
1. Het college van burgemeester en wethouders beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.
2. De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop het bestuursorgaan bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.
1. Het college van burgemeester en wethouders legt de bestuurlijke boete op bij beschikking.
2. De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de naam van de overtreder;
b. de te betalen geldsom;
c. de overtreding ter zake waarvan zij is gegeven, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijke voorschrift.
3. Op verzoek van de overtreder die de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het college van burgemeester en wethouders er zoveel mogelijk zorg voordat de inhoud van de beschikking aan die persoon wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
1. Een bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken na inwerkingtreding van de beschikking waarbij deze is opgelegd.
2. De bestuurlijke boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken.
3. Indien niet is betaald binnen de in het eerste lid genoemde termijn, wordt degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, schriftelijk bevolen binnen twee weken alsnog het bedrag van de boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging dat de bestuurlijke boete, voor zover deze binnen de in de aanmaning gestelde termijn niet wordt voldaan, wordt ingevorderd overeenkomstig het vierde lid.
4. Bij gebreke van betaling binnen de in het derde lid genoemde termijn, kan het college van burgemeester en wethouders de verschuldigde bestuurlijke boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel invorderen.
5. Het dwangbevel wordt op kosten van degene die de boete verschuldigd is, bij deurwaardersexploot betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de gemeente.
7. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de president van de rechtbank in kort geding desgevorderd anders beslist.
8. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld in artikel 79, niet is ontvangen of dat de bij die beschikking opgelegde bestuurlijke boete ten onrechte of voor een te hoge geldsom is vastgesteld.
9. De bevoegdheid tot invordering vervalt na verloop van twee jaar na de dag waarop de overtreding is geconstateerd.
10. De beslissing om een bestuurlijke boete in te vorderen stuit de termijn, bedoeld in het negende lid.
Indien een bestuurlijke boete ten onrechte is opgelegd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen zes weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is vastgesteld, aan de rechthebbende terugbetaald.
1. Indien de ouder die op grond van artikel 17, eerste lid, of de houder, dan wel degene die een ouder of zijn partner in het kader van tegenwoordige arbeid een beloning verstrekt op grond van artikel 18, tweede lid, gehouden is tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens, deze niet dan wel niet binnen de ingevolge de artikel 17, tweede lid, of artikel 18, derde lid, gestelde termijn verstrekt, vormt dit een verzuim ter zake waarvan het hoofd hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 2500 kan opleggen.
2. Bij het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 67g, eerste tot en met derde lid, 67i, 67j, 67l, 67m, 67o en 67p van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «inspecteur» wordt gelezen «het hoofd» en voor «belastingplichtige» en «inhoudingsplichtige» wordt gelezen «degene die gehouden is tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens».
3. Indien het aan opzet of grove schuld van de ouder, de houder, dan wel degene die een ouder of zijn partner in het kader van tegenwoordige arbeid een beloning verstrekt te wijten is dat de inlichtingen of gegevens, bedoeld in artikel 17 of artikel 18, tweede of derde lid, niet, dan wel onjuist of onvolledig zijn verstrekt, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan het hoofd hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5000 kan opleggen.
4. Bij het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het tweede lid is Hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, paragraaf 1, met uitzondering van de artikelen 67g, vierde lid, en 67h, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «inspecteur» wordt gelezen «het hoofd» en voor «belastingplichtige» en «inhoudingsplichtige» wordt gelezen «degene die gehouden is tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens».
5. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van het eerste lid vervalt vijf jaren na de dag waarop de in dat lid bedoelde inlichtingen of gegevens verstrekt hadden moeten zijn.
6. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van het derde lid vervalt vijf jaren na de dag waarop de in dat lid bedoelde inlichtingen of gegevens verstrekt hadden moeten zijn onderscheidenlijk vijf jaren na de dag waarop de inlichtingen of gegevens onjuist of onvolledig zijn verstrekt.
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan:
a. aan de ouder die een verplichting gesteld in artikel 31 niet nakomt, een bestuurlijke boete opleggen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 46 en 47 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;
b. aan de houder die een verplichting gesteld in artikel 31, vierde lid, niet nakomt een bestuurlijke boete opleggen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 69, eerste lid, onder b, en tweede tot en met vierde lid, en de artikelen 69 tot en met 81.
2. Het college van burgemeester en wethouders kan aan de ouder die een verplichting als bedoeld in artikel 26 niet nakomt, een bestuurlijke boete opleggen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 14a tot en met 14f van de Algemene bijstandswet.
HOOFDSTUK 6. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Paragraaf 1. Overgangsbepalingen
1. Het college van burgemeester en wethouders neemt in het register, bedoeld in artikel 44, de kindercentra en gastouderbureaus op die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijkens een door de betrokken gemeente verstrekte verklaring of vergunning voldoen aan de krachtens de Welzijnswet 1994 gestelde eisen met betrekking tot de kwaliteit. Artikel 44, tweede en derde lid, is van toepassing.
2. Een houder van een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid verstrekt desgevraagd aan het college de gegevens, bedoeld in artikel 43, tweede lid. Hoofdstuk 5 is van overeenkomstige toepassing.
3. Personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet werkzaam zijn bij een kindercentrum of bij een gastouderbureau dan wel gastouders die op dat tijdstip gastouderopvang bieden door tussenkomst van een gastouderbureau, leggen aan de houder binnen twee maanden na de inwerkingtreding een verklaring over als bedoeld in artikel 48, derde lid.
4. De beschrijving, bedoeld in artikel 49, wordt voor de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in exploitatie zijnde kindercentra en gastouderbureaus voor de eerste maal vastgesteld binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
1. De verplichting van artikel 50, eerste lid, geldt voor een houder van een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in artikel 84, eerste lid, voor het eerst over het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin dat artikellid in werking is getreden.
2. De verplichting van artikel 67 geldt voor het eerst over het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop dat artikel in werking is getreden.
De verplichting van artikel 55 geldt voor een houder die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert eerst zes maanden na dat tijdstip.
In afwijking van artikel 6, derde lid, vindt de jaarlijkse herziening van het bedrag, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, gedurende de drie jaar volgend op het jaar van inwerkingtreding van deze wet plaats aan de hand van de ontwikkeling van de prijzen van kinderopvang.
1. Hoofdstuk 2 en de daarop berustende bepalingen zijn gedurende ten hoogste zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet van toepassing op:
a. een ouder als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen c tot en met e, die gebruik maakt van kinderopvang die door de gemeente ten behoeve van die ouder is bekostigd op grond van een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gesloten schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 3 van de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders, zoals deze regeling luidde op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet;
b. een ouder als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen h, en i, die gebruik maakt van kinderopvang die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ten behoeve van die ouder is bekostigd op grond een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gesloten schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 74 van de Werkloosheidswet respectievelijk artikel 22a van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten.
2. Op subsidies aan gemeenten betreffende kinderopvang als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, waarvan de vaststelling plaatsvindt na de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijft de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang van toepassing, zoals deze luidde op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
3. Op de financiering van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, blijven de artikelen 74 van de Werkloosheidswet onderscheidenlijk 22a, 34 tot en met 37, 45 tot en met 47 en 53 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, zoals deze artikelen luidden tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing.
Paragraaf 2. Wijziging van andere wet- en regelgeving
De Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang wordt ingetrokken.
De Welzijnswet 1994 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 4, eerste lid, wordt de punt aan het slot vervangen door: , met uitzondering van de kinderopvang, waarop de Wet basisvoorziening kinderopvang van toepassing is.
In artikel 20, eerste lid, wordt na de zinsnede «aangewezen vormen van kinderopvang» toegevoegd: , anders dan de kinderopvang, waarop de Wet basisvoorziening kinderopvang van toepassing is,.
In de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen vervalt in artikel 1, onder b, onder 3°, het woord «buitenschoolse kinderopvang,» alsmede het woord «, kinderdagverblijven».
Artikel 1, eerste lid, van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt gewijzigd:
In onderdeel b, 1°, onder b, vervallen de woorden «de kinderopvang,»
Aan onderdeel b wordt een onderdeel 3° toegevoegd, luidende:
3°. een kindercentrum als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, en een gastouderbureau als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet basisvoorziening kinderopvang.
De Werkloosheidswet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 74 vervalt.
In artikel 78a, derde lid, vervalt de zinsnede «alsmede op de financiering van, en de tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang, bedoeld in artikel 74, en de daaraan verbonden uitvoeringskosten».
Artikel 93, onder j, komt te luiden:
j. de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet basisvoorziening kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h, van die wet, met uitzondering van hetgeen op grond van artikel 97f ten laste komt van het Uitvoeringsfonds voor de overheid.
In artikel 97b, eerste lid, wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel d vervangen door een punt en vervalt onderdeel e.
Artikel 97f, onder n, komt te luiden:
n. de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet basisvoorziening kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h van die wet.
De Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 22 vervalt § 1a. Kinderopvang met het daarin opgenomen artikel 22a.
In artikel 33, eerste lid, vervalt de zinsnede «met uitzondering van de financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang als bedoeld in artikel 22a,».
In artikel 34, eerste lid, vervalt de zinsnede «van financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang als bedoeld in artikel 22a,», en vervalt na «indien de voorzieningen» de zinsnede «de financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang,».
In artikel 35, eerste lid, vervalt de zinsnede «de financiering van, of de tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang, bedoeld in artikel 22a,».
In artikel 36, eerste lid, onder a, vervalt de zinsnede «en de financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang, bedoeld in artikel 22a».
In artikel 37, onder a, vervalt de zinsnede «en de financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang, bedoeld in artikel 22a».
In artikel 43, eerste lid, onder b, wordt de zinsnede «en financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang, bedoeld in artikel 22a» vervangen door: en tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet basisvoorziening kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder i, van die wet.
In artikel 53 wordt «op grond van artikel 22, 22a en 31» vervangen door: op grond van de artikelen 22 en 31.
Artikel 6, eerste lid, onder o, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering komt te luiden:
o. de tegemoetkomingen die op grond van de artikelen 5, eerste lid, 19, eerste lid, of 27, eerste lid, van de Wet basisvoorziening kinderopvang worden verstrekt in de kosten van kinderopvang;.
De Wet inschakeling werkzoekenden wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3, tweede en derde lid vervallen.
Het vierde en vijfde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.
In artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet basisvoorziening kinderopvang, de artikelen 43 en 61;.
Indien het bij koninklijk besluit van 3 juli 1996 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de regels betreffende de registratie van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de registratie van persoonsdossiers (Wet justitiële gegevens; Kamerstukken II 1995/96, 24 797) tot wet wordt verheven en in werking is getreden op het moment dat deze wet in werking treedt, worden in artikel 48, derde lid, de woorden «Wet op de justitiële documentatie en verklaringen omtrent het gedrag» vervangen door: Wet justitiële gegevens.
Aan de bijlage, bedoeld in artikel 20 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 15 door een puntkomma, een nieuw onderdeel 16 toegevoegd, luidende:
16. Artikel 69, eerste lid, van de Wet basisvoorziening kinderopvang.
De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 15 wordt gedaan door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister.
1. Onze Minister van Financiën, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en het college van burgemeester en wethouders verstrekken aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.
2. Onze Minister stelt regels omtrent de aard van de inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze worden verstrekt.
Onze Minister zendt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na drie jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende paragrafen, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet basisvoorziening kinderopvang.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Volkgezondheid, Welzijn en Sport,
De Staatssecretaris van Financiën,
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28447-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.