Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28046 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28046 nr. 6 |
Ontvangen 19 april 2002
Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag over het wetsvoorstel. Met de beantwoording van de vragen die zijn gesteld en van de opmerkingen die zijn geplaatst door de leden van de fracties, hopen wij hen te kunnen overtuigen van de juistheid van de keuzes die wij in dit wetsvoorstel hebben gemaakt. Bij de beantwoording is zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. In geval van onderling verband of samenhang tussen de vragen van de diverse fracties zijn deze bij de beantwoording bij elkaar genomen.
De leden van de fractie van de PvdA, het CDA en D66 vragen de regering nader in te gaan op de positionering van het LSOP in het politiebestel. In de eerste plaats dient in dat verband te worden opgemerkt dat het LSOP geen onderdeel uitmaakt van het politiebestel, ingevolge artikel 4 van de Politiewet 1993. Het LSOP is namelijk geen politieorganisatie die in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels zorgdraagt voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven (zie artikel 2 van de Politiewet 1993). Dit in tegenstelling tot de 25 regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten.
Het LSOP is daarentegen een onderwijs- en kenniscentrum, dat één duidelijk en herkenbaar veld bestrijkt, waarin kennis en expertise betreffende het politiewerk is en wordt opgeslagen, verwerkt en uitgedragen en dat daarmee een eigen aard en identiteit heeft. Het zijn van een onderwijs- en kenniscentrum volgt ook uit de keuze voor een stelsel van politieonderwijs. Om de flexibiliteit van het politieonderwijs te vergroten, wordt zo veel mogelijk afgestemd op het reguliere onderwijs, meer in het bijzonder op de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Bestuurlijk-juridisch heeft het LSOP de status van een zelfstandig bestuursorgaan (Zbo). Het wetsvoorstel houdt in zijn algemeenheid dan ook rekening met de aanwijzingen inzake Zbo's. Dat betekent dat de sturingsrelatie tussen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie en het LSOP en de bestuurlijke inrichting van het LSOP conform deze aanwijzingen is ingericht. Voorbeelden van specifieke onderdelen van de sturingsrelatie ministers-LSOP zijn:
– de benoeming van het bestuur (in casu het college van bestuur) en van het toezichthoudend orgaan;
– de rolverdeling tussen bestuur en toezichthoudend orgaan;
– de wijze van toezicht op het financieel beheer;
– de financiële verantwoording via begroting en jaarrekening;
– de verantwoordelijkheidsverdeling ten aanzien van de inhoud en duur van het onderwijs.
Concentratie van beheer en Kaderwet Zbo's
De leden van de PvdA-fractie vragen of de sturing door de minister minder of meer vergaand is dan op basis van de kaderwet zbo's mogelijk is. Tevens vragen deze leden waarom aan het LSOP niet dezelfde status als aan een politiekorps is verleend. Sturing is voor het LSOP zoveel mogelijk overeenkomstig de sturing van de regionale politiekorpsen vormgegeven. Door middel van de landelijke beleids- en beheerscyclus zoals deze reeds geldt voor de regionale politiekorpsen zal het toezicht met behulp van de daarbij behorende formele documenten worden uitgevoerd. Een belangrijke aanscherping en verbetering is dat in deze sturing de rol van de regionale politiekorpsen als medeopdrachtgever van het LSOP zorgvuldiger verankerd is. In dit verband kan verwezen worden naar artikel 28 waarin het overleg tussen ministeries en korpsen als opdrachtgevers en het LSOP als opdrachtnemer een wettelijke verankering krijgt. Met betrekking tot het financieel beheer geldt overeenkomstig de regionale politiekorpsen het uitgangspunt van repressief toezicht. Slechts indien de begroting en de meerjarenraming een zodanig negatief resultaat laten zien is het instellen van preventief toezicht geboden. Deze constructie waarborgt de noodzakelijke afstand tussen het Rijk en het LSOP, waarbinnen ieders verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de wettelijke taken tot uitdrukking komt.
Wij vermogen niet in te zien welke constructie deze leden voor ogen hebben wanneer zij verwijzen naar het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM) en de Koninklijke Militaire Academie (KMA). Deze Defensie-opleidingsinstituten, waartoe ook het Instituut Defensie Leergangen (IDL) kan worden gerekend, hebben, met uitzondering van de KMA, geen formeel-wettelijke grondslag. Voor zowel financiële middelen als bestuurlijke aansturing zijn deze instellingen volledig afhankelijk van het moederdepartement, te weten Defensie. Het verzorgen van onderwijs aan anderen dan militaire ambtenaren is deze onderwijsinstituten niet toegestaan. Deze instellingen lenen zich naar ons oordeel dan ook nauwelijks voor een vergelijking met de werkwijze van het LSOP, welke nu juist gericht is op een grote interactie met het regulier beroepsonderwijs.
Ook een overeenkomstige status als die van een politieregio is niet aan de orde voor het LSOP. Immers, het LSOP oefent geen politietaak in de zin van artikel 2 van de Politiewet 1993 uit. Het LSOP maakt als zodanig derhalve geen deel uit van de politieorganisatie. Wel is het uitdrukkelijk onze bedoeling om op het LSOP een regime toe te passen dat zoveel mogelijk overeenkomt met dat van de regionale politiekorpsen. Dit is de reden dat voor het LSOP voor een beleids- en beheerscyclus is gekozen conform de cyclus welke reeds geldt voor de politieregio's.
Een vergelijking met de organisatie van het politieonderwijs in andere West-Europese landen, waar de leden van de PvdA-fractie naar vragen, is niet eenvoudig te maken. Dit omdat vrijwel per land verschilt waar het politieonderwijs bestuurlijk is ondergebracht c.q. wie de bestuurlijke verantwoordelijkheid draagt. Zo zijn er landen waar het politieonderwijs bij het Ministerie van Defensie is ondergebracht. Daarnaast speelt een belangrijke rol hoe de politie-organisatie in de verschillende landen georganiseerd is, met name is daarbij van belang of sprake is van een «regionale politie» of van een «nationale politie». Voor een vergelijking op het punt van de bekostiging geldt hetzelfde, namelijk dat die eveneens erg lastig te maken is. Wel kunnen we vaststellen dat Nederland met de richting die in het onderhavige wetsvoorstel ten aanzien van de opzet van het Nederlandse politieonderwijs is neergelegd, te weten een ontwikkeling van bedrijfsopleiding naar volwaardig beroepsonderwijs en een algehele vermaatschappelijking van het politieonderwijs, in vergelijking met ons omringende landen, voorop loopt.
Een onderlinge vergelijking van de wijze waarop het politieonderwijs in de afzonderlijke West-Europese landen is geregeld, ligt, zo blijkt uit het vorenstaande, naar ons oordeel niet voor de hand. Binnen de Europese Unie evenwel is er recentelijk sprake van belangrijke besluitvorming op het gebied van het politieonderwijs. In dat verband wordt herinnerd aan het Besluit van de Raad van 22 december 2000 tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA) (Kamerstukken 23 490, nr. 172) en het op 6 december 2001 goedgekeurde werkprogramma 2002 van de EPA (Kamerstukken 23 490, nr. 215). Hieruit blijkt dat door de Unie geleidelijk een beweging wordt gemaakt van samenwerking en harmonisatie op het gebied van het politieonderwijs. Volgens het instellingsbesluit en werkprogramma worden activiteiten ontplooid gericht op het verzorgen van op gemeenschappelijke normen gebaseerde opleidingen alsmede het opstellen van geharmoniseerde leerplannen.
De vragen van de leden van de diverse fracties naar de financiële situatie van het LSOP beantwoorden wij als volgt.
Bij het in 1999 in opdracht van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitgevoerde onderzoek van de commissie Koopmans is vastgesteld dat een balanssanering noodzakelijk was om een financieel gezonde uitgangspositie voor het LSOP te realiseren. Dit mede tegen de achtergrond van de op dat moment in voorbereiding zijnde herziening van het politieonderwijs. In haar rapport heeft de commissie op basis van uitgangspunten het vermogenstekort ultimo 1999 van het LSOP berekend. Een second opinion door een extern onderzoeksbureau heeft dit berekende vermogenstekort bevestigd. Het tekort bedroeg circa € 70,8 miljoen. Dit tekort is inmiddels in twee fasen in de jaren 2000 en 2001 hersteld. Daarnaast is ter verbetering van de bedrijfsvoering bij het LSOP een bedrag van circa € 5 miljoen ingezet. Bovendien is door beschikbaarstelling van extra middelen het exploitatietekort over de jaren 1999 en 2000 opgeheven.
Inmiddels is het onderzoek naar een nieuw bekostigingsstelsel voor het LSOP, met uitzondering van het postinitieel onderwijs, afgerond. Met invoering van het nieuwe stelsel, naar verwachting ingaande in 2003, worden de voorwaarden voor een structureel solide financiële positie van het LSOP geschapen. U zult naar verwachting nog voor het einde van dit jaar separaat worden geïnformeerd over de uitkomsten van dit bekostigingsonderzoek. Het onderzoek naar de bekostiging van het postinitieel onderwijs zal later dit jaar worden afgerond.
De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA en D66 hebben vragen gesteld over het kunnen aanstellen van executieven bij het LSOP. Van belang is in dat verband om op te merken dat de Politiewet 1993 niet toestaat dat ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, in vaste dienst worden aangesteld bij het LSOP. De taak van het LSOP is, zoals blijkt uit artikel 3 van het wetsvoorstel, een wezenlijk andere dan die van een regionaal politiekorps of het KLPD.
Omdat het LSOP geen politietaak uitvoert kunnen er, onder meer gelet op het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Politiewet 1993, bij het LSOP geen executieve politieambtenaren worden aangesteld. Uiteraard hechten wij er, evenals de leden van de VVD-fractie, aan dat bij het LSOP de beste docenten worden aangetrokken. Om te kunnen beschikken over docenten met (recente) politie-ervaring en kwalificaties kunnen executieve politieambtenaren bij het LSOP worden gedetacheerd. In het arbeidsvoorwaardenakkoord 1999–2000 is met de politievakorganisaties een regeling getroffen om deze detachering te vergemakkelijken. Op grond van die regeling kunnen gedetacheerde ambtenaren na ommekomst van de tevoren bepaalde detacheringsperiode terugkeren bij hun korps. Het door deze leden geschetste risico dat bij het LSOP gedetacheerd personeel niet zou kunnen terugkeren naar het uitlenende regiokorps wordt door ons derhalve niet herkend. Overigens zijn wij de overtuiging toegedaan dat júist het feit dat executief politiepersoneel niet in vaste dienst kan treden bij het LSOP, maar zich slechts tijdelijk aan het politieonderwijs kan verbinden, waarborgt dat het LSOP kan beschikken over docenten die een nauwe binding met de politiepraktijk hebben en die het onderwijs kunnen enten op recente praktijkervaring.
De fractieleden van GroenLinks hebben een aantal vragen gesteld over maatschappelijke oriëntatie en multiculturalisme in relatie tot de nieuwe wet. Deze vragen beantwoorden wij als volgt.
In algemene zin dient te worden opgemerkt dat in het werkplan Politie en diversiteit 2000 – 2005, dat in oktober 2000 is verschenen, een aantal specifieke aanbevelingen is opgenomen. Deze aanbevelingen volgen uit het feit dat een pluriform samengestelde politieorganisatie niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk is. Het Landelijk Expertisecentrum Diversiteit, dat sinds maart 2000 operationeel is en voor 50% door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt gefinancierd, stimuleert, adviseert en ondersteunt de korpsen hierbij.
Ook het LSOP dient evenals de politiekorpsen invulling te geven aan diversiteitsbeleid ten aanzien van het eigen personeelsbestand. Gezien de verantwoordelijkheid van de LSOP-docenten voor de opleiding en vorming van het gehele Nederlandse politiepersoneel is een zorgvuldige uitvoering van het diversiteitsbeleid voor zowel het eigen LSOP-personeelsbestand als de inrichting van de opleidingen bij uitstek van belang. In het kader van de jaarlijkse beleids- en beheerscyclus dient het LSOP te rapporteren over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het diversiteitsbeleid voor het eigen personeel.
De verantwoordelijkheid voor het personeelsbeleid van een politiekorps ligt primair bij het bevoegd gezag, in casu de korpsbeheerder. Dat volgt uit de Politiewet 1993. Deze verantwoordelijkheid geldt ook voor het aanstellen van aspiranten. Hiervoor draagt het LSOP geen directe primaire verantwoordelijkheid. Daarentegen heeft het LSOP de wettelijke taak de politiekorpsen te ondersteunen bij de werving en selectie van de studenten die de door het LSOP verzorgde initiële opleidingen gaan volgen. Er kan dan ook niet worden gesproken van daadwerkelijke invloed van het LSOP op de in-, door- en uitstroom van vrouwen en etnische minderheden in de korpsen. Wel kent het LSOP voorschakelklassen. Gelet op de gewenste instroom naar de politie van onder andere allochtone kandidaten die nog niet volledig op het vereiste aanstellingsniveau zitten, kan een voorschakelklas worden benut om potentiële kandidaten geschikt te maken voor toetreding tot een politieopleiding.
Tevens is het ten aanzien van de inhoud van het initiële onderwijs van belang om op te merken dat binnen het totaal van kernopgaven het onderwerp «vreemdelingen en multiculturaliteit» als een rode draad door de gehele onderwijsperiode loopt. Daarnaast is het relevant om op te merken dat in het kader van het nieuwe politieonderwijs 2002, «het diversiteit gericht denken» opgenomen is in de kerncompetenties voor het eigen personeel van het LSOP. Meer uitgebreid zal hierna in het algemeen deel van deze nota, onder «Onderwijsinhoud» worden ingegaan op de inhoud en strekking van de voor de verschillende beroepsprofielen beschreven kerncompetenties.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of een interne klachten- of antidiscriminatiecommissie een vaste plaats kan krijgen in alle bij het LSOP aangesloten onderwijsinstellingen en waarom het wetsvoorstel hierover niets bepaalt.
De studenten aan het LSOP zijn allen aangesteld als executief politieambtenaar en vallen dientengevolge reeds binnen de reikwijdte van de politieklachtregeling ingevolge hoofdstuk X van de Politiewet 1993. Binnen het LSOP zijn bovendien reeds diverse klachten- onderscheidenlijk bezwaarregelingen van kracht, zoals met betrekking tot discriminatie of seksuele intimidatie onderscheidenlijk het instellen van bezwaar tegen een examenbeoordeling. Deze regelingen behoeven geen wettelijke basis in het voorliggende wetsvoorstel, omdat zij reeds op andere daartoe strekkende regelgeving (onder meer hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht) gebaseerd zijn. Het is onze verwachting dat gezien de aard en de frequentie van contacten tussen studenten en potentiële klagers naast de bestaande (wettelijke) voorschriften geen behoefte bestaat aan aanvullende danwel afwijkende bepalingen in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs.
Positie studenten in vergelijking regulier onderwijs
Waarom bevat het voorstel geen artikel over de positie van de deelnemers aan het onderwijs, de studenten, zo vragen de leden van de GroenLinksfractie. Deze leden vragen tevens waarom er geen artikel is opgenomen over het studentenstatuut.
In antwoord op deze vragen kunnen wij deze leden mededelen dat studenten van het politieonderwijs per definitie in dienst zijn van een regiokorps en derhalve de rechtspositie hebben ingevolge c.q. onderworpen zijn aan het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Dat neemt niet weg dat het beleid, zoals dat ook in de wet tot uitdrukking komt, erop gericht is om ook de positie van de student van het politieonderwijs af te stemmen op die in het reguliere onderwijs. Dit blijkt onder andere uit de bepalingen over de onderwijs- en examenregeling en over de beroepsmogelijkheden.
De actuele stand van zaken bij de onderwijsvernieuwing, waarnaar de leden van de PvdA-fractie vragen, is de volgende. Het proces, gericht op de invoering van een nieuw samenhangend stelsel van politieonderwijs per 1 januari 2002, is in de loop van 1999 van start gegaan. Op dit moment, begin 2002, zijn de volgende tussentijdse resultaten bereikt:
– vastgestelde beroepsprofielen voor de 5 niveaus van executieve politieberoepen, aansluitend op de kwalificatiestructuur van het reguliere onderwijs;
– vastgestelde beroepsprofielen voor postinitiële, specialistische beroepen (8) en van (3) profielen voor politieleiderschap op operationeel, tactisch en strategisch niveau;
– vastgestelde kernopgaven voor de opleidingen voor de 5 kwalificatieniveaus van executieve politieberoepen;
– de ontwikkelde proeven van bekwaamheid voor de niveaus 2–6, uitgaande van de ontwikkelde kernopgaven;
– de ontwikkelde hoofdlijnen van het competentiegerichte curriculum.
De kernopgaven en de opzet van de leergangen voor de postinitiële specialistische en leidinggevende beroepen vinden plaats in nauwe samenwerking met de expertteams en programmaraden, waarin de korpsen vertegenwoordigd zijn. Voorjaar 2002 zal het LSOP overgaan tot aanbieding (ter legitimering) van de postinitiële kernopgaven, geplaatst binnen leergangen, aan de politieberaden, Dat betekent dat de uitvoering van het postinitieel specialistisch onderwijs naar verwachting op 1 januari 2003 van start gaat en het postinitieel onderwijs van leidinggevenden naar verwachting in de tweede helft van 2002.
De fractieleden van de PvdA vragen wie bij de totstandkoming van het wetsvoorstel zijn betrokken en in het bijzonder of de onderwijssector is geconsulteerd.
Bij het totstandkomen van het wetsvoorstel is in de eerste plaats het LSOP van meet af aan betrokken geweest. Dat is gebeurd via deelname aan de ambtelijke, interdepartementale werkgroep van beide ministeries. Waar nodig vond tijdens dit proces van totstandkoming van het wetsvoorstel overleg op bestuurlijk niveau plaats. Daarnaast zijn het Korpsbeheerdersberaad, het OM-politieberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen over het wetsvoorstel geconsulteerd. Hun schriftelijke opmerkingen, van 15 mei 2001, hielden – op hoofdlijnen – het volgende in: De politieberaden zijn verheugd over de voorgenomen samenwerking tussen de korpsen en het LSOP. Onverlet hun volledige instemming met de uitgangspunten van de vernieuwing van het politieonderwijs hebben de beraden het wetsvoorstel met name beoordeeld op verdere mogelijkheden tot betrokkenheid. Zo is verzocht om een uitdrukkelijk rol (in de verdere uitwerking van de organisatie van) en een toereikende delegatie in de Politieonderwijsraad. Voorts is door de beraden betoogd dat de taken van werving, selectie en onderwijs van het LSOP niet mogen lijden onder eventuele andere taken. Met deze opvattingen van de politieberaden is door ons terdege rekening gehouden bij de verdere totstandkoming van het wetsvoorstel, bijvoorbeeld inzake de samenstelling van de Politieonderwijsraad. Bij de ambtelijke voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is ook het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in een vroegtijdig stadium betrokken. Met name betreft dit de beleidsdirectie Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Voorts zijn relevante sleutelfiguren uit het veld van het beroepsonderwijs zelf geraadpleegd.
De leden van de VVD fractie vragen of bij de afstemming tussen het politieonderwijs en het reguliere onderwijs, zoals het wetsvoorstel die beoogt, aandacht wordt geschonken aan het concept van integrale veiligheid. Deze vraag kan met «ja» worden beantwoord. In de verschillende beroepsprofielen, de daaruit gedestilleerde kernopgaven en de daarop gebaseerde leergangen wordt aandacht besteed aan het concept van de gemeenschappelijke veiligheidszorg. Daarbij is de focus vooral gericht op het werk van de politie in de wijken waar het mobiliseren van en het aangaan van samenwerkingsverbanden met maatschappelijke organisaties een effectieve manier is om het niveau van veiligheid in zo'n wijk te verhogen. Daarnaast wordt in het thans in ontwikkeling zijnde postinitiële onderwijs op het gebied van het optreden bij rampen en calamiteiten aandacht besteed aan het werken in multidisciplinair verband, waarmee vooral gedoeld wordt op het samenwerken met andere hulpverleningsdiensten als de brandweer en de ambulancediensten. De vraag van deze leden of het wetsvoorstel ook zicht biedt in de werking van andere overheidsorganisaties, zoals de krijgsmacht, die ook op het terrein van de veiligheid participeren, beantwoorden wij negatief. Uiteraard is er sprake van samenwerking en afstemming bij bijvoorbeeld calamiteiten, maar het onderhavig wetsvoorstel beoogt geenszins een groter werkterrein dan het politieonderwijs te bestrijken. De andere onderdelen van de veiligheidsketen maken immers geen deel uit van het samenhangend stelsel van politieonderwijs. Wel zal uiteraard de nodige aandacht worden besteed aan de bestuurlijke context waarin de politie dient te opereren: kennis van het openbaar bestuur en het openbaar ministerie zijn van groot belang. Tevens vindt er bij de opstelling van concrete opleidingseisen veelal afstemming tussen de diverse sectoren plaats. Bijvoorbeeld met betrekking tot bekwaamheidseisen op het gebied van fysieke vaardigheden en geweldsbeheersing zijn de eisen voor het personeel van de Koninklijke marechaussee en de politieambtenaren in belangrijke mate vergelijkbaar. In die zin wordt derhalve continu expertise uitgewisseld tussen de diverse actoren in de veiligheidsketen.
De fractieleden van de VVD vragen daarnaast waarom niet is gekozen voor een algemene basisveiligheidsopleiding op MBO/HBO-niveau, waarna het LSOP de politiespecifieke onderdelen onderwijst.
In algemene zin is in onze brief aan de Tweede Kamer van 11 november 1999 (Kamerstukken II 26 345, nr. 26) ingegaan op de keuze voor een eigen politieonderwijsorganisatie. Daarin is aangegeven dat de politie in de uitvoering van haar taak een bijzondere beroepsgroep is. Zij oefent namens de overheid het geweldsmonopolie uit en beschikt over bevoegdheden die ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de burger. Alle ambtenaren van politie dienen daarbij te beschikken over dezelfde regels, voorschriften en technische vaardigheden om te garanderen dat men in voorkomende situaties op overeenkomstige, rechtsstatelijke wijze zal optreden.
Gezien deze zienswijze op de taak en functie is de politieorganisatie – waar het gaat om opleiding – het best gediend met een eigen politieonderwijsinstituut. Een instituut dat één duidelijk herkenbaar en definieerbaar veld bestrijkt, waarin kennis en expertise betreffende het politiewerk is en wordt opgeslagen, verwerkt en uitgedragen en dat daarmee een eigen identiteit heeft. Meer dan in de meeste andere beroepen is de opleiding tegelijk vorming: het overbrengen van waarden en normen, die tezamen de beroepsidentiteitvormen. Hiervoor is een degelijke, eenduidige beroepsopleiding een vereiste. In dat kader past naar onze mening niet een algemene basisveiligheidsopleiding op MBO/HBO-niveau, waarna het LSOP de politiespecifieke onderdelen onderwijst. Opleidingen op het gebied van veiligheid, bijvoorbeeld op HBO-niveau, kunnen niettemin op onderdelen een aanvulling zijn op c.q. een entreemogelijkheid bieden tot het politieonderwijsaanbod. Met de nieuwe onderwijsstructuur wordt mede beoogd dat afgestudeerden van dergelijke opleidingen kunnen doorstromen naar het politieonderwijs.
Het eerder door het LSOP geformuleerde mission statement, dat ten grondslag ligt aan de door het LSOP verzorgde opleidingen en waarnaar de leden van de GroenLinks-fractie vragen, luidt: «door onderwijs, onderzoek en ontwikkeling, dragen wij zorg voor:
– versterking van het professionele vermogen van de politie om binnen democratische en rechtsstatelijke kaders maatschappelijke vraagstukken van leefbaarheid, veiligheid en openbare orde aan te pakken;
– vergroting van de mogelijkheden voor politieambtenaren om hun competenties te ontwikkelen, gericht op een optimale inzetbaarheid.»
Dit mission-statement gaat ervan uit dat de politiefunctionarissen van vandaag en morgen hun beroep uitoefenen midden in een pluriforme maatschappij, die continu in beweging is. Veiligheid en leefbaarheid vormen in die maatschappij steeds belangrijker thema's. Bij het waarborgen en bevorderen van de veiligheid en leefbaarheid speelt de politie een cruciale rol. Dat stelt hoge eisen aan de professionaliteit van de politieorganisatie en aan de competenties (bekwaamheden) van de beroepsbeoefenaren.
Met de vernieuwing van het politieonderwijs krijgt de professionaliteit van de politie een krachtige impuls. Kernbegrip in het nieuwe onderwijs is competentie (bekwaamheid): een integratie van kennis, vaardigheden, houding, persoonlijke eigenschappen, inzicht en ervaring. Dit is kortom het vermogen van een persoon om in beroepssituaties, in leersituaties en maatschappelijke situaties, op adequate wijze procesgericht en productgericht te handelen. Politieonderwijs 2002 draagt bij aan de vraag vanuit de maatschappij naar een leefbaarder en veiliger Nederland en gericht op condities om de politie, ook in de toekomst, effectief te laten functioneren.
Om het politieonderwijs goed te laten aansluiten bij de beroepspraktijk is nagegaan welke beroepsbeoefenaren nodig zijn: aan wat voor medewerkers met welke competenties hebben de korpsen de komende jaren behoefte? Het antwoord op die vraag is in de periode 1999–2001 onderzocht en voor het initiële politieonderwijs neergelegd in vijf beroepsprofielen die als leidraad zijn gehanteerd voor de invulling van het onderwijs.
Het nieuwe stelsel van politieonderwijs vertoont veel meer samenhang dan voorheen. Qua vormgeving, de leden van de GroenLinks-fractie stellen vragen dienaangaande, zal het stelsel bestaan uit initieel onderwijs op 5 niveaus en uit postinitieel onderwijs. Dat zijn leergangen voor specialistische beroepen, zoals technisch rechercheur, en voor leidinggevende beroepen, zoals tactisch leidinggevende.
Daarnaast verzorgt het LSOP additioneel onderwijs, dat op contractbasis wordt verzorgd voor met name politiekorpsen. Dit additioneel onderwijs completeert het stelsel van politieonderwijs, doordat het flexibel kan inspelen op de specifieke opleidingsbehoeften van de korpsen. Samenhang binnen het totale stelsel betekent zowel de samenhang tussen als binnen deze soorten onderwijs, bijvoorbeeld tussen de kwalificatieniveaus op MBO-niveau (2–4) en HBO-/WO-niveau (5–6) van het initieel onderwijs.
Het politieberoepsonderwijs is competentiegericht en contextgebonden. In het onderwijs staat centraal de ontwikkeling van competenties, die in de beroepspraktijk nodig zijn. De competenties zijn in vier gebieden onderscheiden (zie verderop) en zijn beschreven in kernopgaven (competentiegerichte eindtermen). Kernopgaven zijn:
– de centrale opgaven en problemen waar een beroepsbeoefenaar regelmatig mee in aanraking komt en die kenmerkend zijn voor het beroep;
– die aangepakt moeten worden binnen een specifieke organisatorische context;
– en waarbij van de beroepsbeoefenaar een oplossing en een aanpak worden verwacht.
De verschuiving van kwalificaties naar competenties is eveneens in de examinering meegenomen. De examinering heeft dus niet meer uitsluitend betrekking op het geheel van formele eisen dat aan de student wordt gesteld, maar is geworden tot een hoogwaardig onderzoek naar competenties. Dat betekent dat wordt nagegaan of de studenten beschikken over het vermogen om adequaat te reageren op de kernopgaven waarmee zij in hun beroepsuitoefening (kunnen) worden geconfronteerd.
Beschrijving van het vernieuwde politieonderwijs: de kenmerken
De leden van de fracties van de PvdA en van GroenLinks hebben een aantal vragen gesteld over onder meer het curriculum van het vernieuwde politieonderwijs. Hierover kunnen wij het volgende opmerken.
Zoals eerder opgemerkt hebben wij de kernopgaven vastgesteld voor de beroepsprofielen voor de vijf niveaus van executieve politieberoepen in het kader van het initieel onderwijs. Per kernopgave zijn de volgende soorten competenties beschreven:
– vakmatige en methodische competenties: deze vormen de kern van het beroepsprofiel en zijn gericht op het vermogen om op adequate wijze vakmatige producten en diensten te leveren;
– bestuurlijk-organisatorische en strategische competenties: deze zijn gericht op het plannen en regelen van het eigen werk in de context van de organisatie in casu de politie met haar bijzondere positie en haar geweldsmonopolie;
– sociaal-communicatieve en normatief-culturele competenties: deze hebben betrekking op het functioneren in een arbeidsomgeving, op samenwerking en op coördinatie van arbeid, op integriteit en het omgaan met multiculturaliteit;
– leer- en vormgevingscompetenties: deze verwijzen naar het vermogen bij te dragen aan de eigen ontwikkeling en die van arbeidsorganisatie en beroep.
De concrete, vastgestelde, kernopgaven van het nieuwe initieel onderwijs richten zich op thema's uit de dagelijkse beroepspraktijk, zoals:
– toezicht;
– opsporing in de verschillende delictcategorieën;
– ordebeheersing;
– dienstverlening.
De combinatie tussen leren en werken (duaal systeem) is één van de pijlers waarop de nieuwe politieopleidingen rusten. De opleidingen zijn immers competentiegericht en contextgebonden. Duaal leren houdt in, dat de student afwisselend leert in de beroepspraktijk (werkend leren, op leerwerkplaatsen) en binnen een onderwijsinstituut. De student heeft een aanstelling bij een politiekorps.
Om het duale karakter van de initiële opleidingen in voldoende mate te kunnen waarborgen is in de wet bepaald dat het aandeel van het werkend leren tenminste 40% van de gehele opleidingsduur bedraagt. In de uitwerking varieert dat percentage voor de verschillende kwalificatieniveaus. Van de tijd dat de aspirant in het korps doorbrengt, is hij naar verwachting gemiddeld circa 80% voor het werk in het korps inzetbaar.
In het nieuwe onderwijs doorlopen de studenten hun leerproces door werkend te leren in het korps en door te leren in het onderwijsinstituut, waarbij een deel wordt verzorgd door reguliere onderwijsinstellingen en waarbij gebruik gemaakt wordt van gevarieerde werkvormen. De focus is gericht op de beroepspraktijk en praktijksimulaties staan centraal. Waar theorie en praktijk eerder gescheiden waren, zijn ze nu dus volledig met elkaar verweven. Werkend leren en leren op het onderwijsinstituut inspireren elkaar en leiden tot synergie in het leerproces van studenten.
Door de leden van de PvdA-fractie wordt geïnformeerd naar de reden van verschillen in de in het wetsvoorstel gehanteerde terminologie. Het nieuwe politieonderwijs is gebaseerd op een duaal stelsel. Het praktische opleidingsdeel is méér dan een periode van stage lopen binnen een regionaal politiekorps of het Korps landelijke politiediensten. In dat opleidingsdeel vindt de daadwerkelijke uitoefening van de politietaak plaats in het kader van de opleiding. Dat wordt in de kringen van het politieonderwijs ook wel «werkend leren» genoemd. Er is derhalve geen sprake van verschillende begrippen, maar van synoniemen, waarbij de één in meer actieve en de ander in meer passieve vorm is gesteld.
Door de leden van de fracties van PvdA en GroenLinks zijn voorts vragen gesteld over de instroom vanuit andere opleidingen in het politieonderwijs. In reactie daarop kunnen wij het volgende mededelen.
De doelstelling om vanuit een andere sector relatief eenvoudig te kunnen instromen in het politieonderwijs vormt een belangrijk onderdeel van de vermaatschappelijking van het politieonderwijs. Mensen van buiten de politie dienen gemakkelijker te kunnen instromen bij de politie, terwijl politiemedewerkers die de politie willen verlaten straks beschikken over competenties die ook in andere beroepen bruikbaar zijn.
Voor mensen die vanuit een vorige baan of opleiding reeds beschikken over de benodigde competenties, wordt het mogelijk om vrijstellingen te krijgen in het onderwijsprogramma. Kandidaten zullen bij het LSOP een procedure van eerder verworven competenties (EVC) doorlopen, waarbij wordt vastgesteld welk competentieniveau de persoon inmiddels heeft verworven, alsmede welke competenties extra aandacht behoeven in het onderwijsprogramma. Deze competentiemeting wordt thans nader uitgewerkt.
Voor het vernieuwde politieberoepsonderwijs is diploma-equivalentie met het reguliere beroepsonderwijs een belangrijk thema. Diplomagelijkwaardigheid is geen doel op zich, maar een kansrijk middel om de flexibiliteit van het politieonderwijs te vergroten. In-, door- en uitstroom wordt op alle niveaus mogelijk, wat ten goede komt aan een continue en gevarieerde personeelsvoorziening van de korpsen en brede loopbaanperspectieven biedt voor individuele medewerkers. Samenwerking en uitwisseling met het reguliere beroepsonderwijs is bovendien een manier, om de aantrekkelijkheid van het politieberoep bij grote groepen studenten onder de aandacht te brengen en de politie op een nieuwe wijze te positioneren in de maatschappij en in het onderwijs. Om dat in de praktijk te realiseren is het van belang dat diploma's en deelkwalificaties van het Politieonderwijs 2002 vergelijkbaar zijn met de kwalificaties en diploma's uit het reguliere beroepsonderwijs. Resultaat daarvan is dat er verkorte opleidingen mogelijk zijn voor zij-instromers in het politieonderwijs.
Het belangrijkste, voorheen bestaande, obstakel voor de in-, door- en uitstroom tussen het politieonderwijs en het reguliere onderwijs, namelijk de onvergelijkbaarheid van diploma's en deelkwalificaties, is hiermee uit de weg geruimd. De in het wetsvoorstel neergelegde diploma-equivalentie van het samenhangend stelsel van politieonderwijs met het reguliere beroepsonderwijs en hoger onderwijs wordt mede bewaakt door de Politie-onderwijsraad (zie artikel 20).
Samenwerking regulier onderwijs
De fractie van de PvdA stelt ten aanzien van artikel 13, tweede tot en met zesde lid, van het wetsvoorstel een aantal vragen met betrekking tot de samenwerking tussen het politieonderwijs en het reguliere onderwijs. Dienaangaande merken wij het volgende op.
Zoals gezegd vormt de diplomagelijkwaardigheid met het reguliere beroepsonderwijs een belangrijk middel om de flexibiliteit van het politieonderwijs te vergroten om in-, uit- en doorstroom daarmee mogelijk te maken.
De vijf kwalificatieniveaus (2 t/m 6) sluiten aan bij de kwalificatiestructuur van het regulier beroepsonderwijs, zoals vervat in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Hierdoor wordt de gewenste in- en doorstroom naar en vanuit het reguliere beroepsonderwijs mogelijk. Om die aansluiting te realiseren zijn de diploma's en de deelkwalificaties (kernopgaven) binnen het Politieonderwijs 2002 vergelijkbaar met deelkwalificaties en diploma's uit het reguliere beroepsonderwijs (BVE, HBO en ook WO).
Onder regie van het LSOP werkt het LSOP met korpsen en met, aan de hand van een aantal vooraf gestelde criteria, zes geselecteerde ROC's en drie geselecteerde hogescholen samen om het competentiegerichte politieonderwijs vorm te geven. Dat vraagt om consistentie en congruentie in de bijdrage van alle partners die delen van het curriculum uitvoeren. Het LSOP maakt met zijn partners afspraken over:
– de wijze waarop competentiegerichte coaching en begeleiding van studenten wordt vormgegeven;
– het monitoren van de vorderingen van de studenten;
– de wijze van toetsing, beoordeling;
– de professionalisering van betrokken functionarissen bij alle partners.
De geselecteerde ROC's en hogescholen verzorgen in de nieuwe politieopleidingen vooral onderwijs gericht op co-educatie met andere beroepsgroepen. Zij zullen daartoe een bijdrage leveren van 1/8 deel van de totale studielast, op contractbasis, in opdracht van het LSOP. Het gaat hierbij om samenwerking op projectmatige basis, rondom de kernopgaven waarbij de politie met externe partners samenwerkt. Zo maakt deze samenwerking het bijvoorbeeld mogelijk dat studenten op hogescholen en ROC's college volgen over onderwerpen zoals veiligheidszorg, maatschappelijk werk, bestuurskunde en jeugdzorg.
Voor de opleidingen op universitair niveau (niveau 6: politiekundige master) geldt eveneens dat samenwerking wordt gezocht met het regulier onderwijs. Als kenniscentrum voert het LSOP politiekundig onderzoek uit. Twee Nederlandse universiteiten, te weten de UT en de VU, hebben politiekunde als kennisgebied een vaste plaats gegeven in zowel hun onderwijs- als hun onderzoeksprogramma. Het LSOP werkt dan ook met hoogleraren, verbonden aan deze universiteiten, maar ook met hoogleraren van andere universiteiten, samen.
De inrichting van het onderwijs
In het wetsvoorstel worden de te onderscheiden bestuurlijke verantwoordelijkheden beschreven. Wat betreft de beheersmatige aangelegenheden betreft dit met name het college van bestuur, de raad van toezicht en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Als het echter gaat om de inhoud van het onderwijs heeft de politieonderwijsraad (POR) een belangrijke, zij het adviserende, rol. Beheersmatige en onderwijsinhoudelijke hoofdlijnen komen, in besluitvoorbereidende zin, tenslotte bijeen in het voorzittersoverleg.
De fracties hebben diverse vragen gesteld met betrekking tot de POR.
Van belang is te benadrukken dat de POR een van beide ministers en van het LSOP onafhankelijk functionerende adviescommissie is, waarin het beroepsveld een doorslaggevende stem heeft. De POR is enigszins vergelijkbaar met een landelijk orgaan volgens de Wet educatie en beroepsonderwijs, waardoor de instelling ervan aansluit bij de reguliere onderwijsstructuur. In het politieonderwijs ontbrak deze belangrijke functie volledig. Wij zijn ervan overtuigd dat het beroepenveld op deze wijze een belangrijke stem bij de inrichting van het onderwijs heeft gekregen, die tot nu toe ontbrak.
De POR heeft in het algemeen tot taak om bij te dragen aan de aansluiting tussen het aanbod van politieonderwijs en de behoefte daaraan, aan het (door)ontwikkelen en onderhouden van het samenhangend stelsel van politieonderwijs en aan de aansluiting van dat stelsel op de kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs. In termen van het reguliere beroepsonderwijs functioneert de POR dus niet alleen als een soort landelijk orgaan, maar tevens als een adviescommissie onderwijsaanbod. Hierdoor kunnen wij ons bij het vaststellen van de inhoud van opleidingen nadrukkelijk baseren op de visie van de beroepspraktijk. Dat komt de kwaliteit van opleidingen en de aansluiting bij zowel de beroepspraktijk als het reguliere onderwijs ten goede. De POR heeft daarom naar onze mening – zoals gezegd- een belangrijke toegevoegde waarde en vormt een belangrijke schakel in de bestuurlijke voorzieningen rond het LSOP.
De POR adviseert de ministers bij de uitoefening van een aantal van hun (inhoudelijke) verantwoordelijkheden ten aanzien van het politieonderwijs. Op hoofdlijnen zijn de taken vierledig:
– zorg te dragen voor een goede aansluiting en afstemming tussen de behoefte aan onderwijs en het aanbod daarvan;
– het ontwikkelen en onderhouden van een samenhangend stelsel van politieonderwijs;
– het zorgdragen voor aansluiting tussen de kwalificatiestructuur in het politieonderwijs en het reguliere onderwijs, en;
– het bewaken van de aansluiting tussen het onderwijs en de politie-arbeidsmarkt.
De samenstelling van de POR is divers. Dat volgt uit het feit dat diverse actoren bij het politieonderwijs zijn betrokken. De brede samenstelling van de POR maakt het naar onze mening goed mogelijk om te komen tot een evenwichtige afweging en advisering. In tegenstelling tot hetgeen de PvdA-fractie stelt, zien wij dan ook niet in dat de POR zal verzanden in een optelsom van compromissen.
In de POR wordt de invloed van de beroepspraktijk op het onderwijs verankerd. De belangrijkste afnemers van het politieonderwijs, de korpsen, hebben hierin dan ook een belangrijke stem. Vanuit deze optiek is niet gekozen voor een extra vertegenwoordiger vanuit de onderwijswereld, zoals de leden van de VVD- en GroenLinks-fracties vragen. Door deze grote rol van de politiekorpsen kan bovendien een optimale afstemming plaatsvinden tussen de beroepspraktijk en het LSOP, onder andere van belang voor een adequaat opleidingsaanbod dat optimaal aansluit bij de beroepspraktijk. Relevant is in dit verband om op te merken dat het hierbij gaat om het gehele onderwijsaanbod van het LSOP. Dat betekent dan ook dat breder wordt gekeken dan alleen de opleidingsbehoefte die voortvloeit uit het Beleidsplan Nederlandse Politie.
Gezien bovenstaande zien wij geen aanleiding om het aandeel leden dat afkomstig is uit het reguliere onderwijs verder te vergroten, zoals de fractieleden van VVD en GroenLinks voorstellen. Gezien de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs én een onafhankelijk deskundige op het terrein van het beroepsonderwijs zal de afstemming met het reguliere onderwijs voldoende zijn gewaarborgd. Laatstgenoemd lid is dan wel geen vertegenwoordiger van het reguliere onderwijs, maar bezit wel de deskundigheid op het terrein van het reguliere beroepsonderwijs.
De POR heeft een wettelijke adviestaak. De ministers kunnen als adviserend lid of als waarnemer (doen laten) deelnemen aan vergaderingen van de POR. Dit hangt samen met de belangrijke invloed die de ministers als medebepalers van de inhoud van het politievak hebben. Het is derhalve van belang dat zij bij het voortraject zijn betrokken in de hoedanigheid van adviseur van of waarnemer (dat wil zeggen dat slechts vergaderingen worden bijgewoond, zodat door vertegenwoordigers van de departementen wel de discussies kunnen worden gevolgd of bijvoorbeeld een nadere toelichting kan worden gegeven, maar zij niet deelnemen aan besluitvorming Zij maken nadrukkelijk zelf geen onderdeel uit van de POR.
In het wetsvoorstel is in artikel 20 expliciet aangegeven ten aanzien waarvan de POR gevraagd en ongevraagd advies kan verlenen. Daarnaast kan de POR worden benut als een afstemmingsorgaan. Met deze afstemmingstaak wordt gedoeld op de onderwijsaspecten, anders dan de wettelijk omschreven adviestaken van de POR. Het benutten van de POR als afstemmingsorgaan wordt ingegeven door praktische overwegingen, aangezien er met de instelling van de POR een orgaan komt waarin alle direct bij het politieonderwijs betrokken partijen elkaar treffen. Omdat een algemene afstemmingstaak niet nader valt te duiden, zou het opnemen ervan in de wet wel eens kunnen leiden tot onduidelijkheid in verantwoordelijkheden van andere gremia, zoals bijvoorbeeld het Korpsbeheerderberaad, het OM-politieberaad of de Raad van Hoofdcommissarissen.
Voorzittersoverleg in relatie tot politieonderwijs
In het samenspel tussen de actoren is in de besturing van het politieonderwijs verder een rol toebedacht aan het overleg van de voorzitters van de politieberaden. In dat overleg ligt de nadruk op de randvoorwaarden, in nauwe samenhang met de sturing op inhoud. Elk van de betrokken functionarissen treedt in het overleg op met een zekere ruimte om beslissingen te nemen of afspraken te maken. Dat betekent dat de ministers en de voorzitters van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen gezamenlijk optreden als opdrachtgever. Dat wil zeggen: het opdrachtgeverschap berust bij de ministers, in overleg met genoemde beraden. Het LSOP heeft in het voorzittersoverleg de rol van opdrachtnemer. Het is een overleg waar afspraken worden gemaakt en beslissingen genomen over prioriteiten en posterioriteiten, met behoud van de eindverantwoordelijkheid van met name de ministers.
Centraal in het overleg staat de afstemming van de kwaliteit en kwantiteit aan opleidingen en diensten op de beschikbare middelen, een en ander mede aan de hand van de beleidsprioriteiten die in het BNP en de meerjarenbudgetbrief zijn opgenomen. Een en ander vindt mede plaats aan de hand van de adviezen van de POR. In onderlinge samenhang komen in het voorzittersoverleg dan ook aan de orde:
– bepaling van de aard van de opleidingsbehoefte (kwaliteit);
– de aanwijzing van de bekostigde politieopleidingen, behorend tot het samenhangend stelsel van politieonderwijs;
– bepaling van de omvang van de opleidingsbehoefte (in aantallen studenten) binnen het samenhangend stelsel, op basis van de door korpsen bepaalde opleidingsbehoefte;
– de jaarlijkse bepaling van de beschikbare middelen voor het politieonderwijs.
Door de leden van de PvdA-fractie wordt om een toelichting op de in artikel 1, onder i gehanteerde begrippen gevraagd. Kennis, inzicht, vaardigheden, houding en ervaring zijn de elementen die tezamen een competentie vormen. Het zijn kwaliteiten die iemand bekwaam maken om in een beroeps-, leeren maatschappelijke situatie op adequate wijze proces- en productgericht te handelen.
Kwaliteiten zoals democratische gezindheid en een tolerante attitude zijn niet, zoals de PvdA suggereert, buiten de wettelijke regeling gelaten, maar opgenomen in artikel 12.
Met het apart benoemen van maatschappelijk functioneren en beroepsmatig functioneren hebben we niet bedoeld te zeggen dat het om twee begrippen gaat die elkaar uitsluiten. Maatschappelijke vorming is echter expliciet benoemd omdat het beroepsonderwijs meer is dan een opleiding voor een specifiek beroep. Algemeen maatschappelijke vorming, persoonlijke ontplooiing en mogelijkheden om aan te sluiten bij ander onderwijs, zijn algemeen erkende eisen die aan het beroepsonderwijs worden gesteld en zijn dus ook nadrukkelijk onderdeel van het nieuwe politieonderwijs.
Het LSOP noemt zichzelf «LSOP Politie Onderwijs- en Kenniscentrum». Ligt het dan niet voor de hand om in artikel 1a het instituut zo te definiëren in plaats van het achterhaalde volledig uitgeschreven «Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie» zo vragen de leden van de D66-fractie de regering. In de door het LSOP gehanteerde benaming «LSOP Politie Onderwijs- en Kenniscentrum» komt de eveneens aan het LSOP toebedeelde, dus zeker niet achterhaalde, selectietaak onvoldoende tot uitdrukking, daarom is ervoor gekozen om in de definitie in artikel 1, onder a, de afkorting «LSOP» volledig uit te schrijven.
HOOFDSTUK II. TAKEN VAN HET LSOP
De fractieleden van GroenLinks constateren dat over de selectietaak van het LSOP weinig tot niets is terug te vinden in het wetsvoorstel. Opgemerkt dient te worden dat het LSOP de politiekorpsen ondersteunt en adviseert omtrent de geschiktheid van kandidaten alvorens zij door het politiekorps worden aangesteld en de initiële opleiding kunnen starten. Deze beslissing tot aanstelling van een aspirant is en blijft nadrukkelijk een verantwoordelijkheid van de korpsen zelf.
De wijze waarop de selectie plaatsvindt is niet in het wetsvoorstel opgenomen. In artikel 7 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is namelijk bepaald dat voor aanstelling als aspirant-ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en bijzondere ambtenaren van politie uitsluitend diegene in aanmerking komen die voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen eisen met betrekking tot het opleidingsniveau, de psychologische keuring en een geneeskundige keuring als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op de medische keuringen en overige bij ministeriële regeling te stellen eisen. Het betreft hier de Regeling aanstellingseisen politie. Gezien bovenstaande kan in het wetsvoorstel voor wat betreft de selectie worden volstaan met hetgeen thans in artikel 3, eerste lid, onder a, is opgenomen.
Relevant is om hier op te merken dat de selectienormen zullen aansluiten op het nieuwe politieonderwijs. Geënt op de actuele beroepsprofielen en kernopgaven van het nieuwe initieel politieonderwijs is inmiddels een nieuwe, gedifferentieerde selectienormering opgesteld, waarin de gewenste profielen per niveau zijn vastgelegd. Daarmee is nu voor het eerst een normering ten aanzien van de psychologische dimensies vastgelegd. Het effect van de normering (wie halen de norm wel en wie niet, hoe zijn de korpsbeslissingen) is voorwerp van permanent onderzoek op basis waarvan het LSOP jaarlijks advies uitbrengt aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de eventuele noodzaak tot bijstellingen.
De door de leden van de GroenLinks-fractie gestelde vragen inzake de screening van aspiranten beantwoorden wij als volgt. De uitbreiding van het aantal vertrouwensfuncties bij de politiekorpsen door ruimere toepassing van de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) heeft niet direct betrekking op aspiranten in het algemeen. Wel blijft uitvoering van veiligheidsonderzoeken voor aspiranten voor de Nederlandse Politie Academie gehandhaafd, zoals ik in mijn brief van 20 januari 2000, EA99/87 654, heb aangegeven. Het voor de bevordering van integriteit binnen de politiekorpsen ontwikkelde beleid met gebruik van de Wvo heeft derhalve evenmin een relatie met de uitwisseling dan wel doorstroming van studenten van andere onderwijsinstellingen. Omdat de veiligheidsonderzoeken niet worden uitgebreid naar de andere aspiranten, werpen deze ook geen extra drempel op ten aanzien van instroom van personen afkomstig uit minderheidsgroepen. Een inspanningsverplichting achten wij dan ook niet noodzakelijk.
Wel moet bij aanstelling als aspirant een antecedentenonderzoek worden uitgevoerd op grond van artikel 8b van het Barp. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de aard van de functie of van de werkzaamheden hiertoe aanleiding geeft, kan ten aanzien van de ambtenaar in de volgende gevallen opnieuw een antecedentenonderzoek worden uitgevoerd:
– bij wijziging van werkzaamheden;
– bij aanstelling in een andere functie;
– bij de vervulling van een functie gedurende ten minste vijf dienstjaren, of;
– bij een redelijk vermoeden van ernstig plichtsverzuim dat de integriteit of de verantwoordelijkheid van een betrokkene raakt.
Het bevoegd gezag kan in plaats van een antecedentenonderzoek overigens bepalen dat kan worden volstaan met een verklaring omtrent het gedrag.
Door de leden van de fracties van PvdA en GroenLinks worden diverse vragen gesteld over de marktactiviteiten van het LSOP. Het LSOP is ten principale een onderwijsinstelling voor de politiebranche. De bekostiging van het LSOP door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beperkt zich tot de wettelijke taken. Met betrekking tot de onderwijstaak wordt dit in beginsel beperkt tot die activiteiten die vallen onder het samenhangend stelsel van het Politieonderwijs 2002. Opleidingen die geen deel uitmaken van het samenhangend stelsel van PO 2002 (initieel en post-initieel) zijn ofwel additioneel onderwijs (dat wil zeggen onderwijs dat voor specifieke, aangewezen categorieën van personen wordt verzorgd, zoals de School voor Politieleiderschap) ofwel contractonderwijs. Bij contractonderwijs is er sprake van een rechtstreekse relatie tussen de opdrachtnemer (LSOP) en de opdrachtgever (korps, e.a.) die betaalt. Met het contractonderwijs zal het LSOP op diverse vakgebieden flexibel inspelen op ontwikkelingen in en wensen uit de beroepspraktijk. Korte cursussen op specifieke deelgebieden kunnen in die vraag voorzien. Het additioneel en contractonderwijs moet overigens niet worden verward met zeer specialistische opleidingen welke deel uitmaken van het post-initieel onderwijs. Het behelst uitsluitend losse onderdelen welke geen deel uitmaken van het reguliere aanbod aan initieel en postinitieel onderwijs. Deze onderdelen kunnen als maatwerk worden aangeboden en stelt politiemensen in staat tot «lifelong learning». Het LSOP zal in 2002 additioneel onderwijsbeleid formuleren waarin de kaders worden geëxpliciteerd ten aanzien van de vorm, de niveaus en de kerntaak, de dienstverlening aan andere maatschappelijke groepen dan de politie en de noodzakelijke maatregelen in bedrijfsvoering.
Het gaat derhalve om activiteiten die naadloos aansluiten op de kerntaak van het LSOP. Na de afronding van het nieuwe initiële onderwijs vinden momenteel de voorbereidingen plaats voor een post-initieel aanbod in het kader van het samenhangend stelsel. Wanneer dat grotendeels is uitgewerkt, wordt duidelijk welk additioneel opleidingsaanbod in aanvulling daarop nog gewenst is en via (contract)onderwijs door het LSOP kan worden aangeboden.
De baten en lasten die samenhangen met de marktactiviteiten worden zichtbaar opgenomen in de begroting en jaarrekening van het LSOP. Dit biedt de mogelijkheid er op toe te zien dat de uitvoering van marktactiviteiten niet ten koste gaat van de uitvoering van de wettelijke taken van het LSOP.
De vaststelling van de tarieven die het LSOP voor zijn marktactiviteiten hanteert is een verantwoordelijkheid van het college van bestuur van het LSOP, doch liggen minimaal op het niveau van de integrale kostprijs. Het LSOP wordt bekostigd overeenkomstig de door de minister van BZK vastgestelde prijzen. Eventuele winsten uit marktactiviteiten komen ten goede van het LSOP. Op deze manier is het LSOP in staat om, evenals de instellingen in het regulier beroepsonderwijs, op adequate wijze zijn instellingen te beheren.
Door de leden van de GroenLinks-fractie wordt gevraagd of het tweede lid van artikel 3 spoort met het wetsvoorstel Markt en overheid. Uitgangspunt van het wetsvoorstel Markt en overheid (Kamerstukken II 2001–2002, 28 050) is, evenals dat van de Kaderwet zbo's, het principe van een zogenaamde «gesloten huishouding» van zbo's. Dat wil zeggen dat eventueel door een zbo uit te oefenen marktactiviteiten altijd een verband moeten hebben met de aan het zbo opgedragen wettelijke taken. In het wetsvoorstel worden diverse voorschriften ten aanzien van de boekhouding van een zbo gegeven. Met deze voorschriften wordt in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs alsmede in de (toekomstige) lagere regelgeving inzake het financieel beheer van het LSOP rekening gehouden.
HOOFDSTUK III. DE ORGANEN VAN HET LSOP
Samenstelling college van bestuur LSOP
De fracties hebben diverse vragen gesteld over de samenstelling van het college van bestuur van het LSOP. Voor wat betreft het aspect kroonbenoeming is in artikel 6 van het wetsvoorstel bepaald dat naast de voorzitter ook de overige leden van het college van bestuur door de Kroon worden benoemd. Hierbij is aansluiting gevonden bij artikel 25, derde lid, van de Politiewet 1993. Daarin is bepaald dat kroonbenoemingen, naast de korpschefs, ook van toepassing zijn op nader aan te wijzen ambtenaren die deel uitmaken van de leiding van het politiekorps. Voor het LSOP zijn het de leden van het college van bestuur die gezamenlijk de leiding van het LSOP vormen. Dat blijkt ook expliciet uit artikel 6, vijfde lid, van het wetsvoorstel. Hierin is bepaald dat de taken en bevoegdheden die het college toekomen door de overige leden worden uitgeoefend, indien het college van bestuur niet op volle sterkte is.
In artikel 6, derde lid, van het wetsvoorstel is bepaald dat één van de leden afkomstig dient te zijn uit het politieveld. Op deze wijze wordt de politiefunctionaliteit in het college van bestuur gewaarborgd. Voor een onderwijsinstituut dat zich richt op het politieveld achten wij dat van groot belang. Daarnaast is in het wetsvoorstel bepaald dat er zorg voor dient te worden gedragen dat binnen het college van bestuur kennis en inzicht aanwezig is in onderwijskundige aspecten. Het betreft hierbij expertise van buiten de politiewereld.
De huidige voorzitter van het college van bestuur is een hoofdcommissaris. Deze keuze van een hoofdcommissaris hangt mede samen met de noodzaak om goede aansluiting te hebben op de politiepraktijk, in het bijzonder gelet op het grote belang dat wij hechten aan een daadkrachtige hervorming van het politieonderwijs. Het is goed denkbaar dat een ander dan een hoofdcommissaris wordt benoemd in het college van bestuur. Wij hebben er dan ook niet voor gekozen om de voorkeur van een hoofdcommissaris in de wetstekst zelf op te nemen. Voor alle duidelijkheid, de vertegenwoordiger uit het politieveld behoeft niet per sé de voorzitter te zijn van het college van bestuur.
Artikel 13, tweede tot en met zesde lid
Met betrekking tot de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de plaats van internationale en grensoverschrijdende politiesamenwerking kan worden opgemerkt dat deze internationale dimensie een plek krijgt in het samenhangend stelsel. Voorzien zal worden in een actueel en consistent onderwijsaanbod ten aanzien van de internationale samenwerking en de internationale rechtshulp in strafzaken. Zo verzorgt het LSOP momenteel een geactualiseerde onderwijsmodule «grensoverschrijdende politie-samenwerking» (GPS) voor de grensregio's. De buitenlandoriëntatie voor studenten van het initieel onderwijs zal de komende jaren worden vergroot en de internationale uitwisseling van LSOP-studenten en docenten bevorderd.
De LSOP-activiteiten op het terrein van internationale en grensoverschrijdende politiesamenwerking zijn onder te verdelen in de volgende drie categorieën:
– participatie in de programma's die onder auspiciën van de Stuurgroep internationale politiesamenwerking (STIPS) worden uitgevoerd door de Nederlandse politie; deze programma's zijn gericht op EU-landen; toetredingslanden en een aantal landen elders in de wereld;
– participatie in de onderwijsactiviteiten van CEPOL, de Europese Politie-academie; het betreft concrete onderwijsprogramma's gericht op leidinggevende politieambtenaren in Europa, waarvan het LSOP onder meer het onderdeel Management of Learning verzorgt;
– participatie in de Association European Police Colleges (AEPC) in het kader waarvan nog enkele onderwijsactiviteiten uit het verleden worden gecontinueerd.
Een voorbeeld van een activiteit is een trainingsproject voor hogere politiefunctionarissen in de Balkanregio dat op verzoek van het Stability Pact voor Zuidoost Europa is gestart en doorloopt tot en met 2003. Voorts voert het LSOP een aantal onderwijsactiviteiten uit op basis van bilaterale contracten, dikwijls op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van de STIPS.
De leden van de fracties van PvdA, CDA en D66 vragen waarom in het wetsvoorstel niet slechts van studielast wordt gesproken. De studielast van een opleiding in het initieel politieonderwijs wordt, afgestemd op het regulier onderwijs, uitgedrukt in studiebelastingsuren. Studieduur is de tijd waarin de totale studie kan worden afgerond. En dat wekt verwarring omdat door erkenning van eerder verworden competenties de studieduur per individuele student door het wel of niet verkrijgen van een bepaalde hoeveelheid vrijstellingen kan verschillen. Gekozen is het wetsvoorstel aan te passen in dier voege dat alleen nog het begrip «studielast» wordt gehanteerd.
Artikel 13, zevende, achtste en negende lid
De leden van de PvdA-fractie verzoeken om een toelichting op de ondergrens voor leertaken op de werkplek van ten minste veertig procent. Ook vragen deze leden of de mogelijkheid zal worden geboden om een deel van de leertaken buiten de politie te gaan verrichten, zodat ook inzicht in en begrip voor verwante, maar andersoortige problemen wordt ontwikkeld. De ondergrens van 40 % in het initieel onderwijs komt voort uit het streven om zoveel als mogelijk balans aan te brengen in het aandeel van het werken en dat van het leren in het duaal stelsel. Als natuurlijke ondergrens is daartoe in de wet voor 40% gekozen. Het praktisch opleidingsdeel zal zich in beginsel binnen de politiekorpsen afspelen, maar in voorkomende gevallen zal ook een opleiding bij de andere partners in de veiligheids-keten tot de mogelijkheden behoren.
In reactie op de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie over de opleidingsbehoefte en de invloed op het opleidingsaanbod van de politiekorpsen merken wij, evenals hierboven reeds uitvoerig is gebeurd bij de beantwoording van de vragen over de POR, nogmaals op dat in de POR de invloed van de beroepspraktijk op het onderwijs verankerd wordt. De belangrijkste afnemer van het politieonderwijs, te weten het politieveld, heeft hierin dan ook een doorslaggevende stem.
Door de leden van de GroenLinks-fractie wordt om uitleg verzocht van het aantal opleidingsuren binnen elk van de opleidingen op de verschillende niveaus. Deze opleidingsuren van de initiële opleidingen op de niveaus 2 t/m 6 zijn gebaseerd op de WEB en de WHW. Mede daardoor is het mogelijk om tot diplomagelijkwaardigheid met het reguliere onderwijs te komen. Voor het postinitieel onderwijs geldt dat het nog in ontwikkeling is en het aantal opleidingsuren voor de verschillende onderdelen nog niet vaststaat. Hierover zal uw Kamer in een later stadium worden geïnformeerd.
Voor de beantwoording van de vragen die de leden van diverse fracties stellen over de Politieonderwijsraad verwijzen wij kortheidshalve naar het onderdeel «De inrichting van het onderwijs» van het algemene deel van deze nota naar aanleiding van het verslag.
HOOFDSTUK VI. BEHEER, PLANNING EN BEKOSTIGING
De leden van de PvdA-fractie vragen naar het nut van artikel 23. Dit artikel beoogt een evenwichtige spreiding van de studenten over de politieregio's te realiseren. Reden hiervoor is dat de belangen van het LSOP en de regio's niet altijd gelijkluidend zullen zijn bij een landelijke spreiding van de studenten. Om een dusdanig evenwicht in de spreiding, die derhalve aan beide (bedrijfsvoeringstechnische) belangen in gelijke mate tegemoet komt, aan te brengen is in het onderhavige artikel bepaald dat door de minister(s) criteria zullen worden opgesteld.
Ook voor een reactie op de vraag van de leden van de D66-fractie over de rol van korpsen bij de invulling van het samenhangend stelsel verwijzen wij naar de opmerkingen in het algemeen deel van deze nota over de rol van de POR en diens zwaarwegend advies aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake de instandhouding van het samenhangend stelsel. In de POR is, zoals reeds is geconstateerd, sprake van een zware vertegenwoordiging vanuit de politiekorpsen.
Door de leden van de PvdA en de GroenLinks-fracties worden enkele vragen gesteld over de financiering van en het toezicht op het LSOP. In reactie daarop kunnen wij uw leden het volgende mededelen. In het derde lid van artikel 27 wordt de wettelijke basis gelegd voor de mogelijkheid om de rol van de politiekorpsen als opdrachtgever van het LSOP ook in financiële zin inhoud te geven. In het bekostigingsonderzoek LSOP zijn verschillende varianten uitgewerkt op welke wijze hieraan invulling kan worden gegeven. Zodra het advies van de politieberaden hierover bekend is zal een definitief standpunt terzake worden bepaald. Daarover zal uw kamer te zijner tijd worden geïnformeerd. Met de mogelijkheid voor een toekomstige doorberekening is in het onderhavig wetsvoorstel reeds rekening gehouden. Dit instrument heeft mede het oogmerk om de effectiviteit en efficiency van het LSOP als onderwijsinstelling met een monopoliepositie binnen de politiebranche te bevorderen.
Met betrekking tot de toekomstige financieringssystematiek van het LSOP is zoals eerder aangegeven het onderzoek naar de toekomstige bekostiging van het LSOP, met uitzondering van het postinitieel onderwijs, afgerond. Momenteel wordt het kabinetsstandpunt terzake opgesteld. Naar verwachting zult u hierover voor de zomer van dit jaar separaat worden geïnformeerd.
Het rapport van het bekostigingsonderzoek bevat de grondslagen en de systematiek voor de bekostiging van het LSOP. De toekomstige omvang van het met de uitvoering van de wettelijke taken van het LSOP gemoeide budget is in belangrijke mate afhankelijk van eventuele toekomstige sterkte-uitbreiding van de politie.
Met betrekking tot de voor- en nadelen van de huidige bekostigingssystematiek wordt volstaan met te verwijzen naar het bovenbedoelde rapport van het bekostigingsonderzoek dat u op een later moment dit jaar tegemoet kunt zien. Een belangrijke verbetering in de nieuwe systematiek betreft de regulering van vraag en aanbod van de onderwijsbehoefte bij de regionale politiekorpsen. In de toekomst zal dit onderdeel gaan uitmaken van de landelijke beleids- en beheerscyclus voor de politie, waardoor een betere koppeling tussen vraag en aanbod (afgestemd op het beschikbaar budget op rijksniveau) gestalte krijgt.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben vragen gesteld over de interventiemacht van de minister ten aanzien van het financieel beleid van het LSOP. Deze is op overeenkomstige wijze vormgegeven als voor de regionale politiekorpsen. Dat wil zeggen dat gekozen is voor het uitgangspunt van repressief toezicht.
Het streven is erop gericht om een nieuw bekostigingstelsel voor het LSOP met ingang van 2003 in te voeren.
HOOFDSTUK VII. INSPECTIEFUNCTIE EN KWALITEITSZORG
Door verschillende fracties wordt, tot slot een toelichting gevraagd op de toezichthoudende rol van de Inspectie voor de politie op de kwaliteit van het onderwijs en de examinering binnen het LSOP en in het bijzonder op de relatie met het – ook op het LSOP van toepassing zijnde – INK-management model. Deze vragen over hoofdstuk VII van het wetsvoorstel beantwoorden wij met de onderstaande uiteenzetting over de inspectiefunctie en het kwaliteitszorgstelsel. Achtereenvolgens komen daarbij aan de orde:
1. de rol van de Inspectie voor de politie,
2. het toezichtskader,
3. de uitwerking van het toezicht,
4. de relatie met andere inspecties, en
5. sanctiemogelijkheid.
1. De rol van de Inspectie voor de politie
In de toelichting op het wetsvoorstel is uiteengezet dat wat het toekomstige onderwijs voor de politie betreft gekozen is voor het behoud van de eigenstandigheid van het politieonderwijs en – daarmee – voor het behoud van de aparte positie van het LSOP in het Nederlands onderwijsbestel. Dit betekent dat de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie belangrijke taken en verantwoordelijkheden in het nieuwe politieonderwijsstelsel houden. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en voor zover het opleidingen betreft op het terrein van de strafrechtelijke handhaving en de taken ten dienste van de justitie in overeenstemming met de Minister van Justitie, stelt de beroepsprofielen, de competentiegerichte eindtermen en eventueel de indeling daarvan in deelkwalificaties vast. Tevens wijzen zij de opleidingen aan die door het LSOP dienen te worden verzorgd. De ministers behouden daarmee, als onderdeel van hun algemene verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de (uitoefening van de) politietaak, een eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit én de inhoud van het politieonderwijs. Het is – in het verlengde hiervan – ook de taak van de overheid ervoor garant te staan dat de kwaliteit van het onderwijs van voldoende niveau is, er op toe te zien dat er voldoende garanties zijn om het voor de diverse opleidingen vastgestelde eindniveau te kunnen behalen en daarenboven optimale kwaliteit te bevorderen.
Het kabinet is van mening dat het verticaal toezicht door de minister nooit vervangen kan worden door de horizontale publieke verantwoording en de interne planning- en controlcyclus bij onder toezicht staande organisaties. Toezicht vervult immers een belangrijke functie ter invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het overheidsbeleid. Bij de uitvoering van publieke taken of de besteding van publieke middelen dient er altijd een vorm van verticaal toezicht te bestaan. Het kabinet is van mening dat toezicht daarnaast een instrument is ter versterking van de maatschappelijke effectiviteit van de onder toezicht staande organisatie. In dat kader past ook de actieve openbaarmaking door de minister van de feitelijke bevindingen van een toezichthouder.
Een van de doelstellingen van het vernieuwde politieonderwijs is de vermaatschappelijking van het politieonderwijs. Dat heeft niet alleen consequenties voor de inhoud van het onderwijsprogramma, maar ook voor de in-, door- en uitstroommogelijkheden van studenten zowel binnen als buiten het politieonderwijs. Het spreekt dan ook vanzelf dat ook het toezicht dat op de kwaliteit van het politieonderwijs wordt vormgegeven zoveel mogelijk is afgestemd op de wijze waarop dat in het reguliere onderwijs wordt georganiseerd. Vanwege het specifieke karakter van het politieonderwijs zal dit toezicht worden uitgeoefend door de Inspectie voor de politie.
De Inspectie voor de politie heeft mede een taak in het kader van de toepassing van het kwaliteitsstelsel van de Nederlandse politie (het INK-managementmodel). Ook het LSOP hanteert dit systeem. Het ligt daarom voor de hand ook in de uitwerking van de (onderwijsspecifieke) kwaliteitskenmerken en indicatoren in het toezichtskader aan te sluiten bij de negen velden van het (politiespecifieke) INK-managementmodel. Het LSOP heeft inmiddels deze uitwerking ter hand genomen.
Bij de uitwerking van het toezicht op de kwaliteit van het politieonderwijs zal aansluiting worden gezocht bij de bepalingen en voorschriften van de nieuwe Wet op het onderwijstoezicht en bij de ontwikkelingen rond het toezicht op de instellingen die vallen onder de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Dit impliceert dat het toezicht door de Inspectie voor de politie zal worden uitgeoefend aan de hand van een door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie vast te stellen toezichtskader. Hierin worden de objecten van toezicht alsmede de kwaliteitskenmerken en indicatoren beschreven. Bij de beoordeling van de kwaliteit van onderwijs en examinering zal de Inspectie voor de politie zich zowel richten op de naleving van wettelijke voorschriften als op andere aspecten van kwaliteit. De centrale vragen daarbij zijn: realiseert de instelling opbrengsten van voldoende niveau, is het politieonderwijs van voldoende kwaliteit en – in het geval van gebleken hiaten – faciliteren beleid en organisatie in voldoende mate de kwaliteit van het politieonderwijs?
Hoewel er sprake zal zijn van één toezichtskader voor de inhoudelijke beoordeling van het politieonderwijs zal er differentiatie zijn in de uitvoering van dit kader. Conform het toezichtsregime dat ook voor het reguliere onderwijs geldt, zal de Inspectie voor de politie direct toezicht uitoefenen op de niveaus 2 tot en met 4. Bij het toezicht op de niveaus 5 en 6 zal – zoveel mogelijk afgestemd op de wijze van toezicht in het reguliere onderwijsveld – een andere benadering worden gekozen, namelijk in de vorm van een externe visitatiecommissie met onafhankelijke, ook buitenlandse deskundigen. Het is voor de vermaatschappelijking van het politieonderwijs van belang dat het kwaliteitsniveau van de politieopleidingen op dit niveau wordt erkend als «aan de maat» door een forum dat bestaat uit deskundigen uit het reguliere hoger onderwijs en uit het politieopleidings- en politieberoepenveld (nationaal en internationaal). Het toezicht op het postinitieel onderwijs zal volgens hetzelfde toezichtregiem plaatsvinden waarbij het niveau van de desbetreffende postinitiële opleiding maatgevend is voor de keuze voor direct toezicht of toezicht met inschakeling van een visitatiecommissie.
Voor de erkenning van het hoger politieonderwijs door het reguliere hoger onderwijs is het van belang dat een externe commissie – die door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt ingesteld op voorstel van de HBO-raad en de VSNU – volgens dezelfde beoordelingscriteria als gelden voor het reguliere hoger onderwijs (op te nemen in het toezichtskader) het politieonderwijs op de niveaus 5 en 6 gaat beoordelen. Deze zogenaamde Visiterende en Validerende Commissie (VVC) heeft als taakstelling de politieopleidingen op de niveaus 5 en 6 te visiteren en de kwaliteit te beoordelen. De Commissie geeft in haar rapportage aan in welke mate de gevisiteerde opleiding voldoet aan alle kwaliteitseisen – «aan de maat is» – zoals vastgelegd in het toezichtskader. De VVC zal worden samengesteld uit beroepsdeskundigen, onderwijsdeskundigen en internationale deskundigen; essentieel daarbij is de onafhankelijkheid van de VVC ten opzichte van het LSOP en andere belangenorganisaties.
De rol van de Inspectie voor de politie is hierbij – conform die in het reguliere hoger onderwijs – naast het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften, het toezicht op het functioneren van de VVC. Het voorstel van Wet op het LSOP en het politieonderwijs is daartoe aangepast door in artikel 32 op te nemen dat het toezicht op de politieopleidingen door of namens de Inspectie voor de politie wordt uitgeoefend.
Het toezichtskader is in goede samenwerking tussen beide ministers, het LSOP en de Onderwijsinspectie opgesteld.
3. De uitwerking van het toezicht
Aansluiting bij de ontwikkelingen binnen de reguliere onderwijsinspectie betekent tevens dat het toezicht proportioneel en transparant dient te zijn. Het toezicht door de Inspectie voor de politie zal waar mogelijk aansluiten bij de activiteiten die het LSOP zelf ten behoeve van de kwaliteitszorg verricht. Hiermee wordt vormgegeven aan het begrip «proportionaliteit» als een van de grondbeginselen van het nieuwe toezichtbeleid.
De Inspectie zal ten aanzien van het toezicht op de niveaus 2, 3 en 4 de uitkomsten van zelfevaluaties, audits en visitaties verifiëren (zijn alle relevante aspecten bij de evaluatie betrokken en klopt het beeld met de werkelijkheid?) en valideren (zijn de kwaliteitsdocumenten voldoende onderbouwd en betrouwbaar?) om te bepalen in hoeverre zij haar beoordeling daarop kan baseren. Zo nodig zal de Inspectie aanvullend onderzoek verrichten. Dit principe houdt tevens in dat daar waar het LSOP zelf actief werkt aan het transparant maken van de eigen kwaliteit, de Inspectie – afhankelijk uiteraard van de kwaliteit van de aangeleverde documenten – meer of minder behoefte zal hebben aan eigen onderzoek.
Door de leden van de D66-fractie is de vraag gesteld of de Inspectie voor de politie ten aanzien van het LSOP geen andere taak heeft dan ten aanzien van de korpsen, namelijk het houden van toezicht op de wijze waarop het LSOP het NKP-kwaliteitsstelsel toepast. Analoog aan de systematiek van kwaliteitszorg in het reguliere onderwijs dient het LSOP te voorzien in een systeem van zelfevaluatie. Het LSOP maakt hierbij gebruik van het INK-managementmodel. Echter, de Inspectie voor de politie beperkt zich niet tot de meta-evaluatie van het zelfevaluatiesysteem van het LSOP. Het LSOP is bij wet ingesteld ter ontwikkeling en ter verzorging van de initiële en de postinitiële opleidingen en ter examinering van de studenten die deze opleidingen hebben gevolgd. Het LSOP dient derhalve, als onderwijsorganisatie, gelijk op te gaan met de ontwikkelingen die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in gang heeft gezet op het gebied van toezicht met betrekking tot het regulier onderwijs. Dit betekent dat de bevindingen van de zelfevaluatie uitgangspunt vormen voor de inhoudelijke beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs en van de examinering van het LSOP. De aanpak van de Inspectie voor de politie komt hiermee in lijn met de werkwijze van de inspectie binnen het reguliere onderwijs.
De Inspectie voor de politie zal haar bevindingen van een onderzoek naar de inhoudelijke kwaliteit van het onderwijs en de examinering in een inspectierapport vastleggen. Bij een redelijk vermoeden dat de kwaliteit tekortschiet, krijgt het LSOP een periode om verbeteringen in de kwaliteit te bewerkstelligen en stelt de Inspectie nader onderzoek in. Het LSOP zal de gelegenheid krijgen om op de bevindingen van de Inspectie te reageren. Het inspectierapport zal daarna worden vastgesteld en aan de ministers worden aangeboden. Overigens zal de Inspectie voor de politie, indien zij oordeelt dat de kwaliteit van het politieonderwijs, dan wel de examinering, ernstig of langdurig tekortschiet de ministers onverwijld informeren en zal zij voorstellen doen over te treffen maatregelen.
De Inspectie voor de politie zal naar verwachting medio 2002 het systeem van toezicht operationeel kunnen hebben.
4. De relatie met andere inspecties
Door de GroenLinks-fractie is aandacht gevraagd voor de kwaliteitszorg van de Inspectie voor de politie zèlf. De Inspectie voor de politie is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het toezicht. Aan wat verantwoorde uitoefening van het toezicht is, dient in de praktijk vorm te worden gegeven. De Inspectie voor de politie is in ieder geval gehouden aan de Algemene wet bestuursrecht op het punt van handhaving en klachtbehandeling. Richtinggevend voor de uitwerking van het toezicht is voorts het kabinetsstandpunt op het rapport van de Ambtelijke Commissie Toezicht neergelegd in het rapport «De kaderstellende visie op toezicht» (juli 2001). Tenslotte kan gewezen worden op de reeds geschetste ontwikkelingen die in de Tweede Kamer besproken zijn naar aanleiding van het ingediende voorstel van Wet op het onderwijstoezicht. De Inspectie voor de politie zal mede aan de hand van de genoemde stukken een beroepscode opstellen.
Vermeldenswaard is in dit verband verder het initiatief dat de Inspectie van het onderwijs heeft genomen om te komen tot een samenwerkingsverband met enkele andere inspecties. Het gaat hier om de Arbeidsinspectie, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie voor de politie en de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming. De thema's kwaliteitsbewaking, de methode van werken, de opleiding en training van personeel en de beleidsafstemming ter zake van het toezicht zullen in dit kader de komende tijd nader uitgewerkt worden. Daarnaast kan in dit verband reeds de voorgenomen samenvoeging van de Inspectie voor de politie en de Inspectie brandweerzorg en rampenbestrijding tot de Inspectie voor openbare orde en veiligheid worden vermeld.
Door de leden van de fractie van GroenLinks wordt aandacht gevraagd voor de sanctiemogelijkheden ten aanzien van onderwijsinstellingen van het LSOP bij het niet voldoen aan afspraken of overtreding van de wet. De leden spreken in dit verband over het afnemen van de examenbevoegdheid, de intrekking van de rijksbijdrage, het weigeren van de diplomaverlening of het opleggen van een inschrijfstop.
De keuze voor het behoud van de eigenstandigheid van het politieonderwijs en daarmee voor het LSOP als het expertisecentrum houdt in dat het politieonderwijs niet «vrij» op de markt mag worden aangeboden. Het LSOP is en blijft het enige instituut dat de wettelijke taak heeft het politieonderwijs (inclusief examinering) te verzorgen. Dit impliceert dat een directe vertaling van de in het reguliere onderwijs bestaande sanctiemogelijkheden naar het politieonderwijs niet zonder meer mogelijk is. Door het ontbreken van alternatieve opleidingswegen zou stopzetting van een opleiding betekenen dat er stagnering plaatsvindt in de toestroom van gekwalificeerde studenten naar de korpsen. Juist door het met het onderhavige wetsvoorstel regelen van een wettelijk toezicht op het politieonderwijs wordt beoogd in een vroegtijdig stadium eventuele gebreken in een opleiding te signaleren en met het LSOP afspraken te maken ter verbetering. Daarbij heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties conform artikel 35 de bevoegdheid om, indien de taken van het LSOP naar het oordeel van de minister worden verwaarloosd, al die maatregelen te nemen die hij met het oog op de continuïteit van de werkzaamheden of beperking van de schade noodzakelijk acht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28046-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.