27 858
Gewasbeschermingsbeleid

nr. 35
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 16 september 2002

Tijdens het debat van 2 juli jl. (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2001–2002, nr. 89 blz. 5261–5270) over het Algemeen Overleg van 26 juni 2002 (kamerstuk 27 858, nr. 33) over gewasbeschermingsmiddelen is de vraag aan de orde geweest welke mogelijkheden er voor de regering zijn om zich als partij te voegen in rechtszaken bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven over gewasbeschermingsmiddelen. In reactie is van de zijde van de regering aangegeven dat een dergelijke actie niet gebruikelijk is, maar dat de bereidheid bestaat om die mogelijkheden nader te verkennen. Met onderhavige brief wordt uw kamer hierover thans nader geïnformeerd.

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt in artikel 8:26 dat de rechtbank ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek belanghebbenden in de gelegenheid kan stellen als partij aan een rechtszaak deel te nemen. Die bepaling is in artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie van overeenkomstige toepassing verklaard op rechtszaken voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), dat onder meer bevoegd is in geschillen over besluiten die op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw) genomen zijn.

Om als partij te kunnen deelnemen moet men belanghebbende zijn in de zin van de Awb. De Awb definieert belanghebbende als «degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken» (artikel 1:2, eerste lid, Awb) en bepaalt voorts dat «ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden beschouwd» (artikel 1:2, tweede lid, Awb).

De regering behartigt als bestuursorgaan van de Staat het algemeen belang. Gelet op artikel 1:2, tweede lid, Awb kan het algemeen belang als belang van de regering worden aangemerkt. De vraag die vervolgens rijst, is wat nu in het kader van beroepsprocedures over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen moet worden verstaan onder «het algemeen belang».

Bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen spelen – in de vorm van wettelijk vastgelegde toelatingscriteria – veel belangen een rol, zoals het landbouwtechnische belang dat toegelaten middelen voldoende werkzaam zijn en geen onaanvaardbare uitwerking hebben op de te behandelen planten, de belangen van de volksgezondheid en de arbeidsveiligheid en de belangen van het milieu en de drinkwaterkwaliteit. Het toelatingsbeleid is er ten principale op gericht dat bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen al die belangen op een zorgvuldige wijze in aanmerking zijn genomen. In wezen vormen die belangen tezamen het «algemeen belang», zoals dat door de regering wordt behartigd.

In rechtszaken tegen toelatingsbesluiten voor gewasbeschermingsmiddelen is de beoordeling van de toelaatbaarheid van de betrokken middelen in het licht van de toelatingscriteria in het geding. Die beoordeling wordt verricht door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) als zelfstandig bestuursorgaan. Voor deze constructie is bewust gekozen teneinde een duidelijke scheiding aan te brengen tussen het politiek relevante toelatingsbeleid en de objectieve uitvoering daarvan (de toelatingsbeoordeling).

Vanuit die constructie bezien past het niet dat de regering, met als invalshoek het algemeen belang (het in de regelgeving vastgestelde toelatingsbeleid), partij zou zijn bij rechtszaken die de objectieve uitvoering van dat beleid betreffen. Voor zover die uitvoering niet zou sporen met het toelatingsbeleid, zijn er meer geëigende instrumenten om als regering sturing te geven aan het CTB (overleg; informatie-uitwisseling; aanwijzingen van algemene aard ex artikel 1j van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962/Bmw; in extreme omstandigheden zélf voorzien in de taakuitoefening van het CTB ex artikel 1l Bmw). Voor zover die uitvoering wél spoort met het toelatingsbeleid maar het resultaat van de uitvoering ongewenst is, zou de regering haar verantwoordelijkheid moeten nemen door het toelatingsbeleid te wijzigen.

Aldus bezien acht ik het optreden van de regering als partij in rechtszaken tegen toelatingsbesluiten omtrent gewasbeschermingsmiddelen niet gewenst. Bij die overweging betrek ik ook dat de toegevoegde waarde van een dergelijk optreden gering moet worden geacht. Het uiteindelijke oordeel ligt uiteindelijk toch bij de rechter.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

C. P. Veerman

Naar boven