28 444
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten vmbo)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel regelt de mogelijkheid om op scholen voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), leer-werktrajecten in te richten. Die trajecten hebben als kenmerken: maatwerk en een substantieel praktijkgedeelte.

Leerwerktrajecten zijn een bijzondere leerroute binnen de basisberoepsgerichte leerweg (het derde en vierde leerjaar binnen het vmbo), bedoeld om te worden vervolgd in de basisberoepsopleiding van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), en leidend tot een diploma.

De achtergrond van de keuze voor leerwerktrajecten is de volgende.

Twee van de drie leerlingen in het voortgezet onderwijs kiezen voor het vmbo. Alles bij elkaar gaat het om ruim 400 000 leerlingen die in het vmbo de basis leggen voor hun loopbaan. In onze kennissamenleving moeten we dit onderwijs zo inrichten dat kiezen voor het vmbo een positieve keuze is. De introductie van leer-werktrajecten markeert daarbij een nieuwe stap in het uitdagende karakter van het vmbo.

In het vmbo mag geen leerling tussen wal en schip vallen. Zij moeten maximaal worden uitgedaagd en er een start krijgen die bijdraagt aan hun rol in de samenleving, het vervolgonderwijs en in de toekomst de arbeidsmarkt.

Onder de jongeren die hebben gekozen voor de basisberoepsgerichte leerweg, bevinden zich leerlingen voor wie diplomering en doorstroming naar het Regionaal opleidingencentrum (ROC) of het Agrarisch opleidingscentrum (AOC) van de WEB een moeilijk begaanbaar pad is. Niet omdat zij niet kunnen leren of omdat het hun aan motivatie ontbreekt. Integendeel, zij willen vaak maar al te graag. Het gaat vooral om jongeren met een andere leerstijl; de lerende doeners. De overheid laat hen niet los en wil voorkomen dat zij teleurgesteld het bijltje erbij neergooien. Minder theorie, meer praktijk en leren op een andere manier om uiteindelijk toch in een aantal belangrijke vakken hetzelfde examen te doen. Daar komt het bij leer-werktrajecten op neer.

Het leer-werktraject sluit goed aan bij de ontwikkeling van de totale beroepskolom waarin leerlingen moeten kunnen kiezen voor een leerweg die bij hen past. Een echte keuze is alleen mogelijk als een praktische leerweg een doorlopende leerroute is. Het gaat om een traject dat uitzicht biedt op het beroepsonderwijs van de WEB, op niveau 2 (hier aangeduid als: mbo). Wie zich in het mbo voldoende kwalificeert, heeft voorts ook uitzicht op kwalificatie in het hbo. Deze perspectieven zijn van het grootste belang. Het biedt het vmbo een goed profiel voor zowel leerlingen als ouders. Uitgangspunt blijft dat elke leerling die het onderwijs verlaat, een startkwalificatie haalt.

Leer-werktrajecten betekenen aantrekkelijker onderwijs voor leerlingen én docenten. Want de buitenschoolse praktijk in het leerbedrijf is de aangewezen plek voor maatschappelijke voorbereiding, persoonlijke ontwikkeling én de integratie van theorie en praktijk; de impuls voor een nieuwe pedagogiek en didactiek.

Naast veranderingen in het onderwijs vereist het vmbo een opwaardering van «leren door doen» in arbeidsorganisaties en in de samenleving. Lerende organisaties hebben straks juist de «lerende doeners» hard nodig.

Die kansen moeten in het onderwijs worden opgepakt en verzilverd. Juist daarom is voor leer-werk-leerlingen een efficiënte doorlopende leerroute tot en met niveau 2 van de kwalificatiestructuur van het mbo zo belangrijk.

Een zorgvuldige invoering van leer-werktrajecten betekent een kwaliteitsimpuls voor het gehele vmbo. Eén van de succesfactoren is de vormgeving van een gezamenlijke, praktijkgeoriënteerde onderwijsroute van vmbo en bve tot het niveau van de startkwalificatie.

In het Algemeen Overleg van 7 december 2000 hebben de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal groen licht gegeven voor de introductie van leer-werktrajcten in het schooljaar 2001–2002. In dit schooljaar stromen ook de eerste leerlingen het derde leerjaar van het vmbo in. De introductie van leer-werktrajcten is daarop afgestemd en vindt plaats op basis van de regeling «Leer-werktrajecten basisberoepsgerichte leerweg vmbo». Deze regeling geldt tot en met schooljaar 2002–2003 en omvat dus twee invoeringsjaren. Een onderdeel van de beleidsregel is een aanvraagprocedure waarmee scholen zich kunnen nomineren en kwalificeren voor het voorbereiden en uitvoeren van leer-werktrajecten.

In het voorjaar van 2002 vindt de kwalificatie plaats van de eerste tranche scholen waarvan met ingang van 1 augustus 2002 leerlingen aan de slag zullen gaan op buitenschoolse opleidingsplekken in leerbedrijven. Aansluitend op de genoemde regeling geldt met ingang van 1 augustus 2003 het onderhavige wetsvoorstel, indien tot wet verheven.

2. Wat regelt het wetsvoorstel?

Het wetsvoorstel regelt in hoofdzaak:

a. de mogelijkheid om als variant binnen de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo leer-werktrajecten in te richten: combinaties van binnenschools onderricht en buitenschoolse praktijk;

b. de basisinrichting van leer-werktrajecten (vakken en uren praktijkgedeelte);

c. inschakeling van bedrijven en organisaties voor het verzorgen van het praktijkgedeelte, en regels voor (beoordeling van) hun kwaliteit;

d. een leer-werkovereenkomst;

e. een samenwerkingsovereenkomst tussen de school voor VO en eenROC of AOC die het aansluitende beroepsonderwijs verzorgt, met het doel te komen tot een doorlopende leerweg voor de individuele leerling.

Hiertoe brengt het wetsvoorstel in elk geval wijzigingen aan in de WVO en in de WEB.

3. Typering van een leer-werktraject

Een leer-werktraject heeft als kenmerken een verhoudingsgewijs gering aantal theorievakken, een groot praktijkdeel en een praktijkgerichte pedagogiek en didactiek. Leer-werktrajecten kunnen leerlingen effectiever naar een startkwalificatie leiden door toelating tot verwante opleidingen van een ROC/AOC op het tweede kwalificatieniveau. Leer-werktrajecten zijn mogelijk voor alle leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg. De school ontwikkelt een beleid op de toelating van leerlingen tot leer-werktrajecten.

Schoolplan en schoolgids moeten inzicht bieden in de inrichting respectievelijk effectiviteit van de leer-werktrajecten.

Leer-werktrajecten zijn een flexibele variant van de basisberoepsgerichte leerweg waarbinnen combinaties van binnen- en buitenschools leren mogelijk zijn. Het samengaan van leren en werken zorgt voor een aantrekkelijk en inspirerend leerklimaat. Flexibele programmering betekent dat scholen de mogelijkheid hebben meer maatwerk te leveren zodat leerlingen efficiënter naar een startkwalificatie worden begeleid. De leerlingen zullen de buitenschoolse praktijk in een bedrijf of organisatie (leerbedrijf genoemd) volgen. De leer-werkplek moet dan ook een krachtige opleidingsplek zijn. De school moet voldoende ruimte hebben om een effectief buitenschools praktijkgedeelte te organiseren én om de leerling op individueel niveau voor te bereiden op een succesvolle doorstroom naar het ROC/AOC.

Het doel van leer-werktrajecten is tegemoet te komen aan de individuele behoeften en leerstijlen van leerlingen die ieder hun eigen leerroute moeten kunnen volgen. Aan leerlingen kan de minimumvariant van leer-werktrajecten worden aangeboden, maar ook andere varianten, tot en met de maximumvariant. De leerling die een leer-werktraject met succes afsluit, ontvangt een diploma basisberoepsgerichte leerweg/leer-werktraject.

Intensieve samenwerking tussen VO-school en leerbedrijf is een vereiste voor het welslagen van het leer-werktraject. De leer-werkplek moet een krachtige opleidingsplek zijn waarbij waardevolle praktijkboeken worden gebruikt en een deskundige praktijkopleider de leerling begeleidt. Samenwerking met de ROC's/AOC's is nodig voor een efficiënte doorstroom en een zorgvuldige overdracht, zodat meer leerlingen met een startkwalificatie het onderwijs verlaten.

De introductie van leer-werktrajecten is ook voor de sociale partners een nieuwe stap naar een aantrekkelijker beroepsonderwijs waarin kwalificatiewinst en samenwerking met het bedrijfsleven centraal staan. In de afgelopen periode is intensief gesproken over de inzet van de sociale partners voor de totstandkoming van leer-werktrajecten. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een convenant. Ook met het COLO en de landelijke organen voor het beroepsonderwijs is veelvuldig gesproken over hun inzet om, gericht op de bevordering van de kwaliteit van buitenschoolse leer-werkplekken, met vmbo-scholen uitvoering te geven aan leer-werktrajecten. De resultaten hiervan zijn vervat in het document «Gezamenlijke afspraken leer-werktrajecten vmbo».

4. De vakken van het leer-werktraject

Elk leer-werktraject omvat in ieder geval het vak Nederlandse taal en een beroepsgericht programma. Nederlandse taal omvat de onderdelen die zijn vastgesteld in het examenprogramma Nederlands vmbo. Het beroepsgerichte programma omvat de onderdelen die zijn vastgesteld in de examenprogramma's voor de beroepsgerichte vakken vmbo.

De woorden «in elk geval» geven aan dat ook extra vakken verzorgd kunnen worden. Leerlingen moeten immers op maat worden bediend. Hoe en door middel van welke aanvullende vakken – naast Nederlandse taal en het beroepsgericht programma – dat gebeurt, wordt overgelaten aan de school. De school kan hier bij voorkeur ook (onderdelen van) de vakken Engelse taal en wiskunde bij betrekken. Het onderwijsprogramma zou in ieder geval ook aandacht moeten schenken aan het aanleren van ICT-vaardigheden.

In dit verband wijzen wij er ook op dat voor de leer-werktrajecten hetzelfde geldt als voor het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs in algemene zin en voor de basisberoepsgerichte leerweg in het bijzonder, namelijk:

a. het onderwijs is ingericht ter voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs van de WEB, en omvat mede algemene vorming (artikel 10a WVO);

b. het onderwijs is gericht op een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming (artikel 10b, tweede lid, WVO).

Vakken die aanvullend op Nederlandse taal en het beroepsgericht programma uit het onderwijsprogramma van de basisberoepsgerichte leerweg worden aangeboden (artikel 10b WVO), moeten passen binnen het aantal uren van het binnenschoolse onderwijsprogramma van het leer-werktraject. Het is aan het bevoegd gezag om, na overleg met de leerling en diens ouders/verzorgers, uiteindelijk te beslissen of de aanvullende vakken deel zullen uitmaken van het curriculum van een bepaalde leerling.

Zoals gezegd, is het leer-werktraject bovenal maatwerk. De inrichting daarvan is daarom verregaand opengelaten voor het bevoegd gezag. Het kan zelfs zijn dat de leerling uiteindelijk tot een pakket komt dat gelijkstaat aan dat van de basisberoepsgerichte leerweg zelf. In dat geval wordt het reguliere bij die leerweg behorende diploma uitgereikt.

Kan het leer-werktraject ook «te licht» zijn? Kwalitatief gezien worden geen lagere eisen gesteld aan leer-werktrajecten dan aan de «reguliere» basisberoepsgerichte leerweg. Participatie in het leerbedrijf en de motivatie die leerlingen daar opdoen, bevorderen bovendien een intensieve verdieping en verbreding van de eindtermen van het beroepsgerichte programma. Kwantitief gezien (het aantal vakken) is er evenmin reden tot zorg. Uit de WVO zelf (zie artikel 10a) en uit de verplichte aansluiting op niveau 2-opleidingen van het beroepsonderwijs van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) vloeit een passende invulling van het onderwijsprogramma voort.

Het totaalbeeld dat hiermee is geschetst, biedt voldoende garantie voor een succesvolle doorstroom naar niveau 2 en voor het behalen van een startkwalificatie. Bovendien wijzen we erop dat de leer-werktrajecten worden opgezet door de VO-school én een ROC/AOC, dit met het oog op het waarborgen van de doorstroming. De doorstroomrechten (niveau 2) zijn smaller dan voor een regulier diploma vmbo-basisberoepsgerichte leerweg.

5. De omvang van het leer-werktraject

De inrichting van leer-werktrajecten kan vanwege drie factoren variëren, namelijk:

1. het moment waarop de buitenschoolse praktijk plaatsvindt; die kan immers gedifferentieerd worden ingezet,

2. de omvang van het buitenschoolse gedeelte en daarmee samenhangend die van het binnenschoolse gedeelte, en

3. de extra (onderdelen van) vakken die de individuele leerling volgt.

Uitgaande van 80 schoolweken in het derde en vierde leerjaar gezamenlijk, bedraagt het buitenschoolse praktijkgedeelte:

– minimaal 80 dagen,

– maximaal 160 dagen.

Het heeft de voorkeur om het buitenschoolse praktijkgedeelte grotendeels in het vierde leerjaar te verzorgen. De schoolweek omvat dan altijd een combinatie van leren binnenschools en leren op de buitenschoolse opleidingsplek. Om die reden verblijft een leerling wekelijks maximaal vier dagen in de praktijk en minimaal één dag per week op school.

6. Kwaliteitstoets leer-werkbedrijven; positie bevoegd gezag en landelijke organen; inschakeling nog niet-getoetste leerbedrijven

Alleen leer-werkbedrijven die aan bepaalde wettelijke basiskwaliteitseisen voldoen, zijn gerechtigd tot het verzorgen van het buitenschoolse praktijkgedeelte. Wij hebben deze eisen in het wetsvoorstel neergelegd. Daarbij hebben wij acht geslagen op de kwaliteitscriteria voor leerbedrijven van de landelijke organen voor het beroepsonderwijs zoals geformuleerd in de overeenkomst «Gezamenlijke afspraken leer-werktrajecten vmbo».

Evenmin als de WEB, voor de beroepspraktijkvorming, bevat dit wetsvoorstel afzonderlijke «bekwaamheidseisen» voor praktijkbegeleiders/leermeesters. De noodzaak van wetgeving op dit punt ontbreekt, want de kwaliteit in relatie tot het buitenschoolse praktijkgedeelte is langs verschillende andere wegen gewaarborgd. De overeenkomst met de landelijke organen (december 2002) bevat algemene kwaliteitscriteria voor leerbedrijven vmbo. Zo moet het leerbedrijf bereid zijn om tijd, ruimte en middelen vrij te maken voor de organisatie en begeleiding van een leer-werkplek. De praktijkopleider moet vakinhoudelijk ten minste zo'n opleidingsniveau hebben dat hij de leerling kan begeleiden op het niveau van diens opleiding. Verder moet de praktijkopleider aantoonbaar vakkennis kunnen overdragen (blijkens diploma, certificaat of ervaring). Daarnaast moet het leerbedrijf de praktijkopleider voldoende ruimte geven (vrijstellen) voor zijn begeleidingstaak. Ook maakt het leerbedrijf gebruik van een praktijkleerplan en onderhoudt het regelmatig contact met de school over de leerling en over het verloop van het leer-werktraject.

De landelijke organen hanteren voor de beoordeling van leerbedrijven ook kwaliteitscriteria die per branche door de sociale partners zijn vastgesteld, waaronder de eisen aan praktijkbegeleiders.

Overigens verzorgen de landelijke organen ook een cursus voor praktijkbegeleiders over onder meer leerlingbegeleiding. Die cursus is in een aantal gevallen verplichtgesteld in de branche.

Dit samenstel van kwaliteitseisen biedt voldoende waarborgen dat praktijkbegeleiders/leermeesters bekwaam zijn voor het uitvoeren van hun wettelijke taken.

Er kunnen zich situaties voordoen dat voor bepaalde leerlingen nog niet kan worden beschikt over gunstig beoordeelde leer-werkbedrijven. Het bevoegd gezag kan nog niet putten uit de – zeker in aanvang nog beperkte – voorraad aan leerbedrijven met een gunstige beoordeling. Veel vmbo-scholen werken al wel langere tijd samen met lokale en regionale leerbedrijven. Omdat het in het vmbo gaat om jonge leerlingen, zijn scholen voor het organiseren van hun buitenschoolse praktijk ook aangewezen op bedrijven in de directe omgeving. Het kan dan ook voorkomen dat een school goede afspraken kan maken met een geschikt leerbedrijf in de buurt dat nog niet door een landelijk orgaan is beoordeeld. Voorkomen moet worden dat de leerling onnodig lang moet wachten op plaatsing bij een leerbedrijf doordat de beoordeling door het landelijk orgaan nog niet heeft plaatsgevonden. Voorwaarde is wel dat het bevoegd gezag de redelijke verwachting mag hebben dat het leerbedrijf gunstig kan worden beoordeeld. Wij achten het bevoegd gezag zeer wel in staat om zich aan de hand van de wettelijke criteria (in artikel 10b5) een deugdelijk voorlopig kwaliteitsoordeel te vormen. Bij samenwerking van een school met een niet door een landelijk orgaan beoordeeld leerbedrijf zal het landelijk orgaan op uitnodiging van de school in contact treden met school en leerbedrijf om een beoordelingstraject te starten, binnen drie maanden na de melding door het bevoegd gezag.

Het bevoegd gezag moet het eigen kwaliteitsoordeel zo spoedig mogelijk laten volgen door de beoordeling door het bestuur van een landelijk orgaan voor het beroepsonderwijs. Het positieve oordeel van het landelijk orgaan komt tot uitdrukking in alsnog mede-ondertekening van de leer-werkovereenkomst door het bestuur van dat orgaan.

Dit geheel van waarborgen en verplichtingen zal kunnen voorkomen dat leerlingen worden gedupeerd.

Na een negatieve beoordeling is de oorspronkelijke positieve beoordeling van de school niet meer van toepassing. Dit is uitdrukkelijk bepaald.

In zo'n geval moet snel een andere passende leer-werkplek voor de leerling worden gevonden. School en landelijk orgaan zorgen daar samen voor.

Verder wijzen wij erop dat waarborging van de kwaliteit van de leerbedrijven tot de taken van de landelijke organen behoort. Op dat punt is er een parallel met de systematiek van de WEB.

Voor de leerling moet een passende voorziening worden getroffen ingeval het leerbedrijf alsnog negatief wordt beoordeeld. Bij zo'n voorziening moet vooral worden gedacht aan een leer-werkplek in een ander leerbedrijf. Doorgaans zal de school daarvoor een beroep doen op het landelijk orgaan, zodat de leerling spoedig verder kan op een nieuwe leer-werkplek. Maar ook een andere voorziening is denkbaar. Zo zou in bijzondere gevallen de leerling het praktijkgedeelte van het leer-werktraject binnen de school kunnen afmaken, bijvoorbeeld met gebruik van de werkplekkenstructuur.

7. Kwaliteit van begeleiding door de school

Wij zijn van mening dat de school er zelf voor behoort te zorgen dat de mentor/docentbegeleider berekend is op zijn taak. Wij vinden dat scholen daartoe goed in staat zijn. De noodzaak van wettelijke eisen ontbreekt daarom.

Overigens: tot nu toe is op dit punt in het proces van nominatie en kwalificatie ook niet gebleken van knelpunten.

8. De leer-werkovereenkomst

In navolging van de beroepspraktijkovereenkomst van de WEB schrijft dit wetsvoorstel voor dat het praktijkdeel van het leer-werktraject wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst tussen het bevoegd gezag van de school, de leerling, het leerbedrijf en – waar van toepassing – het landelijk orgaan.

In die overeenkomst moet/kan onder meer worden geregeld:

– de inhoud van het praktijkgedeelte; eindtermen en leeractiviteiten,

– de duur van het praktijkgedeelte,

– de werktijden,

– de begeleiding van de leerling,

– de waardering van het praktijkgedeelte, en

– eventuele vergoedingen (bij het sluiten van een leer-werkovereenkomst kan mogelijk gesproken worden over vergoedingen van het leerbedrijf aan de leerling. Eventuele afspraken hierover worden in de leer-werkovereenkomst opgenomen).

9. Waardering praktijkgedeelte

De school voor VO en het leerbedrijf bepalen bij het opstellen van de leer-werkovereenkomst in goed overleg hoe de waardering van het praktijkgedeelte tot stand komt. Logischerwijze worden in ieder geval de praktijkopdrachten beoordeeld, waarbij zowel de docent als de praktijkopleider van het leerbedrijf een rol spelen. Afspraken hierover én de weging van het behaalde resultaat bij de afsluiting van het leer-werktraject worden door de school ook opgenomen in het programma van toetsing en afsluiting (PTA) met betrekking tot de examens. Het ligt voor de hand om de toetsing van het praktijkgedeelte onderdeel te laten uitmaken van het schoolexamen van het beroepsgerichte programma.

10. Het examen

Het examen omvat in elk geval de beoordeling van het vak Nederlandse taal en het beroepsgerichte programma. De leerling die daarvoor een voldoende cijfer behaalt, is geslaagd en ontvangt een diploma basisberoepsgerichte leerweg/leer-werktraject.

Ook in aanvullende vakken kan examen worden afgelegd. De door de minister vast te stellen examenprogramma's geven aan of in een bepaald vak een schoolexamen of een centraal examen wordt afgelegd, dan wel beide, met dien verstande dat het praktijkgedeelte alleen wordt beoordeeld in een schoolexamen. Het bevoegd gezag werkt dit laatste verder uit in het PTA van de school.

Aanvullende vakken waarin met goed gevolg examen wordt afgelegd, leiden tot een certificaat. Het diploma gaat vergezeld van een cijferlijst met daarop de resultaten van het examen in het vak Nederlandse taal, het beroepsgericht programma en de eventuele aanvullende vakken.

11. Schooldiploma praktijkonderwijs

Leerlingen van het praktijkonderwijs ontvangen bij het verlaten van de school in elk geval een getuigschrift.

Het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs kan beslissen dat een leerling bij het afronden van de opleiding in aanmerking komt voor een schooldiploma praktijkonderwijs. Hierbij kan het bevoegd gezag te zijner tijd gebruik maken van de leerstandaarden en het portfolio dat in ontwikkeling is bij de Vereniging Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs.

12. De samenwerkingsovereenkomst en de rol van het ROC/AOC

Het wetsvoorstel voegt zowel aan de WVO als aan de WEB in het geval van leer-werktrajecten de verplichting toe van een samenwerkingsovereenkomst tussen de VO-school en het ROC/AOC. Die overeenkomst moet waarborgen dat inderdaad sprake zal zijn van een doorlopende leerroute vanuit het VMBO naar het beroepsonderwijs van de WEB (verwante doorstroom) op het niveau van de basisberoepsopleiding (niveau 2). De school en het ROC/AOC kunnen daartoe bijvoorbeeld afspraken maken over onderlinge afstemming van de leerstof, contact tussen leraren/docenten vanuit de beide onderwijsvelden, enz.

13. De melding van leerlingen bij de RMC

De VO-school maakt met de gemeente afspraken over de melding van de leerlingen die instromen in een leer-werktraject bij de regionale meld- en coördinatiefunctie (RMC). Leer-werktrajecten zijn gericht op het behalen van een startkwalificatie in het secundair beroepsonderwijs. Dit betekent voor vmbo-scholen dat het tot hun verantwoordelijkheid behoort om ervoor te zorgen dat leerlingen die met een diploma basisberoepsgerichte leerweg/leer-werktraject het vmbo verlaten, doorstromen naar een ROC/AOC. De gemeente kan er op toezien dat een sluitende aanpak tot stand komt en dat leerlingen uit een leer-werktraject daadwerkelijk verder leren in het secundair beroepsonderwijs. Het wetsvoorstel volstaat met het regelen van de meldingsplicht. Het is aan de gemeenten om desgewenst in samenspraak met de scholen voor VO een instrumentarium te ontwikkelen om deze leerlingen in beeld te houden. Het ligt voor de hand dat de gemeente daarbij het onderwijsnummer betrekt.

14. Verhouding tot Leerplichtwet 1969 en Arbeidstijdenwet

Het leer-werktraject is een reguliere leerroute «op maat» binnen de basisberoepsgerichte leerweg van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Een leerroute die als geheel onder de verantwoordelijkheid van de school valt. Deze leerroute heeft wel een eigen onderwijskundige dimensie wat doel en inhoud betreft (vooral voor de praktijkcomponent), maar is nog steeds een basisberoepsgerichte leerweg in de zin van de WVO. Een leerling die voor het leer-werktraject is ingeschreven aan de school en geregeld dit onderwijsaanbod volgt, dus met inbegrip van de praktijkcomponent, voldoet daarmee aan de leerplicht van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969. Dat was overigens m.m. ook al het geval met leerlingen in het voorbereidend beroepsonderwijs met een buitenschoolse stage.

Sinds 1998 kent de WVO het praktijkonderwijs (zie artikel 10f). Ook dat onderwijs heeft een (substantieel) buitenschools praktijkdeel. De leerlingen die dat onderwijs volgen, voldoen daarmee aan de leerplicht.

Het mede volgen van buitenschools praktijkonderricht (waaronder het verrichten van productieve arbeid) staat dus nadrukkelijk in dienst van het leren, in het grotere verband van een allesomvattend onderwijsprogramma. Dat programma wordt verzorgd onder verantwoordelijkheid van de school, door een leerling die aan die school is ingeschreven. De leerling voldoet daarmee aan de leerplicht. Maar volgt de leerling niet langer geregeld het onderwijs van het leerwerktraject, dan voldoet hij niet langer aan zijn leerplicht, en kan in bijzondere gevallen op instigatie van burgemeester en wethouders een vervangende leerplicht als bedoeld in artikel 3a van de Leerplichtwet 1969 aan de orde zijn. Dat artikel 3a is dus niet in beeld zolang een leerling «gewoon» het onderwijsaanbod van het leerwerktraject volgt.

Op de praktijkcomponent is de Arbeidstijdenwet onverkort van toepassing. Dat betekent dat de school de praktijkcomponent van het leer-werktraject pas vanaf het derde leerjaar, wanneer leerlingen in het algemeen de leeftijd van 14 jaar hebben bereikt, kan aanbieden, in de vorm van arbeid van lichte aard naast en in samenhang met het onderwijs van het leer-werktraject. Dat is in overeenstemming met de eisen van artikel 3:2 van de Arbeidstijdenwet.

Deze eisen in samenhang met de eisen aan de leer-werktrajecten, onder meer over de praktijkcomponent, voorkomen een te grote werkbelasting van de leerling.

15. Uitvoeringsgevolgen

De uitvoeringsorganisatie Cfi van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen oordeelt het wetsvoorstel uitvoerbaar.

16. Financiële gevolgen

Om leerbedrijven tegemoet te komen bij de forse inspanningen die van hen worden gevraagd voor de inrichting van leer-werkplekken en de begeleiding van leerlingen stelt de regering een fiscale faciliteit beschikbaar. Als indicatie voor de hoogte van de fiscale faciliteit wordt gekeken naar de afdrachtsvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg in de Bve-sector, namelijk maximaal Euro 2400,- per leerling.

Naar verwachting zullen met ingang van het schooljaar 2003–2004 uiteindelijk ongeveer 300 scholen voor VO leer-werktrajecten. Over de leerjaren 3 en 4 zullen naar verwachting jaarlijks ongeveer 6000 leerlingen een leer-werktraject volgen. Derhalve zal met deze fiscale faciliteit een totaalbedrag van ongeveer Euro 13 613 400 gemoeid zijn.

De begeleiding en praktijkscholing van leer-werkleerlingen vragen inspanningen van het individuele leerbedrijf en de leer-werkmeester. Twee vmbo-specifieke factoren spelen daarbij een rol, namelijk het feit dat het gaat om relatief jonge leerlingen en om die reden het nadrukkelijke belang van een krachtige leeromgeving. Dat vereist een vrij intensieve begeleiding van de leerlingen door de leer-werkmeester. Via concrete opdrachten zullen naast beroepsgerichte kennis en vaardigheden ook praktische en sociale vaardigheden verworven moeten worden. De leerlingen moeten in situaties gebracht worden die ze op dat moment aankunnen en waar ze kunnen slagen, passend in een uitgestippeld traject waarbij leren en werken in de juiste context zijn gebracht. Ook op de werkvloer gaat het dus om maatwerk.

Het sluiten van een leer-werkovereenkomst tussen een vmbo-leerling en een leerbedrijf vloeit niet in de eerste plaats voort uit commerciële overwegingen van deze bedrijven: het bieden van een praktijk-opleidingsplaats staat voorop. De leerlingen zijn een belangrijke kostenpost voor leerbedrijven, vooral door de begeleiding die zij moeten ontvangen. Hoewel bedrijven kunnen besluiten om deze kosten zelf te dragen, ligt het in de rede dat ze dat pas doen als ze een zekere tegemoetkoming krijgen. Deze is vormgegeven als een specifieke afdrachtvermindering. Voor dit fiscale instrument – in plaats van bijvoorbeeld een subsidie – is gekozen omdat dit instrument ook bij andere vormen van duaal leren wordt toegepast. Implementatie en toepassing zijn daardoor relatief eenvoudig. En gezien de hierboven gegeven kostenoverweging verwachten wij dat het «cadeau-effect», namelijk dat een fiscale faciliteit eveneens toekomt aan bedrijven die het beoogde doel van de faciliteit ook zonder vergoeding nastreven (één van de belangrijkste bezwaren van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van fiscale faciliteiten), beperkt zal zijn.

De uitvoering van leer-werktrajecten en specifiek de begeleiding van leerlingen bij het buitenschoolse praktijkgedeelte zijn cruciaal. Het is de bedoeling dat een praktijkgerichte pedagogiek en didaktiek wordt gehanteerd, op school én in het leerbedrijf. De werkplek moet een krachtige opleidingsplek zijn. Intensieve samenwerking tussen school en leerbedrijf is dus noodzakelijk. Wij kunnen ons dan ook voorstellen dat de uitvoering van leer-werktrajecten gepaard gaat met het inzetten van extra formatie voor de begeleiding van leerlingen.

De afgelopen periode heeft OCenW extra geld aan vmbo-scholen toegekend om ze in staat te stellen knelpunten zelf beter op te pakken, ook op het gebied van personele inzet. Daarnaast is voor de landelijke impulsprojecten in het jaar 2001 per school bijna Euro 115 000 beschikbaar gesteld voor het intensiveren van de samenwerking tussen vmbo-scholen en bedrijfsleven. Het ging hier om een deel van de ruim Euro 225 miljoen die het kabinet voor de jaren 2001 en 2002 heeft uitgetrokken voor het versterken van de positie van het beroepsonderwijs, waarbij het accent voor het vmbo onder meer ligt op het verbeteren van de doorstroom en de invoering van leer-werktrajecten. Van datzelfde bedrag is onlangs voor de uitvoering van het Actieprogramma vmbo 2001 nog eens incidenteel Euro 275 per vbo-leerling (in het derde en vierde leerjaar) extra aan de lump sum toegevoegd. In aansluiting daarop werkt OCenW nu aan een gezamenlijke regeling vmbo-mbo-hbo. De middelen hiervoor hangen samen met de eerdergenoemde Euro 225 miljoen; structureel is ruim Euro 135 miljoen beschikbaar. Ook de vmbo-scholen krijgen daaruit een aanvullende vergoeding. Daarnaast kunnen scholen putten uit het bestaande schoolbudget dat overigens vanaf 1 augustus 2001 fors omhoog is gegaan, van ruim Euro 75 miljoen naar ongeveer Euro 177 miljoen.

17. Toezicht

Het toezicht op het vmbo, en dus ook op de leer-werktrajecten, is geregeld in de Wet op het onderwijstoezicht (WOT). Onder het begrip «onderwijs» in artikel 1, onder f, is ook begrepen het onderricht in de praktijk. Dat betekent dat de kwaliteitsbeoordeling van artikel 3 van de WOT en het periodiek kwaliteitsonderzoek van artikel 10 van die wet onverkort van toepassing zijn.

De inspectie heeft ook toegang tot de leerbedrijven en kan daar inlichtingen opvragen. Dat vloeit voort uit artikel 9 van de WOT, waarin de artikelen 5:12 tot en met 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zijn verklaard op de taken van de inspectie voor zover die taken uitgaan boven het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. Artikel 5:15 van de Awb geeft een toezichthouder de bevoegdheid om elke plaats te betreden (behalve als het gaat om een woning; in dat geval is toestemming van de bewoner vereist). Artikel 5:16 van de Awb bepaalt dat een toezichthouder bevoegd is inlichtingen te vragen. Artikel 5:17 van die wet verklaart een toezichthouder bevoegd inzage te vorderen van «zakelijke gegevens en bescheiden».

Overigens merken wij op dat de inspectie uiteraard zorgvuldig en op gepaste wijze met haar toezichthoudende taken in relatie tot leerbedrijven zal omgaan.

18. Leer-werktraject, schoolplan en schoolgids

De wettelijke opdrachten voor de leer-werktrajecten behoren ingevolge artikel 24, tweede lid, van de WVO tot het in dat artikel bedoelde onderwijskundig beleid waarvan het schoolplan een beschrijving moet bevatten. De schoolgids (artikel 24a, eerste lid, onder b, van de WVO) bevat onder meer informatie over «de wijze waarop aan de zorg voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften vorm wordt gegeven». Tot die leerlingen rekenen wij ook de leerlingen die in aanmerking komen voor een leer-werktraject.

19. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

De nieuwe artikelen 10b1 tot en met 10b7 worden ingevoegd direct na het artikel over de beroepsgerichte leerweg en sectoren v.b.o.(10b).

Artikel 10b1 geeft het bevoegd gezag de bevoegdheid (dus niet: de plicht) om de basisberoepsgerichte leerweg mede (dus naast de gewone inrichting) in te richten als leer-werktraject. Daaruit volgt onder meer dat het leer-werktraject het derde en vierde leerjaar omspant.

Verder wordt de praktijktijd begrensd.

Ook is de specifieke gerichtheid op de basisberoepsopleiding van de WEB verankerd. Dat is een precisering van de eis die al in artikel 10b, tweede lid, onder b, van de WVO is neergelegd, te weten dat de beroepsgerichte leerwegen een samenhangend onderwijsprogramma omvatten, gericht op ()»een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs».

Het tweede lid noemt de onderdelen die in elk geval tot het leer-werktraject behoren. De woorden «in elk geval» geven aan dat ook andere onderdelen mogelijk zijn. Het bevoegd gezag beslist daarover, zo volgt uit het systeem van de wet.

Het derde lid maakt extra vakken mogelijk, afkomstig uit de basisberoepsgerichte leerweg.

Artikel 10b2 verplicht tot inrichting van (de organisatie van) het buitenschoolse praktijkgedeelte.

Artikel 10b3 schrijft de vaststelling van een leer-werkovereenkomst voor de buitenschoolse component voor en beschrijft de minmuminhoud daarvan.

Het derde lid regelt dat bij een conflict tussen de regels van het Burgerlijk Wetboek en de regels over de leer-werkovereenkomst, die laatste regels voorgaan.

Artikel 10b4 regelt, in navolging van artikel 7.2.10 van de WEB, de rol van de landelijke organen voor het beroepsonderwijs.

Artikel 10b5 regelt de (aanspraak op) bekostiging van de landelijke organen voor hun taken t.b.v. de leer-werktrajecten. Voor de vormgeving daarvan stond de WEB model.

Zie voor de kwaliteitseisen in artikel 10b6 de toelichting in paragraaf 6.

De samenwerkingsovereenkomst van artikel 107 is toegelicht in paragraaf 12.

Onderdeel B

Behalve over de stage moeten ook over de buitenschoolse component inrichtingsvoorschriften kunnen worden vastgesteld, op te nemen in het Inrichtingsbesluit W.V.O.

Onderdeel C

Dit onderdeel is toegelicht in paragraaf 13.

Onderdeel D

Dit onderdeel is toegelicht in paragraaf 10.

Onderdeel E

Dit onderdeel is toegelicht in paragraaf 11.

Artikel II

Zie paragraaf 12 voor een toelichting.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Naar boven