Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28098-(R1704) nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28098-(R1704) nr. 3 |
De uitvoeringswetgeving ter implementatie van het Statuut van het Internationaal Strafhof wordt, zoals reeds uiteengezet in de wetgevingsnotitie (Kamerstukken II 2000–2001, 26 262, nr. 9), in twee delen tot stand gebracht. De bepalingen die nodig zijn om de misdrijven uit het Statuut zelf, voor de Nederlandse strafrechter, te kunnen vervolgen, worden opgenomen in een aparte wet houdende strafbaarstelling van de internationale misdrijven. Dit zal een hoofdzakelijk materieelrechtelijke wet zijn. Een voorstel hiervoor zal afzonderlijk worden ingediend; op de verhouding tussen deze «wet internationale misdrijven» en het onderhavige wetgevingstraject zal in de volgende paragraaf nader worden ingegaan. Het onderhavige voorstel van wet tot vaststelling van een Uitvoeringswet Internationaal Strafhof bevat de bepalingen – van hoofdzakelijk strafprocesrechtelijke aard – die uitvoering geven aan de verplichting van de staten die partij zijn bij het Statuut om samen te werken met het Strafhof bij diens eigen vervolgingen en bij de tenuitvoerlegging van diens vonnissen.
De staten die partij zijn bij het Statuut, moeten in ruime mate en op verschillende wijzen met het Strafhof samenwerken. De verschillende modaliteiten van samenwerking gelijken erg op de in het interstatelijke verkeer bestaande wederzijdse rechtshulp. Deze klassieke rechtshulp heeft model gestaan voor de regeling van de samenwerking met het Strafhof. Niettemin zijn er niet onbelangrijke verschillen die voortvloeien uit het andere karakter van de relatie die bestaat tussen staten enerzijds en het Strafhof anderzijds. Om deze reden wordt in het vervolg de term «rechtshulp» zo veel mogelijk vermeden. De samenwerkingsverplichtingen jegens het Strafhof vallen in drie groepen uiteen: de overlevering van verdachten aan het Strafhof (vergelijkbaar met de klassieke uitlevering), de «overige vormen van samenwerking» (vergelijkbaar met kleine rechtshulp) en de tenuitvoerlegging van de vonnissen van het Strafhof. De eerste twee zijn geregeld in deel 9 van het Statuut (dat spreekt van «cooperation», «samenwerking» in enge zin; zie ook het voorgestelde artikel 1, sub d), de laatste in deel 10. Daarnaast zijn er verplichtingen die specifiek op Nederland als gastland van het Strafhof rusten. Deze worden in dit wetsvoorstel aangeduid met de term «bijstand». Zij dienen duidelijk te worden onderscheiden van de eerdergenoemde samenwerkingsverplichtingen; deze verplichtingen rusten op Nederland op dezelfde voet als op de andere staten die partij zijn. De bijstandsverplichtingen rusten alleen op het gastland.
Wat betreft de samenwerkingsverplichtingen ten behoeve van het Strafhof is in de laatste jaren de nodige ervaring opgedaan met het Joegoslaviëtribunaal. Ook de oprichting van dit, eveneens in Den Haag gevestigde, tribunaal was destijds reden voor het tot stand brengen van een wet, houdende samenwerkingsbepalingen (wet van 21 april 1994, houdende bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991 (Stb. 308), in het vervolg: Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal). Voor de onderhavige samenwerkingswet ten behoeve van het Strafhof is besloten zo veel mogelijk aan te sluiten bij de implementatiewijze voor het Joegoslaviëtribunaal, die in 1997 ook voor de samenwerking met het Rwandatribunaal is gekozen (wet van 18 december 1997 (Stb. 754)). Deze wijze van uitvoeren is immers in de praktijk goed werkbaar gebleken, terwijl het gelet op de te verwachten tijdelijke samenloop van jurisdicties van het permanente Strafhof en de ad-hoctribunalen praktisch zal zijn wanneer de samenwerking met het Strafhof en de tribunalen op dezelfde leest geschoeid is. Verder is inmiddels gebleken dat er ook buiten de rechtspraktijk, in de wetenschap, voldoende draagvlak voor deze implementatiewijze bestaat. De aansluiting bij de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal heeft voor de onderhavige wet een aantal gevolgen, waarvan de belangrijkste zijn:
– Voor de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de samenwerkingsverplichtingen jegens het Strafhof, wordt grotendeels aansluiting gezocht bij de normale regelingen voor het interstatelijke rechtshulpverkeer, zoals neergelegd in de Uitleveringswet (Uw), het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Niettemin is er een groot aantal meer en minder belangrijke afwijkingen, deels ingegeven door de eigen aard van de samenwerking met het Strafhof, deels door praktische overwegingen.
– De uitvoering van de samenwerking is geconcentreerd bij de officier van justitie en de rechtbank te 's-Gravenhage. Concentratie is praktisch en bevorderlijk voor de deskundigheidsontwikkeling. In het bijzonder het openbaar ministerie in Den Haag heeft bovendien al de nodige ervaring met de samenwerking met het Joegoslaviëtribunaal.
– Rechtsmiddelen – zowel hoger beroep als cassatie – tegen beslissingen in het kader van de samenwerking zijn uitgesloten. De vereiste snelheid bij de samenwerking met het Strafhof alsmede de in vergelijking tot de klassieke rechtshulp zeer beperkte weigeringsmogelijkheden rechtvaardigen deze uitsluiting.
Vergeleken met de implementatie van de samenwerkingsverplichtingen ten aanzien van de beide ad-hoctribunalen zijn er evenwel ook enkele opvallende verschillen. Met name springt in het oog dat de kernbepalingen van het onderhavige wetsvoorstel, met uitzondering van die betrekking hebbende op de samenwerking van het Strafhof met de Nederlandse Antillen en Aruba, zoveel mogelijk zijn uitgeschreven in plaats van, zoals bij de wetten ten behoeve van de tribunalen, in verwijzingen en van-overeenkomstige-toepassing-verklaringen vervat. Voor deze wetgevingstechnisch beschouwd andere benadering bestaat een aantal redenen. Zo vergroot zij de inzichtelijkheid in de wijze waarop het gastland zijn verplichtingen implementeert voor hen die niet vertrouwd zijn met het Nederlandse recht. Verder krijgt de samenwerkingswet, die op deze wijze minder «meelift» met andere wetten, een meer zelfstandig karakter, wat beter past bij de gedachte van het permanente Strafhof als een blijvende rechtsorde sui generis. Ook maakt deze benadering het mogelijk, de samenwerkingsrelatie met het Strafhof, die fundamenteel anders van aard is dan de interstatelijke (in paragraaf 3 van deze toelichting wordt daarop nog teruggekomen), ook qua wetsterminologie meer toe te spitsen op de samenwerking met het Strafhof.
Naast dit verschil van meer technische aard is er nog een ander belangrijk onderscheid met de wetten voor de samenwerking met de ad-hoctribunalen: de onderhavige samenwerkingswet is inhoudelijk gedetailleerder dan de andere twee. De belangrijkste reden daarvoor is, dat het Statuut van het Strafhof op onderdelen aanzienlijk gedetailleerder is dan de beide andere Statuten en derhalve een meer gedetailleerde samenwerkingsregeling vergt.
Tot slot van deze inleidende paragraaf wordt kort ingegaan op de positie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Deze twee andere landen van het Koninkrijk zullen – uiteraard – ook gebonden zijn aan het Statuut van het Internationaal Strafhof. Zoals in de eerdergenoemde wetgevingsnotitie al is aangegeven kan de implementatie van het Statuut door middel van een rijkswet in één keer voor het gehele Koninkrijk geschieden, hoewel het Statuut voor het Koninkrijk de in het kader van dit wetsvoorstel geregelde onderwerpen (met uitzondering van de uitlevering, die ingevolge artikel 3, eerste lid van dit Statuut een rijksaangelegenheid is) als uitgangspunt tot de autonomie van de afzonderlijke landen rekent. Artikel 38, derde lid, van het Statuut voor het Koninkrijk laat desondanks een regeling bij rijkswet toe, stellende: «Omtrent privaatrechtelijke en strafrechtelijke onderwerpen van interregionale of internationale aard kunnen bij rijkswet regelen worden gesteld, indien omtrent deze regelen overeenstemming tussen de regeringen der betrokken landen bestaat.» Een dergelijke implementatie bij rijkswet heeft naar de mening van de rijksregering voordelen uit een oogpunt van doelmatigheid alsmede uit een oogpunt van overzichtelijkheid en inzichtelijkheid van de positie van het Koninkrijk, met name ook voor het Strafhof zelf en andere staten. Wel is op verzoek van de regering van de Nederlandse Antillen besloten, om de samenwerkingsregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba om redenen van uitvoeringstechnische aard zoveel mogelijk vorm te geven door van overeenkomstige toepassingverklaring van de in de beide landen geldende regelingen voor uitlevering, rechtshulp en overname van tenuitvoerlegging.
Een voorontwerp van dit voorstel van wet is op 23 mei 2001 met vertegenwoordigers van de adviesinstanties (Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), openbaar ministerie (OM) en Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA)), alsmede met enkele externe deskundigen1 besproken. Over het geheel genomen was er instemming met de gekozen uitgangspunten en de uitwerking daarvan. Er was een aantal opmerkingen van technische aard, die grotendeels in het voorstel zijn verwerkt. Alleen op het punt van de tenuitvoerlegging van door het Strafhof opgelegde gevangenisstraffen was de conclusie van de aanwezigen – die door de regering is overgenomen – dat voor een ander systeem moet worden gekozen (zie hierna paragraaf 4, onder c). Waar nodig zal in deze toelichting uitdrukkelijk worden ingegaan op hetgeen in de consultatiebijeenkomst is gezegd.
2. De verhouding tot de strafbaarstelling van de internationale misdrijven
Zoals in de inleiding aangegeven zal naast het onderhavige voorstel nòg een wetsvoorstel worden ingediend, waarbij de in het Statuut vervatte misdrijven in de Nederlandse wet worden strafbaar gesteld (voor zover dat al niet is gebeurd). Hoewel deze «wet internationale misdrijven» mede voortvloeit uit het Statuut van het Internationaal Strafhof heeft de regering niet gekozen voor een alomvattende wet maar voor implementatie in fasen. Enerzijds komt een gefaseerde implementatie de voortvarendheid bij het wetgevingsproces ten goede, doordat complicaties bij één onderdeel er niet toe hoeven te leiden dat andere onderdelen onnodig worden opgehouden. Anderzijds wordt op deze wijze beter aangesloten bij de onderscheiden aard van enerzijds de samenwerking met het Strafhof en anderzijds de strafbaarstelling van de misdrijven.
De regeling van de samenwerking is noodzakelijk voor het daadwerkelijk kunnen functioneren van het Strafhof. Omdat het Strafhof zelf niet over een executief opsporingsapparaat beschikt, is het voor zijn eigen functioneren afhankelijk van de wettelijke mogelijkheden die de staten hebben om met het Strafhof samen te werken. Het is van groot belang dat het Strafhof vanaf het moment dat het operationeel wordt, kan rekenen op de samenwerking met de staten die partij zijn. De strafbaarstelling van de misdrijven uit het Statuut is daarentegen gericht op de mogelijkheid deze misdrijven ook nationaal, voor de Nederlandse strafrechter te kunnen vervolgen. Zij strekt er mede toe, zoals de Raad terecht opmerkt, om recht te kunnen doen aan het aan het Statuut ten grondslag liggende complementariteitsbeginsel (door de Raad subsidiariteitsbeginsel genoemd), dat de primaire verantwoordelijkheid voor de vervolging en berechting van de in het Statuut omschreven misdrijven bij de staten legt. Zou Nederland niet tijdig alle betrokken misdrijven strafbaar hebben gesteld, dan zou dat als consequentie hebben dat Nederland in voorkomend geval de vervolging zou moeten overlaten aan het Strafhof. Teneinde de lacune die het Nederlandse strafrecht op dit terrein nog bevat – namelijk voor zover betreft de misdrijven tegen de menselijkheid en de extraterritoriale rechtsmacht daarover – spoedig op te vullen, is het streven om het daartoe strekkende wetsvoorstel nog voor het einde van het jaar voor advies aan de Raad van State te zenden.
Opmerking verdient dat ook veel andere landen op basis van dezelfde argumenten de implementatie in tweeën hebben opgesplitst en een aparte samenwerkingswet in voorbereiding hebben (o.a. Duitsland, België, Zwitserland en Zweden). Specifiek voor de situatie binnen het Koninkrijk kan er daarbij nog op worden gewezen dat de Koninkrijksregering wèl de overlevering en de andere vormen van rechtshulp aan en samenwerking met het Strafhof in deze rijkswet heeft willen opnemen (voor de overlevering bestaat daartoe naar het oordeel van de regering op grond van het Statuut voor het Koninkrijk zelfs een plicht), doch de bevoegdheid tot het creëren van strafbaarstellingen in lijn met de uitgangspunten van het Statuut voor het Koninkrijk nadrukkelijk bij de afzonderlijke rijksdelen heeft willen laten.
Tot slot zij opgemerkt, zoals hierboven reeds aangegeven, dat de tijdigheid van de implementatie een belangrijke reden is geweest voor de fasering van het wetgevingsproces. Tegen de achtergrond van het hierboven geschetste is de keuze voor opsplitsing en fasering met name ook gemaakt om zoveel mogelijk te verzekeren dat de onderhavige samenwerkingswet in werking getreden zal zijn op het moment dat het Strafhof feitelijk aantreedt. Vanaf dat moment moet het Koninkrijk met het Strafhof kunnen samenwerken. Hierbij vormt een complicatie dat van te voren niet exact kan worden voorzien op welk moment dat zal zijn. Het spreekt voor zich dat de regering er van haar kant al het mogelijke aan zal doen om een voorspoedig wetgevingsproces te bevorderen.
3. De verplichting tot samenwerking; weigeringsgronden; consultatie
Het Statuut van het Internationaal Strafhof roept een samenwerkingsstelsel sui generis in het leven, dat zich onderscheidt van de klassieke rechtshulp tussen staten. Dit eigen karakter is het gevolg van het feit dat de verhouding tussen het Strafhof enerzijds en de nationale rechtsorde anderzijds meer verticaal is dan horizontaal. Deze verticale verhouding brengt mee dat de nationale rechtsorde de beslissingen en het oordeel van het Strafhof in beginsel dient te respecteren als waren ze afkomstig van de eigen, nationale rechter. Dit zal worden geïllustreerd aan de hand van de verplichting tot overlevering van een persoon wiens aanhouding en overlevering door het Strafhof is gevraagd. Het meeste van wat over die verplichting wordt opgemerkt, geldt overigens evenzeer voor de andere verplichtingen tot samenwerking met het Strafhof: die met betrekking tot de overige vormen van samenwerking zoals bedoeld in artikel 93 van het Statuut (de «kleine rechtshulp») en de tenuitvoerlegging van de uitspraken van het Strafhof.
De grondslag voor de overleveringsverplichting ligt besloten in artikel 89, eerste lid, tweede volzin, van het Statuut: «Staten die Partij zijn voldoen overeenkomstig het in dit Deel bepaalde en de procedure ingevolge hun nationaal recht, aan verzoeken tot aanhouding en overdracht.» Deze verplichting blijkt, bij verdere lezing van deel 9 van het Statuut, een zeer strikt karakter te hebben. Alle klassieke weigeringsgronden uit het interstatelijke uitleveringsrecht ontbreken namelijk in het Statuut. Dit volgt grotendeels uit het genoemde verticale karakter van de verhouding Strafhof-staat. De belangrijkste weigeringsgronden zijn de volgende.
– Ontbreken van dubbele strafbaarheid. De staten die partij zijn bij het Statuut, hebben de daarin opgenomen strafbaarstellingen onderschreven. Uit het complementariteitsbeginsel – volgt voorts dat staten de betrokken misdrijven ook zelf moeten strafbaarstellen teneinde ze te kunnen vervolgen. Aan de eis van dubbele strafbaarheid is derhalve voldaan; althans, een staat mag niet op grond van het ontbreken van dubbele strafbaarheid weigeren samen te werken met het Strafhof.
– Verjaring. Misdrijven waarover het Strafhof rechtsmacht bezit, verjaren niet, aldus artikel 29 van het Statuut. Naar Nederlands recht kunnen genocide en de meeste oorlogsmisdrijven ook niet verjaren. Bepaalde (lichte) oorlogsmisdrijven en foltering kunnen naar huidig recht wèl verjaren. Bij het wetsvoorstel ter implementatie in het Nederlandse recht van de misdrijven van het Statuut moet dit punt opnieuw worden bezien. Oók als bepaalde misdrijven naar Nederlands recht zouden kunnen verjaren, past het echter niet dat Nederland terzake daarvan medewerking aan het Hof zou kunnen weigeren en daarmee de rechtsgang voor het Hof zou kunnen frustreren.
– Geen uitlevering van nationalen. Bij de oprichting door een groot aantal staten gezamenlijk van een supranationaal strafgerecht – en het daarmee uitgedrukte vertrouwen in dat gerecht – past niet dat die staten zouden kunnen weigeren hun eigen onderdanen aan de rechtsmacht van dat gerecht te onderwerpen. Praktisch zou erkenning van deze weigeringsgrond het functioneren van het Strafhof grotendeels onmogelijk maken.
– Ne bis in idem. Volgens artikel 20 van het Statuut is ook het Strafhof aan het ne-bis-in-idembeginsel gebonden. Ingevolge het derde lid staat niemand die reeds voor een ander, nationaal gerecht heeft terechtgestaan, wegens dezelfde gedragingen voor het Strafhof terecht. Er is een uitzondering op deze regel: als een nationale vervolging en berechting slechts diende ter afscherming van de verdachte of anderszins niet als een volwaardige, behoorlijke rechtsgang kan worden aangemerkt, kan het Strafhof hier doorheen prikken en rechtsmacht claimen. De beslissing of deze situatie zich voordoet (de «Kompetenz-Kompetenz») ligt, logischerwijs, bij het Strafhof en niet bij de staat of haar gerechten. Vandaar dat artikel 89, tweede lid, van het Statuut voorschrijft dat als de verdachte zijn overlevering aan het Strafhof betwist met een beroep op het ne-bis-in-idembeginsel, de aangezochte staat onverwijld het Hof dient te raadplegen. Indien dit als zijn oordeel laat weten dat de zaak ontvankelijk is, «willigt de aangezochte Staat het verzoek in.»
– Vrees voor een discriminatoire vervolging of bestraffing. Het Strafhof verdient het vertrouwen van de staten die het hebben opgericht. Het Statuut biedt ruim voldoende waarborgen voor een onafhankelijke en onpartijdige vervolging en berechting. Weigering op deze grond om een persoon over te leveren past hierbij niet.
– Geen uitlevering voor politieke delicten. Hiervoor geldt mutatis mutandis hetzelfde.
De klassieke weigeringsgronden uit het uitleveringsrecht gelden derhalve niet voor de overlevering van verdachten aan het Strafhof. Deze weigeringsgronden vindt men dan ook niet in het onderhavige wetsvoorstel terug. De welbewuste hantering van eigen terminologie – «overlevering» in plaats van «uitlevering» – geeft bovendien aan dat de Uitleveringswet (in het bijzonder hoofdstuk II van die wet «Voorwaarden voor uitlevering») niet op overlevering aan het Strafhof van toepassing is. In het tweede lid van artikel 11 is dat voor de duidelijkheid ook nog eens expliciet bepaald.
Het oorspronkelijke voorstel bevatte nog wel – in navolging van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal de mogelijkheid voor de overleveringsrechter om – zij het zeer marginaal – de rechtsmacht van het Strafhof en de ontvankelijkheid van de zaak voor het Strafhof te toetsen. Bij kennelijke onbevoegdheid of kennelijke niet-ontvankelijkheid zou de rechtbank de overlevering ontoelaatbaar moeten verklaren. Bij nader inzien is de regering echter van mening dat het Statuut geen ruimte laat voor een dergelijke toetsing. Uitgangspunt dient te zijn dat het Strafhof zelf over zijn bevoegdheid beslist (beschikt over Kompetenz-Kompetenz). Het Statuut kent dan ook een (preliminaire) procedure om vast te stellen of een zaak ontvankelijk is en het Strafhof bevoegd, welke procedure eindigt in een beslissing van het Strafhof (zie de artikelen 17 tot en met 19 Statuut). De betrokken toetsings- c.q. weigeringsgronden zijn in het onderhavige voorstel dan ook geschrapt. De rechtbank is wel bevoegd om te beoordelen of de voorgeleide persoon inderdaad degene is wiens overlevering is gevraagd en of de opgeëiste persoon onverwijld heeft aangetoond niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn overlevering is gevraagd (artikel 25, eerste lid, zie de artikelgewijze toelichting).
De zeer beperkte toetsingsruimte die de Nederlandse overleveringsrechter is gelaten, is een uitdrukking van het feit dat de staten die partij zijn bij het Statuut, een deel van hun bevoegdheden tot rechtspraak – die voortvloeien uit de statelijke soevereiniteit – aan een supranationaal gerecht (in dit geval het Internationaal Strafhof) hebben overgedragen. Hierbij moet wel één ding worden aangetekend: de overdracht van rechtsmacht aan een inter- of supranationale organisatie ontslaat een staat, zo moet worden aangenomen, niet volledig van de verantwoordelijkheid die hij heeft onder andere verdragen waarbij hij partij is. Hierbij moet met name worden gedacht aan de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens artikel 1 EVRM is Nederland verplicht aan een ieder die ressorteert onder haar rechtsmacht – dat wil zeggen in het bijzonder aan een ieder die zich op Nederlands grondgebied bevindt – de rechten en vrijheden van titel I van het verdrag te verzekeren. In dit kader is van belang dat artikel 5, vierde lid, EVRM, een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht geeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie (zie artikel 9, vierde lid, IVBPR). Dit recht was voor de regering in het oorspronkelijke voorstel de reden om de overleveringsrechter de bevoegdheid te geven om de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof en de ontvankelijkheid van de zaak (marginaal) te toetsen. Bij nader inzien is de regering evenwel van oordeel dat de artikelen 5, vierde lid, EVRM en 9, vierde lid, IVBPR niet verplichten tot een dergelijke toetsing door de Nederlandse overleveringsrechter. Hierbij is van belang dat het Europese Hof voor de rechten van de mens in een zaak betreffende overlevering van een verdachte aan het Joegoslaviëtribunaal het volgende overwoog:
«The Court recalls that exceptionally, an issue might be raised under Article 6 of the Convention by an extradition decision in circumstances where the applicant risks suffering a flagrant denial of a fair trial. However, it is not an act in the nature of an extradition which is at stake here, as the applicant seems to think. Involved here is the surrender to an international court which, in view of the content of its Statute and Rules of Procedure, offers all the necessary guarantees including those of impartiality and independence.» (EHRM 4 mei 2000 inzake Naletilic v. Kroatië (Appl. 51 891/99), NJCM-Bulletin jrg. 26 (2001) nr. 1).
Deze beslissing is onlangs nagevolgd door de president van de Rechtbank Den Haag in het kort geding dat door de Joegoslavische oud-president Milosevic tegen de Nederlandse Staat was aangespannen (vonnis van 31 augustus 2001, rolnr. KG 01/975). Uit deze rechtspraak kan naar de mening van de regering worden afgeleid dat de Nederlandse rechter in beginsel mag vertrouwen op het oordeel van een internationale rechterlijke instantie die, zoals het Strafhof, alle waarborgen voor onpartijdigheid en onafhankelijkheid biedt. De regering is, bij nader inzien, dan ook van oordeel dat van de overleveringsrechter geen oordeel behoeft en – gelet op het Statuut van het Strafhof – mag worden gevraagd over de rechtsmacht van en ontvankelijkheid van de zaak voor het Strafhof. Zoals gezegd zijn de desbetreffende weigeringsgronden dan ook in het aangepaste voorstel geschrapt.
Dit laatste neemt niet weg dat niet geheel ondenkbaar is dat, zoals het Europese Hof in de Naletilic-zaak opmerkte, zich uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen waarin door de overlevering van een persoon aan het Strafhof de (flagrante) schending van een recht vervat in het EVRM dreigt. Mocht zich die situatie voordoen dan kan de Minister van Justitie daarmee bij zijn beslissing op het overleveringsverzoek rekening houden.
Het ontbreken van de traditionele weigeringsgronden betekent niet dat het Statuut van het Strafhof nooit enige beoordelingsruimte aan de Nederlandse autoriteiten laat. Bij wijze van voorbeeld kan hier worden gewezen op de mogelijkheid van een al dan niet voorwaardelijke invrijheidstelling van de op verzoek van het Strafhof aangehouden persoon (artikel 16 van het wetsvoorstel). Deze mogelijkheid is mede gebaseerd op artikel 59, derde en vierde lid, van het Statuut. Verder zal de officier van justitie, wanneer hij bij de eerste voorgeleiding onmiddellijk vaststelt dat de aangehouden persoon evident niet de door het Strafhof gezochte persoon is, een bevel tot inverzekeringstelling achterwege kunnen (moeten) laten en betrokkene in vrijheid kunnen stellen. Verder wordt nog gewezen op de situatie waarin er concurrerende uitleverings- en overleveringsverzoeken ter zake van dezelfde persoon zijn. In dat geval is het aan de Minister van Justitie om, toetsend aan de criteria van artikel 90 van het Statuut, te beslissen welk verzoek voorrang krijgt (zie artikel 31 van het wetsvoorstel).
In al deze gevallen geldt wel de plicht voor de nationale autoriteiten om het Strafhof te consulteren voordat een beslissing wordt genomen die betekent dat niet of niet geheel aan een verzoek van het Strafhof kan worden voldaan. Het Statuut van het Strafhof kent aan deze consultatie een belangrijke rol toe in het stelsel van samenwerking tussen staten en het Strafhof en noemt haar op verschillende plaatsen (zie artikelen 97, 93, derde lid, 94). In het wetsvoorstel is de consultatieverplichting centraal geregeld in artikel 7. Het overleg of de consultatie biedt de mogelijkheid om tegemoet te komen aan wensen en bezwaren van de aangezochte staat. De consultatie moet erop zijn gericht om de problemen die inwilliging van het verzoek kunnen belemmeren of verhinderen, op te lossen (zie artikel 97 van het Statuut). Hoewel deel 10, over de tenuitvoerlegging van de uitspraken van het Hof, consultatie nergens noemt, moet worden aangenomen dat ook daar in geval van problemen een consultatieplicht geldt. Een goed voorbeeld van de rol die consultatie speelt in het stelsel van samenwerking met het Strafhof, betreft de situatie van artikel 89, vierde lid, van het Statuut. Dit bepaalt dat als de opgeëiste persoon in de aangezochte staat wordt vervolgd of een straf uitzit wegens een ander misdrijf, de aangezochte staat overleg pleegt met het Hof «nadat hij heeft besloten het verzoek in te willigen». Dit overleg kan uitmonden in uitstel van de definitieve overlevering en tijdelijke terbeschikkingstelling van de betrokkene aan het Strafhof voor de duur van het proces (zie artikel 35 van het onderhavige voorstel). Hier zien we dus dat inwilliging van het verzoek van het Strafhof voorop staat, maar dat door middel van consultatie een oplossing kan worden gezocht die ook tegemoet komt aan de belangen van de aangezochte staat.
Het Statuut regelt niet wat de consequenties zijn als het overleg níet tot een oplossing leidt. In beginsel lijkt dan de stem van het Strafhof doorslaggevend. Dit kan worden afgeleid uit artikel 119, eerste lid, van het Statuut, dat stelt: «Elk geschil met betrekking tot de rechterlijke taken van het Hof wordt beslecht door de beslissing van het Hof.» Toch behoeft deze regel wel enige nuancering, afhankelijk van de aard van de reden voor consultatie. Zo zijn er bepaalde feitelijke vaststellingen die de nationale autoriteiten het beste, althans beter dan het Strafhof, kunnen maken (of zelfs uitsluitend zelf kunnen maken). Indien bijvoorbeeld het aanhoudingsbevel van het Strafhof betrekking heeft op «meneer Jansen in de X-straat te Z», maar de rechtbank stelt vast dat deze meneer Jansen een sluitend alibi heeft voor de in het bevel genoemde misdrijven en dat klaarblijkelijk sprake is van een persoonsverwisseling met een meneer Jansen in de Y-straat te Z, is het zinloos om deze persoon aan het Strafhof over te leveren. In de hierop volgende consultatieprocedure zal de Minister van Justitie deze vaststellingen van de rechtbank aan het Strafhof voorhouden, waarna normaal gesproken – zo moet men toch aannemen – het Strafhof zijn aanhoudingsbevel tegen eerstgenoemde meneer Jansen zal intrekken en wellicht een nieuw aanhoudingsbevel zal uitvaardigen. In het onwaarschijnlijke geval dat het Strafhof zijn aanhoudingsbevel handhaaft, zònder nieuwe, belastende informatie tegen eerstgenoemde meneer Jansen te verstrekken, dient de rechtbank de overlevering ontoelaatbaar te verklaren (zie artikelen 27, tweede lid, jo. 25, eerste lid, onder b, van het voorstel).
In andere gevallen laat het Statuut expliciet ruimte aan de staten en hun autoriteiten voor de afweging in hoeverre voldaan kan worden aan het verzoek van het Strafhof. Zo spreekt artikel 93, vierde lid, van het Statuut van de mogelijkheid van «weigering» van een verzoek om («kleine») rechtshulp indien het verzoek het overleggen van documenten of de openbaarmaking van bewijs betreft waarbij de nationale veiligheid van die staat in het geding is (daarbij moet wel een aparte procedure op grond van artikel 72 van het Statuut worden gevolgd). Ook het derde lid van artikel 93 bevat een mogelijkheid voor de aangezochte staat om een eigen belang te laten prevaleren boven het belang van het Strafhof bij inwilliging van zijn verzoek, namelijk indien de uitvoering van een bijzondere maatregel omschreven in een verzoek van het Strafhof verboden is op grond van een «bestaand, fundamenteel, algemeen geldend rechtsbeginsel» in de aangezochte Staat. Het Hof dient, indien het overleg niet leidt tot oplossing van de zaak, het verzoek voor zover dit noodzakelijk is te wijzigen. Deze bepaling brengt bijvoorbeeld mee dat een verzoek om inbeslagneming bij een advocaat van geschriften waartoe de geheimhoudingsplicht van de advocaat zich uitstrekt, niet in deze vorm gehonoreerd behoeft c.q. kan worden (vgl. artikel 98 Sv).
Samenvattend kan worden gesteld dat de consultatieplicht in bepaalde gevallen zeker enige ruimte voor de aangezochte staat impliceert tot het maken van een eigen afweging en beoordeling. Verwacht mag worden dat bij mogelijke obstakels voor samenwerking het Strafhof en Nederland in de consultatieprocedure doorgaans tot een oplossing zullen komen. In bijzondere gevallen is weigering van een verzoek van het Strafhof denkbaar, maar in de praktijk zal dit hoge uitzondering zijn.
Overigens kan consultatie ook plaatsvinden op verzoek van het Strafhof zelf, zoals artikel 96, derde lid, van het Statuut bepaalt. Hoewel daarbij in beginsel geen onderwerp is uitgesloten, ziet deze bepaling in de eerste plaats op de voorbereidingsfase van een verzoek om samenwerking van het Hof aan een staat, teneinde te bewerkstelligen dat mogelijke belemmeringen of hindernissen voor de inwilliging van het verzoek al op voorhand uit de weg kunnen worden geruimd.
4. Korte schets van de onderdelen van het wetsvoorstel
Hoofdstuk 2 regelt de procedure die moet worden gevolgd wanneer Nederland door het Strafhof wordt gevraagd om de overlevering van een persoon ter berechting of ter executie van een hem door het Strafhof opgelegde gevangenisstraf. Deze overlevering is een rechtsfiguur die dient te worden onderscheiden van de interstatelijke uitlevering omdat zij daarvan op enkele belangrijke onderdelen verschilt, met name wat betreft het verregaand dwingende karakter van de samenwerkingsrelatie met het Strafhof en de daarmee samenhangende, zeer beperkte toetsingsruimte voor de nationale rechter en de Minister van Justitie (zie paragraaf 3 van deze memorie). Deze verschillen vloeien voort uit de wijze waarop het Statuut van het Internationaal Strafhof de overlevering van verdachten aan het Strafhof heeft vormgegeven en genormeerd. Anderzijds is het onmiskenbaar zo, dat de overlevering met de klassieke uitlevering ook een aantal belangrijke overeenkomsten vertoont, die reden hebben gevormd om uit praktische overwegingen grote delen van de klassieke uitleveringsprocedure in deze context over te nemen. Eén en ander brengt met zich, dat op de Nederlandse behandeling van een overleveringsverzoek van het Strafhof de Uitleveringswet niet van toepassing zal zijn, maar slechts de in dit voorstel opgenomen bepalingen inzake overlevering zullen gelden.
Met inachtneming van de als gezegd bijzondere positie van het Strafhof is een procedure voorzien die in grote lijnen overeenkomt met de gangbare uitleveringsprocedure. In die context is niet alleen voorzien in de mogelijkheid van aanhouding en daaropvolgende vrijheidsbenemende maatregelen, maar ook in de voorlopige aanhouding in afwachting van ontvangst van het definitieve verzoek tot overlevering. Verder is een pendant van de standaard uitleveringsprocedure opgenomen, alsmede de mogelijkheid voor de opgeëiste persoon om via de verkorte procedure met zijn overlevering in te stemmen. Net als in het uitleveringsrecht oordeelt de overleveringsrechter slechts over de toelaatbaarheid van de overlevering, terwijl de uiteindelijke beslissing is overgelaten aan de Minister van Justitie. In het licht van het hierboven in paragraaf 3 reeds weergegeven, verregaand dwingende karakter van de samenwerkingsrelatie met het Strafhof zijn er in vergelijking met het interstatelijke uitleveringsrecht slechts enkele onderdelen waarbij Nederlandse autoriteiten zelf nog beoordelings- en beslissingsmarge is gelaten, welke beoordelingen en beslissingen dan ook nog worden voorafgegaan door consultatie van het Strafhof.
b. Samenwerking als bedoeld in artikel 93 van het Statuut
Deel 9 van het Statuut regelt onder de titel «Internationale samenwerking en wederzijdse rechtshulp» zowel de in hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel uitgewerkte overlevering als de in hoofdstuk 3 opgenomen overige vormen van samenwerking. Laatstbedoelde vormen van samenwerking, die in het interstatelijke verkeer worden aangeduid als «kleine rechtshulp», zijn in het Statuut geregeld in artikel 93. In hoofdstuk 3, dat als uitgangspunt heeft dat alle verzoeken om samenwerking moeten worden ingewilligd tenzij daarvoor wettelijke beletselen bestaan, is in navolging van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal opgenomen in hoeverre en op welke wijze Nederlandse autoriteiten op verzoek en ten behoeve van een onderzoek van het Strafhof onderzoekshandelingen kunnen verrichten. Deze handelingen kunnen sterk variëren, waarbij onder andere gedacht kan worden aan de betekening van stukken, het verhoren van personen of het mogelijk maken daarvan, de inbeslagneming van stukken van overtuiging, het verrichten van DNA-onderzoek en het daartoe afnemen van celmateriaal, het doorzoeken van plaatsen, het onderzoeken van computers en computerbestanden en de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Met inachtneming van enkele beperkingen samenhangende met de veiligheid van betrokkenen zullen aan het Strafhof verbonden personen ook in staat kunnen worden gesteld om de op verzoek van het Hof te verrichten onderzoekshandelingen bij te wonen.
Overigens is ten behoeve van het Strafhof niet voorzien in een bepaling over de aanhouding en medebrenging van personen naar het Strafhof zoals artikel 6 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal. Anders dan het Statuut van het tribunaal voorziet het Statuut van het Strafhof immers niet in een titel tot vrijheidsbeneming van anderen dan verdachten. Zou dan een persoon tegen zijn wil naar het Strafhof gebracht worden, bijvoorbeeld om te getuigen, dan zou hij, eenmaal op het terrein van het Strafhof, direct weer moeten worden vrijgelaten, zodat ook het aanhouden en medebrengen niet zinvol zouden zijn. In lijn hiermee is, dat het Strafhof staten dan ook slechts kan verzoeken om «vergemakkelijking van de vrijwillige verschijning van personen voor het Hof als getuigen of deskundigen» (artikel 93, eerste lid, onder e, van het Statuut), of vrijwillige overbrenging van personen die in de aangezochte staat reeds op grond van nationaal recht gedetineerd waren (artikel 93, zevende lid, onder a van het Statuut).
c. Tenuitvoerlegging van vonnissen van het Strafhof
In hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel is de tenuitvoerlegging in Nederland van uitspraken van het Strafhof geregeld. Gelet op het bijzondere belang van dit onderwerp voor Nederland als gastland wordt bij deze materie wat uitvoeriger stilgestaan.
Evenals voor het aanhouden van de verdachte en het vergaren van bewijs is het Strafhof voor de tenuitvoerlegging van zijn uitspraken afhankelijk van de medewerking van de staten die partij zijn bij het Statuut van het Strafhof. Het Strafhof beschikt niet over een eigen apparaat dat bevoegd en in staat is om machtsmiddelen uit te oefenen. Het Strafhof is dan ook niet in staat om een door hem opgelegde gevangenisstraf of een geldboete zelf ten uitvoer te leggen. Weliswaar zal het Strafhof de beschikking krijgen over een detentiefaciliteit, maar die is slechts bestemd voor de huisvesting van voorlopig gehechte personen, in afwachting van en hangende het proces voor het Strafhof, en niet voor de tenuitvoerlegging van onherroepelijke gevangenisstraffen.
De tenuitvoerlegging van de uitspraken van het Strafhof is geregeld in deel 10 van het Statuut (artikelen 103 tot en met 111). Deze regeling is summierder dan de regeling van de samenwerking zoals opgenomen in deel 9 van het Statuut. Het leeuwendeel van de bepalingen van deel 10 heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf; voor de bijkomende straffen die het Strafhof kan opleggen – de geldboete en de verbeurdverklaring – bevat deel 10 slechts één bepaling. Verder ontbreken bijvoorbeeld een bepaling als artikel 88 van het Statuut – de staten die partij zijn, dragen er zorg voor dat ingevolge hun nationale recht procedures beschikbaar zijn voor de vereiste samenwerking – en de verschillende in deel 9 vervatte voorschriften tot het plegen van consultatie met het Strafhof in geval van problemen; niettemin mag worden aangenomen dat de beginselen achter dit soort voorschriften evenzeer gelden voor het onderwerp van de tenuitvoerlegging. Er iséén belangrijk verschil met de in deel 9 geregelde samenwerking: er bestaat geen algemene plicht voor de staten die partij zijn bij het Statuut, om mee te werken aan de tenuitvoerlegging van de uitspraken van het Strafhof. Een meewerkingsplicht bestaat slechts ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de bijkomende straffen en de door het Strafhof bevolen herstelbetalingen aan slachtoffers (zie artikel 109, respectievelijk 75, vijfde lid, van het Statuut), zij het dat over de implicaties van deze verplichting nog wel enkele onduidelijkheden bestaan (zie verderop). Tot het ten uitvoer leggen van een door het Strafhof opgelegde gevangenisstraf is een staat die partij is bij het Statuut, echter niet verplicht. Artikel 103, eerste lid, van het Statuut bepaalt namelijk dat een gevangenisstraf wordt ondergaan in de staat die door het Hof wordt aangewezen uit een lijst van staten die te kennen hebben gegeven bereid te zijn veroordeelden te aanvaarden, en bovendien dat de aangewezen staat het Hof zal meedelen «of hij de aanwijzing van het Hof aanvaardt.» Aan bedoelde bereidverklaring kunnen staten bovendien voorwaarden verbinden (die overigens wel door het Strafhof moeten worden goedgekeurd en in overeenstemming moeten zijn met deel 10 van het Statuut; zie artikel 103, eerste lid, onderdeel b). Deze vrijheid voor staten om al dan niet tot gevangenisstraf veroordeelde personen te aanvaarden bestaat ook onder het Statuut van het Joegoslaviëtribunaal.
De Nederlandse regering beraadt zich nog over de vraag of ze na inwerkingtreding van het Statuut aan het Strafhof de bereidheid van Nederland zal kenbaar maken om gevangenisstraffen ten uitvoer te leggen. In dit verband is van belang dat Nederland – ongeacht of het op de voet van artikel 103, eerste lid, bereid is veroordeelden op te nemen – in zijn hoedanigheid van gastland toch reeds de plicht heeft om in bepaalde gevallen door het Strafhof opgelegde gevangenisstraffen ten uitvoer te leggen. Het vierde lid van artikel 103 van het Statuut bepaalt namelijk dat indien geen staat door het Strafhof wordt aangewezen als staat van tenuitvoerlegging, de opgelegde gevangenisstraf wordt ondergaan in een gevangenisinstelling die door het gastland ter beschikking is gesteld overeenkomstig de voorwaarden vermeld in de nog met het Strafhof te sluiten zetelovereenkomst. Aldus vervult Nederland de functie van vangnet voor gevallen waarin het Strafhof er niet in slaagt veroordeelden aan een andere staat over te dragen.
Bij de behandeling van de goedkeuringswet met betrekking tot het Statuut van het Internationaal Strafhof is reeds uitvoerig stilgestaan bij deze bijzondere positie van het gastland (zie onder andere Kamerstukken II 2000–2001, 27 484 (R 1669), nr. 6, blz. 50). Zoals de regering daar heeft aangegeven kan zij zich de zorg van enkele fracties in de Tweede Kamer voorstellen dat tenuitvoerlegging in Nederland van gevangenisstraffen van personen voor wie door het Strafhof geen detentieplaats gevonden wordt in een andere staat, een wissel zal trekken op de Nederlandse penitentiaire capaciteit. Niettemin meent de regering dat het systeem van tenuitvoerlegging van het Statuut voldoende garanties biedt dat Nederland niet onevenredig met de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen zal worden belast. Deze garanties zijn onder andere gelegen in de in artikel 103, derde lid, onder a, van het Statuut bedoelde beginselen van evenredige verdeling die het Strafhof in aanmerking moet nemen bij de aanwijzing van een staat van tenuitvoerlegging. Deze beginselen zijn in Regel 201 van de zogenaamde Rules of procedure and evidence (Reglement voor proces- en bewijsvoering; waar in het vervolg verwezen wordt naar een «Regel», is een bepaling van dit Reglement bedoeld) nader uitgewerkt in onder andere: het beginsel van evenredige geografische distributie; de noodzaak om iedere staat op de lijst gelegenheid te geven veroordeelden op te nemen; en het aantal veroordeelde personen dat de staat en andere staten reeds hebben ontvangen. Voorts heeft Nederland aan het slot van de Diplomatieke Conferentie in Rome een duidelijke verklaring afgelegd hoe zij de «restverantwoordelijkheid» van het gastland ziet. In die verklaring heeft Nederland aangegeven dat het beginsel van evenredige verdeling meebrengt dat slechts in uitzonderlijke gevallen een beroep op de detentiecapaciteit van het gastland zal kunnen worden gedaan. De regering vertrouwt erop dat dit inderdaad het geval zal zijn en dat voldoende landen bereid zullen blijken tenuitvoerleggingsovereenkomsten met het Strafhof te sluiten. Meerdere staten hebben in hun uitvoeringswetgeving reeds voorzieningen getroffen voor het ten uitvoer kunnen leggen van vrijheidsstraffen van het Strafhof en ook de ervaringen die inmiddels met het Joegoslaviëtribunaal zijn opgedaan rechtvaardigen de hoop dat met voldoende landen regelingen kunnen worden getroffen.
De wijze waarop in dit wetsvoorstel de tenuitvoerlegging van uitspraken van het Strafhof door Nederland is geregeld kan als volgt worden toegelicht. Deze regeling is in hoofdstuk 4 opgenomen. Gelet op de parallel die kan worden getrokken met de figuur van de overneming van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen uit de internationale, interstatelijke rechtshulp, is daarbij de regeling van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) met zijn verschillende modaliteiten voor tenuitvoerlegging van vreemde strafvonnissen tot uitgangspunt genomen. Hierbij bestond de keuze tussen twee stelsels. Ten eerste is er de zogenaamde gerechtelijke exequaturprocedure, zoals die is neergelegd in hoofdstuk III, afdeling C, van de WOTS. Hierbij dient de Nederlandse rechter, op basis van een toets aan de wet en het betrokken verdrag, verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging in Nederland van het vreemde vonnis. Indien de rechter dat verlof verleent, dient hij de straf om te zetten (te converteren) in de straf die naar Nederlands recht op het betrokken feit is gesteld en aan Nederlandse maatstaven voldoet. Ten tweede is er het stelsel van zogenaamde onmiddellijke tenuitvoerlegging, waarbij de door de vreemde rechter opgelegde straf op aanwijzing van de Minister van Justitie, na advies van de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem, hier te lande ten uitvoer kan worden gelegd (vgl. artikel 43 WOTS). Hierbij vindt – op grond van de verdragen die Nederland hierover heeft gesloten – wel aanpassing van de opgelegde straf plaats tot het voor het desbetreffende feit in Nederland geldende strafmaximum (voor zover de betrokken straf daarboven ligt). Uiteindelijk is ervoor gekozen beide stelsels in het voorstel een plaats te geven, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds een door het Strafhof opgelegde gevangenisstraf en anderzijds de bijkomende sancties die het Strafhof kan opleggen (geldboete, verbeurdverklaring en het bevel tot het doen van herstelbetalingen). Ten aanzien van de bijkomende straffen zal de exequaturprocedure worden gevolgd, terwijl ten aanzien van de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen is gekozen voor een eigen stelsel dat het meest aansluit bij de onmiddellijke tenuitvoerlegging.
Voor de tenuitvoerlegging van de bijkomende sancties wordt de exequaturprocedure voorgeschreven. Hieraan liggen vooral redenen van praktische aard ten grondslag: zowel omdat deze sancties veelal uitwerking en concretisering zullen behoeven om in een bepaald rechtssysteem op adequate wijze ten uitvoer te kunnen worden gelegd (denk aan betalingsregelingen bij de geldboete en het bepalen van de rechten van derden in verband met de verbeurdverklaring), als vanwege het feit dat deze sancties onder omstandigheden langs civielrechtelijke weg moeten kunnen worden geëxecuteerd, is het wenselijk dat aan de tenuitvoerlegging in Nederland een door een Nederlandse rechter bepaalde titel ten grondslag wordt gelegd. Verder is in het wetsvoorstel zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de bepalingen van de WOTS. Zo is uit de WOTS (artikel 13 e.v.) een aantal voorlopige maatregelen overgenomen, die het mogelijk maken om – in het vooruitzicht van een door het Strafhof op te leggen verbeurdverklaring of na oplegging van zodanige verbeurdverklaring maar vóór de toelaatbaarverklaring van de executie in Nederland – een strafrechtelijk financieel onderzoek te openen of voorwerpen die zijn of kunnen worden verbeurdverklaard, in beslag te nemen. De exequaturprocedure geldt ook voor de tenuitvoerlegging van een bevel van het Strafhof tot het doen van een zogenaamde herstelbetaling, althans voor zover dit bevel inhoudt een verplichting voor de veroordeelde tot betaling van een som geld ten behoeve van een of meer begunstigden. Zo'n bevel kan in de exequaturprocedure worden omgezet in een schadevergoedingsmaatregel overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Voor de eigenaardigheden van de mogelijkheid die het Strafhof op grond van artikel 75 van het Statuut heeft om herstelbetalingen te bevelen, zij verder verwezen naar de toelichting op de artikelen 3 en 83 van het wetsvoorstel.
Overwogen is, in het wetsvoorstel ook voor de tenuitvoerlegging in Nederland van door het Strafhof opgelegde gevangenisstraffen de exequaturprocedure voor te schrijven. In het voorontwerp was dit ook gebeurd. De gedachte hierbij was dat deze straffen, gelet op het feit dat zij doorgaans hoog zullen zijn, niet binnen de Nederlandse rechtsorde ten uitvoer gelegd zouden mogen worden dan na een rechterlijke – zij het beperkte – toets. Daarbij zou niet zijn uitgesloten dat de rechter in uitzonderlijke omstandigheden de door het Strafhof opgelegde straf zou omzetten in overeenstemming met Nederlandse straftoemetingsmaatstaven. De Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal kent voor de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen de exequaturprocedure, waarbij de omzettingsbevoegdheid van de rechter niet is uitgesloten. Bij nader inzien, naar aanleiding van de commentaren tijdens de over het voorontwerp gehouden conferentie, is echter ten aanzien van de gevangenisstraffen gekozen voor het systeem van onmiddellijke tenuitvoerlegging. Tijdens de meergenoemde conferentie bleek een grote mate van consensus te bestaan dat omzetting van de straf in een Nederlandse straf afbreuk doet aan het gezag van het Strafhof en de positie van het Strafhof als verlengde van de nationale rechtsorde. Bovendien werd onduidelijk geacht welke maatstaven de Nederlandse exequaturrechter in het onderhavige, uitzonderlijke type zaken zou moeten toepassen bij gebrek aan Nederlandse precedenten. Omzetting zou bovendien op gespannen voet kunnen komen te staan met artikel 105, eerste lid, van het Statuut, dat bepaalt dat staten de door het Strafhof opgelegde gevangenisstraf niet mogen wijzigen.
Een en ander brengt mee dat een systeem van onmiddellijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen bij nader inzien de voorkeur verdient en het beste past bij het gezag en vertrouwen dat Nederland als medeoprichter en gastland in het Strafhof dient te stellen. Nederland behoort de door het supranationale strafgerecht opgelegde straffen in beginsel zonder beperking te accepteren en daar geen Nederlandse straffen voor in de plaats te stellen. Deze verplichting houdt naar het oordeel van de regering tevens in dat Nederland straffen behoort te accepteren die boven het naar Nederlands recht op het betrokken feit gestelde strafmaximum liggen; zoals hiervoor aangegeven is dit in afwijking van de praktijk bij de onmiddellijke tenuivoerlegging van door de rechter van een andere staat opgelegde straffen. In de relatie tot het Strafhof is dit met name van belang voor de tijdelijke gevangenisstraf: deze is op grond van het Statuut van het Internationaal Strafhof ten hoogste dertig jaar (artikel 77, eerste lid, onder a, van het Statuut), maar in Nederland vijftien of – ingeval de rechter de keuze heeft tussen levenslange of tijdelijke gevangenisstraf – twintig jaar (zie artikel 10 Wetboek van Strafrecht). Dit Nederlandse maximum aan de tijdelijke gevangenisstraf behoort naar het oordeel van de regering niet te gelden voor de tenuitvoerlegging van door het Strafhof opgelegde gevangenisstraffen (zie de voorgestelde artikelen 67, derde lid, en 68, eerste lid). Deze afwijking van de normale praktijk ten opzichte van andere staten wordt gerechtvaardigd door het meergenoemde verticale karakter van de verhouding tussen het Strafhof en staten, alsmede door het exceptionele karakter – en de vaak exceptionele ernst – van deze misdrijven. Het gaat hier niet om «gewone» commune delicten maar om delicten die worden gepleegd in een specifieke context – een oorlog of gewapend conflict of, zoals bij misdrijven tegen de menselijkheid, een wijdverbreide of systematische aanval op de burgerbevolking –, die maakt dat het gaat om misdrijven die de gehele internationale gemeenschap aangaan.
De onmiddellijke tenuitvoerlegging van een door het Strafhof opgelegde gevangenisstraf is geregeld in de artikelen 67 en 68 van het voorstel, die respectievelijk betrekking hebben op de vrijwillige tenuitvoerlegging door Nederland (op de voet van artikel 103, eerste lid, van het Statuut) en de «verplichte» tenuitvoerlegging door het gastland in zijn rol van vangnet (artikel 103, vierde lid). In beide gevallen wordt het vonnis van het Strafhof op basis van een beslissing van de Minister van Justitie direct tenuitvoergelegd. In het eerste geval heeft de minister de vrijheid om al dan niet in een concreet geval de tenuitvoerlegging van een bepaalde gevangenisstraf te accepteren. Deze vrijheid heeft de minister niet bij de verplichte tenuitvoerlegging op de voet van artikel 103, vierde lid, van het Statuut. Zou Nederland in die situatie zijn plicht als gastland verzuimen, dan zou het vonnis van het Strafhof, omdat geen enkel ander land bereid was gebleken dit te executeren, zonder gevolg blijven, hetgeen het functioneren van het Strafhof op onaanvaardbare wijze zou ondergraven. Nederland zal dus in zo'n situatie de gevangenisstraf ten uitvoer leggen. Wel lijkt het redelijk om van het Strafhof te vragen om, wanneer Nederland een substantieel deel van de betrokken straf ten uitvoer heeft gelegd, opnieuw na te gaan of niet een andere staat bereid is de (verdere) tenuitvoerlegging op zich te nemen. Een natuurlijk moment hiervoor is wanneer twee derde van de door het Strafhof opgelegde gevangenisstraf, dan wel, in geval van levenslange gevangenisstraf, vijfentwintig jaar is ten uitvoer gelegd. Dat is immers het moment waarop volgens artikel 110, derde lid, van het Statuut het Strafhof de gevangenisstraf moet heroverwegen met het oog op eventuele strafvermindering. Artikel 104 van het Statuut biedt het Strafhof de mogelijkheid om vervolgens te besluiten dat het strafrestant in een andere staat ten uitvoer wordt gelegd. Bij de onderhandelingen over de zetelovereenkomst zal ernaar worden gestreefd een dergelijke voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen op te nemen.
Hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel heeft betrekking op de bijstand die Nederland in zijn hoedanigheid van gastland aan het Strafhof zal bieden, welke bijstand strikt moet worden onderscheiden van de samenwerking die Nederland als staat die partij is aan het Strafhof levert en die is geregeld in de hoofdstukken 2 en 3. Het gaat bij de gastlandbijstand om faciliterend optreden samenhangend met het feit dat het Strafhof zich feitelijk bevindt in Nederland; op de andere landen van het Koninkrijk rust deze gastlandverplichting vanzelfsprekend niet. Bewegingen van personen op weg van en naar het Strafhof zullen derhalve plaatsvinden binnen de Nederlandse rechtssfeer, waar de beambten van het Strafhof – buiten het exclusief voor het Hof gereserveerde terrein – zelf geen executieve bevoegdheden hebben. Wanneer er derhalve ten behoeve van het Hof, in Nederland maar buiten het terrein van het Hof, bevoegdheden moeten worden uitgeoefend (bijvoorbeeld de aanhouding van personen of het gebruik van (noodzakelijk) geweld), zal dat dienen te geschieden door Nederlandse ambtenaren. Deze ambtenaren opereren daarbij – zoals het voorgestelde artikel 85 aangeeft – enerzijds in opdracht van het Strafhof maar anderzijds op aanwijzing, en dus onder de verantwoordelijkheid, van de Nederlandse Minister van Justitie. De regeling van deze bijstand komt in belangrijke mate overeen met die voor het Joegoslaviëtribunaal, geregeld in de artikelen 6 en 7 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal.
De taak van het gastland is dus faciliterend van aard, dat wil zeggen dat Nederland het goede functioneren van het Strafhof in Den Haag, voor zover dat binnen de mogelijkheden van het gastland ligt, behoort te ondersteunen en te bevorderen. Afgezien van de voorziening in de eerste «levensbehoeften» die iedere organisatie met een fysieke vestiging heeft («gas, water en licht»), betekent dit in het bijzonder dat Nederland verantwoordelijk is voor een vlot transport, van en naar het Strafhof, van personen van wie de aanwezigheid bij het Hof is vereist, alsmede voor een goede beveiliging van deze personen en uiteraard van de gebouwen en functionarissen van het Strafhof zelf. Het betekent niet dat Nederland verder gaande verplichtingen heeft in de zin dat het bijvoorbeeld verplicht zou zijn ten behoeve van vervolgingen door het Strafhof opsporingsonderzoek in die zaken te verrichten. Dit laat onverlet dat, zoals bij het Joegoslaviëtribunaal wel gebeurt, op contractuele basis bepaalde onderzoeksbijstand (bijvoorbeeld forensisch onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut) aan het Strafhof wordt geboden.
De bijstandsverplichting die Nederland ten opzichte van het Strafhof heeft, betekent verder dat Nederland geen handelingen mag verrichten die het Strafhof belemmeren in zijn functioneren. Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer een door het Strafhof gezochte verdachte door een andere staat aan het Strafhof wordt overgeleverd, deze persoon niet, zodra hij op Nederlands grondgebied is aangekomen, door de Nederlandse autoriteiten mag worden aangehouden met het oog op een door deze zelf te beginnen strafrechtelijk onderzoek. Aangiften die mochten worden ingediend tegen personen, op doorvoer naar het Strafhof, zullen dan ook om deze reden niet door het openbaar ministerie in behandeling worden genomen. Om dezelfde reden kan de persoon in transit niet de tussenkomst van de Nederlandse overleveringsrechter inroepen, nog daargelaten dat de overleveringsprocedure slechts door een verzoek van het Strafhof kan worden ingeleid en het Strafhof in de bedoelde situatie geen reden zal hebben voor een apart verzoek aan Nederland.
e. Misdrijven tegen de rechtspleging van het Strafhof
Een bijzonder onderdeel van het rechtssysteem dat met het Statuut van het Internationaal Strafhof in het leven wordt geroepen, wordt gevormd door de misdrijven tegen de rechtspleging van het Strafhof, ook wel de collaterale (bijkomstige, indirecte) delicten genoemd. Ze zijn omschreven in artikel 70, eerste lid, van het Statuut en omvatten uiteenlopende delicten als meineed, gepleegd tegenover het Strafhof, het vervalsen van bewijs en het omkopen en intimideren van getuigen. Het Strafhof heeft zelf rechtsmacht om de plegers van deze misdrijven te berechten, maar kan ook aan een staat die partij is, vragen om een vervolging in te stellen. Staten dienen dan ook rechtsmacht terzake van de collaterale delicten te vestigen. Met het oog daarop is een separaat wetsvoorstel voorbereid, dat onder andere enkele wijzigingen van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht bevat.
De misdrijven tegen de rechtspleging van het Strafhof zijn voor Nederland als gastland van bijzonder belang. Vaak zullen deze misdrijven immers (mede) op het grondgebied van Nederland (namelijk in Den Haag als vestigingsplaats van het Strafhof) worden gepleegd, waardoor Nederland reeds op grond van artikel 2 Sr rechtsmacht over deze delicten zal hebben (ervan uitgaande dat ze ook strafbaar zijn naar Nederlands recht). Als het Strafhof dan om een bepaalde reden besluit om zo'n delict niet zelf te vervolgen maar de vervolging aan een staat over te laten, ligt het voor de hand dat het zich nogal eens tot Nederland zal wenden.
Daarnaast zal het Strafhof, wanneer het besluit om zelf de vervolging ter hand te nemen, om dezelfde reden vaak zijn aangewezen op de medewerking van Nederland. Alle vormen van samenwerking die zijn voorzien in deel 9 van het Statuut, kunnen ook in dit verband een rol spelen. Verder dient ook de door het Strafhof voor het collaterale delict opgelegde straf (een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar en/of een geldboete, zie artikel 70, derde lid, van het Statuut) door een staat ten uitvoer te worden gelegd. Het Reglement voor proces- en bewijsvoering verklaart dan ook een groot deel van de bepalingen van deel 9 en deel 10 van het Statuut van overeenkomstige toepassing op de collaterale delicten (zie Regels 163 en 167). Wel hebben staten de mogelijkheid om in hun wetgeving met name aan de verlening van internationale rechtshulp voorwaarden te stellen (artikel 70, tweede lid, tweede volzin, van het Statuut). Naar het oordeel van de regering zou de Nederlandse wetgeving zo min mogelijk in de weg zou moeten leggen aan de verlening van rechtshulp aan het Strafhof terzake van een misdrijf tegen diens rechtspleging. Dit is van belang juist omdat het gastland, zoals aangegeven, nogal eens de beschikking zal hebben over een deel van het bewijs dan wel over de dader of getuigen. Voorgesteld wordt dan ook de bepalingen van de voorgestelde wet mede van toepassing te doen zijn op een verzoek van het Strafhof om samenwerking of om tenuitvoerlegging ter zake van een collateraal delict, tenzij anders is aangegeven (artikel 10 van het wetsvoorstel). Dit betekent onder andere dat er, net als bij de hoofdmisdrijven, geen weigeringsgronden zijn.
In het voorgaande ligt reeds in grote lijnen besloten hoe de uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel, na aanvaarding en inwerkingtreding, zal worden vormgegeven. Zoals aangegeven moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de positie van Nederland als partij bij het Statuut, op welke de plicht rust om met het Strafhof samen te werken (door middel van overlevering en samenwerking als bedoeld in artikel 93 van het Statuut) en om zijn vonnissen desgevraagd in Nederland ten uitvoer te leggen, en anderzijds de positie van Nederland als gastland van het Strafhof. Wat de rol van Nederland als gastland betreft, heeft Nederland al de nodige ervaring in verband met het hier gevestigde Joegoslaviëtribunaal. De ten aanzien van het tribunaal gevolgde werkwijzen en met het tribunaal daaromtrent gemaakte afspraken kunnen in beginsel model staan voor de bijstand die Nederland aan het Strafhof zal verlenen. De komende tijd zal – in het verband van de Voorbereidende Commissie voor het Strafhof – veel overleg met andere partijen plaatsvinden (staten die partij zijn bij het Statuut, het secretariaat van de Verenigde Naties) over de nadere vormgeving van de relatie tussen het toekomstige Strafhof en het gastland. In dit verband is ook van groot belang het nog op te stellen zetelverdrag tussen laatstgenoemde twee partijen.
Over de uitvoering van de verplichtingen tot samenwerking en tenuitvoerlegging die op Nederland als partij bij het Statuut rusten, kunnen de volgende voorlopige opmerkingen gemaakt worden. De Minister van Justitie fungeert voor deze zaken als contactpunt voor het Strafhof (zie artikel 3 van het voorstel). In de praktijk zal dit betekenen dat het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie de verzoeken van het Strafhof in ontvangst zal nemen, de contacten met enerzijds het Strafhof en anderzijds het openbaar ministerie zal onderhouden en voor zover nodig de besluitvorming van de minister zal voorbereiden. De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Den Haag is degene die verantwoordelijk zal zijn voor de daadwerkelijke uitvoering van de meeste verzoeken. Voor zover daarbij de rechter moet worden ingeschakeld (voor de overlevering, de tenuitvoerlegging of onderzoekshandelingen), is de rechtbank te Den Haag bij uitsluiting bevoegd. Voorts zullen opsporingsambtenaren in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris onderzoekshandelingen moeten verrichten. Nader bezien zal worden of het Nationaal Opsporingsteam voor Oorlogsmisdrijven (NOVO-team) de meest aangewezen instantie is om deze taak uit te voeren dan wel dat er andere opsporingsambtenaren zullen moeten worden aangewezen om dat te gaan doen. In dit verband zij verwezen naar de brief van de Minister van Justitie van 26 oktober jl. (onder kenmerk 512 912/501/NF) waarin hij heeft aangegeven dat hij de definitieve beslissing over de toekomst van het NOVO-team mede zal baseren op de uitkomsten van het lopende WODC-evaluatie-onderzoek. Op voorhand is wel duidelijk dat daarbij verschillende aspecten, daaronder begrepen de komst van het Internationaal Strafhof en de inwerkingtreding van de Wet internationale misdrijven, maar bijvoorbeeld ook de uiteindelijke positionering van het NOVO-team, zeer zorgvuldig tegen elkaar moeten worden afgewogen. Tot slot zij opgemerkt dat mocht Nederland de tenuitvoerlegging van door het Strafhof opgelegde gevangenisstraffen op zich nemen, hiermee de Dienst Justitiële Inrichtingen feitelijk zal zijn belast.
Een apart onderwerp, dat Nederland vooral in zijn hoedanigheid als gastland raakt, betreft het vervoer van personen van en naar het Strafhof en de daarbij noodzakelijke beveiliging. Het kan hierbij gaan om zowel de gedwongen overbrenging van verdachten als de vrijwillige verschijning van getuigen en deskundigen. Deze activiteiten worden momenteel, ten behoeve van het Joegoslaviëtribunaal, verricht door de Dienst Vervoer en Ondersteuning van de Dienst Justitiële Inrichtingen en, voor wat betreft de getuigenbescherming, door de divisie Koninklijke en diplomatieke beveiliging van het Korps landelijke politiediensten (KLPD). In verband met de bijstand aan het Strafhof is het verder mogelijk dat het Nederlands Forensisch Instituut ten behoeve van het Strafhof onderzoek zal gaan verrichten, zoals het thans ook doet voor het Joegoslaviëtribunaal.
Een bijzonder onderwerp, ten slotte, is de vervolging door Nederland, op verzoek van het Strafhof, van misdrijven gericht tegen de rechtspleging van het Strafhof. Zoals artikel 3, tweede lid, voorstelt, dient ook een dergelijk verzoek door de minister te worden doorgezonden aan de officier van justitie te Den Haag. Deze zal het, afhankelijk van de aanknopingspunten voor de relatieve competentie, zelf in behandeling nemen dan wel overdragen aan een bevoegde collega elders in het land. Voor de goede orde kan erop worden gewezen dat uit dit wetsvoorstel géén directe gevolgen voortvloeien voor de vervolging in Nederland van de misdrijven als omschreven in artikel 5 van het Statuut (oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide). De strafbaarstelling en vervolging van deze misdrijven is onderwerp van het tweede in de inleiding genoemde wetsvoorstel ter uitvoering van het Statuut, welk wetsvoorstel nog in voorbereiding is. De gevolgen voor de opsporing en vervolging van dergelijke misdrijven zullen dan ook in het kader van dat wetsvoorstel moeten worden bezien.
De komende tijd zullen in overleg met de betrokken instanties de uitvoeringsconsequenties van het onderhavige wetsvoorstel nader worden bekeken.Wat de financiële consequenties betreft kan het volgende worden opgemerkt. De kosten samenhangende met het functioneren van het Strafhof in Nederland zullen, afgezien van de zuivere huisvestingskosten, in tweeën uiteenvallen: enerzijds die, voorvloeiende uit de samenwerking met het Strafhof als voorzien in hoofdstuk 3 van dit voorstel (de zgn. kleine rechtshulp), anderzijds de kosten samenhangende met de gastlandfunctie van Nederland, deels geregeld in hoofdstuk 5 van dit wetsvoorstel (vervoer en beveiliging). Andere kosten, die samenhangen met de overlevering en de eventuele overname van tenuitvoerlegging, komen op grond van artikel 100 van het Statuut voor rekening van het Strafhof. Datzelfde geldt voor de eventuele tenuitvoerlegging van door het Strafhof opgelegde vrijheidsstraffen, behalve in het geval van een vrijwillige tenuitvoerlegging door Nederland. Voor de kosten samenhangende met de Nederlandse gastlandfunctie is voor de komende jaren structureel budget gereserveerd. Van de kosten van de samenwerking als voorzien in hoofdstuk 3 kan bezwaarlijk een reële schatting gemaakt worden aangezien het thans bijzonder moeilijk is om te voorzien op welke wijze het Strafhof na zijn feitelijke oprichting zijn taken zal gaan uitvoeren. Veel hangt af van het beleid dat de Aanklager zal gaan voeren en van de mate van selectiviteit en intensiteit waarmee zaken zullen worden opgepakt. Voor de omvang van de personele en financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor Nederland zullen de ervaringen met het Joegoslaviëtribunaal wel een indicatie kunnen vormen. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat deze gevolgen gering zullen zijn en binnen de begroting zullen kunnen worden opgevangen.
6. Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In artikel 1 is een aantal termen van een formele definitie voorzien omdat zij door het gehele wetsvoorstel verspreid zo vaak gebruikt worden dat het omwille van de leesbaarheid wenselijk was een verkorte aanduiding te gebruiken. Dat is met name het geval met de termen «Statuut», «Strafhof» en «Onze Minister». Toegevoegd zij, dat onder «Strafhof» hier niet alleen dient te worden verstaan de volkenrechtelijke organisatie die bij het Statuut van Rome werd opgericht, maar ook en vooral de organen van deze organisatie (ingevolge artikel 34 van het Statuut: het Presidium, de Afdelingen van Vooronderzoek, van Berechting en van Beroep, het Parket van de Aanklager en de Griffie), elk voor de daaraan bij of krachtens het Statuut toegewezen taken.
Daarnaast is een aantal definities opgenomen die nodig zijn omdat verschillende termen in de context van de samenwerking met het Strafhof in een zeer specifieke betekenis zullen worden gebruikt, terwijl een aantal ervan ook bekend is uit andere rechtsgebieden, het interstatelijke rechtshulprecht voorop. Daaronder zijn de definities van «overlevering» en «doorvoer», die m.m. zijn overgenomen uit artikel 1 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal. De figuren van de overlevering en de doorvoer moeten goed worden onderscheiden van de (interstatelijke) uitlevering; de Uitleveringswet is niet op hen van toepassing (zie ook het algemeen deel, paragraaf 4, onder a, en artikel 11, tweede lid). Ook zijn definities toegevoegd van «samenwerking», waarop in het algemene deel van deze toelichting al nader is ingegaan en die in deze context een overkoepelende term is waaronder zowel de overlevering valt alsook de overige vormen van samenwerking, die in het interstatelijke rechtshulpverkeer worden aangeduid als kleine rechtshulp, «tenuitvoerlegging», dat hier ook de toepassing van voorlopige maatregelen ten behoeve van de eigenlijke tenuitvoerlegging omvat, en «bijstand», waarmee de assistentie wordt aangeduid die Nederland het Strafhof levert als gastland in plaats van (zoals bij de samenwerking, overlevering en tenuitvoerlegging) als staat die partij is.
Artikel 2 regelt de wijze waarop de Nederlandse Antillen en Aruba de samenwerking met het Strafhof hebben vormgegeven. Zoals in het algemene deel van deze toelichting uiteengezet, gaven zij er de voorkeur aan de samenwerking te regelen middels verwijzing naar het in hun eigen wetgeving bepaalde omtrent uitlevering, rechtshulp en overname van tenuitvoerlegging. Daarbij dient erop te worden gewezen, dat de leden 3 en 4 van artikel 2 een tweetal belangrijke uitzonderingen bevat op het onverkort van toepassing zijn van de desbetreffende landsverordeningen en -besluiten. Ten eerste geeft het derde lid nadrukkelijk aan, dat deze toepassing niet strijdig met het Statuut (van het Strafhof) mag zijn, zodat daarmee niet-verenigbare weigeringsgronden, zoals vermeld in paragraaf 3 van deze toelichting, buiten toepassing blijven. In concreto betekent dit dat het ontbreken van dubbele strafbaarheid (punt 2 onder a en b van het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit), de politieke aard van het desbetreffende misdrijf (punt 2b), strijd met het beginsel ne bis in idem (punt 4), en het verjaard zijn van vervolging of tenuitvoerlegging naar intern recht (punt 5) geen beletsel voor de overlevering aan het Strafhof zullen mogen vormen. Hetzelfde geldt voor het niet of slechts onder voorwaarden uitleveren van eigen onderdanen en voor het bestaan van vrees voor een discriminatoire vervolging of bestraffing. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de bevoegdheid van de wetgever, om nader uitwerking te geven aan artikel 2, derde lid, van de onderhavige wet en het Statuut van het Internationaal Strafhof op zodanige wijze dat de niet-toepasselijkheid van de klassieke weigeringsgronden ook uit het Uitleveringsbesluit en de betrokken landsregelgeving blijkt, onverlet blijft. Verder sluit het vierde lid van artikel 2 uit dat rechtsmiddelen worden ingesteld tegen de beslissingen ten gronde die de rechter op de Nederlands-Antillen of Aruba op overleverings- of tenuitvoerleggingsverzoeken van het Strafhof neemt. Net als in de regeling die voor Nederland geldt, blijft de mogelijkheid bestaan, beroep in te stellen tegen een beslissing inzake bijvoorbeeld een verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis (zoals in artikel 16, vierde lid). Tot slot dient hier nog te worden vermeld dat het, gelet op het feit dat het Strafhof zijn zetel in Den Haag heeft, niet noodzakelijk is gevonden om voor bepalingen over de bijstand die Nederland als gastland aan het Strafhof zal verlenen, pendanten in het Nederlands-Antilliaanse of het Arubaanse recht te vinden.
Artikel 3 geeft in het eerste lid invulling aan de uit artikel 87, eerste lid, van het Statuut voortvloeiende verplichting dat een staat die partij is bepaalt langs welk kanaal het de verzoeken om samenwerking van het Strafhof wenst te ontvangen. Daarbij kunnen vier soorten verzoeken worden onderscheiden: samenwerking (met inbegrip van overlevering en overige vormen van samenwerking), tenuitvoerlegging, bijstand en vervolging van misdrijven tegen de rechtspleging van het Strafhof. De eerste drie vormen worden in dit wetsvoorstel nader geregeld, te weten in de hoofdstukken 2 en 3, 4, en 5. Voor de vervolging van misdrijven tegen de rechtspleging van het Hof worden in het in paragraaf 4 onder e al aangehaalde wetsvoorstel enkele aanpassingen van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht voorgesteld; op grond van het actieve personaliteitsbeginsel en het territorialiteitsbeginsel zal Nederland daarover, zoals ook artikel 70 van het Statuut voorschrijft, rechtsmacht hebben, terwijl het opportuniteitsbeginsel in stand blijft.
Het aan te wijzen communicatiekanaal is niet alleen van belang voor de samenwerking uit deel 9 van het Statuut, maar eveneens voor de samenwerking bij de vervolging van misdrijven tegen de rechtspleging en bij de tenuitvoerlegging (op grond van artikel 70, vierde lid, respectievelijk artikel 103, eerste lid, van het Statuut). In verband met de mogelijke internationaal-politieke gevoeligheid en het daarmee samenhangende belang van overzichtelijkheid is ervoor gekozen, alle verzoeken van het Strafhof centraal door de Minister van Justitie in behandeling te laten nemen.
Het tweede lid bepaalt dat de minister het verzoek zo spoedig mogelijk doorzendt aan de officier van justitie te Den Haag, tenzij hij van mening is dat hij het verzoek zelf kan afdoen (omdat bijvoorbeeld wordt gevraagd om inlichtingen die op het departement zelf beschikbaar zijn) of dat aanvullende informatie vereist is voordat het verzoek aan de officier kan worden doorgezonden. Op grond van het vijfde lid is ook de behandeling van verzoeken om door het gastland te verlenen bijstand centraal bij de Minister van Justitie en de door hem aangewezen autoriteiten ondergebracht. Bij alle vormen van assistentie die het Strafhof van Nederland kan verzoeken geldt, dat de minister het Strafhof tussentijds kan informeren over de voortgang van de behandeling van de verzoeken.
Het derde en vierde lid bevatten twee uitzonderingen op de regel dat de minister verzoeken van het Strafhof doorgeleidt aan de officier van justitie te Den Haag ter verdere behandeling. Het derde lid betreft het verzoek om tenuitvoerlegging van een door het Strafhof opgelegde gevangenisstraf, waarop de minister zelf dient te beslissen overeenkomstig de artikelen 67 en 68 van het voorstel.
Het vierde lid geeft een afzonderlijke regeling voor een verzoek van het Strafhof dat betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een bevel tot het doen van herstelbetalingen als bedoeld in artikel 75 van het Statuut. Artikel 75 biedt aan het Strafhof de mogelijkheid om in zijn vonnis een beslissing te nemen over het leed en de schade die de slachtoffers van het betrokken misdrijf of de betrokken misdrijven zijn aangedaan, en over maatregelen tot herstel daarvan. Deze herstelbetalingen («reparations» in de Engelse tekst) omvatten onder andere, aldus artikel 75, eerste lid, restitutie, schadeloosstelling en rehabilitatie. Hierbij kan aan zeer uiteenlopende zaken worden gedacht als een financiële schadevergoeding, de teruggave van ontvreemde goederen, maatschappelijke bijstand aan slachtoffers of immateriële genoegdoening in de vorm van een publieke schuldbekentenis. Volgens het eerste lid van artikel 75 dient het Strafhof algemene beginselen vast te stellen met betrekking tot herstelbetalingen en kan het in een concrete zaak, op verzoek of – in uitzonderlijke omstandigheden – ambtshalve de reikwijdte en omvang bepalen van schade, verlies en letsel. Volgens het tweede lid kan het verder een rechtstreeks bevel richten tot een veroordeelde persoon, waarin passende herstelbetalingen zijn omschreven aan of ten aanzien van slachtoffers. Volgens het vijfde lid, ten slotte, is iedere staat die partij is, verplicht uitvoering aan een beslissing inzake herstelbetalingen te geven overeenkomstig artikel 109, dat gaat over de tenuitvoerlegging van boetes en verbeurdverklaringen.
Artikel 75 van het Statuut roept de nodige vragen op. Wat is de grondslag voor de herstelbetalingen: zijn dat beginselen van privaatrechtelijke aard (inzake aansprakelijkheid en materiële en immateriële schadevergoeding) of zijn dat eigensoortige, door het Strafhof te bepalen noties (van billijkheid bijvoorbeeld)? Rust op staten, wat hun tenuitvoerleggingsplicht betreft, alleen de plicht om de slachtoffers een effectieve rechtsingang te bieden teneinde hun door het Strafhof erkende vorderingen te effectueren of wordt van staten verwacht dat zij zelf de vonnissen van het Hof op dit punt executeren ten behoeve van de slachtoffers? Hoe het Strafhof artikel 75 zal gaan toepassen en invullen, zal in de praktijk moeten blijken en afhangen van de door het Hof vast te stellen beginselen. Bij de huidige stand van zaken lijkt het dan ook weinig zinvol om in het wetsvoorstel een zeer gedetailleerde executieregeling voor herstelbetalingen op te nemen. Slechts voor één type herstelbetaling – het bevel dat inhoudt een verplichting voor de veroordeelde tot betaling van een som geld ten behoeve van een of meer begunstigden – lijkt dit mogelijk. Een dergelijk bevel kan volgens de normale exequaturprocedure worden omgezet in een schadevergoedingsmaatregel in de zin van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Hiervoor zij verder verwezen naar de toelichting op artikel 83 van dit wetsvoorstel. Overigens lijken ook andere landen (bijvoorbeeld Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) in hun – ophanden zijnde – uitvoeringswetgeving zich vooralsnog te concentreren op de tenuitvoerlegging van herstelbetalingen van financiële aard.
Wat betreft de andere typen bevelen dan de schadevergoedingsbevelen, bepaalt artikel 3, vierde, lid dat de minister het verzoek zelf afdoet en de maatregelen treft die naar zijn oordeel nodig zijn voor een goede uitvoering van het bevel. Dergelijke maatregelen zouden bijvoorbeeld kunnen inhouden van overheidswege verstrekte maatschappelijke of financiële hulp aan slachtoffers of bemiddeling; overigens is dit speculatief want afhankelijk van de aard van de door het Strafhof uit te vaardigen bevelen.
Uit artikel 4 blijkt dat voor de behandeling van samenwerkingsverzoeken van het Strafhof is gekozen voor centralisatie bij de rechtbank te Den Haag, met uitsluiting van andere rechtbanken, zoals dat ook in de artikelen 4 en 12 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal is gedaan. Daaraan liggen hier dezelfde argumenten ten grondslag als bij de ad-hoctribunalen: een zo kort mogelijke procedure zonder mogelijkheid van instelling van rechtsmiddelen en een relatief gering aantal te verwachten zaken. Daarnaast vergroot centralisatie de mogelijkheid tot het opbouwen van bijzondere expertise en bevordert het eenvoudige en soepele onderlinge contacten met het Strafhof. Om al deze redenen is ervoor gekozen om, anders dan voorzien in relatie tot de ad-hoctribunalen, de centralisatie bij de rechtbank Den Haag hier verder uit te breiden tot de overige vormen van samenwerking. Bij de samenwerking met het Joegoslaviëtribunaal is daarvan in feite reeds sprake en blijkt dat, indien de betrokkenheid van andere arrondissementen gewenst is, het Haagse parket probleemloos advies kan inwinnen, medewerking kan vragen of de behandeling van de zaak kan overdragen.
Artikel 4 concentreert niet alleen de behandeling van de oorspronkelijke verzoeken van het Strafhof bij de rechtbank te Den Haag, maar ook alle gerechtelijke procedures in verband daarmee, zoals het beklag tegen inbeslagneming (artikel 53, vierde lid, en 64, tweede lid, van dit wetsvoorstel jo. artikel 552a Sv) en civiele procedures (zie bijvoorbeeld artikel 64, tweede lid, van dit wetsvoorstel jo. artikel 552c Sv betreffende geschillen over de toepassing van artikel 94d Sv). Waar dit wetsvoorstel bij wijze van uitzondering (namelijk tegen een beslissing van de rechtbank over eventuele schorsing van de vrijheidsbeneming) appel mogelijk is gemaakt (artikelen 16, vierde lid, 20, tweede lid, 26, vierde lid, en 60, tweede lid, van het wetsvoorstel jo artikel 87 Sv), wordt dat vanzelfsprekend ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag.
Artikel 5 geeft invulling aan het feit dat het Statuut van het Strafhof in artikel 93, tiende lid, anders dan de Statuten van de ad hoc-Tribunalen, uitdrukkelijk de mogelijkheid kent dat rechtshulp door het Strafhof aan een staat wordt verleend. Het eerste lid van artikel 5 schrijft in dat kader voor dat het doen van verzoeken aan het Strafhof wordt gecentraliseerd bij de Minister van Justitie, die immers de eerstverantwoordelijke is voor het onderhouden van de contacten met het Strafhof.
Het tweede lid is met name van belang voor de situatie dat Nederland een vervolging uitvoert ten aanzien van een misdrijf tegen de rechtspleging van het Strafhof. Ingevolge artikel 70, vierde lid, onder a, van het Statuut, dient een staat die partij is ervoor te zorgen dat zijn strafbaarstellingen van misdrijven tegen de rechtspleging zich ook uitstrekken tot de rechtspleging van het Strafhof, voor zover die misdrijven zijn gepleegd door hun burgers of op hun grondgebied. Daarnaast bepaalt het vierde lid onder b, dat het Strafhof aan een staat die partij is kan verzoeken om het onderzoek naar een dergelijk misdrijf op zich te nemen. Gelet op de feitelijke situering van het Strafhof in Den Haag zal het naar verwachting relatief vaak voorkomen dat een dergelijk misdrijf in Nederland wordt gepleegd en dat het Hof Nederland om een onderzoek zal verzoeken. Met het oog op het welslagen daarvan zal het, zeker wanneer het gaat om delicten als bijvoorbeeld meineed, dan om bewijstechnische redenen wenselijk zijn dat aan een document als een proces-verbaal van een zitting van het Strafhof dezelfde bewijswaarde toekomt als aan een naar Nederlands recht opgemaakt ambtsedig proces-verbaal.
Op grond van artikel 6 zal het mogelijk zijn om gegevens uit Nederlandse politieregisters te verstrekken aan organen van het Strafhof. Evenals in artikel 8 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal is hier bepaald, dat de verstrekking slechts mag geschieden door tussenkomst van het KLPD. De Minister van Justitie heeft op grond van artikel 38a, eerste lid, (jo. 38, eerste lid, onder b) van de Politiewet 1993 de bevoegdheid om aan het KLPD de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen te geven met betrekking tot deze informatieuitwisseling. Anders dan artikel 8 van de Uitvoeringswet is artikel 6 overigens niet beperkt tot verstrekkingen aan de Aanklager. In verband met bijvoorbeeld het belang van de verdediging kan immers ook de Kamer van Vooronderzoek of een ander orgaan van het Strafhof politiële informatie nodig hebben.
Artikel 7 regelt de consultatie met het Strafhof waartoe staten bij problemen in de samenwerking gehouden zijn. In paragraaf 3 van het algemeen deel is reeds op deze consultatieplicht ingegaan. Artikel 7 is de centrale bepaling; als elders in dit wetsvoorstel consultatie wordt genoemd (zie bijvoorbeeld de artikelen 16, tweede lid, 25, 30, tweede lid), is artikel 7 van toepassing. Het tweede lid bevat een lijst van «belemmeringen of hindernissen» die in ieder geval reden zijn voor consultatie. Deze lijst is echter niet uitputtend. Steeds wanneer enige autoriteit die is betrokken bij de uitvoering van een samenwerkingsverzoek van het Strafhof, een mogelijk obstakel voor voldoening aan dat verzoek signaleert, dient beoordeeld te worden of dit een obstakel is als bedoeld in artikel 7, eerste lid, dat noopt tot consultatie. Consultatie van het Strafhof geschiedt steeds door tussenkomst van de Minister van Justitie. Deze kanalisering waarborgt dat op één punt inzicht en overzicht bestaat met betrekking tot de stand van zaken bij lopende samenwerkingsverzoeken. Bovendien is, gelet op de publieke aandacht en de gevoeligheden waarmee de samenwerking met het Strafhof in concrete zaken gepaard kan gaan, nauwe ministeriële betrokkenheid van belang. Het derde lid bepaalt dat de officier van justitie (te Den Haag) de minister, met het oog op consultatie van het Strafhof, onverwijld op de hoogte stelt van gerezen problemen. Hij zal daarbij de minister ook op de hoogte stellen van problemen waarmee de zittende magistratuur (rechter-commissaris, rechtbank) wordt geconfronteerd bij de behandeling van een samenwerkingsverzoek (zie bijvoorbeeld artikel 25, tweede lid).
Artikel 8 geeft een nationaalrechtelijke invulling aan artikel 95 uit het Statuut, dat staten de mogelijkheid biedt de inwilliging van een verzoek om overlevering uit te stellen wanneer het Hof ingevolge artikel 18 of 19 van het Statuut in reactie op een rechtsmachtclaim van een staat een onderzoek naar de ontvankelijkheid van de zaak uitvoert. Het tweede lid benadrukt, dat de behandeling van verzoeken om andere vormen van samenwerking in het geval van een ontvankelijkheidsbetwisting ook kan worden opgeschort, tenzij het Strafhof nadrukkelijk heeft bepaald dat de Aanklager zijn onderzoek hangende de beslissing mag voortzetten. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat niet het eerste het beste ontvankelijkheidsverweer van een derde staat onmiddellijk tot opschorting van alle samenwerking met het Hof in de desbetreffende zaak hoeft te leiden.
Artikel 9 is materieel overgenomen uit artikel 4 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal en gelijkluidend aan bijvoorbeeld artikel 60 van de Uitleveringswet en artikel 68 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
Artikel 10 bepaalt dat de bepalingen van dit wetsvoorstel mede van toepassing zullen zijn op een verzoek van het Strafhof om samenwerking of om tenuitvoerlegging terzake van een misdrijf, gericht tegen de rechtspleging van het Strafhof als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van het Statuut, tenzij anders aangegeven. Het artikel is in het algemeen deel reeds toegelicht (paragraaf 4 onder e). Afwijkende bepalingen ten aanzien van de collaterale delicten treft men alleen aan in artikel 56, derde lid (dat op door het Strafhof opgelegde en hier ten uitvoer gelegde straffen de normale gratieprocedure van toepassing doet zijn) en artikel 69, tweede lid (dat de omzetting van een gevangenisstraf uiteraard bindt aan het voor collaterale delicten op grond van het Statuut geldende specifieke maximum van vijf jaren).
Hoofdstuk 2 Overlevering van personen aan het Strafhof
Artikel 11, eerste lid, creëert de wettelijke bevoegdheid om personen aan het Strafhof over te leveren. De aanhef en onderdeel a zijn gebaseerd op artikel 2 van de wetten betreffende de samenwerking met de ad-hoctribunalen, waarvan het ook de terminologie overneemt. Zo wordt benadrukt dat de samenwerkingsrelatie met het Strafhof nauw aansluit bij die met de tribunalen, terwijl de term «uitlevering» nadrukkelijk gereserveerd kan blijven voor de klassieke, interstatelijke samenwerking, zoals ook artikel 102 van het Statuut doet. Dit laatste wordt nog eens extra benadrukt door het tweede lid, dat aangeeft dat de Uitleveringswet op de overlevering aan het Strafhof niet van toepassing is. Tevens wordt hiermee aangegeven dat de opgeëiste persoon zich niet zal kunnen beroepen op de in de Uitleveringswet voorziene rechtsgang en desbetreffende bepalingen. Het in artikel 11, eerste lid, onder b, gestelde is eraan toegevoegd omdat personen niet alleen ter berechting aan het Strafhof moeten kunnen worden overgeleverd, maar ook ter tenuitvoerlegging van een opgelegde vrijheidsstraf. Die mogelijkheid is relevant in bijvoorbeeld de situatie dat een verdachte in afwachting van de uitspraak ontsnapt of voorlopig wordt vrijgelaten en zich niet meer vrijwillig meldt. Ook ten aanzien van een persoon die aan de tenuitvoerlegging van een reeds door het Strafhof opgelegde vrijheidsstraf ontsnapt kan het Strafhof ingevolge artikel 111 van het Statuut (en Regel 225 van het Reglement van proces- en bewijsvoering) de overlevering vragen. In al deze gevallen wordt de veroordeelde persoon door Nederland dus niet (rechtstreeks) aan de staat van tenuitvoerlegging overgeleverd, maar aan het Strafhof, waarna het Strafhof de betrokkene ter beschikking van de betrokken staat dient te stellen.
De door deze bepaling ingeleide regeling is niet van toepassing op de situatie uit artikel 104 van het Statuut (uitgewerkt in Regels 204, 206, 207, 209 en 210), dat ziet op de overbrenging van een veroordeelde van de ene staat van tenuitvoerlegging naar de andere. In dat geval gaat het immers niet om het overdragen van een persoon die daartoe speciaal moet worden aangehouden, maar om het overdragen van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van een reeds opgelegde straf. De persoon kan dan, zonder tussenkomst van de nationale rechter, al dan niet via het Strafhof en Nederland als gastland, door de «oude» staat van tenuitvoerlegging worden overgedragen aan de «nieuwe» tenuitvoerleggingsstaat.
Artikel 12 regelt het specialiteitsbeginsel in de relatie met het Strafhof. Net als in het «gewone» uitleveringsrecht kent het Statuut in artikel 101 (en Regels 196 en 197) voor de overlevering aan het Strafhof het specialiteitsbeginsel, op grond waarvan tegen de overgeleverde persoon slechts strafrechtelijk mag worden opgetreden terzake van die misdrijven waarvoor hij is overgeleverd. Vervolging en ander strafrechtelijk optreden door het Strafhof voor andere delicten is, analoog aan artikel 12, eerste en tweede lid, van de Uitleveringswet, alleen mogelijk wanneer de overleverende staat daarvoor expliciet toestemming verleent. Het tweede lid van artikel 12 betreft een punt dat ook tijdens de consultatiebijeenkomst van 23 mei 2001 belangrijk bleek, te weten de specialiteit in relatie tot de eventuele doorlevering door het Strafhof aan een derde staat van een door Nederland overgeleverde persoon die door het Strafhof uit zijn rechtsmacht wordt gelaten. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren na ommekomst van zijn door het Strafhof opgelegde straf (zoals bedoeld in artikel 108 van het Statuut en Regels 214 tot en met 216 van het Reglement), maar ook nadat het Strafhof hem bijvoorbeeld heeft vrijgesproken of zijn zaak niet-ontvankelijk heeft verklaard (zoals bedoeld in Regel 185). In al deze gevallen is het Strafhof verplicht het gevoelen in te winnen van de oorspronkelijke staat van overlevering en, evenals op grond van artikel 12, derde lid, van de Uitleveringswet, kan de Minister van Justitie zijn toestemming slechts geven ingeval Nederland zelf ook in staat zou zijn om de desbetreffende opgeëiste persoon aan de desbetreffende staat uit te leveren.
Artikel 13 leidt de fase van de voorlopige aanhouding in, die in het Statuut is voorzien in artikel 59, eerste lid. Evenals die in artikel 3 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal is de onderhavige regeling een samentrekking van de artikelen 13, eerste lid, en 14, eerste lid, van de Uitleveringswet. Hoewel de behandeling van verzoeken van het Strafhof in beginsel is geconcentreerd bij de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Den Haag, is het uit praktische overwegingen wenselijk om iedere officier van justitie en hulpofficier bevoegd te maken om de voorlopige aanhouding te bevelen. Wel dient de voorgeleiding steeds te geschieden voor de officier te Den Haag (artikel 13, vierde lid), die ook bij uitsluiting bevoegd is voor het vervolg van de overleveringsprocedure (vrijheidsbeneming, vordering voor de rechtbank). Het derde lid is toegevoegd naar analogie van artikel 14, tweede lid, van de Uitleveringswet, omdat de daarin geregelde spoedprocedure voor het geval het bevel van de officier of de hulpofficier niet kan worden afgewacht, ook in deze context zinvol kan zijn.
Artikel 14 regelt de voorgeleiding aan en de inverzekeringstelling door een officier van justitie, onmiddellijk volgend op de voorlopige aanhouding van de door het Strafhof gezochte persoon. Het artikel laat de officier, door het gebruik van het woord «kan», nog de mogelijkheid van inverzekeringstelling af te zien. Deze komt op papier weliswaar overeen met die in het derde lid van artikel 14 Uitleveringswet, maar zal in de praktijk naar verwachting aanzienlijk beperkter worden toegepast omdat de enige reële toetsingsgrond daarvoor de evidente persoonsverwisseling lijkt te zijn. De overige omstandigheden die in het gewone uitleveringsrecht tot invrijheidstelling kunnen leiden, zullen pas in een later stadium (bijvoorbeeld bij de toepassing van artikel 16) aan de orde komen en dan nog eerst als gronden voor consultatie tussen de minister en het Strafhof.
De verwijzing naar artikel 55, tweede lid, van het Statuut is opgenomen omdat deze bepaling een aantal rechten voor de met het oog op overlevering aangehouden persoon bevat die ook reeds in de staat van aanhouding gelden. Daaronder valt met name ook het in artikel 55, tweede lid, onder c, vermelde recht op rechtsbijstand, naar eigen keuze of op toevoeging. Dat de raadsman dan ook kan beschikken over de in dat stadium relevante, beschikbare stukken vloeit voort uit het in datzelfde artikellid onder a vermelde recht op kennisneming van de gronden voor de overlevering. De verwijzing naar artikel 59, tweede lid, van het Statuut is opgenomen omdat het Statuut voorschrijft dat de officier ten aanzien van een (voorlopig) aangehouden persoon controleert of er wellicht sprake is van een persoonsverwisseling, of de (nationaal-rechtelijke) procedure voor aanhouding juist is toegepast en of de rechten die de persoon volgens nationaal en internationaal recht in deze situatie heeft, zijn gerespecteerd.
Artikel 15 maakt mogelijk, dat een voorlopig aangehouden persoon door de rechter-commissaris in bewaring wordt gesteld. Op grond van artikel 16 kan deze ook, al dan niet in reactie op een verzoek of vordering daartoe, na aanvankelijke inbewaringstelling bepalen dat de vrijheidsbeneming wordt onderbroken of beëindigd. Daarbij kan hij overeenkomstig artikel 59, vierde lid, van het Statuut, voorwaarden opleggen die uitsluitend ten doel mogen hebben de ontvluchting van de betrokkenen te voorkomen. Alvorens evenwel tot invrijheidstelling over te gaan, moet op grond van het tweede lid van artikel 16 en artikel 59, vijfde lid, van het Statuut ook het Strafhof worden geconsulteerd, dat binnen een door de minister te stellen reactietermijn aanbevelingen kan doen (zie ook Regel 117, paragraaf 4, van de Rules of procedure and evidence). Tot slot kan tegen de beslissing op het verzoek om onderbreking of beëindiging van de vrijheidsbeneming door zowel het OM als de opgeëiste persoon beroep worden ingesteld op de wijze waarop dat ook in de Uitleveringswet is voorzien. Op het belang van deze beroepsmogelijkheid werd tijdens de consultatiebijeenkomst van 23 mei 2001 gewezen. Het beroep tegen de beslissing tot beëindiging of schorsing van de vrijheidsbeneming heeft schorsende werking (artikel 86, vijfde lid, Sv is niet van toepassing). Gelet op het belang van de zaak en de bijzondere positie van het Strafhof is dit gerechtvaardigd.
Daarnaast geeft het vijfde lid van het onderhavige artikel de rechter-commissaris de bevoegdheid het bevel tot bewaring op te heffen wanneer niet binnen zestig dagen na de voorlopige aanhouding het overleveringsverzoek met bijbehorende stukken is ontvangen. In plaats van deze, gelet op de ingrijpendheid van de vrijheidsbeneming, relatief lange termijn was het wellicht te verkiezen geweest een kortere termijn met reparatiemogelijkheid op te nemen, maar Regel 188 van het Reglement laat een kortere termijn niet toe. Nu kan er evenwel ruimschoots voor aflopen van de termijn bij het Hof geïnformeerd worden naar de stand van zaken, waardoor het Hof toch min of meer tot spoed gemaand wordt.
Het derde lid van artikel 16 regelt dat de tijdelijke opschorting of schorsing van de vrijheidsbeneming automatisch eindigt na de definitieve beslissing tot overlevering. Een soortgelijke bepaling is recentelijk opgenomen in artikel 56 Uitleveringswet, nadat gebleken was dat het zeer bewerkelijk is om bij de rechtbank opheffing van opschorting of schorsing te vorderen terwijl de definitieve beslissing tot overdracht al is genomen.
Op grond van artikel 17 moet de behandelende officier ervoor zorg dragen dat de minister van alle beslissingen omtrent de voorlopige aanhouding en daaropvolgende vrijheidsbeneming in kennis gesteld wordt. De minister kan dan bepalen of en in hoeverre het nodig of raadzaam is daarover verder het Strafhof te consulteren.
In artikel 18 is de aanhouding van de opgeëiste persoon geregeld voor die gevallen waarin geen voorlopige aanhouding heeft plaatsgevonden; in die zin vormt het de parallel van de artikelen 13 en 14. Artikel 19 voorziet verder, op dezelfde wijze als artikel 22 van de Uitleveringswet, in de mogelijkheid om de vrijheidsbeneming van een persoon die reeds naar aanleiding van een verzoek om voorlopige aanhouding in verzekering is gesteld, voort te zetten totdat de rechtbank over de gevangenhouding oordeelt.
Ter invulling van de artikelen 59, derde en vierde lid, en 92, derde lid, van het Statuut en op dezelfde wijze als artikel 21, vierde lid, van de Uitleveringswet, bepaalt artikel 20 in het eerste lid dat de vrijheidsbeneming kan worden opgeheven of tijdelijk kan worden onderbroken, waarbij voorwaarden mogen worden gesteld ter voorkoming van vlucht. Ingevolge het tweede lid gelden daarbij dezelfde voorwaarden en procedurele voorschriften als bij de toepassing van artikel 16.
De artikelen 21 tot en met 29 bevatten de procedure voor de behandeling van het verzoek ten overstaan van de rechtbank. Zij komen inhoudelijk vrijwel overeen met de artikelen 23 tot en met 30 van de Uitleveringswet, voor zover van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 4 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal. Op een aantal punten wordt afgeweken van de regeling van de Uitleveringswet. Zo schrijft artikel 21 voor dat de officier van justitie zijn vordering tot inbehandelingneming van de zaak door de rechtbank «zo spoedig mogelijk» doet. Dit wijkt af van artikel 23, eerste lid, Uitleveringswet, dat voorschrijft dat dit gebeurt uiterlijk op de derde dag na die waarop de officier van justitie het uitleveringsverzoek heeft ontvangen. Gelet op de aard en het gewicht van de onderhavige zaken acht de regering iets meer armslag voor het OM gewenst. Verder wijkt het onderhavige voorstel van de Uitleveringswet af doordat artikel 23, eerste lid, het hier mogelijk maakt de zitting, onder andere op vordering van de officier, achter gesloten deuren te doen plaatsvinden. Deze kan bij het doen van zijn vordering rekening houden met de eventuele behoefte van het Strafhof, van Nederland of van een andere Staat om op deze wijze de vertrouwelijkheid van informatie te verzekeren.
Artikel 24 regelt het onderzoek door de rechtbank van het verzoek tot overlevering en komt inhoudelijk overeen met artikel 26 van de Uitleveringswet. De centrale vragen zijn dezelfde als in het gangbare uitleveringsrecht, zodat bijvoorbeeld van niet-ontvankelijkheid van het verzoek sprake kan zijn wanneer vaststaat dat de opgeëiste persoon zich niet in Nederland bevindt of wanneer eerst ter zitting bekend wordt dat het Strafhof het verzoek heeft ingetrokken.
Een belangrijke afwijking van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal is artikel 25, waarin de mogelijkheid van schorsing ter consultatie van het Strafhof is geregeld. Zoals reeds besproken in het algemene deel van deze toelichting, dient de rechtbank immers niet zonder consultatie van het Strafhof te beoordelen of er sprake is van gronden voor ontoelaatbaarverklaring van de overlevering, maar daarbij het gevoelen van het Strafhof in aanmerking te nemen. Teneinde dat mogelijk te maken, kan de rechtbank, wanneer zij tot het voorlopig oordeel komt dat er sprake is van een persoonsverwisseling of van een onverwijld en geslaagd onschuldsverweer gemotiveerd het onderzoek schorsen. De officier is dan in de gelegenheid om de minister in te lichten, die op grond van artikel 7 het Strafhof zal kunnen consulteren. Daarbij zal de minister aan het Strafhof een reactietermijn kunnen stellen die, gelet op de doorlopende vrijheidsbeneming, in beginsel niet langer dan een maand zal mogen zijn. Bij hervatting van het onderzoek zal de officier aan de rechtbank meedelen wat hij via de minister van het Strafhof heeft vernomen, zodat de rechtbank de visie van het Strafhof bij haar overwegingen kan betrekken. In haar uitspraak, die op grond van artikel 27 met redenen omkleed dient te zijn, zal de rechtbank op het oordeel van het Strafhof ingaan, of zij dat oordeel nu volgt of naast zich neerlegt.
Over het zogenaamde onschuldverweer, bedoeld in artikel 24, derde lid, zij nog het volgende opgemerkt. Hierbij gaat het erom dat de opgeëiste persoon onverwijld aantoont niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn overlevering is gevraagd. In zo'n – in de uitleveringspraktijk overigens zeldzaam – geval blijkt dadelijk – zonder diepgaand onderzoek – dat de opgeëiste persoon niet betrokken kan zijn geweest bij de gedraging waarvoor zijn uitof overlevering wordt verzocht en dat het verzoek dus kennelijk op een misverstand berust (zie Handboek Strafzaken, par. 91.9.6 (N. Keijzer)). Zie bijvoorbeeld HR 18 april 1990, NJ 1990, 63. Het gaat hierbij dus om evident onschuldige personen, die niet behoren te worden uitgeleverd. De Nederlandse overleveringsrechter is naar de mening van de regering in staat en gerechtigd een dergelijk verweer te beoordelen. Anders ligt dit waarschijnlijk met betrekking tot de samenwerking met de ad-hoc-tribunalen. De rechtbank Den Haag overwoog onlangs, naar aanleiding van een overleveringsverzoek van het Rwandatribunaal, dat het haar niet vrijstaat een onschuldverweer inhoudelijk te behandelen. Het Tribunaal is namelijk te beschouwen als een maatregel in de zin van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, welke maatregel (ingevolge artikel 103 van het Handvest) zowel andere Nederlandse verdragsverplichtingen als het nationale recht opzijzet. Verweren betreffende bijvoorbeeld onvoldoende aanwijzingen van daderschap of schuld zijn dan ook volgens de rechtbank bij uitsluiting voorbehouden aan de kennisneming van het Tribunaal zelf (rechtbank 16 oktober 2001, parketnr. CU 2001.RT.EX.01). Hierbij zij nog opgemerkt dat de uitvoeringswetten voor de tribunalen de ontoelaatbaarverklaring op grond van een geslaagd onschuldverweer inderdaad niet kennen (zie artikel 4, derde lid, Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal).
Tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de toelaatbaarheid van de overlevering staat geen rechtsmiddel open. Weliswaar zou er iets voor te zeggen zijn om, zoals tijdens de consultatiebijeenkomst van 23 mei 2001 wel is betoogd, cassatie open te stellen tegen eventuele niet-toelaatbaarverklaringen in verband met het risico dat de overleveringsrechter daarmee onzorgvuldig zou kunnen omspringen, maar uiteindelijk is daarvan bij de voorbereiding van het wetsvoorstel toch afgezien. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State zijn immers de toetsingsgronden met betrekking tot de rechtsmacht van het Strafhof en de ontvankelijkheid van de zaak geschrapt. zodat de resterende toetsing door de overleveringsrechter een overwegend feitelijk karakter draagt. Voor een cassatietoetsing bestaat dan ook geen goede grond meer.
Hoewel de uiteindelijke beleidsmarge voor de minister gering is, is in artikel 28, tweede lid, toch de adviesplicht van de rechter overgenomen uit artikel 30 van de Uitleveringswet. Achtergrond daarvoor is, dat de minister bij de uiteindelijke beslissing beleidsmatig rekening zal moeten houden met sterk juridisch getinte vragen als concurrerende verdragsverplichtingen, en de rechter ten aanzien van die vragen weliswaar niet de beleidsvraag (wel of geen overlevering) dient te beantwoorden, maar wel deskundig kan adviseren over de relevantie van die verdragsverplichtingen daarbij.
Artikel 29 is geheel ontleend aan artikel 29 van de Uitleveringswet, met uitzondering van de verwijzing naar artikel 280, tweede en derde lid, Sv, die abusievelijk in deze bepaling is terechtgekomen en daaruit bij de eerstvolgende gelegenheid weer zal worden geschrapt.
Nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan over de toelaatbaarheid wordt het dossier teruggestuurd naar de minister, die overeenkomstig de artikelen 30 en 31 beslist. Het is uiteindelijk aan de minister, te beslissen over de gevolgen van het eventueel bestaan van met het verzoek van het Strafhof concurrerende, eerder bestaande verdragsverplichtingen zoals genoemd in artikel 97, onder c, van het Statuut. Daarbij zal hij in elk geval de beschikking kunnen hebben over het advies van de rechtbank ingevolge artikel 28. Het derde lid van artikel 30 is overgenomen uit artikel 9, tweede lid, van de Uitleveringswet, omdat ook in relatie tot het Strafhof dient te worden voorkomen dat een in Nederland lopende vervolging wegens hetzelfde feit voortgezet zou worden. Dat zou immers ongewenste jurisdictiegeschillen en samenwerkingsbelemmeringen tussen Nederland en het Strafhof kunnen opleveren. Het tweede lid van artikel 29 creëert de ook in artikel 33 en 34 van de Uitleveringswet opgenomen mogelijkheid van nader onderzoek indien de minister dit nodig acht voor zijn beslissing. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat de opgeëiste persoon de gronden genoemd in artikel 25 eerst in een zo laat stadium aanvoert dat de rechter al uitspraak heeft gedaan en het dossier bij de minister ligt.
Naast de in artikel 30 geregelde gevallen kan het voorkomen dat ten aanzien van de door het Strafhof ter overlevering gevraagde persoon ook een uitleveringsverzoek van een of meer staten voorligt. Hier rijst de vraag naar de verhouding tussen twee onverenigbare volkenrechtelijke verplichtingen van Nederland (ten opzichte van enerzijds het Strafhof en anderzijds een staat). De beoordeling van deze vraag is, evenals in de Uitleveringswet, uitdrukkelijk voorbehouden aan de Minister van Justitie, omdat het hier geen vraag betreft naar de toelaatbaarheid van de uitlevering, maar veeleer een vraag van beleidsmatige aard naar de aan een verzoek te geven prioriteit. In dit geval beslist, zo bepaalt artikel 31, de minister met inachtneming van artikel 90 van het Statuut, dat voor diverse gevallen van concurrerende verzoeken een scenario biedt. Van belang is daarbij in de eerste plaats, of de beide verzoeken betrekking hebben op dezelfde dan wel op verschillende gedragingen, voorts of de verzoekende staat al dan niet partij is bij het Statuut en tot slot of Nederland ten aanzien van de verzoekende staat die geen partij is bij het Statuut een internationale verplichting tot uitlevering heeft. In de meeste gevallen zal de minister moeten beslissen tot overlevering aan het Strafhof; slechts in twee situaties dient hij een nadere afweging te maken. Ten eerste betreft dat de situatie dat een staat die geen partij is maar ten opzichte waarvan wel een internationale uitleveringsverplichting bestaat, de uitlevering vraagt voor dezelfde feiten als het Strafhof (artikel 90, zesde lid). De andere situatie is, dat een staat ten opzichte waarvan Nederland als aangezochte staat een internationale uitleveringsverplichting heeft de uitlevering vraagt voor andere feiten dan het Strafhof (artikel 90, zevende lid). In deze beide situaties zal de minister bij het maken van zijn afweging criteria moeten betrekken als: de data waarop de respectieve verzoeken werden gedaan, de belangen van de verzoekende staat, bijvoorbeeld als locus delicti of nationaliteitsstaat van slachtoffers of opgeëiste persoon, en de mogelijkheid dat de verzoekende staat de opgeëiste persoon later nog aan het Strafhof zal overleveren. Bij een concurrerend verzoek van een staat die de rechtsmacht van het Hof categorisch weigert te erkennen, zal naar verwachting het laatstgenoemde criterium steeds in de weg staan aan uitlevering aan de verzoekende staat zodat de overlevering aan het Strafhof kan plaatsvinden.
Eenzelfde situatie kan zich voordoen wanneer Nederland in zijn hoedanigheid van gastland een persoon in transit naar het Strafhof vervoert en op dat moment wordt geconfronteerd met een uitleveringsverzoek van een andere staat. Hoewel artikel 90 van het Statuut niet in deze situatie voorziet, zal het conflict van volkenrechtelijke plichten langs dezelfde, in artikel 90 aangegeven lijnen dienen te worden beslecht. Ook hier is de beslissing aan de minister. Overigens is hier – evenals in de situatie van samenloop van een overleverings- en een uitleveringsverzoek – voor de rechter, mocht die, bijvoorbeeld in kort geding, worden geadieerd, slechts een beperkte toetsingsruimte aanwezig.
Artikel 32 bepaalt dat de minister van zijn beslissing op een verzoek om overlevering onmiddellijk de officier van justitie en het Strafhof in kennis moet stellen. Met het Strafhof spreekt de minister op grond van artikel 33, eerste lid, een tijd en plaats voor de feitelijke overlevering af, die moet plaatsvinden binnen tien dagen na zijn beslissing. Een afwijking van deze termijn is, met uitzondering van het bepaalde bij artikel 35, niet voorzien. De feitelijke overlevering dient echter, gelet op de locatie van het Strafhof en de exclusieve bevoegdheid van de Haagse rechtbank geen probleem te zijn, terwijl een snelle overlevering in het belang van het Strafhof is en Nederland geen reden heeft om de opgeëiste persoon langer dan strikt nodig in zijn rechtsmacht te houden. Heeft de minister een afwijzende beslissing genomen ten aanzien van een persoon aan wie met het oog op de overlevering zijn vrijheid ontnomen was, dan beveelt de officier overeenkomstig het derde lid van artikel 32 de invrijheidstelling van de opgeëiste persoon; in geval van een aan de beslissing van de minister voorafgaande ontoelaatbaarverklaring door de rechtbank kan deze de opgeëiste persoon op grond van artikel 26, derde lid, reeds bij zijn uitspraak in vrijheid stellen.
Op grond van artikel 34 kan de officier van justitie, indien nodig voor de feitelijke overlevering of de tijdelijke overbrenging ingevolge artikel 35, overgaan tot de aanhouding van de gezochte persoon. In dat geval zal de feitelijke overlevering moeten plaatsvinden binnen tien dagen na aanhouding, zij het dat de termijn hier is onderverdeeld in drie dagen op een aanhoudingsbevel, drie dagen op een verlenging daarvan door de officier en vier dagen verlenging door de rechter-commissaris. Gedachte hierachter is, dat het hier veelal zal gaan om personen die de uitspraak en de beslissing inzake hun overlevering in vrijheid mochten afwachten, zodat het niet nodig dient te zijn hen langer dan strikt noodzakelijk te laten wachten op de feitelijke overlevering aan het Strafhof.
Artikel 35 ziet op de situatie dat ten aanzien van een persoon tot overlevering aan het Strafhof is beslist maar de nationale rechtsgang erbij gebaat is zijn feitelijke overlevering aan het Strafhof nog even uit te stellen. Daarvan kan sprake zijn wanneer tegen hem in Nederland nog een vervolging wegens andere feiten gaande is of hij nog de tenuitvoerlegging van een Nederlands strafvonnis moet ondergaan. Mocht het Strafhof de afronding daarvan niet willen afwachten alvorens zelf tot onderzoek en vervolging over te gaan, dan is het mogelijk de betrokkene tijdelijk ter beschikking van het Strafhof te stellen en zijn de tiendagentermijnen van artikel 33, eerste lid, en artikel 34 niet van toepassing. Tijdens zijn verblijf als gedetineerde in de rechtsmacht van het Strafhof zal de tenuitvoerlegging van een eventueel Nederlands vonnis niet worden onderbroken.
De artikelen 36 tot en met 40 regelen de verkorte procedure voor de overlevering. In de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal is deze niet van overeenkomstige toepassing verklaard, maar dat het hier niet gaat om een theoretische mogelijkheid heeft de praktijk van het Joegoslaviëtribunaal, waar zich een aanzienlijk aantal verdachten uiteindelijk vrijwillig heeft gemeld, inmiddels wel uitgewezen. Voor de regeling van de verkorte procedure is nauw aangesloten bij de in de Uitleveringswet opgenomen bepalingen. De redactie van het eerste, tweede en vierde lid van artikel 36 is ten opzichte van die van artikel 41 Uitleveringswet wel enigszins aangepast, om het gebruik van deze procedure nog wat sterker te stimuleren: nog tot vlak voor de zitting kan de wens daartoe worden kenbaar gemaakt aan de rechter-commissaris (tweede lid), terwijl het eerste lid (in combinatie met het tweede lid, tweede volzin) hem de mogelijkheid biedt om dat ook tijdens de zitting nog ten overstaan van de rechtbank te doen. Daarnaast brengt het vierde lid de verplichting de betrokkene op de eventuele gevolgen te wijzen nog wat duidelijker onder de aandacht.
De beslissing tot onmiddellijke overlevering wordt na betrokkenes verklaring tot instemming daarmee op grond van artikel 37, eerste lid, genomen door de officer van justitie, tenzij tegen de persoon in Nederland een strafrechtelijke vervolging wegens andere feiten gaande is of nog een Nederlands strafvonnis geheel of gedeeltelijk openstaat. In die gevallen doet de officier een vordering tot overlevering bij de rechtbank, zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 21.
Neemt de officier de in het vorige artikel bedoelde beslissing tot onmiddellijke overlevering, dan kan de behandeling van het overleveringsverzoek door de rechtbank achterwege blijven en trekt de officier, indien hij die behandeling reeds gevorderd had, deze vordering weer in (artikel 38). De overeenkomstig artikel 37, derde lid, door de officier van justitie ingelichte minister draagt er op grond van artikel 39 zorg voor, dat de feitelijke overlevering aan het Strafhof binnen tien dagen plaatsvindt.
Artikel 40 bepaalt ten slotte dat in het geval dat de opgeëiste persoon kiest voor de verkorte procedure, het delictgebonden specialiteitsbeginsel, zoals geregeld in artikel 12, eerste lid, vervalt. Dit is conform hetgeen gebruikelijk is in de interstatelijke uitlevering. Bijgevolg kunnen, in geval van overlevering krachtens deze paragraaf, geen beperkingen worden gesteld aan het door het Strafhof vervolgen, straffen of op andere wijze beperken in de persoonlijke vrijheid van de overgeleverde persoon ten aanzien van andere feiten dan die waarvoor hij overgeleverd is. Deze voorwaarde is in gevallen waarin vrijwillig en welingelicht voor de verkorte procedure wordt gekozen, niet nodig. De discussie tijdens de consultatiebijeenkomst van 23 mei heeft duidelijk gemaakt dat het tweede lid van artikel 12 evenwel van toepassing dient te blijven. Immers, een door Nederland aan het Strafhof overgeleverde persoon dient ook via de weg van de verkorte procedure niet te worden blootgesteld aan het risico van doorlevering naar staten waarmee Nederland zelf geen uitleveringsverdrag heeft.
De artikelen 41 en 42 vormen de op het Strafhof toegeschreven pendant van de artikelen 46 en 47 van de Uitleveringswet, op grond waarvan enkele vormen van kleine rechtshulp die praktisch gezien rechtstreeks samenhangen met de aanhouding ter fine van uitlevering ook in het kader van de uitleveringsprocedure kunnen worden afgerond. Vanuit uitvoeringstechnisch oogpunt is het wenselijk deze mogelijkheid uit de Uitleveringswet ook in het onderhavige voorstel op te nemen. Het zou immers onnodig omslachtig zijn, wanneer voor de inbeslagneming, uitlevering, afgifte en teruggave van goederen in het bezit van de ter overlevering aangehouden persoon nog een afzonderlijke (raadkamer)procedure vereist zou zijn.
Artikel 43 is ontleend aan artikel 4, vijfde lid van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal en verklaart voor de bevelen tot vrijheidsbeneming krachtens de voorgestelde wet de relevante vormvoorschriften uit de Uitleveringswet van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 56 van de Uitleveringswet, dat in het onderhavige wetsvoorstel een pendant heeft gekregen in de artikelen 15, 19 en 25. Artikel 44 is vrijwel letterlijk overgenomen van artikel 59 van de Uitleveringswet; de enige afwijking is, dat in het tweede lid de Haagse rechtbank bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard.
Hoofdstuk 3 Samenwerking als bedoeld in artikel 93 van het Statuut
In artikel 45 is uiting gegeven aan de gedachte dat ook bij wat in het interstatelijk verkeer kleine rechtshulp heet de gedachte voorop staat dat het Strafhof zo veel als mogelijk dient te worden geassisteerd. Bijgevolg dient niet alleen die samenwerking te worden verleend waarin dit wetsvoorstel uitdrukkelijk voorziet, maar ook elke andere vorm van samenwerking waarvoor geen wettelijke belemmering bestaat. Ook artikel 93, eerste lid, onder l, van het Statuut geeft aan dat uitgangspunt uitdrukking, zoals het tweede lid van artikel 45 nog eens benadrukt. Bij de afweging of voor de inwilliging van een verzoek belemmeringen bestaan kan ingevolge artikel 72 van het Statuut ook een rol spelen, of de bescherming van informatie met betrekking tot de nationale veiligheid aan inwilliging van het verzoek in de weg kan staan. Artikel 46 werkt het uitgangspunt van artikel 45 verder uit, door ter uitvoering van artikel 99, eerste lid, van het Statuut, te bepalen dat op verzoeken ingevolge hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel gedaan zo veel mogelijk gevolg moet worden gegeven op de door het Strafhof verzochte wijze, met inbegrip van de mogelijkheid dat bij een onderzoek van het Strafhof betrokken personen bij de uitvoering van het verzoek aanwezig zullen zijn. Een soortgelijke bepaling is reeds te vinden in artikel 9, derde lid, van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal. Het tweede lid benadrukt evenwel, dat ook in het geval van het bijwonen van onderzoekshandelingen door aan het Strafhof gelieerde personen de verantwoordelijkheid voor de veiligheid bij de Nederlandse autoriteiten blijft. Hun met het oog daarop gegeven aanwijzingen en gestelde voorwaarden zullen dan ook, net als onder artikel 9, vierde lid, van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal, moeten worden opgevolgd en nagekomen.
De artikelen 45 en 46 geven geen grondslag voor het Strafhof om geheel zelfstandig, buiten een verzoek aan Nederland om, op Nederlands grondgebied onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld hier aanwezige getuigen te horen. Het Statuut van het Internationaal Strafhof vereist slechts in zeer beperkte mate ruimte voor dergelijke «on site investigations» (door de Aanklager): alleen wanneer het rechtsstelsel van het desbetreffende land niet meer adequaat functioneert (artikel 57, derde lid, onder d, Statuut) of wanneer de aanwezigheid van de plaatselijke autoriteiten de bewijsgaring negatief zou beïnvloeden (artikel 99, vierde lid, Statuut). Dergelijke situaties zullen zich, naar kan worden verwacht, in Nederland niet snel voordoen, zodat het Strafhof voor de door hem gewenste onderzoeken op Nederlands grondgebied altijd de weg van een rechtshulpverzoek zal moeten volgen.
Artikel 48 hangt samen met artikel 93, zevende lid, van het Statuut en bepaalt op vergelijkbare wijze als artikel 9, tweede lid, Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal en artikel 51 van de Uitleveringswet, dat personen die in Nederland gedetineerd zijn naar het Strafhof kunnen worden overgebracht om te getuigen of om andere vormen van samenwerking mogelijk te maken. Dit kan zowel betrekking hebben op het onderzoek van het Strafhof in hun eigen zaak als in de zaak van een andere verdachte. Hun overbrenging kan ingevolge het Statuut slechts geschieden voor zover zij daarmee instemmen en zal geschieden met inachtneming van de gangbare beleidsregels inzake het lichten van gedetineerden (Aanwijzing 2000A018 van het College van procureurs-generaal, vastgesteld op 12 juni 2001). Gedurende hun verblijf in detentie van het Strafhof loopt de tenuitvoerlegging van hun eventuele Nederlandse vrijheidsstraf door.
Artikel 49 draagt de officier van justitie die het verzoek om samenwerking van de minister heeft ontvangen op, daaraan zo spoedig mogelijk gevolg te geven. Omdat het verzoek ook betrekking kan hebben op handelingen, te verrichten buiten het arrondissement 's-Gravenhage, kan hij bij de uitvoering ervan een beroep doen op officieren buiten zijn eigen rechtsgebied. Eventueel kan hij het verzoek ook aan hen overdragen; de resultaten zullen dan wel weer via hem naar de minister moeten worden geleid.
De artikelen 50 tot en met 53 komen in hoofdzaak overeen met de (in artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal ook al van overeenkomstige toepassing verklaarde) artikelen 552n tot en met 552p van het Wetboek van Strafvordering, die regelen of en onder welke voorwaarden op verzoek van een vreemde autoriteit door de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris strafvorderlijke bevoegdheden mogen worden toegepast. Op grond van deze bepalingen zal het mogelijk zijn om op verzoek van het Strafhof alle gewone en bijzondere dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden toe te passen. Op enkele punten wijken ze van de bepalingen in het wetboek af. In artikel 50, eerste lid, is een onderdeel b ingevoegd, waarmee reeds wordt geanticipeerd op de goedkeuring en uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, die voorziet in het in rechtshulpkader gebruikmaken van een videoverhoor van een getuige of deskundige. Dezelfde aanpassing ligt ten grondslag aan het in artikel 51, in afwijking van artikel 552o Sv opgenomen tweede lid. Op deze wijze wordt ook invulling gegeven aan artikel 69, tweede lid, van het Statuut, dat voor het Strafhof het gebruik van audio- en videotechnologie bij de bewijsvoering mogelijk maakt.
De in de artikelen 50 en 51 bedoelde rechter-commissaris zal, als gevolg van het aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende beginsel van concentratie, in de regel de rechter-commissaris in de rechtbank te Den Haag zijn. Mocht het uit praktische overwegingen echter wenselijk zijn om een andere rechter-commissaris met het onderzoek te belasten, dan ligt het voor de hand dat de officier van justitie te Den Haag overeenkomstig artikel 49 een collega elders in het land benadert, die op zijn beurt zijn «eigen» rechter-commissaris kan inschakelen.
De in het tweede lid van artikel 51 vermelde, toepasselijk verklaarde artikelen van het Wetboek van Strafvordering behelzen het volgende: het vaststellen van de identiteit van de getuige of deskundige (artikel 190, eerste en vierde lid), het toevoegen van een tolk (artikel 191, eerste en vierde lid), het bevelen van de dagvaarding van getuigen (artikel 210, eerste lid, tweede volzin), de verschijningsplicht (artikel 213), de verplichting tot het verklaren naar waarheid (artikel 215), de verschoningsrechten (artikelen 217 tot en met 219a), de gijzeling van getuigen (de artikelen 221 tot en met 225), het verlenen van de status van bedreigde getuige (artikel 226a, eerste lid), het vaststellen van de identiteit van een bedreigde getuige (artikel 226c, eerste lid), de maatregelen ter waarborging van anonimiteit (artikel 226f) en het opleggen van geheimhouding aan een deskundige (artikel 236).
Over de artikelen 51, derde lid, en 52, tweede lid, welke bepalingen zijn ontleend aan onderscheidenlijk de artikelen 552o, derde lid, en 552oa, derde lid, Sv, zij tot slot opgemerkt dat de strekking van die bepalingen is dat ter voldoening aan een verzoek om samenwerking van het Strafhof slechts de dwangmiddelen en bevoegdheden mogen worden toegepast zoals die in de artikelen 51, eerste en tweede lid, en 52, eerste lid, van het wetsvoorstel (in verband met het Wetboek van Strafvordering) zijn geregeld. Dat wil zeggen dat het bijvoorbeeld niet is toegestaan om een doorzoeking te verrichten onder andere en wellicht soepeler voorwaarden dan de Nederlandse wet stelt, ook al zou het Strafhof daarom verzoeken.
Artikel 54 regelt het sluitstuk van de samenwerking in de zin van dit hoofdstuk: de terugzending door de officier van justitie van de stukken aan de Minister van Justitie en de onverwijlde inkennisstelling van het Strafhof van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het verzoek, alsmede van de resultaten daarvan. Deze kennisgeving aan het Strafhof zal, afhankelijk van de aard van de verrichte handelingen, kunnen variëren van een eenvoudig afloopbericht (bijvoorbeeld bij de betekening ten behoeve van het Strafhof van bepaalde stukken) tot de toezending van in beslag genomen voorwerpen en processen-verbaal van het verhoor van getuigen.
Hoofdstuk 4 Tenuitvoerlegging van straffen
Artikel 55 geeft aan dàt en volgens welke wettelijke bepalingen door het Strafhof opgelegde straffen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. De bepaling is m.m. gelijkluidend aan artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal, zij het dat daarin alleen sprake is van vrijheidsstraffen. Artikel 55 vereist een door het Strafhof tot Nederland gericht verzoek om tenuitvoerlegging, alvorens de procedure tot tenuitvoerlegging in werking kan worden gesteld. Hoewel deel 10 van het Statuut niet van zo'n «verzoek» rept – anders dan deel 9, dat een en ander uitvoerig regelt -, zal dit in de praktijk wel steeds moeten worden gedaan; hoe weet Nederland (of een andere staat die partij is) anders dat van haar enige activiteit wordt gevergd?
Artikel 56, eerste en tweede lid, betreft de mogelijkheid van gratiëring, althans vermindering van door het Strafhof – wegens een van de misdrijven, bedoeld in artikel 5 van het Statuut (de «kernmisdrijven») – opgelegde gevangenisstraffen. Artikel 110 van het Statuut – in verband met de Regels 223 en 224 – regelt de procedure tot heroverweging van de uitspraak met het oog op eventuele vermindering van een opgelegde gevangenisstraf. Alleen het Strafhof heeft het recht te beslissen over strafvermindering (artikel 110, tweede lid, van het Statuut). Een heroverweging vindt plaats na tenuitvoerlegging van twee derde van de opgelegde straf of, in geval van een levenslange gevangenisstraf, 25 jaar, niet eerder (artikel 110, derde lid, van het Statuut). Over volledige kwijtschelding of pardonnering spreekt artikel 110 niet. In lijn met artikel 14 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal sluit artikel 56, eerste lid, gratie van door het Strafhof (wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 5 van het Statuut) opgelegde gevangenisstraffen uit; een dergelijke beslissing is voorbehouden aan het Strafhof. Verzoekschriften om vermindering of kwijtschelding van straffen dienen dan ook onverwijld te worden doorgezonden aan het Strafhof (artikel 56, eerste lid). Nederland zal het Strafhof wel kunnen adviseren omtrent eventuele vermindering van hier ten uitvoer gelegde straffen. Overeenkomstig Regel 224 zal Nederland namelijk door het Strafhof worden uitgenodigd om mondeling of schriftelijk haar zienswijze bekend te maken met het oog op een heroverweging van de straf. In dat geval zal de minister eerst advies kunnen inwinnen van de rechtbank te Den Haag (artikel 56, tweede lid). Dit is in lijn met de Nederlandse gratieprocedure. De minister kan voorts bij derden alle inlichtingen inwinnen die hij nodig acht. Bijvoorbeeld zal het soms nodig zijn het gevoelen van een andere minister in te winnen; in verband met internationaal-politieke gevoeligheden rond beslissingen van het Strafhof kan hierbij met name worden gedacht aan de Minister van Buitenlandse Zaken. De criteria waaraan het Strafhof toetst in het kader van een heroverweging zijn neergelegd in Regel 223. Het ligt voor de hand dat de door de Minister van Justitie geconsulteerden zich in hun advies vooral hierop zullen oriënteren.
Het Statuut voorziet niet in de mogelijkheid van heroverweging door het Strafhof van andere straffen dan de in artikel 56, eerste lid, van het wetsvoorstel bedoelde gevangenisstraffen. Er is dan ook reden voor, met betrekking tot deze straffen, ingeval ze in Nederland ten uitvoer worden gelegd, in een gratiemogelijkheid naar Nederlands recht te voorzien. Dit geldt allereerst voor een gevangenisstraf die door het Strafhof is opgelegd wegens een misdrijf tegen de rechtspleging als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van het Statuut. Volgens Regel 163, paragraaf 3, is artikel 110 van het Statuut namelijk niet van toepassing op de bestraffing van dergelijke misdrijven. Om gratiëring mogelijk te maken is een aanvulling van artikel 558, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering nodig waarin zal worden voorzien bij het separaat, tezamen met het onderhavige wetsvoorstel ingediend voorstel van wet tot aanpassing van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten aan de Uitvoperingswet Internationaal Strafhof. Voor de bijkomende straffen die het Strafhof kan opleggen – geldboete en verbeurdverklaring – voorziet artikel 558, eerste lid, Sv reeds in een gratiemogelijkheid. Indien een dergelijke straf namelijk in Nederland ten uitvoer wordt gelegd en met het oog daarop op grond van artikel 79, eerste lid, van het onderhavige wetsvoorstel in een Nederlandse sanctie is omgezet, is sprake van een «door Nederlandse strafrechter onherroepelijk opgelegde» straf als bedoeld in artikel 558, eerste lid, Sv. Voor de duidelijkheid bevat artikel 56, derde lid, van het voorstel een verwijzing naar artikel 558 Sv. Alvorens omtrent de gratieverlening wordt beslist, consulteert de Minister van Justitie het Strafhof teneinde diens zienswijze daaromtrent te vernemen.
Artikel 57 verklaart een aantal overwegend procedurele voorschriften uit de WOTS van toepassing op bevelen tot voorlopige vrijheidsbeneming krachtens het onderhavige wetsvoorstel, m.n. artikel 60.
In de toelichting op artikel 3 is reeds ingegaan op de mogelijkheid die het Strafhof heeft om een bevel uit te vaardigen tot het verrichten van herstelbetalingen. In artikel 83 is met het oog daarop voorzien in de mogelijkheid van omzetting van een bevel aan de veroordeelde tot het betalen van schadevergoeding in een schadevergoedingsmaatregel naar Nederlands recht. Het voordeel van deze figuur is dat de schadevergoeding door het openbaar ministerie wordt geïnd ten behoeve van het slachtoffer. Daarnaast wordt voorgesteld om in artikel 58 de mogelijkheid voor het slachtoffer op te nemen om met de beslissing van het Strafhof in de hand zelf bij de Nederlandse rechter een titel te verkrijgen op basis waarvan hij zelf – langs civielrechtelijke weg – maatregelen kan treffen ter verkrijging van de hem toegekende schadevergoeding. Een dergelijke mogelijkheid kan onder andere nuttig zijn als het slachtoffer over meer informatie beschikt dan het OM, bijvoorbeeld over in Nederland aanwezige verhaalsobjecten (het is zelfs denkbaar dat de Nederlandse staat in het geheel niet door het Strafhof is benaderd voor de tenuitvoerlegging van het betrokken bevel). Ook om andere redenen kan het slachtoffer er de voorkeur aan geven om zelf tot executie over te gaan in plaats van dat aan de overheid over te laten. Verder heeft artikel 58 in die zin een ruimere strekking dan artikel 83 dat het niet is beperkt tot beslissingen van het Strafhof die tot financiële vergoedingen leiden, maar ook een basis biedt voor de tenuitvoerlegging van andersoortige civielrechtelijke beslissingen, zoals een bevel tot restitutie van ontvreemde voorwerpen of een straatverbod. Bij de beslissing van de Nederlandse rechter over de erkenning van civielrechtelijke beslissingen van het Strafhof dient de rechter wel na te gaan of de beslissing (in deze vorm) voldoet aan enkele fundamentele beginselen en uitgangspunten van het Nederlandse rechtsstelsel, waaronder de openbare orde (artikel 58, tweede en zesde lid).
Paragraaf 2 van hoofdstuk 4 bevat een aantal voorlopige maatregelen, die zijn ontleend aan de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Ze liggen op het grensvlak van de «andere vormen van samenwerking», bedoeld in artikel 93 van het Statuut, (de «kleine rechtshulp») en de tenuitvoerlegging. Omdat ze primair ertoe strekken de latere executie van een door het Strafhof opgelegde straf mogelijk te maken, is plaatsing in hoofdstuk 4 gerechtvaardigd.
Artikel 59 bepaalt, net als artikel 49 voor de andere vormen van samenwerking, dat de officier van justitie die een verzoek om een voorlopige maatregel heeft ontvangen (de officier bij het arrondissementsparket te 's-Gravenhage) onverwijld een beslissing neemt omtrent het daaraan te geven gevolg. Dit volgt in feite reeds uit artikel 3, tweede lid. Artikel 59 onderstreept dat de officier van justitie de centrale autoriteit is, bij wie de regie ligt over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de hier bedoelde verzoeken van het Strafhof. Deze rol is in het bijzonder van belang bij verzoeken in verband met de voorbereiding van een verbeurdverklaring, welke verzoeken nogal eens aan de nationale autoriteiten de nodige beoordelingsruimte zullen laten ten aanzien van de opsporing en inbeslagneming van mogelijke verhaalsobjecten.
Artikel 60 regelt de mogelijkheid van voorlopige aanhouding van een persoon die door het Strafhof is veroordeeld tot een gevangenisstraf, indien er gegronde redenen zijn om te verwachten dat Nederland de tenuitvoerlegging van die gevangenisstraf zal overnemen. Deze mogelijkheid zal worden toegepast wanneer de veroordeelde zich in Nederland op vrije voeten bevindt – bijvoorbeeld doordat zijn voorlopige hechtenis door het Strafhof is geschorst of doordat hij is ontvlucht – en het Strafhof aan Nederland de tenuitvoerlegging heeft verzocht. Voorlopige aanhouding is niet aan de orde wanneer betrokkene voorlopig gehecht is bij het Strafhof zelf. Dit zal doorgaans het geval zijn. In deze situatie blijft de veroordeelde bij het Strafhof in de Haagse detentie-eenheid gehecht in afwachting van de beslissing van de minister over de tenuitvoerlegging in Nederland. Verder is denkbaar dat betrokkene zich in een andere staat bevindt, terwijl duidelijk is dat Nederland de tenuitvoerlegging op zich zal nemen. In dat geval moet de andere staat de veroordeelde aan het Strafhof overleveren, waarna het Strafhof de betrokkene aan Nederland zal overdragen voor de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. De regeling van de voorlopige aanhouding met het oog op overlevering van de persoon aan het Strafhof (artikelen 13 tot en met 17) is verder van overeenkomstige toepassing, behoudens dat net als bij de WOTS is voorzien in een periodieke toetsing van de bewaring. De bewaring kan telkens met een termijn van ten hoogste dertig dagen worden verlengd totdat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf overeenkomstig artikel 67 of 68 in Nederland een aanvang neemt. De rechter-commissaris kan het bevel tot bewaring opheffen indien binnen dertig dagen na het verzoek om tenuitvoerlegging de stukken niet zijn ontvangen (artikel 60, tweede lid, onder b, jo. artikel 16, vijfde lid).
De artikelen 61 tot en met 65 zijn mutatis mutandis overgenomen uit de WOTS (artikelen 13, 13a, 13b, 13d en 13e). Zij bevatten een aantal voorlopige maatregelen die ertoe strekken een door het Strafhof op te leggen verbeurdverklaring later te kunnen effectueren. Artikel 61 maakt het mogelijk om naar aanleiding van een verzoek van het Strafhof een strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) in de zin van artikel 126 Sv te openen. Deze mogelijkheid bestaat niet alleen wanneer het Strafhof reeds een verbeurdverklaring heeft uitgesproken en Nederland verzoekt om tenuitvoerlegging daarvan, maar ook naar aanleiding van een verzoek om samenwerking, dat wil zeggen in de opsporings- en vervolgingsfase. Ook het corresponderende artikel 13a WOTS maakt het mogelijk ten behoeve van een vreemde staat een sfo in te stellen in de voorfase, voorafgaand aan de oplegging door die staat van een verbeurdverklaring of ontnemingsmaatregel. Het Wetboek van Strafvordering kent een rechtshulp-sfo alleen in het kader van de overname door Nederland van een volledige ontnemingsprocedure (zie artikel 552gg, tweede lid, jo. artikel 552y, tweede lid).
Een expliciet verzoek van het Strafhof is niet vereist; dit valt ook niet te verwachten nu het Statuut niet een afzonderlijk financieel onderzoek kent. Voldoende is dat de officier van justitie in een verzoek van het Strafhof aanleiding vindt om een sfo te openen. Dit sfo zal niet primair zijn gericht op de bepaling van het door de verdachte c.q. veroordeelde verkregen voordeel, maar op de opsporing en inbeslagneming van voorwerpen die, middellijk of onmiddellijk, zijn verkregen door middel van het misdrijf waarvan de betrokkene door het Strafhof wordt verdacht. Het Statuut kent immers niet het systeem van waardeconfiscatie maar alleen de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. Hierbij kan het, behalve om voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden, ook gaan om voorwerpen die aan derden toebehoren (mits voldaan is aan de voorwaarden van artikel 33a, tweede lid, Sr). Om zeker te stellen dat het sfo zich tot al deze voorwerpen kan uitstrekken, is de tweede zin van artikel 61, eerste lid, toegevoegd. Dit neemt overigens niet weg dat het op de voet van artikel 61 in te stellen sfo zich wel kan uitstrekken tot voordeel anders dan de door het Strafhof verbeurd te verklaren voorwerpen. Zoals hierna nog zal worden toegelicht, kent artikel 82, vierde lid, namelijk voor het geval verbeurdverklaring niet mogelijk is, bij wijze van alternatief, de mogelijkheid van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op grond van het derde lid van artikel 61 dient de officier van justitie de minister, behalve van de sluiting van een strafrechtelijk financieel onderzoek, ook van de instelling van een sfo in kennis te stellen.
De artikelen 62 en 63 (vgl. de artikelen 13a en 13b WOTS) regelen de beslagmogelijkheden buiten het geval dat een sfo wordt ingesteld. Artikel 62 schept de mogelijkheid tot conservatoir beslag ten aanzien van twee categorieën voorwerpen:
– voorwerpen ten aanzien waarvan een verbeurdverklaring kan worden opgelegd;
– voorwerpen die kunnen dienen als verhaalsobject voor een op de voet van artikel 82, vierde lid, op te leggen ontnemingsmaatregel.
Bij de eerste categorie voorwerpen gaat het om beslag voorafgaand aan de uitspraak van het Strafhof waarbij die voorwerpen worden verbeurdverklaard. Dit kan overigens ook in het stadium zijn dat de betrokkene wel reeds is veroordeeld maar het Strafhof de strafoplegging heeft uitgesteld tot na een nadere zitting (artikel 76, tweede en derde lid, Statuut). Bij de tweede categorie gaat het om conservatoir beslag met het oog op het hiervoor al aangestipte geval dat de Nederlandse rechter bij de omzetting van de door het Strafhof opgelegde verbeurdverklaring geen verbeurdverklaring naar Nederlands recht kan opleggen, maar in plaats daarvan een ontnemingsmaatregel oplegt. Daarnaast maakt artikel 62, eerste lid, onderdeel c, het mogelijk om, voorafgaand aan de verbeurdverklaring door het Strafhof, voorwerpen te beslaan die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Deze voorwerpen kunnen het Strafhof behulpzaam zijn bij de bepaling van de verbeurd te verklaren voorwerpen.
Artikel 63 is het complement van de bepaling van artikel 62, eerste lid, onderdeel a, en regelt het beslag van voorwerpen nadat ze door het Strafhof zijn verbeurdverklaard.
Voor al deze beslagmogelijkheden (met uitzondering van die in artikel 62, eerste lid, onder c) geldt de eis dat er gegronde redenen zijn voor de verwachting dat de verbeurdverklaring ook zal worden opgelegd of door Nederland ten uitvoer zal worden gelegd, dan wel dat in plaats daarvan een ontnemingsmaatregel zal worden opgelegd. Verder geldt de eis dat inbeslagneming ook naar Nederlands recht is toegestaan, ware het misdrijf in Nederland begaan. Hierbij moet met name worden gedacht aan– wat artikel 62, eerste lid, onder a, en artikel 63 betreft – de eisen die artikel 33a Sr stelt aan de mogelijkheid tot verbeurdverklaring (waarbij moet worden bedacht dat dit wetsvoorstel de mogelijkheid tot verbeurdverklaring verruimt; zie verderop bij artikel 82). Wat artikel 62, eerste lid, onder b, betreft, moet worden gedacht aan de eis van artikel 94a, tweede lid, Sv dat het gaat om een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
De artikelen 64 en 65 zijn bijna ongewijzigd overgenomen uit de WOTS (artikelen 13d en 13e). Artikel 64, eerste lid, betreft de verdeling van bevoegdheden tussen de rechter-commissaris enerzijds en de (hulp)officier van justitie anderzijds ten aanzien van de inbeslagneming. De bepaling moet worden gelezen in verband met het tweede lid, waarin wordt verwezen naar de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering met de verschillende inbeslagnemingsbevoegdheden met bijbehorende autoriteiten. Bedacht moet worden dat – ook hier – de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Den Haag de centrale autoriteit is (artikel 59 jo. artikel 3, tweede lid). Op grond van artikel 59 jo. artikel 49 kan hij echter de hulp inroepen van een ambtgenoot elders in het land.
Artikel 64, tweede lid, verklaart – net als artikel 13d, tweede lid, WOTS – op de beslagbevoegdheden van de voorgaande artikelen een reeks bepalingen van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. Deze betreffen onder andere de formaliteiten die bij beslag in acht moeten worden genomen, de gevallen en situaties waarin de verschillende functionarissen beslag kunnen toepassen, de bewaring en teruggave van voorwerpen en het beklag van derde-belanghebbenden tegen beslag e.d. Níet van toepassing is verklaard artikel 552d Sv, dat cassatie openstelt tegen de beslissing op het beklag tegen inbeslagneming. Dit volgt uit het uitgangspunt van het onderhavige wetsvoorstel dat in het kader van de samenwerking met het Strafhof geen rechtsmiddelen openstaan tegen de beslissingen van de rechtbank te 's-Gravenhage.
Artikel 65 betreft de rechtsmiddelen die derde-belanghebbenden hebben om op te komen tegen beslag. Het Statuut van het Strafhof laat uitdrukkelijk ruimte voor dergelijke procedures in het nationale recht door de zinsnede in de artikelen 77, tweede lid, onder b, en 109 «onverminderd de rechten van derden te goeder trouw». Overigens dient ook het Strafhof zelf een onderzoek in te stellen naar rechten van derden. Zo worden derden te goeder trouw, voor zover bekend, opgeroepen voor de nadere zitting over de strafoplegging en mogen zij daar bewijs aandragen (Regel 147, paragraaf 2 en 3). Het Presidium van het Strafhof moet verder staten waaraan een verzoek om tenuitvoerlegging is gedaan, in kennis stellen van claims van derden (Regel 217 slot).
Artikel 66, eerste lid, bakent het onderwerp van deze paragraaf – de tenuitvoerlegging van door het Strafhof opgelegde gevangenisstraffen – af en noemt daarbij de twee gevallen waarin daarvoor een beroep op Nederland kan worden gedaan: op de aanwijzing door het Strafhof uit de lijst van staten die zich bereid hebben verklaard veroordeelden te aanvaarden (artikel 103, eerste lid, onderdeel a, van het Statuut) en het geval waarin het gastland als vangnet de gevangenisstraf ten uitvoer moet leggen omdat het Strafhof geen andere staat heeft kunnen aanwijzen (artikel 103, vierde lid). Zoals in het algemeen deel aangegeven heeft de regering nog niet besloten of ze de bereidheid van Nederland zal aangeven om ook op de voet van artikel 103, eerste lid, onderdeel a, van het Statuut gevangenisstraffen ten uitvoer te leggen. Van belang is hierbij dat staten, óók als ze in het algemeen hun bereidheid tot opneming van veroordeelden kenbaar hebben gemaakt, in ieder concreet geval kunnen afwegen of ze de aanwijzing door het Strafhof zullen aanvaarden.
In het algemeen deel is reeds aangegeven dat voor de gevangenisstraffen is gekozen voor een systeem van onmiddellijke tenuitvoerlegging. In aanvulling daarop zij nog het volgende opgemerkt. De voorgestelde regeling in artikel 67 is geïnspireerd door de regeling van de onmiddellijke tenuitvoerlegging in artikel 43 WOTS. Artikel 67 heeft betrekking op de vrijwillige tenuitvoerlegging op de voet van artikel 103, eerste lid, van het Statuut. Zoals in het algemeen deel is aangegeven is in dit verband de beslissing van een staat op het verzoek van het Strafhof volledig vrij. Een staat kan om welke reden dan ook weigeren de betrokken veroordeelde op te nemen, zij het dat een loyale opstelling ten opzichte van het Strafhof meebrengt dat een verzoek zeer welwillend zal worden beoordeeld. De Minister van Justitie zal elke aanwijzing door het Strafhof dienen te beoordelen. Het daarvoor in het tweede lid opgenomen criterium luidt of de tenuitvoerlegging van de door het Strafhof opgelegde straf in redelijkheid in Nederland kan plaatsvinden. Het redelijkheidscriterium is eveneens aan de WOTS ontleend, zij het dat het in artikel 30 van die wet in iets ander verband wordt gehanteerd. Hier dient te worden nagegaan of de rechtspleging van het Strafhof ermee gediend is de straf in Nederland ten uitvoer te leggen. Die vraag kan bijvoorbeeld rijzen indien tenuitvoerlegging in Nederland gelet op de persoon van de veroordeelde uit een oogpunt van derde staten niet voor de hand ligt. Voorts zou zich een geval kunnen voordoen waarin de detentie van de betrokken persoon juist in de Nederlandse context uitzonderlijke problemen voor de openbare orde of veiligheid met zich zou brengen. Een derde reden kan zijn dat de duur van de door het Strafhof opgelegde vrijheidsstraf als excessief zou moeten worden aangemerkt. Met het oog op deze reden is de advisering door het gerechtshof in Arnhem voorgeschreven, welke advisering ook uitdrukkelijk is beperkt tot de gevangenisstraf zelf. Wat dit laatste betreft is ook nog van belang dat overeenkomstig het derde lid van artikel 67 artikel 10 Sr niet van toepassing is; in het algemeen deel van de toelichting werd daarop al nader ingegaan.
De beslissing van de minister, voorzien in het vierde lid, is een digitale kwestie: er zijn slechts twee mogelijkheden. Indien de tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan plaatsvinden, wordt aan de aanwijzing van het Strafhof geen gevolg gegeven. Wijziging van een eventueel excessieve straf is niet aan de orde. De daadwerkelijke tenuitvoerlegging geschiedt op voordracht van de officier van justitie te Den Haag door de Minister van Justitie (artikel 67, vijfde lid). Deze bepaling is ontleend aan artikel 553 Sv. Evenals bij Nederlandse vrijheidsbenemende straffen het geval is dient het openbaar ministerie, dat verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van straffen, een zogenaamd executie-extract af te geven, dat de basis is voor de tenuitvoerlegging door de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie.
Artikel 68 gaat over de verplichte tenuitvoerlegging door Nederland als gastland die, zoals reeds geschetst in het algemeen deel, in belangrijke mate zal afhangen van de daarover in de zetelovereenkomst tussen het Strafhof en Nederland vastgelegde afspraken.
Artikel 69 bepaalt dat de tenuitvoerlegging in Nederland van een door het Strafhof opgelegde gevangenisstraf wordt beheerst door de normale regels. Dit betekent ten eerste dat de regels van de Penitentiaire beginselenwet (PBW), betreffende regimes, interne en externe rechtspositie van gedetineerden e.d. van toepassing zijn. Het Statuut laat op dit punt ruimte aan de staat van tenuitvoerlegging, conform overigens de praktijk bij het Joegoslaviëtribunaal. Het Statuut staat er bijvoorbeeld niet aan in de weg dat in het kader van enig programma of beloningssysteem de veroordeelde enige activiteiten buiten de gevangenis mag ontplooien. Regel 211, paragraaf 2, schrijft voor dat geval wel voor dat de staat van tenuitvoerlegging hierover het Strafhof tevoren informeert teneinde het Hof in staat te stellen toezicht te houden op de tenuitvoerlegging. Verder zijn ook executieregels zoals vervat in de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering van toepassing, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan de plaatsing in een tbs-inrichting van veroordeelden die aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens lijden (artikel 13 Sr), en aan de regels betreffende de daadwerkelijke opneming in een inrichting en de berekening van de datum van invrijheidstelling (artikelen 566 tot en met 571 Sv).
Expliciet uitgezonderd is de regeling van de vervroegde invrijheidstelling (artikel 69, tweede lid, van het voorstel jo. de artikelen 15 tot en met 15d Sr). Het Statuut lijkt staten ruimte te laten voor toepassing van hun V.I.-regelingen; zij zouden haar als voorwaarde kunnen stellen aan de aanvaarding van een veroordeelde op de voet van artikel 103, eerste lid. In beginsel lijkt de beslissing over verkorting van de straf evenwel aan het Strafhof te zijn voorbehouden. Zoals al bij artikel 56 aangegeven schrijft artikel 110 van het Statuut na twee derde van de straf een heroverweging door het Strafhof zelf voor. De praktijk van de tenuitvoerlegging zal moeten uitwijzen of niettemin het Strafhof aan staten van tenuitvoerlegging toestaat om hun nationale v.i.-regelingen toe te passen. De V.I.-regeling is wèl van toepassing verklaard op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die door het Strafhof is opgelegd wegens een misdrijf tegen zijn rechtspleging. Zo'n straf is immers niet onderworpen aan de heroverweging door het Strafhof overeenkomstig artikel 110 van het Statuut, zodat toepassing van de Nederlandse V.I.-regeling naar het oordeel van de regering gerechtvaardigd is.
De regering zal de Nederlandse penitentiairrechtelijke regelingen voor zover nodig aan de orde stellen bij de onderhandelingen over de te sluiten zetelovereenkomst met het Strafhof (zie ook artikel 103, vierde lid, van het Statuut).
Artikel 70 regelt de overbrenging van een veroordeelde die zijn gevangenisstraf aanvankelijk in Nederland ondergaat, naar een gevangenis van een andere staat. Op grond van artikel 104 van het Statuut kan het Strafhof hiertoe te allen tijde, al dan niet op verzoek van de betrokkene, besluiten. Deze overbrenging is geen overlevering in de zin van het Statuut of het onderhavige wetsvoorstel, zodat hoofdstuk 2 niet van toepassing is.
Artikel 71 geeft nader invulling aan het bepaalde in artikel 106, eerste lid, van het Statuut, dat de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf is onderworpen aan het toezicht van het Strafhof. Regel 211 werkt dit toezicht nader uit in enkele regels met betrekking tot de communicatie tussen het Strafhof en de veroordeelde, informatieverschaffing door de staat van tenuitvoerlegging aan het Strafhof en toegang van functionarissen van het Strafhof tot de veroordeelde. Artikel 71, eerste lid, eerste volzin, komt overeen met artikel 106, derde lid, van het Statuut en waarborgt de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen het Strafhof en de veroordeelde. De artikelen 37, eerste lid, en 39, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (hier toepasselijk op grond van artikel 69, eerste lid, van het voorstel) garanderen reeds de vertrouwelijkheid van schriftelijk onderscheidenlijk telefonisch contact tussen de gedetineerde en, onder anderen, «justitiële autoriteiten», welk begrip ruim moet worden opgevat en ook de autoriteiten van het Strafhof omvat. De tweede en derde volzin van het eerste lid bevatten de mogelijkheid dat geschriften van de veroordeelde die bestemd zijn voor het Strafhof, door tussenkomst van de Nederlandse gevangenisautoriteiten bij het Strafhof worden ingediend. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om een verzoek op de voet van artikel 104, tweede lid, van het Statuut om te worden overgebracht uit Nederland naar een inrichting in een andere staat. Het voorgestelde artikel 71, tweede lid, regelt de toegang van door het Strafhof aangewezen personen tot de veroordeelde in de inrichting waarin hij verblijft. Op die toegang is artikel 38, zevende lid, tweede volzin e.v., van de PBW verder van toepassing, hetgeen betekent dat de toegang is gebonden aan in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen en dat in geval van ernstig gevaar voor de veiligheid van de bezoeker toezichthoudende maatregelen kunnen worden genomen. De door Strafhof aangewezen personen kunnen functionarissen van het Hof zelf zijn, maar ook anderen. Het Joegoslaviëtribunaal heeft bijvoorbeeld in het model voor de tenuitvoerleggingsovereenkomst die het met staten sluit, het toezicht op de tenuitvoerlegging gedelegeerd aan het Internationale Comité van het Rode Kruis. Artikel 71, derde lid, schrijft verder voor dat de Minister van Justitie verzoeken van het Strafhof om informatie die het nodig heeft voor de uitoefening van zijn toezichthoudende taak zo veel mogelijk inwilligt. Met dit voorschrift wordt voldaan aan Regel 211, paragraaf 1, onder b, dat stelt dat het Strafhof «may, when necessary, request any information, report or expert opinion from the State of enforcement». Hierbij dient de minister wel de regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, alsmede andere belangen zoals die van de veiligheid in de inrichting, in acht te nemen.
Het vierde lid van artikel 71, tot slot, bepaalt dat de veroordeelde die in Nederland zijn gevangenisstraf ondergaat, op verzoek van het Strafhof tijdelijk te zijner beschikking wordt gesteld met het oog op enig door het Strafhof te verrichten onderzoek in verband met de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf, mits de veroordeelde met deze overbrenging instemt. Hierbij moet worden gedacht aan een heroverweging van de straf op de voet van artikel 110 van het Statuut of de procedure tot wijziging van de staat van tenuitvoerlegging op de voet van artikel 104. In al deze gevallen zal het Strafhof de veroordeelde in de gelegenheid willen stellen te worden gehoord. De instemming van de veroordeelde is wel steeds vereist omdat het Strafhof nu eenmaal geen titel heeft om personen te detineren afgezien van de voorlopige hechtenis van verdachten.
Tot slot moet nog worden vermeld dat strikt genomen artikel 106 van het Statuut niet van toepassing is op de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen die door het Strafhof zijn opgelegd wegens een misdrijf tegen de rechtspleging als bedoeld in artikel 70 van het Statuut (zie Regel 163, paragraaf 3). Niettemin is het gepast om ook ten aanzien van deze categorie gevangenisstraffen, mochten die ooit in het Nederlandse penitentiaire systeem ten uitvoer worden gelegd, mogelijkheden voor het Strafhof te creëren om toezicht op de straftenuitvoerlegging uit te oefenen.
Paragraaf 4 van hoofdstuk 4 heeft betrekking op de tenuitvoerlegging in Nederland van de overige straffen die het Strafhof tot zijn beschikking heeft – de verbeurdverklaring en de geldboete -, en van een bevel, inhoudend een verplichting voor de veroordeelde tot betaling van een som geld ten behoeve van een of meer begunstigden. In dit verband passen nog enkele opmerkingen over de tenuitvoerlegging van de bijkomende straffen. Over deze tenuitvoerlegging is het Statuut kort:«Staten die Partij zijn geven uitvoering aan door het Hof krachtens Deel 7 bevolen boetes of verbeurdverklaringen, onverminderd de rechten van derden te goeder trouw, een en ander overeenkomstig de ingevolge hun nationale recht geldende procedure» (artikel 109, eerste lid). Het zal duidelijk zijn dat in de praktijk niet iedere staat in aanmerking komt om de boete of verbeurdverklaring ten uitvoer te leggen. Dat zullen alleen zijn de staat waarin de veroordeelde zich bevindt of woonachtig is, of de staat waarin zich vermogensbestanddelen van betrokkene bevinden. Deze en andere procedurele aspecten en complicaties zijn nader geregeld in het Reglement van proces- en bewijsvoering (zie Regel 146 e.v. en 217 e.v.). Daarnaast geeft het laatste deel van de hierboven geciteerde bepaling, vanaf«onverminderd», aan staten de nodige ruimte om in hun nationale procedure nadere invulling te geven aan hun tenuitvoerleggingsplicht, met name ter bescherming van de rechten van derden te goeder trouw.
De artikelen 73 tot en met 80 regelen de omzettingsprocedure voor de bijkomende straffen. Zoals eerder aangegeven heeft hiervoor de WOTS model gestaan, zij het dat daaruit uiteraard niet de bepalingen zijn overgenomen die specifiek betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. Op enkele bepalingen kan kort nader worden ingegaan.
Artikel 73, laatste volzin, schrijft voor dat een afschrift van de vordering van de officier van justitie aan de veroordeelde wordt betekend. De normale regeling van artikel 588 Sv is hierop van toepassing. Betekening in persoon zal, in de gevallen waarin de betrokkene nog voorlopig is gehecht, alleen met medewerking van het Strafhof kunnen geschieden, aangezien betrokkene zich dan in de detentieruimten van het Hof bevindt. Eventueel kan het stuk op de voet van artikel 588, eerste lid, onder b, onderdeel 2, Sv kunnen worden betekend aan een official van het Hof die zich bereid verklaart het onverwijld aan de veroordeelde te doen toekomen.
Artikel 77 regelt onder andere de aanwezigheid van de veroordeelde bij de behandeling van de vordering ter zitting. Zijn aanwezigheid is niet vereist, maar hij dient wel in de gelegenheid te worden gesteld aanwezig te zijn. Het derde lid ziet op de situatie waarin de veroordeelde zich in voorlopige hechtenis bevindt bij het Strafhof of is gedetineerd in het buitenland. In die situatie kan hij met toestemming van het Strafhof of de buitenlandse autoriteiten tijdelijk, voor de duur van de zitting, naar Nederland worden overgebracht. Artikel 77, derde lid, verschaft tevens de titel waarop de veroordeelde in Nederland in verzekerde bewaring kan worden gehouden. Artikel 78, achtste lid, regelt de mogelijkheid voor de officier van justitie om tot de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting zijn vordering in te trekken.
Artikel 79 regelt de omzetting door de Nederlandse rechter van de door het Strafhof opgelegde straf in een Nederlandse sanctie. Dit kan behalve omzetting in een straf ook omzetting in een maatregel zijn, waarbij met name moet worden gedacht aan de omzetting van een verbeurdverklaring in een onttrekking aan het verkeer of voordeelsontneming (zie voor de gevallen waarin dat kan artikel 82, derde en vierde lid, van het voorstel) en de omzetting van een schadevergoedingsbevel van het Strafhof in een schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (zie artikel 80 van het voorstel).
Artikel 80 bewerkstelligt via van-overeenkomstige-toepassingverklaring van artikel 69, eerste lid, dat ook de tenuitvoerlegging in Nederland van de door het Strafhof opgelegde bijkomende straffen wordt beheerst door de normale regels van (in dit geval) met name het Wetboek van Strafvordering.
Artikel 81 bevat enkele aanvullende bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van een door het Strafhof opgelegde geldboete. Zo bepaalt het tweede lid dat artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het betreft de maximale hoogte van de op te leggen geldboete en de indeling in boetecategorieën, niet van toepassing is. Artikel 77, tweede lid, onder a, van het Statuut stelt namelijk geen absoluut maximum aan de door het Strafhof op te leggen geldboetes, maar verwijst naar de maatstaven bepaald in het Reglement van proces- en bewijsvoering. Deze maatstaven zijn neergelegd in Regel 146. De hoogte van de in Nederland ten uitvoer te leggen geldboete kan dus uitgaan boven het normale maximum van honderdduizend gulden (in sommige gevallen één miljoen). Voor de rechtvaardiging hiervoor kan worden verwezen naar hetgeen in de algemene toelichting op de tenuitvoerlegging in paragraaf 4, onderdeel c, over de afwijking van artikel 10 Sr is gezegd. De positie van het Strafhof als verlengde van onze nationale rechtsorde, alsmede het exceptionele karakter van de onderhavige misdrijven, rechtvaardigen dat de tenuitvoerlegging van door het Strafhof opgelegde straffen niet aan de Nederlandse strafmaxima is gebonden. Wat de geldboete betreft kan hieraan nog worden toegevoegd dat in Nederland naast een geldboete steeds een maatregel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel mogelijk is, welke maatregel niet aan een maximum is gebonden. Het Strafhof kan daarentegen de criminele verdiensten betrekken bij de bepaling van de hoogte van de boete (zie Regel 146, paragraaf 2).
Regel 146 geeft zoals gezegd nadere regels inzake de oplegging door het Strafhof van een geldboete. Merkwaardig genoeg zegt de bepaling niets over de valuta waarin de boete zal worden uitgedrukt. Mogelijk zal het Hof, wanneer het overweegt de tenuitvoerlegging te vragen aan een land dat lid is van de Economische en Monetaire Unie, de boete in euro's bepalen. Zo niet, dan zal de Nederlandse exequaturrechter de boete moeten omrekenen in – de dan in Nederland als betaalmiddel geldende – euro's. Artikel 34, derde en vierde lid, WOTS kan hem daarbij als richtsnoer dienen. Het Strafhof bepaalt zelf, conform Regel 146, paragraaf 3, de termijn waarbinnen de veroordeelde de boete dient te voldoen. Het kan ook termijnbetaling toestaan. Het ligt in de rede dat de Nederlandse rechter bij de omzetting (zie artikel 24a Sr) en de officier van justitie bij de daadwerkelijke inning van de boete de door het Strafhof vastgestelde termijnen zullen aanhouden. Regel 146, paragraaf 4, kent ook de mogelijkheid voor het Strafhof van vaststelling van zogenaamde dagboeten: een gedurende een periode van ten hoogste vijf jaren te betalen bedrag per dag, welk bedrag wordt vastgesteld afhankelijk van de individuele omstandigheden van de veroordeelde. Nederland kent niet zo'n dagboetesysteem. De rechter zal zo'n boetevonnis van het Strafhof dan ook moeten omzetten in een totaal geldbedrag met – binnen de grenzen van artikel 24a Sr – termijnbetaling.
Artikel 81, derde, vierde en vijfde lid, voorziet in de situatie dat de veroordeelde niet vrijwillig de hem door de exequaturrechter opgelegde geldboete betaalt. Het vierde lid geeft aan dat het openbaar ministerie eerst dient te trachten het bedrag, inclusief de verhogingen voorzien in artikel 24b Sr, op de veroordeelde te verhalen. Hiervoor gelden de normale bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (artikel 572 e.v.). Als volledig verhaal onmogelijk is gebleken of het OM daarvan heeft afgezien (zie artikel 573, tweede lid, Sv), dient het OM de stukken betreffende de tenuitvoerlegging zo spoedig mogelijk terug te zenden aan de minister, die vervolgens het Strafhof in kennis stelt. Het Strafhof kan vervolgens overeenkomstig Regel 146, paragraaf 5, maatregelen treffen om alsnog de geldboete te innen. Het Hof kan bijvoorbeeld een desbetreffend verzoek richten tot een andere staat, waarin zich goederen van de veroordeelde bevinden. In laatste instantie kan het Strafhof de – naast de geldboete – aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf verlengen met ten hoogste een kwart van die straf of vijf jaren (welke van de twee het laagste is). Dit kan worden beschouwd als een vorm van vervangende hechtenis. Met het oog op deze mogelijkheid bepaalt artikel 81, derde lid, dat de rechter bij de omzetting van een geldboete géén vervangende hechtenis (op de voet van artikel 24c, eerste lid, Sr) oplegt. In het geval ook de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf in Nederland wordt geëxecuteerd, zal de op de voet van Regel 146 bevolen periode van de verlenging niet zonder meer door Nederland mogen worden overgenomen. Er is immers sprake van een extra straf, voor de tenuitvoerlegging waarvan het Strafhof opnieuw een staat van tenuitvoerlegging zal moeten zoeken. Mocht het Strafhof ook voor deze verlenging een beroep op Nederland doen, dan is daarop wederom de procedure van de artikelen 67 en 68 van dit wetsvoorstel van toepassing.
Artikel 82 betreft de behandeling van een verzoek om tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring. Het tweede lid is ontleend aan artikel 18, eerste lid, laatste volzin, WOTS. Een verbeurdverklaring van het Strafhof moet worden omgezet in een verbeurdverklaring naar Nederlands recht. Met het oog daarop bepaalt het derde lid, tweede volzin, van artikel 79 dat de rechtbank daarbij niet is gebonden aan de beperkingen van artikel 33a, eerste lid, onder a, Sr. Deze bepaling, ontleend aan artikel 31a, tweede lid, WOTS, houdt een verruiming in van de mogelijkheid om een verbeurdverklaring op te leggen. Artikel 33a, eerste lid, onder a, Sr bepaalt namelijk dat vatbaar zijn voor verbeurdverklaring: voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels «door middel van het strafbare feit» zijn verkregen. De tussen aanhalingstekens geplaatste zinsnede betekent dat uitsluitend de directe opbrengsten van het strafbaar feit kunnen worden verbeurdverklaard. De ongedaanmaking van deze beperking in het kader van de tenuitvoerlegging van «vreemde» verbeurdverklaringen betekent dat ook indirecte opbrengsten kunnen worden verbeurdverklaard. Vroeger was dit ook mogelijk volgens artikel 33a Sr – toen stond er: «door middel van of uit de baten van het strafbaar feit» verkregen –, maar bij de verruiming van de ontnemingsmaatregel in 1993 is artikel 33a op dit punt beperkt. Voor het geval een verbeurdverklaring toch niet mogelijk is, biedt artikel 82, derde lid, laatste volzin, nog de mogelijkheid om de onttrekking aan het verkeer van de betrokken voorwerpen uit te spreken, indien aan de voorwaarden naar Nederlands recht dáárvoor wel is voldaan.
Artikel 82, vierde lid, bepaalt dat als verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer naar Nederlands recht om een of andere reden niet mogelijk is, de rechtbank in plaats daarvan aan de veroordeelde een ontnemingsmaatregel dient op te leggen. Deze situatie kan zich in het bijzonder voordoen bij voorwerpen die niet aan de veroordeelde maar aan derden toebehoren en ten aanzien waarvan niet is voldaan aan de eisen van artikel 33a, tweede lid, Sr. Uit artikel 109, tweede lid, van het Statuut volgt dat staten die partij zijn, in zo'n situatie maatregelen moeten treffen tot verhaal van de waarde van de door het Strafhof uitgesproken verbeurdverklaring; anders zou de door het Strafhof uitgesproken straf zonder gevolg blijven. Bij de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsmaatregel zal de rechtbank voor zover mogelijk uitgaan van hetgeen het Strafhof omtrent de waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen in zijn uitspraak heeft bepaald.
Bij artikel 3 is reeds een en ander opgemerkt over de mogelijkheid die het Strafhof op grond van artikel 75 van het Statuut heeft, om zogenaamde herstelbetalingen te bevelen. Zoals daar reeds opgemerkt wordt voorgesteld om voor een specifiek type bevel, namelijk het bevel waarbij aan de veroordeelde een verplichting wordt opgelegd om een bepaald geldbedrag ten behoeve van slachtoffers te betalen, de normale exequaturprocedure te volgen. Een dergelijk bevel vertoont immers grote gelijkenis met onze schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en lijkt dan ook heel wel daarin te kunnen worden omgezet. Het creëren van deze omzettingsmogelijkheid heeft als grote voordeel voor de slachtoffers c.q. begunstigden van het bevel van het Strafhof dat zij niet zelf, langs civielrechtelijke weg, hun vordering behoeven te innen, maar dat het openbaar ministerie dat voor hen doet.
De mogelijkheid van tenuitvoerlegging van door een «vreemde» instantie opgelegde reparatoire sancties is een novum in het Nederlandse strafrecht. Artikel 3, eerste lid, onder b, WOTS sluit een sanctie die bestaat uit een veroordeling tot schadevergoeding aan een benadeelde partij uitdrukkelijk uit van tenuitvoerlegging in Nederland. Deze bepaling vloeit voort uit het feit dat de betrokken rechtshulpverdragen (het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen) deze figuur niet kennen. Nu het Statuut van het Internationaal Strafhof een niet onbelangrijke plaats inruimt voor herstelbetalingen ten behoeve van slachtoffers, is er goede reden is om de tenuitvoerlegging van overheidswege van ten minste de geldelijke herstelbetalingen mogelijk te maken.
Onze schadevergoedingsmaatregel vindt zijn grondslag in de aansprakelijkheid naar burgerlijk recht van de verdachte jegens het slachtoffer voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (artikel 36f, tweede lid, Sr). Zoals gezegd is nog niet duidelijk wat het Strafhof als grondslag voor de herstelbetalingen zal nemen en welke regels daarbij zullen worden gehanteerd. Niettemin is het waarschijnlijk dat voor «passende herstelbetalingen» van geldelijke aard, door de veroordeelde te betalen, al gauw ook naar Nederlands recht een basis in civielrechtelijke aansprakelijkheid kan worden gevonden. Omzetting in een schadevergoedingsmaatregel lijkt dan ook gerechtvaardigd. Overigens behoeft de rechter in de exequaturprocedure in het algemeen niet de grondslag voor de bevolen herstelbetaling te toetsen. Alleen wanneer erkenning van de beslissing van het Strafhof onverenigbaar zou zijn met de Nederlandse openbare orde, dient hij in een nieuw onderzoek naar de rechten van belanghebbenden te treden (artikel 83, zevende lid, tweede volzin, van het wetsvoorstel). Dit geval zou zich kunnen voordoen bij een flagrante schending door het Strafhof van de beginselen van een eerlijke procesvoering of bij een herstelbetaling van een apert disproportionele omvang. Voor de invulling van deze openbare-ordeclausule zou de rechter verder aansluiting kunnen zoeken bij de artikelen 6:248, tweede lid, en 3:12 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit volgt dat een regel tussen partijen niet geldt voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, waarbij mee betekenis toekomt aan de in Nederland heersende rechtsovertuigingen. In geval van onverenigbaarheid met de openbare orde zou de Nederlandse rechter het bevel van het Hof in een schadevergoedingsmaatregel van een lager bedrag kunnen omzetten. De rechtbank mag in geen geval een hoger bedrag vaststellen (artikel 83, zevende lid, eerste volzin).
Het is van belang dat de begunstigde of begunstigden van het bevel van het Strafhof in de exequaturprocedure in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord. Dit is reeds hierom van belang omdat denkbaar is dat zij geen prijs stellen op inning door de Nederlandse overheid van hun vordering. In dat geval ligt het in de rede dat de officier van justitie zijn vordering intrekt. Artikel 83, tweede lid, regelt de oproeping van de begunstigde(n). Oproeping is niet vereist wanneer deze redelijkerwijs niet mogelijk is. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan de toekenning door het Strafhof van een genoegdoening aan een grote groep slachtoffers als geheel.
Het achtste lid bepaalt dat de staat een ontvangen bedrag onverwijld betaalt aan de door het Strafhof aangewezen personen of instellingen. Dit kunnen slachtoffers zelf zijn, andere begunstigde personen (bijvoorbeeld nabestaanden) of het Trustfonds, bedoeld in artikel 79 van het Statuut (zie artikel 75, tweede lid, van het Statuut).
Tot slot van dit hoofdstuk bepaalt artikel 84 – in lijn met artikel 109, derde lid, van het Statuut (zie ook Regel 221) – dat al hetgeen wordt verkregen uit de tenuitvoerlegging in Nederland van door het Strafhof opgelegde geldboeten en verbeurdverklaringen en bevolen herstelbetalingen ten bate komt van het Strafhof. Dit is in afwijking van de artikelen 35, tweede lid, en 36a Sr, die de opbrengsten laten toevallen aan de Nederlandse staat.
Hoofdstuk 5 Bijstand van het gastland
Deze bepalingen regelen de doorvoer van diverse categorieën van personen die ten behoeve van het Strafhof over Nederlands grondgebied moeten worden getransporteerd. Het betreft in de eerste plaats verdachten die door andere staten aan het Strafhof worden overgeleverd (artikel 85, eerste lid), daarnaast andere personen die bijvoorbeeld als getuige, deskundige, belanghebbende of bezoeker van een gedetineerde naar het Strafhof komen of worden gebracht en begeleiding of bewaking nodig hebben (artikel 85, tweede lid), en ten slotte personen die in Nederland (of aan boord van Nederlandse vliegtuigen) onder bewaking moeten worden getransporteerd buiten het terrein van het Strafhof (artikel 85, derde lid). Artikel 86 heeft betrekking op de doorvoer van personen die door het Strafhof aan de autoriteiten van een vreemde staat worden overgedragen. Hierbij kan worden gedacht aan de hierboven ook al genoemde personen zoals bedoeld in het zevende lid onder b van artikel 93 van het Statuut, die door het Hof na bewezen diensten onverwijld naar de aangezochte staat worden teruggezonden ter voortzetting van hun detentie aldaar. Verder is deze procedure van toepassing op personen die, bijvoorbeeld als gevolg van vrijspraak, het ontbreken van rechtsmacht of niet-ontvankelijkheid van de Aanklager, moeten worden vrijgelaten en door het Strafhof overgedragen aan een overeenkomstig Regel 185 vast te stellen staat. Ook vallen hieronder personen die door het Hof onherroepelijk zijn veroordeeld en overeenkomstig Regel 206 worden overgedragen aan de staat van tenuitvoerlegging. In deze context zij er nog eens nadrukkelijk op gewezen dat de bijzondere rol die Nederland als gastland ten opzichte van het Strafhof vervult, is gebaseerd op het vertrouwen dat het Strafhof een getuige na bewezen diensten niet zonder meer zal laten vertrekken naar een staat met een dubieuze reputatie. In geval van twijfel daaraan in een concreet geval zal de rechter in kort geding de feitelijke uitzetting, die Nederland als gastland uitvoert, toetsen aan het EVRM.
In alle gevallen geschiedt de doorvoer in opdracht van het Strafhof door het gastland, waarbij de doorvoer feitelijk wordt verricht door Nederlandse ambtenaren die, onder gezag van de minister, verantwoordelijk zijn voor de eventueel benodigde bewaking en beveiliging, waartoe zij op grond van het vierde lid van artikel 85 respectievelijk het tweede lid van artikel 86 alle benodigde maatregelen kunnen nemen. In combinatie met het derde lid van dit artikel is het op grond van het vierde lid eveneens mogelijk dat getuigen en deskundigen voor de duur van hun verblijf in Nederland worden ondergebracht in een programma voor getuigenbescherming. Indicatie voor de noodzaak tot het nemen van dergelijke maatregelen kan bijvoorbeeld een verzoek daartoe van het Strafhof krachtens artikel 93, eerste lid, onder j, van het Statuut zijn, maar ook een «eigen» veiligheidsanalyse van de Nederlandse autoriteiten of informatie van een andere staat.
Overigens zij erop gewezen dat de artikelen 85 en 86 niet van toepassing zijn in de door artikel 107 van het Statuut en Regels 214 en 215 geregeerde situatie dat een door het Strafhof opgelegde vrijheidsstraf in Nederland is tenuitvoergelegd. Voor die situatie is geen uitvoeringswetgeving nodig, omdat de staat van tenuitvoerlegging hier op grond van artikel 107 overeenkomstig zijn eigen wetgeving kan handelen en daarbij – overeenkomstig het tweede lid van dat artikel op kosten van het Strafhof – kan uitzetten of toelaten (artikel 107, eerste lid) respectievelijk uit- of overleveren (derde lid).
Artikel 87 is ontleend aan artikel 10 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal en regelt de immuniteit van strafvervolging, vrijheidsbeneming en enige andere vrijheidsbeperkende maatregel voor personen die ingevolge een dagvaarding, oproeping of bevel tot medebrenging van het Strafhof naar Nederland komen. Het gaat hier om deskundigen, getuigen en «andere personen» – in de zin van artikel 48, vierde lid, van het Statuut – die aanwezig dienen te zijn op de zetel van het Strafhof. Omdat tot de categorie «andere personen» in ieder geval zullen behoren de slachtoffers, die immers in het proces voor het Strafhof zelfstandig een rol kunnen spelen (in het bijzonder met het oog op een bevel tot het verrichten van herstelbetalingen), is deze categorie expliciet in artikel 87 genoemd. Tot de door artikel 87 bestreken personen zullen in het algemeen niet behoren de advocaten en andere bijstandverleners van de hiervoor genoemde personen. Het gaat namelijk alleen om die personen wiens persoonlijke aanwezigheid door het Strafhof wordt vereist blijkens een dagvaarding, oproeping,bevel tot medebrenging of andersoortig verzoek tot toelating overeenkomstig de nog tussen het Strafhof en Nederland te sluiten zetelovereenkomst. Bij de laatstgenoemde categorie kan worden gedacht aan familieleden van voorlopig gehechten bij het Strafhof, aan welke personen het Strafhof toestemming heeft gegeven om hun gedetineerde familielid te bezoeken.
De in artikel 87 bedoelde personen krijgen een vrijgeleide terzake van feiten of veroordelingen die voorafgingen aan hun aankomst in Nederland. De bepaling, die naar verwachting een pendant zal krijgen in de zetelovereenkomst tussen Nederland en het Strafhof, strekt ertoe het goed functioneren van het Strafhof te verzekeren. Zoals reeds in het algemeen deel in paragraaf 4, onder d, aangegeven, houdt de bijstandsplicht van het gastland in dat het verantwoordelijk is voor een vlot vervoer, in opdracht van het Strafhof, van personen op weg van en naar het Strafhof en dient het zich te onthouden van handelingen die het functioneren van het Strafhof belemmeren (bijvoorbeeld doordat getuigen geen getuigenis kunnen afleggen of zelfs in het geheel niet naar Nederland durven komen uit angst voor arrestatie).
Artikel 88 sluit uit, dat een persoon die op last van het Strafhof gedetineerd is in een door Nederland aan het Strafhof ter beschikking gestelde ruimte, zich in het kader van een habeas-corpusprocedure tot de Nederlandse rechter wendt. De bepaling komt mutatis mutandis overeen met het bij artikel 17 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal. De bepaling is indertijd, op aandrang van de Tweede Kamer, geformuleerd teneinde te verduidelijken dat het Tribunaal binnen de Nederlandse rechtsorde de bevoegdheid tot vrijheidbeneming heeft. Tegelijkertijd is zij zo geredigeerd dat niet de indruk wordt gewekt dat de Nederlandse wetgever als het ware de supranationale rechter tot vrijheidsbeneming machtigt. Die bevoegdheid ontleent de rechter immers rechtstreeks aan het internationale recht (zie Handelingen II 57–4233/4234). Anderzijds maakt de bepaling duidelijk dat verzoeken om invrijheidstelling en overige geschillen of klachten betreffende de vrijheidsbeneming op last van de supranationale rechter binnen de deze ter beschikking staande ruimten niet aan de Nederlandse rechter moeten worden voorgelegd maar aan, in dit geval, het Internationaal Strafhof zelf. Men spreekt in dit verband ook wel van «overdracht» van rechtsmacht door Nederland aan het Strafhof (waarbij de term «overdracht» niet als een constitutieve daad moet worden beschouwd; het Strafhof ontleent zijn rechtsmacht niet aan Nederland maar aan het door de staten die partij zijn gesloten Statuut). Zoals de regering in het kader van de behandeling van de Goedkeuringswet voor het Statuut van het Internationaal Strafhof heeft aangegeven, staat de Grondwet (in het bijzonder artikel 92) toe dat bij of krachtens verdrag aan volkenrechtelijke organisaties bevoegdheden tot rechtspraak worden overgedragen en dat de door artikel 15 van de Grondwet vereiste effectieve rechtsbescherming in geval van vrijheidsbeneming niet uitsluitend door de Nederlandse rechter kan worden geboden, maar ook door een internationale rechter (Kamerstukken II 2000/2001, 27 484 (R 1669), A, p. 5). Ook het EVRM staat een dergelijke overdracht van rechtsmacht door een staat aan een op zijn grondgebied gevestigde internationale organisatie toe, mits de rechten van betrokken personen, zoals verdachten, op alternatieve wijze, dat wil zeggen bij de internationale organisatie zelf, voldoende zijn gewaarborgd (zie onder andere twee uitspraken van het EHRM van 18 februari 1999, Appl. nos. 26 083/94 en 28 934/95 (Waite en Kennedy tegen Duitsland en Beer en Regan tegen Duitsland). Naar analogie van de in paragraaf 3 al aangehaalde uitspraak van het Europese Hof in de zaak Naletilic is de regering van mening dat het Internationaal Strafhof alle op grond van het EVRM vereiste waarborgen biedt inclusief die van onpartijdigheid en onafhankelijkheid.In het kort geding dat de voormalige president van Joegoslavië Milosevic tegen de Nederlandse Staat had aangespannen en waarin hij zijn onmiddellijke invrijheidstelling eiste, stond de kwestie van overdracht van rechtsmacht centraal. De president oordeelde – daarbij mede refererend aan artikel artikel 17 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal – dat Nederland zijn rechtsmacht om van een vordering tot invrijheidstelling kennis te nemen heeft overgedragen aan het Tribunaal en dat de Nederlandse rechter derhalve te dien aanzien niet bevoegd was (vonnis van 31 augustus 2001, rolnr. KG 01/975). Hierbij moet wel worden aangetekend dat de rechtsbasis van het Tribunaal (in hoofdstuk VII van het VN-Handvest) een andere is dan die van het Strafhof, dat op een multilateraal verdrag is gebaseerd. Dit doet naar het oordeel van de regering echter niet af aan het feit dat Nederland, door partij te worden bij het Statuut van het Internationaal Strafhof, zijn rechtsmacht ten aanzien van de vrijheidsbeneming door het Strafhof aan het Hof heeft overgedragen.
ISH | Inhoud | Statuut ISH/RPB1 | ICTY-wet2 | Overige nationale wetten3 |
---|---|---|---|---|
Artikel 3 | Communicatiekanalen/bevoegde Officier van Justitie | 87 lid 1, 103 lid 1 en 70 lid 4b Statuut | 18 lid 2 UW | |
Artikel 4 | Bevoegde rechter | 4 ICTY | ||
Artikel 5 | Uitgaande verzoeken | 93 lid 10 Statuut | ||
Artikel 6 | Verstrekking inlichtingen | 552i Sv | ||
Artikel 7 | Consultatieplicht | 97, 94 en 93 lid 3 Statuut | ||
Artikel 8 | Betwisting onafhankelijkheid voor het Strafhof | 95 Statuut | ||
Artikel 9 | Betekeningen e.d. | 4 ICTY | 60 UW | |
Artikel 10 | Samenwerking bij collaterale delicten | 70 lid 2 Statuut | ||
Artikel 11 | Grondslag overlevering | 2 ICTY | ||
Artikel 12 | Specialiteitsbeginsel | 101 Statuut | 12 UW | |
Artikel 13 | Voorlopige aanhouding | 3 ICTY | 14 UW | |
Artikel 14 | Voorgeleiding en inverzekeringstelling | 55 lid 2 en 59 lid 2 Statuut | 3 ICTY | 14 UW |
Artikel 15 | Bewaring | 3 ICTY | 15 UW | |
Artikel 16 | (voorlopige) invrijheidstelling | 59 lid 3 en 92 lid 3 Statuut | ||
Artikel 17 | Mededeling aan Minister | 3 ICTY | 17 UW | |
Artikel 18 | Aanhouding opgeëiste persoon | 4 ICTY | 21 UW | |
Artikel 19 | Voortgezette vrijheidsbeneming | 4 ICTY | 22 UW | |
Artikel 20 | (voorlopige) invrijheidstelling | 59 lid 3 en 92 lid 3 Statuut | ||
Artikel 21 | Vordering O.v.J. | 4 ICTY | 23 UW | |
Artikel 22 | Dagbepaling | 4 ICTY | 24 UW | |
Artikel 23 | Verhoor door de rechtbank | 4 ICTY | 25 UW | |
Artikel 24 | Onderzoek door de rechtbank | 4 ICTY | 26 UW | |
Artikel 26 | Gevangenneming | 4 ICTY | 27 UW | |
Artikel 27 | Uitspraak | 4 ICTY | 28 UW | |
Artikel 28 | Bekendmaking uitspraak | 4 ICTY | 30 UW | |
Artikel 29 | Toepasselijkheid Wetboek van Strafvordering | 4 ICTY | 29 UW | |
Artikel 30 | Beslissing door Onze Minister | 4 ICTY | 33 UW | |
Artikel 31 | Samenloop verzoeken | 90 Statuut | 35 UW | |
Artikel 32 | Kennisgeving van de beslissing | 4 ICTY | 36 UW | |
Artikel 33 | Overlevering en vrijheidsbeneming | 5 ICTY | 37 lid 2 UW | |
Artikel 34 | Aanhouding ter feitelijke overlevering of tijdelijke overbrenging | 40 UW | ||
Artikel 35 | Tijdelijke overbrenging | 39 lid 2, 3 en 4 UW | ||
Artikel 36 | Instemmingsverklaring ten overstaan van de rechter-commissaris | 92 lid 3 Statuut | 41 UW | |
Artikel 37 | Beslissing Officier van Justitie | 92 lid 3 Statuut | 42 UW | |
Artikel 38 | Achterwege blijven behandeling rechtbank | 92 lid 3 Statuut | 43 UW | |
Artikel 39 | Overlevering en vrijheidsbeneming | 92 lid 3 Statuut | 44 lid 2 en 45 lid 2 UW | |
Artikel 40 | Uitschakeling specialiteitsbeginsel | 92 lid 3 Statuut | 45 lid 3 UW | |
Artikel 41 | Inbeslagneming e.d. onder over te leveren persoon 93 lid 1 Statuut | 46 UW | ||
Artikel 42 | Verlof rechtbank tot afgifte en teruggave | 93 lid 1 Statuut | 47 UW | |
Artikel 43 | Vormvoorschriften vrijheidsbeneming | 4 lid 5 ICTY | ||
Artikel 44 | Schadevergoeding | 4 ICTY | 59 UW | |
Artikel 45 | Verplichting tot medewerking | 9 lid 1 ICTY | 552k lid 1 Sv | |
Artikel 47 | Betekening en uitreiking van stukken | 9 lid 2 ICTY | 522q lid 1 Sv | |
Artikel 48 | Overbrenging gedetineerden | 93 lid 7 Statuut | 9 lid 2 ICTY | 51 UW |
Artikel 49 | Beslissing van de Officier van Justitie | 9 lid 2 ICTY | 552j Sv | |
Artikel 50 | Vordering aan rechter-commissaris | 9 lid 2 ICTY 552n Sv | ||
Artikel 51 | Rechtsgevolgen vordering | 9 lid 2 ICTY | 552o Sv | |
Artikel 52 | Bevoegdheden Officier van Justitie | 552oa SV | ||
Artikel 53 | Beëindiging onderzoek rechter-commissaris | 9 lid 2 ICTY | 552p Sv | |
Artikel 55 | Tenuitvoerlegging | 11 lid 1 ICTY | ||
Artikel 56 | Strafvermindering | 105 lid 2 Statuut; 233 en 234 RPB | 14 ICTY | 3, 4 en 8 Gratiewet |
Artikel 57 | Vormvoorschriften vrijheidsbeneming | 12 lid 5 ICTY | ||
Artikel 58 | Burgerrechterlijke beslissingen | 75 Statuut | ||
Artikel 59 | N.v.t. | |||
Artikel 60 | Voorlopige aanhouding | 11 lid 2, 3 en 4 ICTY | 8 en 9 WOTS | |
Artikel 61 | Sfo | 13 WOTS | ||
Artikel 62 | Beslag voorafgaand aan verbeurdverklaring | 13a WOTS | ||
Artikel 63 | Beslag na verbeurdverklaring | 13b WOTS | ||
Artikel 64 | Bevoegdheid | 13d WOTS | ||
Artikel 65 | Toetsing Nederlandse rechter, rechten van derden | 13e WOTS | ||
Artikel 67 | Vrijwillige tenuitvoerlegging | 103 lid 1 Statuut | ||
Artikel 68 | Verplichte tenuitvoerlegging | 103 lid 4 Statuut | ||
Artikel 69 | Tenuitvoerlegging | 12 lid 5 ICTY | 33 WOTS | |
Artikel 70 | Overbrenging naar andere staat | 104 Statuut | 13 ICTY | |
Artikel 71 | Toezicht Hof en terbeschikkingstelling aan het Hof | 106 en 110 Statuut | ||
Artikel 73 | Vordering Officier van Justitie | 12 lid 2 ICTY | 18 lid 1 WOTS | |
Artikel 74 | Dagbepaling | 12 lid 2 ICTY | 24 WOTS | |
Artikel 75 | Mededeling aan Officier van Justitie en veroordeelde | 12 lid 2 ICTY | 25 WOTS | |
Artikel 76 | Oproeping getuigen en deskundigen | 12 lid 2 ICTY | 26 WOTS | |
Artikel 77 | Aanwezigheid Officier van Justitie en veroordeelde | 12 lid 2 ICTY | 27 WOTS | |
Artikel 78 | Onderzoek ter zitting | 12 lid 2 ICTY | 28 WOTS | |
Artikel 79 | Uitspraak | 105 lid 2 en 70 lid 3 Statuut | 12 lid 3 en 4 ICTY | 31 WOTS |
Artikel 80 | Tenuitvoerlegging | 12 lid 5 ICTY | 33 WOTS | |
Artikel 81 | Geldboete | 77 Statuut; 146 RPB | ||
Artikel 82 | Verbeurdverklaring / ontneming | 109 Statuut | 31a WOTS | |
Artikel 83 | Herstelbetalingen | 75 Statuut | ||
Artikel 84 | Opbrengsten | 109 lid 3 Statuut; 221 RPB | 35 lid 2 en 36a Sr | |
Artikel 85 | Doorvoer van personen naar het Strafhof | 7 ICTY | ||
Artikel 86 | Doorvoer van personen afkomstig van het Strafhof | 185 RPB | 15 ICTY | |
Artikel 87 | Vrijgeleide getuigen, deskundigen e.d. | 10 ICTY | ||
Artikel 88 | Geen toegang tot de Nederlandse rechter voor habeas corpus | 17 ICTY |
1 RPB: Reglement van Proces en Bewijsvoering
2 Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal
3 Verklaring van de afkortingen voor de Overige nederlandse wetgeving:
– Sr: Wetboek van Strafrecht
– Sv: Wetboek van Strafvordering
– UW: Uitleveringswet
– WOTS: Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
Prof.mr. A. H. J. Swart, prof.mr. N. Keijzer, mr. A. M. M. Orie, mr. G. Sluiter (Universiteit Utrecht), dr. H. van der Wilt (Universiteit van Amsterdam).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28098-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.