27 858
Gewasbeschermingsbeleid

nr. 50
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 30 september 2004

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de nota Duurzame Gewasbescherming (27 858, nr. 47).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 29 september 2004. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Schreijer-Pierik

De waarnemend griffier van de commissie,

Van Leiden

1

Via welke structuur wordt de uitvoering van de Nota Duurzame Gewasbescherming gerealiseerd, in de wetenschap dat het gewasbeschermingsconvenant één doelstelling kent, namelijk milieu en de Nota nog vier andere doelstellingen, namelijk drinkwaterkwaliteit, voedselveiligheid, behoud economisch perspectief, arbeidsbescherming?

Het is juist dat het begrip «duurzame gewasbescherming» in de Nota Duurzame Gewasbescherming meer is geëxpliciteerd dan in het Convenant Gewasbescherming.

De ambitie is echter niet verschillend. Ook dragen vele maatregelen die zijn afgesproken in het kader van het convenant, bij aan de doelen zoals geformuleerd in de nota. De voortgang in de uitvoering van de nota zal dan ook grotendeels kunnen worden bewaakt binnen de bestaande overlegstructuur van het convenant. Voor zover dat niet het geval is zal de bestaande interdepartementale Stuurgroep Gewasbescherming worden benut voor afstemming en bewaking.

2

Bent u van mening dat u medio 2004 voldoende condities heeft gecreëerd die het bedrijfsleven nodig heeft om effectieve middelen en methoden op de markt te kunnen brengen?

Allereerst stel ik vast dat het afgelopen jaar het pakket aan beschikbare middelen na jaren van gestage afname weer is gegroeid, zo blijkt uit het jaarverslag over 2003 van het CTB.

Voor wat betreft aanpassingen aan het toelatingsbeleid verwijs ik u naar de brief die op 23 juni naar de Kamer is gestuurd. Daarin kondig ik aan dat ik de Nederlandse beoordelingsmethoden, dossiereisen en voorgeschreven onderzoeken voor bestrijdingsmiddelen, zoals gevraagd in het aanvraagformulier van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, zal vergelijken met de voorwaarden en dossiereisen in de ons omringende landen. Daarbij zal in het bijzonder worden gekeken of er in het kader van de nationale beoordeling meer of andere eisen worden gesteld bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen, gebaseerd op bestaande, nog niet op Annex I geplaatste, werkzame stoffen. De voorlopige resultaten van deze actie doe ik u binnenkort toekomen.

Daarnaast zijn de afgelopen tijd de randvoorwaarden sterk verbeterd; ik doel hierbij onder andere op het systeem van de vereenvoudigde uitbreidingstoelatingen, waarmee een oplossing mogelijk is voor de kleine toepassingen die veelal als knelpunt worden beschouwd. Bovendien heeft de EU-Commissie onlangs goedkeuring gegeven aan de financiering van het Fonds Kleine Toepassingen. Dit fonds ondersteunt dergelijke kleine toepassingen in financiële zin. Het geld dat het bedrijfsleven wil inzetten voor het verkrijgen van deze toelatingen wordt door de overheid verdubbeld. Verder worden diverse andere projecten gefinancierd die moeten leiden tot verbetering van het middelenpakket. Ik doel hier op de Stichting Trustee Bijzondere Toelatingen, een samenwerkingsverband van Agrodis, LTO en Nefyto dat tot doel heeft te komen tot derden-uitbreidingen en ik doel op het project van het CLM dat beoogt te komen tot toelatingen van GNO's (Gewasbeschermingsmiddelen van Natuurlijke Oorsprong).

Tot slot wijs ik erop dat de ontwikkeling en verspreiding van kennis over geïntegreerde gewasbescherming in hoge mate bijdragen aan de innovatie en verduurzaming van de gewasbeschermingspraktijk. In verschillende onderzoeks- en voorlichtingsprogramma's wordt – samen met het bedrijfsleven – gewerkt aan de ontwikkeling en implementatie van methoden voor geïntegreerde gewasbescherming. Met deze programma's wordt een bijdrage geleverd aan het voorkomen van de noodzaak om middelen te gebruiken. De komende vier jaar is hiervoor jaarlijks ca. 10 miljoen euro beschikbaar.

3

Zijn de geoperationaliseerde doelstellingen uit de nota getoetst op economische haalbaarheid? Zo ja, kan nadere informatie worden gegeven over deze haalbaarheid?

Zoals in de nota staat, is het behoud van economisch perspectief voor de sectoren in Nederland een van de doelen van het beleid. Met het oog op het behoud van de plantaardige sector in ons land, streeft het kabinet ernaar het gewasbeschermingsbeleid zodanig vorm te geven dat de concurrentiepositie van sector in Nederland ten opzichte van de land- en tuinbouw in een aantal omringende EU-landen als gevolg van het gewasbeschermingsbeleid niet zodanig gaat afwijken dat daardoor een competitief nadeel ontstaat.

In hoeverre de doelstellingen voor milieu en drinkwater de economische positie van bedrijven beïnvloeden, is afhankelijk van ongewisse factoren, zoals de toekomstige beschikbaarheid van minder belastende gewasbeschermingsmiddelen en -methoden en ook de wijze waarop individuele bedrijven inspelen op ontwikkelingen.

Een kwantitatieve beoordeling van de haalbaarheid van die doelen is daarom niet zinvol. Het gaat hier dan ook om een inspanningsverplichting.

Voor wat betreft de doelstellingen voor voedselveiligheid en arbeidsbescherming is zo'n toetsing niet aan de orde, aangezien het hier gaat om de wettelijk vastgelegde normen.

4

Hoe verhoudt de nota zich tot het huidige kabinetsbeleid van minder regels, marktwerking en het zoveel mogelijk bewerkstelligen van een «level-playing field»?

Het kabinetsbeleid gericht op minder regels, minder administratieve lasten, meer marktwerking en «level-playing field», is uitgangspunt voor het beleid.

Om een level-playing field te bereiken is in par. 3.1.1 van de nota ten aanzien van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen gesteld dat het kabinet geen beleid zal introduceren dat stringenter is dan de Europese normen. Daarnaast is een analyse aangekondigd naar verschillen tussen het Europese en het nationale toelatingsbeleid voor wat betreft milieu-aspecten. Er zijn landbouwkundige, fytosanitaire of ecologische (inclusief klimatologische) gronden waarop nationaal specifieke regels mogelijk zijn. Conform de Richtlijn dienen deze gronden wel onderbouwd te zijn. Nationale belemmeringen, waarvoor geen of onvoldoende onderbouwing is, zullen worden weggenomen.

Het beleid om marktwerking te stimuleren komt onder meer tot uitdrukking in de rol die de nota toekent aan het bedrijfsleven als het gaat om het bevorderen van marktcertificering, het stimuleren van geïntegreerde gewasbescherming en het verkrijgen van een effectief middelenpakket.

Een vermindering van de reeds beperkte administratieve lasten wordt op korte termijn niet mogelijk geacht. Voor zover uit het voorgenomen besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming extra lasten voortkomen, zijn de informatieverplichtingen bewust vormvrij gehouden. Hierdoor kunnen telers invulling aan de plannen geven op een wijze die hen het minst belast.

5

Wanneer is het nationale toelatingsbeleid voor wat betreft de milieuaspecten in overeenstemming gebracht met het Europese beleid?

Zie het antwoord op vraag 16.

6

Kan er van worden uitgegaan dat 90 procent van de telers geen voorschriften in het kader van de AMvB Geïntegreerde gewasbescherming krijgt opgelegd, omdat deze voorschriften tot doel hebben de ongeveer 10 procent van de telers die nog relatief weinig doen aan geïntegreerde gewasbescherming te prikkelen tot het maken van een keuze, namelijk toepassen van geïntegreerde gewasbescherming of stoppen?

Het Besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming voorziet in de mogelijkheid bij ministeriële regeling voorschriften op te nemen inzake door telers te nemen maatregelen. Die voorschriften zullen voor alle telers gelden. Praktijkdeskundigen geven advies over de uitvoerbaarheid, waarbij ongeveer 90% van de ondernemers de voorschriften moet kunnen uitvoeren. Aan te nemen is dus dat die voorschriften met name van de 10% achterblijvers extra inspanningen zullen vragen.

Voor wat betreft de verwachte inspanningen op gebied van het gewasbeschermingsplan en de verantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 29.

7

Wat zal naar verwachting op hoofdlijnen de inhoud zijn van het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de Richtlijn, waarin een meer zonale harmonisatie van middelen wordt gesteund?

Zal dit leiden tot hetgeen met de motie Mastwijk c.s. (28 358, nr. 12) wordt beoogd?

De leden Mastwijk en Van den Brink hebben de regering bij motie verzocht mogelijkheden te verkennen om in EU-verband, waar het gaat om landen die qua teeltomstandigheden vergelijkbaar zijn, te komen tot afstemming van toelatingsbeleid en tot bundeling van toelatingsinstituten. Politieke sondering in de EU heeft uitgewezen dat het idee van een meer zonale beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen internationaal wordt gesteund. De Europese Commissie heeft toegezegd eind dit jaar met een hiertoe strekkend voorstel te komen in het kader van de wijziging van de Richtlijn.

De lidstaten zijn vooralsnog verdeeld over de vraag in hoeverre dat tot een meer centrale beslissingsbevoegdheid inzake de toelating zou moeten leiden. Centrale toelating van middelen is niet aannemelijk, wel een verdere centralisering van coördinatie van de beoordelingen in de nationale toelatingsinstanties om zodoende onnodig dubbel werk op het gebied van de nationale beoordeling te voorkomen. Vele lidstaten, waaronder Nederland, willen hun verantwoordelijkheid behouden voor het nemen van een besluit over de nationale toelating van gewasbeschermingsmiddelen. De Gewasbeschermingsrichtlijn gebiedt dat een lidstaat, op een verzoek tot wederzijdse erkenning, een gewasbeschermingsmiddel voor een bepaalde toepassing toelaat, onder de voorwaarde dat de werkzame stof op Annex I is geplaatst, beoordeeld is conform de Uniforme Beginselen en in een andere lidstaat is toegelaten. Deze verplichting tot toelating geldt voor zover door de aanvrager is aangetoond dat de agrarische, fytosanitaire of ecologische (met inbegrip van de klimatologische) omstandigheden met betrekking tot de gewenste toepassing vergelijkbaar zijn na toepassing van de Uniforme Beginselen. Doordat er in toenemende mate werkzame stoffen op Annex I worden geplaatst, is de verwachting dat de aanvragers een groter beroep zullen doen op de wederzijdse erkenning van toelatingen.

De praktijk laat intussen zien dat toelatingsautoriteiten op informele basis steeds beter samenwerken teneinde de werklast beter te verdelen. Centrale coördinatie door de Commissie kan dit proces sterk verbeteren. Het kabinet steunt deze informele samenwerking.

8

Welke lessen trekt u uit de conclusie naar aanleiding van het Meerjarenplan Gewasbescherming dat de vermindering van verbruik, emissie en milieubelasting vooral het gevolg zijn van het toelatingsbeleid, volume vermindering bij het gebruik van grondontsmettingsmiddelen en de toepassing van emissiebeprekende maatregelen?

Die conclusie veronderstelt onder meer dat een aantal relatief sterk milieubelastende middelen in de loop van het harmonisatieproces toelating zal verliezen. Dat kan tot gevolg hebben dat op enig moment niet langer een effectief middelenpakket beschikbaar is. Dat vooruitzicht sterkt mij in mijn overtuiging dat duurzame gewasbescherming alleen kan worden bereikt als alle partijen hun uiterste best doen om nieuwe, milieuvriendelijker gewasbeschermingsmiddelen en -methoden te ontwikkelen en die ook toe te passen. Gezien die overtuiging heb ik in mijn beleid dan ook zwaar ingezet op de thema's «bevorderen innovatie» en «verbeteren management».

9

Kunt u, in relatie tot de verantwoordelijkheid die de consument volgens u heeft bij het oplossen van het gewasbeschermingsprobleem, aangeven welke verwachtingen u heeft van het koopgedrag van de consument, eveneens met het oog op de kleine markt die er voor biologische producten bestaat?

Ook de consument kan in belangrijke mate bijdragen aan het bereiken van een duurzame gewasbeschermingspraktijk. Het zal echter niet eenvoudig zijn hiervoor bruikbare en haalbare prikkels te organiseren. Langs de lijnen van de nota en het convenant zal ik trachten hier een begin mee te maken.

10

Is het verwijderen van bestrijdingsmiddelen uit drinkwater, zoals twaalf van de negentien drinkwaterbedrijven in 2000 hebben gedaan, technisch goed uitvoerbaar en wat waren de kosten daarvan? Hoeveel is dat omgerekend per huishouden in Nederland? Zijn dergelijke gegevens ook over de jaren na 2000 bekend?

Het verwijderen van bestrijdingsmiddelen uit drinkwater is niet mogelijk met uitsluitend de inzet van eenvoudige, natuurlijke methoden als zandfiltratie en beluchting, maar vraagt geavanceerdere technieken als actieve koolfiltratie, membraanfiltratie en/of oxidatie. Dergelijke technieken kosten veel energie en grondstoffen en toepassing ervan levert extra afvalstromen op. De noodzaak tot inzet van geavanceerde zuiveringstechnieken draagt ook niet bij aan het «natuurlijke» of «duurzame» imago van drinkwater. Zaken als stofeigenschappen en concentraties bepalen hoe kostbaar het is om grond- of oppervlaktewater op adequate wijze te zuiveren tot drinkwater.

In de periode 1991–2000 hebben de Nederlandse waterbedrijven in totaal 244 miljoen euro uitgegeven in verband met de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in hun bronnen1. Omgerekend per huishouden in Nederland over dezelfde periode is dat gemiddeld 38 euro2 per jaar.

Opgemerkt moet worden dat de huishoudens in Nederland niet verantwoordelijk zijn voor de aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen in de grondstof voor drinkwaterbereiding, maar dat zij via de drinkwaterprijs wel met de kosten geconfronteerd worden.

In de periode 1991–2000 zijn ruim zestig werkzame stoffen of hun metabolieten aangetroffen in bronnen voor de drinkwaterbereiding. Ongeveer veertig van deze werkzame stoffen zijn op dit moment nog toegelaten in Nederland. Binnen het convenant duurzame gewasbescherming wordt samengewerkt met landbouw en industrie om de belangrijkste drinkwaterknelpunten op te lossen, hetgeen op termijn moet leiden tot lagere kosten voor de drinkwatervoorziening als gevolg van de aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen. Op dit moment zijn er geen concrete gegevens beschikbaar over de kosten in de jaren na 2000. Het is de verwachting dat tegen het einde van 2004 deze informatie wel beschikbaar is.

11

Is het met de huidige inzichten reëel uit te gaan van een ambitie voor 2030 dat de milieubelasting van gewasbeschermingsmiddelen niet uitgaat boven het niveau van het verwaarloosbaar risico (VR), in de wetenschap dat deze normstelling een factor 100 strenger is dan het maximum toelaatbaar risiconiveau (MTR)? Is de haalbaarheid van deze ambitie bedrijfseconomisch doorgerekend?

De doelstelling van het VR is een lange termijn doelstelling voor 2030 van het gewasbeschermingsbeleid, die ook vastgelegd is in het Nationaal milieubeleidsplan 4 (NMP4). Dit NMP4 is nog steeds staand beleid.

Het beleid uit de Nota Duurzame Gewasbescherming is vooralsnog gericht op het realiseren van het MTR. Deze doelstelling is door het LEI en het RIVM bedrijfseconomisch doorgerekend, en haalbaar gebleken voor de ex-ante evaluatie van de Nota Zicht op gezonde teelt.

Het beleid uit de nota zal in 2006 en in 2010 worden geëvalueerd. Bij de evaluaties zullen ook de toekomstige beleidslijnen aan bod komen. Daarbij wordt ook de doelstelling van het VR, mede in het licht van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water, kritisch in beschouwing genomen.

12

Welke andere beleidslijnen, naast de verankering van het principe van geïntegreerde gewasbescherming, worden gehanteerd met betrekking tot het voorstel van de Europese Commissie voor een thematische strategie voor het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen?

Het voorstel van de Europese Commissie voor een thematische strategie voor het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen beoogt alle aspecten van de verkoop en toepassing van gewasbeschermingsmiddelen te omvatten. Zoals blijkt uit de nota en het convenant schenkt Nederland in haar beleid uitgebreid aandacht aan de verschillende aspecten via verbeteren van het management van de teler, bevorderen van innovatietrajecten, stimuleren van duurzaam produceren en consumeren, reguleren van de toelating van middelen en sluiten en bevorderen van transparantie van de gewasbeschermingsketen.

13

Overweegt u de nationale berekeningswijze voor het MTR aan te passen aan de gangbare berekeningswijze in de EU? Zo ja, wanneer is deze aanpassing gerealiseerd?

Er is in de EU nog geen gangbare berekeningswijze voor milieukwaliteitsdoelstellingen. In opdracht van de Europese commissie wordt momenteel gewerkt aan het formuleren van waterkwaliteitsdoelstellingen voor 34 prioritaire stoffen, waaronder bestrijdingsmiddelen. Dit gebeurt ter uitvoering van de Kaderrichtlijn water. Over een aantal onderdelen van de berekeningswijze wordt nog wetenschappelijke discussie gevoerd. Naar verwachting is er begin 2005 meer duidelijkheid over de wijze waarop de Europese waterkwaliteitsdoelstellingen worden berekend.

Begin 2004 heeft de interdepartementale Stuurgroep Stoffen wel besloten om voor het afleiden van nationale MTR's zo veel mogelijk aan te sluiten bij de Europese methoden voor het afleiden van risicogetallen en milieukwaliteitsdoelstellingen.

14

Wanneer gaat u vastleggen hoe eventuele afwijkingen worden vastgesteld van de concurrentiepositie van de plantaardige sector in Nederland?

Zoals ik eerder aangaf, streeft het kabinet ernaar het gewasbeschermingsbeleid zodanig vorm te geven dat de concurrentiepositie van de plantaardige sector in Nederland, ten opzichte van omringende EU-landen, niet zodanig gaat afwijken dat daardoor een competitief nadeel bestaat of ontstaat. In gezamenlijk overleg in convenantsverband worden hier de nodige acties op ingezet. Het beleid uit de Nota zal in 2006 worden geëvalueerd. Bij deze evaluatie zal ook deze doelstelling in beschouwing worden genomen.

15

Hoe lang zullen de tijdelijke algemene regels bestaan en onder welke voorwaarden worden ze afgeschaft?

De algemene regels hebben tot doel bedrijven te dwingen geïntegreerde gewasbescherming als uitgangspunt te hanteren voor de bestrijding van ziekten, plagen en onkruiden. De regels kunnen vervallen zodra een voldoende niveau van geïntegreerde gewasbescherming is geborgd in certificeringsystemen en deze systemen een voldoende groot bereik hebben.

16

Wanneer kan de Kamer kennisnemen van de analyse van de verschillen tussen het Europese en nationale toelatingsbeleid voor wat betreft de milieuaspecten?

De verschillen worden momenteel geïnventariseerd. Het kabinet verwacht hierover op korte termijn tot besluitvorming te komen. Daar zal de Kamer vervolgens zo spoedig mogelijk over worden geïnformeerd.

17

Is het rapport van de Gezondheidsraad «Bestrijdingsmiddelen in voedsel: beoordeling van het risico voor kinderen» aanleiding om de residunormen aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet? Is dit rapport aanleiding om de risicobeoordeling van bestrijdingsmiddelen aan te passen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet?

VWS en LNV hebben aan de Gezondheidsraad advies gevraagd over een eventuele (grotere) gevoeligheid van kinderen voor bestrijdingsmiddelen. Het onlangs verschenen rapport meldt dat er momenteel geen concrete aanwijzingen zijn dat kinderen in hun ontwikkeling worden geschaad, maar dat hiernaar meer onderzoek moet worden gedaan en bestaande onderzoeksprotocollen moeten worden verbeterd. Voedselconsumptiepatronen zouden ook voor kinderen van ½ tot 1 jaar beschikbaar moeten komen, en er zou aandacht moeten worden besteed aan de mogelijkheid van gelijktijdige blootstelling aan meerdere bestrijdingsmiddelen. Een en ander zou in internationaal (EU) kader moeten worden ingebracht, waartoe Nederland tijdens het lopende voorzitterschap van de EU initiatieven zal nemen.

18

Wanneer zijn de problemen, in het bijzonder de strijdigheid met de Flora- en faunawet, bij toepassingen van biologische bestrijders opgelost?

De voorziening die nodig is om biologische bestrijding juridisch mogelijk te maken, vergt aanpassing van een algemene maatregel van bestuur in de Flora- en faunawet. Op korte termijn wordt een algemene maatregel van bestuur bij de Kamer voorgehangen waarin ten behoeve van biologische bestrijders een vrijstelling wordt verleend van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet.

19

Uit welk onderzoek is het getal afgeleid van ongeveer 10 procent van de telers die nog relatief weinig zou doen aan geïntegreerde gewasbescherming?

Het percentage moet worden gezien in het licht van het Besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming en vormt een beleidsmatig uitgangspunt. Er is beoogd voorschriften op een zodanig niveau vast te stellen dat wezenlijk extra inspanningen worden gevergd van hooguit ca 10% van de bedrijven, i.c. de bedrijven die het minst doen aan geïntegreerde gewasbescherming. In het Convenant Gewasbeschermingsbeleid is opgenomen dat bij het stellen van algemene regels het uitgangspunt is dat 80–90% van de telers goed kan voldoen aan de maatregelen. In de werkwijze bij de totstandkoming van deze regels is ingebouwd dat praktijkdeskundigen hier een oordeel en advies over geven.

20

Hoe verhoudt de AMvB Geïntegreerde gewasbescherming zich tot de afspraken in het regeerakkoord met betrekking tot minder administratieve lasten en minder regels?

De AMvB is gericht op het bereiken van de doelstelling om te komen tot een duurzame gewasbeschermingspraktijk. De AMvB leidt wel tot een beperkte administratieve lastenverzwaring bij telers. Als zodanig draagt de AMvB niet bij aan het streven van het kabinet om minder regels te stellen en de administratieve lasten van het bedrijfsleven te verlagen. In het licht van de doelstelling wordt deze beperkte lastenverzwaring aanvaardbaar geacht.

21

Welke concrete cultuurtechnische maatregelen zullen er op bedrijfsniveau genomen worden om het gebruik van bestrijdingsmiddelen terug te dringen, aangezien de maatregelen op bedrijfsniveau beperkt lijken tot het verplicht stellen van een gewasbeschermingsplan en een logboek?

De AMvB bevat de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften te stellen voor het uitvoeren van de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijk en geïntegreerde bestrijding. Het voornemen is om met ingang van 2005 een aantal voorschriften op te nemen op het gebied van preventie, het vaststellen van de noodzaak tot bestrijden en het gebruik van chemische en niet-chemische bestrijdingsmethoden.

22

Wordt er overwogen om voor bepaalde teelten bepaalde minimum cultuurtechnische maatregelen, zoals rotatie, resistente variëteiten en mechanische onkruidbestrijding, verplicht te stellen? Zo ja, welke maatregelen, voor welke teelten en wanneer? Zo neen, waarom niet? Is er overleg met marktpartijen, opdat zij dergelijke minimummaatregelen in ketenverband verplicht stellen? Zo ja, wat heeft dit overleg opgeleverd? Zo neen, waarom niet?

Over de voor te schrijven maatregelen vindt nog overleg plaats tussen convenantspartners. Over de uitkomsten daarvan kan ik nog geen specifieke mededelingen doen.

23

Van welk percentage agrariërs per teelt is het bestrijdingsmiddelengebruik inzichtelijk voor het ministerie van LNV? Hoe groot is de variatie in bestrijdingsmiddelengebruik per teelt?

Het ministerie van LNV beschikt enerzijds over de gegevens van de jaarlijks door fabrikanten verkochte middelen en anderzijds over gegevens die het CBS op basis van enquête verzamelt over het middelengebruik. Op basis van die gegevens en gegevens over het areaal van diverse teelten, kan voor het overgrote deel van de teelten een redelijke raming worden gemaakt van het gebruik van onderscheiden middelen. Uit de steekproeven die ten grondslag liggen aan bovengenoemd onderzoek heeft het CBS de bandbreedte in het gewasbeschermingsmiddelengebruik per teelt geëxtrapoleerd.

Het verschil tussen het gemiddeld lage en het gemiddeld hoge gebruik kan een factor 8 bedragen. Aan de verschillen kunnen een aantal praktische oorzaken ten grondslag liggen. De ziektedruk kan bijvoorbeeld als gevolg van agrarische en klimatologische factoren op het ene bedrijf aanzienlijk groter zijn dan op het andere. Dit blijkt uit het feit, dat het aantal behandelingen van bedrijf tot bedrijf sterk uiteenloopt. Sommige plagen hebben een meer of minder regionaal karakter. Daarnaast is het management van telers van belang (rassenkeuze, middelkeuze, wijze van onkruidbestrijding, etc.).

24

Overweegt u om voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door particulieren, in het bijzonder van middelen die niet in een gebruiksklare vorm worden aangeboden, een vergunning verplicht te stellen?

Ook het gebruik van middelen door particulieren kent bepaalde risico's. Particulieren beschikken over het algemeen niet over het vereiste kennis- of opleidingsniveau dat noodzakelijk is voor het omgaan met risicovolle stoffen. Een voldoende kennisniveau is nodig voor veilig gebruik van sommige middelen. De bijdrage van particulier gebruik aan de milieubelasting is bovendien van dien aard, dat het gewenst is deze belasting te verminderen. Oplossingsroutes daarbij zijn enerzijds het niet meer voor particulier gebruik toelaten van de meest schadelijke middelen of anderzijds het gebruik van deze middelen te koppelen aan een (lichte vorm) van vergunning waarbij vast komt te staan dat de gebruiker over voldoende basiskennis beschikt. Of wellicht zijn andere oplossingen denkbaar. Oplossingen vanuit de industrie zelf hebben mijn voorkeur. Ik heb hierover dan ook contact gezocht met de industrie. De industrie heeft aangegeven op korte termijn met voorstellen te komen.

25

In hoeverre overweegt u om landelijke, regionale en plaatselijke overheden te bewegen tot het aankopen van duurzame producten, waaronder bijvoorbeeld gecertificeerde laanbomen en vaste planten?

Ik ben van mening dat overheden, die in hun bedrijfsvoering gezamenlijk een invloedrijke marktpartij vormen en ook een voorbeeldfunctie voor anderen vervullen, een eigen verantwoordelijkheid hebben om duurzaamheid een belangrijke plaats te geven in de afwegingen die plaats vinden bij inkoop en aanbesteding. Ik waardeer het positief dat er initiatieven vanuit de markt plaatsvinden voor certificering van duurzame producten, zoals ook bij de boomteelt. Momenteel vindt overleg plaats van VROM met andere departementen, provincies, gemeenten en waterschappen om het ambitieniveau met betrekking tot duurzaam inkopen vast te stellen.

Dit najaar zal de staatssecretaris van VROM u hierover informeren.

26

Welke concrete ondersteuning wordt geboden aan koploperbedrijven die op innoverende wijze het gebruik van bestrijdingsmiddelen terugdringen? Welk percentage van het budget voor ontwikkeling en verspreiding van kennis is beschikbaar voor dergelijke bedrijven?

Aan koploperbedrijven die het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op innoverende wijze terugdringen wordt geen specifieke ondersteuning gegeven.

Ook middelen voor ontwikkeling en verspreiding van kennis, worden niet specifiek ten gunste van die ondernemersgroep aangewend. Wel mag verwacht worden dat juist deze groep ondernemers meer dan evenredig profiteert van de aangereikte mogelijkheden van voorlichting en onderzoek.

27

Welke inzichten heeft het onderzoek naar de wettelijke mogelijkheden om de resultaten van residuonderzoek door de Voedsel en Warenautoriteit openbaar te maken tot dusver opgeleverd? Wanneer worden de eindresultaten verwacht? Wanneer kan de Kamer een kabinetsstandpunt verwachten?

Onderzoek naar de mogelijkheden tot openbaarmaking van inspectieresultaten, waaronder resultaten uit residu-onderzoek door de Voedsel en Warenautoriteit, is nog gaande. Het onderzoek wordt uitgevoerd met de intentie dat het belang van de voedselveiligheid en consument groter is dan andere belangen.

Behalve het vraagstuk van openbaarmaking als zodanig is hierbij ook aan de orde het al dan niet punitieve karakter van openbaarmaking van dergelijke resultaten. Daarnaast gaat de aandacht er naar uit dat misvattingen en onnodige onrust bij consumenten dienen te worden voorkomen als gevolg van eventuele openbaarmaking. Mede gelet op het vereiste overleg is thans de verwachting dat eindresultaten op zijn vroegst in de loop van komend voorjaar zijn te verwachten.

Met name daar waar directe voedselveiligheidsrisico's bestaan, dient de consument zo snel mogelijk te kunnen beschikken over relevante informatie. Daarom publiceert de VWA, als eerste resultaat van een project over dit onderwerp, in ieder geval duidelijk herkenbaar alle openbare recall-gegevens op de VWA-site vanaf 1 september jl.

28

Wanneer worden de inspanningen om zorg te dragen voor een adequate werkwijze en aansturing van het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen in doelen omgezet die VBTB-proof zijn?

Met de inspanningen om zorg te dragen voor een adequate werkwijze en aansturing van het CTB wordt in belangrijke mate beoogd middelen sneller beschikbaar te laten komen. Hoewel het op het eerste gezicht eenvoudig lijkt om hiervoor in VBTB termen éénduidige beleidsdoelen te formuleren, ligt dit in de praktijk gecompliceerder.

In de eerste plaats kan het CTB uiteraard pas een besluit nemen nadat een fabrikant een aanvraag tot toelating heeft ingediend. Vanzelfsprekend kunnen noch het CTB, noch de departementen treden in de verantwoordelijkheid van de individuele fabrikanten en hun interne besluitvormingsproces op basis waarvan men al dan niet besluit een toelatingsaanvraag in te dienen.

In de tweede plaats is het CTB slechts gehouden een besluit te nemen op basis van een ingediende toelatingsaanvraag, waarvan de uitkomst per definitie ongewis is. Met andere woorden: niet elke aanvraag zal kunnen leiden tot een toelating. Een toelating wordt immers pas verleend als het gebruik van een bestrijdingsmiddel voldoet aan de door de overheid gestelde normen en criteria. Ook hier heeft het CTB geen invloed op.

Gelet op de hiervoor genoemde afhankelijkheden is het formuleren van VBTB doelen in termen van het aantal middelen dat door het CTB wordt toegelaten niet mogelijk. Wel wordt er in de aansturing van het CTB gewerkt met prestatie-indicatoren zoals bijvoorbeeld de doorlooptijd van aanvragen.

29

Kunt u aangeven hoeveel tijd een ondernemer kwijt is voor het opstellen van een gewasbeschermingsplan, het bijhouden van het logboek en de gebruiksregistratie van middelen?

Van het merendeel van de telers die reeds op enigerlei wijze aantekening maken van hun gewasbeschermingspraktijk, zullen de voorschriften met betrekking tot het gewasbeschermingsplan geen noemenswaardige extra inspanningen vergen. Van overige telers zal het in totaal enkele uren per jaar vergen, mogelijk het eerste jaar wat meer. Opgemerkt moet worden dat zoveel mogelijk rekening is gehouden met de telers door de informatieverplichting bewust vormvrij te houden. Hierdoor kunnen de telers invulling aan de plannen geven op een wijze die hen het minst belast. Daarnaast wordt verwacht dat marktcertificeringssystemen zullen aansluiten of reeds voorzien in het opstellen van het gewasbeschermingplan en het logboek en dat deze daarmee voor ondernemers geen betekenende extra hoeveelheid werk zullen opleveren.

30

Is er sprake van een toenemend gebruik van illegale bestrijdingsmiddelen? Kunt u een zo compleet mogelijk overzicht geven van het gebruik van illegale bestrijdingsmiddelen per teelt? Kunt u inzicht verschaffen in de criminele netwerken die handelen in illegale bestrijdingsmiddelen?

De afgelopen jaren heeft de AID zich vooral gericht op de eindgebruikers van middelen op basis van risico-inschatting. Met een dergelijke aanpak ontstaat geen representatief beeld van het illegaal gebruik per teelt. Onlangs is de AID aangevangen met specifiek onderzoek naar de handel in illegale middelen. Het onderzoek is nog niet zover dat uitspraken over trendmatige ontwikkelingen in de handel kunnen worden gedaan. Er lopen op dit moment meerdere onderzoeken tegen handelaren in bestrijdingsmiddelen. Er zijn meerdere aanwijzingen dat de handel in illegale bestrijdingsmiddelen zich niet beperkt tot enkele bedrijven, maar dat deze breder verspreid is. Deze aanwijzingen zijn niet van dien aard dat de term «crimineel netwerk» gerechtvaardigd is, wel rechtvaardigen ze een verhoging van de onderzoeksinspanning gericht op de handel, hetgeen ook gebeurt.

31

Met welke capaciteit controleert de AID op het illegale gebruik van bestrijdingsmiddelen? Is deze inzet voldoende? Zo ja, waarom? Is er aanleiding om de handhavingsinspanning van de AID te vergroten? Zo neen, waarom niet? Is er aanleiding om het opereren van de AID te koppelen aan andere instanties zoals de Waterschappen? Zo ja, op welke wijze? Zo neen, waarom niet?

De Algemene Inspectiedienst beschikt op jaarbasis over ca. 44 fte voor handhaving van de Bestrijdingsmiddelenwet. In het kader van de nota is een versterking van de handhaving voorzien. In de jaarplanning voor 2004 stond oorspronkelijk een capaciteit van 3,3 fte gereserveerd voor de controle op handel in illegale middelen. Deze capaciteitsinzet is inmiddels verhoogd, n.a.v. de genoemde aanwijzingen van handel in en gebruik van illegale middelen.

Daarnaast wordt samengewerkt met een aantal diensten die zijn betrokken bij de strafrechtelijke en bestuurlijke handhaving van de Bestrijdingsmiddelenwet (Algemene Inspectiedienst, Arbeidsinspectie, VROM-inspectie, Keuringsdienst van Waren en het Openbaar Ministerie). Teneinde te bereiken dat handhavers efficiënter worden ingezet en om te voorkomen dat bedrijven hetzij niet worden gecontroleerd, danwel door opeenvolgende controles van inspectiediensten onnodig worden belast, is in het kader van het Convenant besloten tot instelling van een overleg van genoemde diensten waarin afspraken worden gemaakt over een gecoördineerde aanpak van de handhaving. Dit overleg zal in 2004 gecontinueerd worden. Een koppeling wordt gelegd met waterbeheerders die in het kader van de WVO een handhavende taak hebben teneinde een effectieve en gecoördineerde handhaving te bewerkstelligen. Bij het uitvoeren van controlewerkzaamheden werkt de AID nu reeds zo veel mogelijk samen met andere handhavingsinstanties, zoals de regionale politie, de Waterschappen en de Keuringsdienst van Waren. De samenwerking bestaat uit kennis- en informatie-uitwisseling en uit het zogenaamde signaaltoezicht. Bij dit laatste worden aanwijzingen voor overtredingen aan de relevante handhavingsinstantie gemeld. Door deze samenwerkingsverbanden worden zowel de efficiëntie als de effectiviteit van de handhaving verbeterd. Overigens zijn de mogelijkheden voor samenwerking met andere handhavingsinstanties beperkt voor wat betreft het gebruik van illegale middelen. Dit hangt samen met de grote hoeveelheid expertise op het gebied van bestrijdingsmiddelen die noodzakelijk is voor het uitvoeren van adequate controles.

32

Hoe verhoudt de implementatie van de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) in de land- en tuinbouw zich tot andere, vergelijkbare, bedrijfstakken?

Er is geen onderscheid in de RI&E-verplichting tussen bedrijfstakken. De implementatie ervan is de verantwoordelijkheid van de werkgevers; op de naleving hiervan ziet de Arbeidsinspectie toe die een uniforme aanpak voor alle bedrijfstakken hanteert.

33

Welke mogelijkheden ziet u om de voorlichting te objectiveren en te optimaliseren over aangetroffen residuen en de verschillen tussen Nederlandse en geïmporteerde producten?

Welke concrete termijn wilt u hanteren voor het afgeven van een zogenaamde importtolerantie?

Er is reeds sprake van adequate voorlichting van consumenten terzake residu's van bestrijdingsmiddelen waarbij het belang van de consumptie van voldoende groente en fruit wordt benadrukt. Onderscheid tussen Nederlands en geïmporteerd product doet in deze niet terzake. De communicatie van het Voedingscentrum en de Voedsel- en Warenautoriteit is hierop gericht.

Voor het afgeven van importtoleranties worden de volgende stappen gezet door het Ctb:

1. opstellen en goedkeuren begroting specifieke importtolerantie door VWS (2–4 weken);

2. volledigheidsbeoordeling geleverde gegevens (8 weken);

3. beoordeling gegevens en afleiden importtolerantie (34 weken);

4. adviseren importtolerantie aan VWS door college (4 weken);

5. vaststellen importtolerantie door minister VWS.

Ik wijs u er nu reeds op dat na vaststelling van de nieuwe residuverordening dit binnenkort een Europese aangelegenheid zal zijn. Het blijft de verantwoordelijkheid van het importerend bedrijfsleven tijdig importtoleranties aan te vragen. De totaaltermijn van bijna een jaar geeft aan dat het van groot belang is dat deze bedrijven vroegtijdig actie ondernemen. Het verstrekken van onvolledige gegevens voor een adequate beoordeling door het bedrijfsleven kan tot vertraging leiden. Binnen de EU worden momenteel alle normen voor bestrijdingsmiddelen geharmoniseerd. In de tussentijd bestaat er voor het bedrijfsleven, daar waar nu nog tussen EU-lidstaten verschillen in normen bestaan, de mogelijkheid om gebruik te maken van de zogenoemde conciliatieprocedure. Volgens deze procedure kan de overheid van een exporterend land contact opnemen met het importerende land. Mits het exporterende land voldoende gegevens over de veiligheid en de landbouwkundige noodzaak van het bestrijdingsmiddel kan overleggen kan dan, in afwachting van de EU-harmonisatie, al binnen een paar weken een voorlopige importtolerantie worden verstrekt.

34

Welke maatregelen heeft u voor ogen om duurzaam produceren en consumeren te bevorderen? Denkt u daarmee succes te boeken, mede gelet op de beperkte hoeveelheid geld die daarvoor beschikbaar is en de sterke aarzeling in de houding van de consument?

Zie het antwoord op vraag 9. In het kader van het Convenant wordt de totstandkoming van transparantie in de keten bevorderd en worden de mogelijkheden op het wegnemen van belemmeringen voor het openbaar maken van de resultaten van residu-onderzoeken van de Keuringsdienst van Waren onderzocht. Verder worden in het kader van het 6e milieuactieprogramma van de EU de mogelijkheden tot het ontwikkelen van economische instrumenten onderzocht, hetgeen mogelijkerwijs aanknopingspunten biedt voor een Europees geharmoniseerd instrumentarium op dit vlak.

35

Welke specifieke problemen in ons land zullen of kunnen aanleiding zijn om een stringentere normstelling te hanteren dan Europa voorschrijft? Kennen andere landen bijvoorbeeld een gewasbeschermingsplan? Welke gevolgen heeft dat voor de concurrentiepositie van ons bedrijfsleven? Wat wordt bedoeld met de zinsnede «zodanig gaat afwijken dat daardoor het economisch perspectief verloren gaat»?

Met betrekking tot de criteria voor beoordeling van middelen kan het gaan om specifieke agrarische, fytosanitaire en ecologische omstandigheden. Conform de Europese gewasbeschermingsrichtlijn dient hiermee rekening te worden gehouden bij de toelating van middelen. Het behoud van economisch perspectief en het vermijden van competitief nadeel van de sectoren is een van de doelen van het beleid. Dat betekent dat een renderende teelt van plantaardige producten niet onmogelijk moet worden als gevolg van deze oorzaak. In hoeverre de doelstellingen voor milieu en drinkwater de economische positie van bedrijven beïnvloeden is afhankelijk van ongewisse factoren, zoals de toekomstige beschikbaarheid van minder belastende gewasbeschermingsmiddelen en -methoden en ook de wijze waarop individuele bedrijven inspelen op ontwikkelingen.

36

Kunt u een schatting geven van het aantal teelten dat zal verdwijnen, wat daarvan de oorzaak is en wat de gevolgen kunnen zijn voor het brede aanbod in Nederland, gezien het feit dat er geen garanties kunnen worden gegeven dat alle gewenste teelten mogelijk zijn of blijven? Welke rol kan het Fonds Kleine Toepassingen spelen om de negatieve effecten te voorkomen? Bij de toelating van hoeveel middelen voor kleine toepassingen is dit fonds in 2002 en 2003 belangrijk geweest?

De nota noemt de eigen verantwoordelijkheid van telers voor de teeltkeuze. Deze teeltkeuze is naast beschikbare gewasbeschermingsmiddelen onder meer afhankelijk van specifieke teeltomstandigheden, de economische haalbaarheid en afzetmogelijkheden. Doordat teeltkeus een dynamisch proces is en naast de beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen afhankelijk is van meerdere factoren, is het niet mogelijk een schatting te geven van teelten die verdwijnen. De ontwikkeling van adequate methoden en middelen om gewassen te beschermen is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven (nota blz. 4). Een belangrijke taak van de overheid is het zorgen voor een goede regelgeving (nota blz. 19). Daarnaast zal de overheid bevorderen dat kennis over geïntegreerde gewasbescherming wordt ontwikkeld en toegepast, onder meer door bij te dragen aan het onderzoeks- en voorlichtingsprogramma.

Waar de inzet van middelen binnen het kader van geïntegreerde gewasbescherming essentieel is zal het kabinet in samenwerking met het bedrijfsleven bevorderen dat deze middelen beschikbaar blijven en komen. Eén van de instrumenten hiertoe is de instelling van het Fonds Kleine Toepassingen. Het doel van dit Fonds is bij te dragen aan een vermindering van de problematiek van de kleine toepassingen, teneinde een completer middelenpakket te behouden dan wel te verkrijgen.

Het probleem bij de kleine toepassingen wordt veroorzaakt doordat de kosten voor toelating en onderzoek niet opwegen tegen de baten van een toelating. Het Fonds draagt daartoe onder andere bij door het beschikbaar stellen van financiële middelen voor het uitvoeren van residuonderzoek in kleine consumptiegewassen of ten behoeve van de toelating van middelen voor kleine toepassingen. Zoals ik de Kamer op 23 april reeds gemeld heb, heeft het eerdere fonds mede ondersteuning gegeven aan de toelating van 26 kleine toepassingen en is nu financieel uitgeput.

In het nieuwe fonds wordt voor de periode 2004 – 2008 jaarlijks de bijdrage van het bedrijfsleven verdubbeld, waardoor naar verwachting een groot aantal knelpunten van kleine toepassingen zal kunnen worden opgelost middels financiering van aanvullende proeven en toelatingsaanvragen.

37

Heeft u overwogen om de innovatieprocessen binnen de tuinbouw onder te brengen in het Innovatieplatform om daarmee het proces op een hoger niveau te brengen? Zo neen, wat is daarvan de reden?

Nee, want de functie van het Innovatieplatform (IP) is adviserend van aard. Het onderbrengen van de uitvoering van de innovatieve projecten binnen de tuinbouw bij het IP is dan ook niet aan de orde. Ik heb wel in de communicatie met het brede LNV-veld regelmatig gewezen op de functie van het IP.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Ondervoorzitter, Vos (GL), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Voorzitter, Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Verbeet (PvdA), Van den Brink (LPF), Vergeer (SP), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), Ormel (CDA), Duyvendak (GL), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Koomen (CDA), Boelhouwer (PvdA), Douma (PvdA), Dubbelboer (PvdA), Kruijsen (PvdA) en Vacature (CDA).

Plv. leden: Slob (CU), Vendrik (GL), Örgü (VVD), Spies (CDA), Dezentjé Hamming (VVD), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Hofstra (VVD), Veenendaal (VVD), Samsom (PvdA), De Krom (VVD), Duivesteijn (PvdA), Eerdmans (LPF), Vacature (SP), Van As (LPF), Van Heteren (PvdA), Van Lith (CDA), Van Gent (GL), Van Bochove (CDA), Van der Laan (D66), Gerkens (SP), Jager (CDA), Timmer (PvdA), Depla (PvdA), Fierens (PvdA), Verdaas (PvdA) en Vacature (CDA).

XNoot
1

Bron: «Door drinkwaterbedrijven gemaakte kosten als gevolg van bestrijdingsmiddelengebruik Inventarisatie over de periode 1991–2000», Kiwa Water Research, rapport KOA 01089, Nieuwegein, oktober 2001.

XNoot
2

Uitgaande van het aantal huishoudens in 1995.

Naar boven