Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27578 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27578 nr. 5 |
TOELICHTING | |
Hoofdstuk 1 Algemeen | 4 |
Hoofdstuk 2 Nederland als Europese regio | 13 |
Hoofdstuk 3 Stad en land | 16 |
Hoofdstuk 4 Stedelijke netwerken | 32 |
Hoofdstuk 5 Water | 39 |
Hoofdstuk 6 Deltametropool | 44 |
Hoofdstuk 7 Overgangsbeleid | 57 |
Hoofdstuk 8 Uitvoering | 58 |
PKB TEKST | |
A. Algemeen | 62 |
B. Nederland als Europese regio | 65 |
C. Stad en land | 68 |
D. Stedelijke netwerken | 85 |
E. Water | 93 |
F. Deltametropool | 103 |
G. Overgangsbeleid | 107 |
H. Uitvoering | 107 |
Bijlage I: Ruimtevraag per landsdeel | 109 |
Bijlage II: Lijst van voorkomende afkortingen | 121 |
De nota «Ruimte maken, ruimte delen», de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening bevat het nieuwe nationaal ruimtelijk beleid en vervangt de Vierde Nota extra. Het richtjaar van de nota is 2020 met een doorkijk naar 2030. Op 15 december 2000 heeft het kabinet het ontwerp vastgelegd in deel 1 van de Vijfde Nota. Overeenkomstig de Wet op de Ruimtelijke Ordening is het Ontwerp ter inspraak en advies voorgelegd. Bovendien is bestuurlijk overleg gevoerd met de provincies en gemeenten uit de verschillende landsdelen en zijn overheden in Duitsland, België, Luxemburg, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk gevraagd om een reactie. De resultaten van inspraak, advies en overleg zijn neergelegd in deel 2 van de Vijfde Nota. In dit deel 3 van de Vijfde Nota legt het kabinet zijn standpunt neer, gehoord de inspraak, de adviezen en het overleg. De in het Ontwerp aangekondigde uitwerkingen zijn opgenomen en er zijn nadere ruimtelijke keuzen gemaakt. Het voorgenomen beleid is op een aantal punten verduidelijkt en op onderdelen aangepast. Deze toelichting bij de PKB waarin het kabinetsstandpunt is neergelegd, gaat met name in op de veranderingen ten opzichte van het Ontwerp en bouwt voort op de toelichting bij deel 1. De tekst moet dan ook in samenhang met deel 1 worden gelezen. Alleen de bijgaande PKB tekst vervangt de Ontwerp PKB tekst uit deel 1 geheel.
De Vijfde Nota is het integratiekader van het rijksbeleid op het gebied van de ruimtelijke inrichting. Dat geldt voor het rijksbeleid voor wonen (Nota Mensen, Wensen, Wonen), verkeer en vervoer (Nationaal Verkeers- en Vervoersplan), economie (Nota Ruimtelijk-Economisch Beleid), groene ruimte (Structuurschema Groene Ruimte), winning van oppervlaktedelfstoffen (Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen), natuur (Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur), milieu (Vierde Nationaal Milieubeleidsplan), water (Vierde Nota Waterhuishouding en 3e Kustnota) defensie (Structuurschema Militaire Terreinen), architectuur (Architectuurnota), cultuurhistorie (Nota Belvedere), landbouw, zeehavens (ontwikkeling zeehaven Rotterdam en Tweede Voortgangsnota Zeehavenbeleid) en luchthavens (ontwikkeling nationale luchthaven en regelgeving regionale en kleine luchthavens). De Vijfde Nota is tevens het ruimtelijk kader voor het in ontwerpfase verkerende nieuwe rijksbeleid voor de groene ruimte (Tweede Structuurschema Groene Ruimte) voor militaire terreinen (Tweede Structuurschema Militaire Terreinen) en voor de winning van oppervlaktedelfstoffen (Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen). De Vijfde Nota is complementair met de PKB Derde Nota Waddenzee. Bij deze nota is een overzicht gevoegd van kaartbeelden uit nota's die zijn vastgesteld, dan wel waarover door het kabinet een standpunt is ingenomen c.q. een beslissing is genomen.
Uit de reacties blijkt zorg over de afstemming van deze nota's, met name die tussen de Vijfde Nota en het NVVP. Er is gesteld dat de bestuurlijke structuur waar het NVVP vanuit gaat niet goed aansluit bij de Vijfde Nota. Door sommige insprekers wordt een visie op de ontwikkeling van hoofdinfrastructuur in relatie tot gewenste ruimtelijke ontwikkelingen gemist. Het kabinet vindt dat de samenhang met het NVVP goed tot uiting komt in het beleid voor stedelijke netwerken dat voorziet in centrumvorming in relatie tot infrastructuur en in bundeling van de verstedelijking. Voorts staat in beide nota's de keuze voor kwaliteit centraal en zijn beide gericht op maximale benutting van het bestaande. Om de samenhang te verduidelijken is de PKB-kaart uit het NVVP met de hoofdinfrastructuur geïntegreerd in het Ontwikkelingsbeeld Stedelijke Netwerken (kaart 6) en voor wat betreft de nieuwe tracés voor weg, spoor en water ook in de PKB-kaart Nationaal Ruimtelijk Beleid (kaart 13). De ruimtelijk relevante beleidsaspecten voor wonen, economie, natuur, landschap en landbouw maken integraal onderdeel uit van het nationaal ruimtelijk beleid. In Europees verband moeten EU-richtlijnen doorwerken in het nationaal beleid. Het Europees Ruimtelijk Ontwikkelings Perspectief (EROP) is het referentiekader voor het nationaal ruimtelijk beleid.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het commentaar op de hoofdlijnen van de Vijfde Nota. Het vormt tevens een toelichting op onderdeel A van de planologische kernbeslissing. Hoofdstuk 2 is dat voor onderdeel B, hoofdstuk 3 voor C enzovoorts. Een aantal PKB-artikelen is ten opzichte van het Ontwerp verplaatst. Zo zijn alle artikelen die betrekking hebben op de Deltametropool samengevoegd onder F en toegelicht in hoofdstuk 6. Bij de PKB horen de kaarten 13 tot en met 20. De PKB-kaart Nationaal Ruimtelijk Beleid (kaart 13) verbeeldt het beleid uit de PKB, voor zover dat betrekking heeft op geografisch bepaalde elementen en is gebaseerd op de ontwikkelingsbeelden. De PKB-kaarten 14 tot en met 20 geven een beeld van de begrenzing van de Nationale Landschappen.
In het toelichtende deel van de Vijfde Nota is een aantal kaarten opgenomen die de kaartenreeks uit het Ontwerp deels vervangt, deels aanvult. De kaart van de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur, de Ontwikkelingsbeelden en de PKB-kaarten vervangen de betreffende ontwikkelingsbeelden, de PKB-kaart en de kaart van de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur uit het Ontwerp. Daarnaast is een aantal nieuwe kaartbeelden opgenomen die passen bij de bijstelling van het beleid (kaarten 3, 7 en 8). Op deze kaarten worden de bundelingsgebieden voor verstedelijking aangegeven, de Nationale Landschappen begrensd en de Noordzee en toetsingscriteria voor ruimtelijke plannen vanuit de wateroptiek in beeld gebracht. Tevens is het Ontwikkelingsbeeld voor de Deltametropool (kaart 12) en de Verkenning voor het IJsselmeergebied in deze toelichting opgenomen (kaart 9).
De Vijfde Nota is een strategische nota op hoofdlijnen over het nationaal ruimtelijk beleid. De verantwoordelijkheid voor de gebiedsgewijze invulling en uitvoering ervan ligt bij de provincies, de kaderwetgebieden1 en de gemeenten. Uit veel reacties blijkt zorg over de vraag hoe kan worden verzekerd dat het beleid uit de Vijfde Nota daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Kort samengevat worden de volgende vragen gesteld:
• Wat zijn de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende overheden bij de uitvoering van de in de Vijfde Nota opgenomen beleidsconcepten en hoe verhouden de verantwoordelijkheden en bevoegdheden zich tot elkaar? Of met andere woorden: wie doet wat, wanneer?
• Zijn de verschillende overheden krachtig genoeg om de doelstellingen van de Vijfde Nota daadwerkelijk te realiseren?
• Zijn er voldoende financiële middelen beschikbaar om het beleid uit te voeren?
• Is het beleid voldoende ontwikkelingsgericht en is het voldoende sturend?
De vragen over de verdeling van de verantwoordelijkheden zijn aanleiding geweest de in de Ontwerp-PKB opgenomen beleidsuitspraken kritisch te bezien op de verdeling van en samenhang tussen de verantwoordelijkheden van rijk, provincies, kaderwetgebieden en gemeenten. Dit heeft ertoe geleid dat de rolverdeling tussen de overheden in de PKB nader is afgebakend. Elke bestuurslaag dient de op haar (schaal)niveau geëigende besluiten te nemen. Het rijk is verantwoordelijk voor behoud en ontwikkeling van de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur, voor de algemene beleidskaders bij de afstemming van ruimtevragende functies (intensiveren, combineren en transformeren van ruimtegebruik) en voor de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. Het rijk neemt besluiten die verband houden met de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur, provincies en kaderwetgebieden nemen besluiten die verband houden met regionale structuren en gemeenten nemen besluiten die verband houden met de lokale structuren. Daarbij heeft het kabinet ervoor gekozen om bij de uitvoering van de diverse beleidsonderdelen van deze PKB een cruciale rol toe te kennen aan het (gemeentelijke) bestemmingsplan als uiteindelijk juridisch bindende neerslag van het ruimtelijk beleid. Dit sluit aan bij de door de Tweede Kamer gewenste rol van het bestemmingsplan. Het kabinet is voornemens die rol in de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verankeren.
Uit de commentaren blijkt dat men vindt dat provincies en gemeenten beter moeten samenwerken en gezamenlijk visies moeten ontwikkelen op de ruimtelijke inrichting. Er is gevraagd om een verduidelijking van de rijksvisie op het ontwikkelingsbeeld voor Nederland. Dat heeft geleid tot enkele aanpassingen in dit deel 3 van de PKB.
In diverse reacties is gevraagd om een gecoördineerde, rijksbrede inzet van middelen, zowel voor generiek beleid als voor gebiedsgerichte programma's. In het uitvoeringsprogramma Vijfde Nota is hier invulling aan gegeven. Het rijk wil krachtig sturen op de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid. Voor de invulling van de uitvoeringsstrategie maakt het rijk gebruik van planologische, juridische en financiële instrumenten en maatregelen in de sfeer van de bestuurlijke coördinatie. Door middel van het tweejaarlijkse uitvoeringsprogramma kunnen periodiek de prioriteiten en de inzet van financiële middelen worden bijgestuurd.
Er zijn veel opmerkingen gemaakt over de mate waarin het beleid ruimte moet geven aan initiatieven en deze ondersteunen, of dat het zich juist moet richten op de bescherming van met name groene waarden door ongewenste ontwikkelingen te weren. In het eerste geval zou sprake zijn van ontwikkelingsplanologie, in het tweede van toelatingsplanologie. Door diverse insprekers en door de SER en de VROM-raad is gesteld dat ontwikkelingsgerichte planologie onvoldoende uit de verf komt in het Ontwerp van de Vijfde Nota (deel 1). Die discussie komt vooral naar voren in reacties op het contourenbeleid en het beleid betreffende de Nationale Landschappen. Binnen het bedrijfsleven en de landbouwsector bestaat de vrees dat dergelijke instrumenten beperkingen zullen opleggen aan de economische ontwikkeling en de noodzakelijke ruimte voor wonen, werken en landbouw. Daarentegen vrezen anderen aantasting van groene en cultuurhistorische waarden. Zij vragen om een actievere bescherming. Ontwikkelingsplanologie vraagt om actieve interventies door investeringen van zowel publieke als van private partijen. De overheid moet daarvoor de beleidskaders bieden en de investeringen op elkaar af te stemmen. Toelatingsplanologie stelt vooral grenzen en voorwaarden aan ruimtelijke ontwikkelingen. Naar het oordeel van het kabinet zijn beide nodig. Vernieuwing en ontwikkeling in stad en land vragen ruimte en accommodatie. Maar er zijn letterlijk grenzen. Niet alles kan op alle plaatsen en tegelijkertijd. Kwetsbare gebieden vragen nu eenmaal om een zekere bescherming.
Verschillende maatschappelijke organisaties hebben in hun reacties op deel 1 naar voren gebracht dat marktpartijen, burgers en maatschappelijke organisaties een te geringe rol hebben gekregen. Bij de formulering van nieuw beleid is de inbreng van maatschappelijke actoren en burgers nodig en nuttig. Daar is bij de totstandkoming van PKB deel 1 veel aandacht aan besteed. De aanpassingen in dit kabinetsstandpunt zijn in belangrijke mate op inbreng vanuit de samenleving gebaseerd. Bij de verdere invulling van het ruimtelijk beleid op provinciaal en gemeentelijk niveau is deze inbreng zeker zo belangrijk als op nationaal niveau. Interactieve beleidsontwikkeling draagt bij aan een zo groot mogelijk draagvlak en vergroot de kansen op succesvolle uitvoering van het beleid. Het kabinet meent echter dat uiteindelijk alleen het openbaar bestuur democratisch gelegitimeerd is om besluiten te nemen van algemeen belang.
De voornaamste kritiek die op PKB deel 1 is geuit heeft betrekking op de introductie van rode en groene contouren en balansgebieden. Vooral de rode contouren riepen vragen op. Het concept stedelijke netwerken is goed ontvangen, maar de invulling heeft reacties losgemaakt. Deze gingen in op de schaal, het aantal en de omvang van de netwerken en op de vraag wie de regie binnen de netwerken voert. Ook het concept «Meebewegen met water» vindt ondersteuning. Wel zijn opmerkingen gemaakt over mogelijkheden voor functiecombinaties met water en over het feit dat er nog geen beslissingen zijn genomen over gebieden voor waterberging.
Het streven naar een mooie en functionele leefomgeving, uitgewerkt in zeven criteria van ruimtelijke kwaliteit, is met instemming begroet. Wel is opgemerkt dat het introduceren van criteria op zich zelf onvoldoende houvast biedt om te beoordelen of het beleid zal resulteren in een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit. Het kabinet onderstreept het belang van dit streven door de zeven criteria van ruimtelijke kwaliteit op te nemen in de PKB.
Het verband tussen de Ruimtelijke Hoofdstructuur en het geformuleerde ruimtelijk beleid was voor verschillende insprekers niet duidelijk. Het beleid is erop gericht de bestaande ruimtelijke kwaliteiten te behouden en te versterken. Het huidige kwaliteitsniveau komt tot uitdrukking in de Ruimtelijke Hoofdstructuur zoals verbeeld op kaart 1. De Ruimtelijke Hoofdstructuur vormt daarmee een actueel referentiekader voor het ruimtelijk beleid. Het kaartbeeld ervan is dan ook aangewend als onderlegger van de ontwikkelingsbeelden: de weergave van de acties, die het rijk noodzakelijk acht om behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit daadwerkelijk te realiseren. De ontwikkelingsbeelden per beleidsthema zijn op basis van inspraak en advisering nader verduidelijkt en, waar mogelijk en nodig, gepreciseerd. Zij zijn in de toelichting bij de betreffende hoofdstukken opnieuw opgenomen. Daarnaast zijn, gelet op het specifieke karakter van de gebieden en de rol van het rijk daarbij, twee ontwikkelingsbeelden toegevoegd: het ontwikkelingsbeeld Deltametropool en het ontwikkelingsbeeld Noordzee.
Door sommige insprekers wordt gesteld dat rode contouren contraproductief zouden kunnen werken. Het trekken en handhaven van rode contouren zou een integrale gebiedsontwikkeling en het inspelen op nieuwe ontwikkelingen en veranderende preferenties kunnen belemmeren. Dit zou kwaliteitsverbetering in de weg staan. Daarnaast lokt het vastleggen van rode contouren mogelijk «strategisch» gedrag van gemeenten uit, waardoor balansgebieden als «zoekruimte» het jachtterrein van elkaar beconcurrerende gemeenten worden. Bovendien, als rode contouren daadwerkelijk effectief zijn en stringent gehandhaafd worden, zou de kans bestaan dat voor suboptimale oplossingen wordt gekozen («rood» drukt «groen» uit de stad). Een ontwikkelingsplanologie zou zich niet goed verhouden met stringente rode contouren. Door anderen wordt – uit vrees dat het buitengebied onvoldoende wordt beschermd – gesteld dat rode contouren een goed instrument zijn als deze stringent worden toegepast. Daarom zouden rond bebouwingskernen «strakke» rode contouren getrokken moeten worden als vertrekpunt voor intergemeentelijke planvorming. Zodoende wordt binnen duidelijke grenzen richting gegeven aan verstedelijking. Contouren die overal ruimte bieden aan uitbreiding (en hoge ruimtedruk) zouden de verstedelijking onvoldoende sturen. Kort gezegd werkt volgens een groot aantal insprekers de rode contour, zoals opgenomen in deel 1, òf te belemmerend òf te weinig sturend.
In reactie op deze commentaren is het instrument van de rode contouren ingebed in een brede benadering van het verstedelijkingsbeleid, mede geïnspireerd op het interim-advies van de VROM-raad en het advies van de SER. Door de positionering van de rode contouren als resultaat van het planproces, zijn gebiedsgericht maatwerk en flexibiliteit gewaarborgd. Daarmee zijn de contouren per definitie onderwerp van maatschappelijk en politiek debat en vastgelegde procedures. Aldus wordt zeker gesteld dat maatschappelijk zorgvuldig wordt omgegaan met de ruimte van Nederland en dat ongebreidelde verspreiding van de verstedelijking wordt tegengegaan. Voor het gebied binnen de rode contouren zullen de plannen worden gemaakt die nodig zijn voor bijvoorbeeld herstructurering en centrumontwikkeling. In die zin is met bepaling van de rode contouren de opgave voor ruimtelijke planning en ordening niet afgerond.
Voor het landelijk gebied wil het kabinet de ruimtelijke kwaliteit vergroten via een ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie. Voor de ontwikkeling en bescherming van de kwaliteit van een aantal landschappen is in eerste instantie het rijk verantwoordelijk. Dit komt tot uiting in zeven Nationale Landschappen die op kaart zijn gezet en begrensd (zie kaart 14 tot en met 20). Provincies kunnen vergelijkbare gebieden tot provinciaal landschap benoemen. Om een aantal bijzondere waarden in het landelijk gebied te beschermen en te behouden zullen deze binnen groene contouren worden gebracht. Met de bundelingsgebieden voor verstedelijking, de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie, de Nationale en Provinciale Landschappen en de rode en groene contouren, heeft het kabinet het ontwikkelingsbeeld voor Nederland in hoofdlijnen ingevuld. De categorie«balansgebieden» uit deel 1 is hiermee overbodig geworden.
Het concept «stedelijke netwerken» is in het algemeen goed ontvangen. In diverse reacties en adviezen zijn vraagtekens gezet bij het hoge schaalniveau van het netwerk Deltametropool en het netwerk Brabantstad. Het kabinet heeft de ambitie met name het stedelijk netwerk Deltametropool sterk te profileren binnen Europa. Dat vraagt om afstemming bij de ontwikkeling van bijvoorbeeld topmilieus en productiemilieus op een hoog schaalniveau. Voor alle nationale stedelijke netwerken geldt dat ze als aantrekkelijke internationale vestigingsplaats met goede verbindingen worden gepositioneerd (zie hoofdstuk 4 en 6).
De geconstateerde afname van de ruimtebehoefte voor de landbouwsector in de komende decennia heeft veel reacties losgemaakt. Sommigen, met name binnen de landbouwsector, hebben dit opgevat als zou de landbouw in het ruimtelijk beleid minder belangrijk zijn. Dat is geenszins het geval. Het kabinet onderstreept het belang van de landbouw, met name de grondgebonden landbouw. Deze heeft niet alleen een belangrijke productiefunctie, maar ook als beheerder van de groene ruimte. Om de positie van de verschillende vormen van landbouw ruimtelijk te duiden is in deze PKB voor verschillende delen van het land op hoofdlijnen aangegeven hoe de landbouw zich daar kan ontwikkelen (zie hoofdstuk 3).
Het nationaal ruimtelijk beleid en het milieubeleid hangen nauw met elkaar samen. Het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan, dat in juni 2001 door het kabinet aan de Tweede Kamer is verzonden, bevat diverse acties en voornemens op het gebied van gezondheid en veiligheid, die mede van invloed zijn op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. De daaraan verbonden wet- en regelgeving is kaderstellend voor ruimtelijke ontwikkelingen, bijvoorbeeld de grenswaarden voor externe veiligheid en geluid. Hiertoe hoort ook de EU-richtlijn voor luchtkwaliteit. Deze PKB is hiermee in overeenstemming gebracht. Het nationale milieubeleid vraagt om integratie met het ruimtelijk beleid wat betreft de realisatie van vitale natuur, kwaliteit in het stedelijk gebied en de aansluiting op de watersysteembenadering. Dat is ook gebeurd voor zover het aspecten betreft die vanuit het oogpunt van milieubeleid wenselijk zijn en ruimtelijk geaccommodeerd moeten worden, bijvoorbeeld de windmolenparken op de Noordzee.
Er zijn insprekers die vragen om meer ruimte voor bedrijvigheid en insprekers die pleiten voor meer intensivering van het ruimtegebruik op bedrijfslocaties. Ontwikkelingen in vrijwel alle sectoren van de Nederlandse economie leiden tot een dynamisch ruimtelijk-economisch beeld. Het kabinet wil ruimte geven aan deze dynamiek, maar wel binnen de randvoorwaarden van ruimtelijke kwaliteit en onder de voorwaarde dat er sprake is van intensief ruimtegebruik en van voorrang voor hergebruik van verouderde bedrijventerreinen. Zo wordt er bijvoorbeeld in Nationale Landschappen ruimte gegeven aan een beheerste ontwikkeling van de toeristisch-recreatieve sector. Het is aan de provincies, kaderwetgebieden en gemeenten om de ruimtebehoefte die zich als gevolg van bevolkingsgroei en economische groei voordoet, onder deze voorwaarden te accommoderen. Een gezonde economie is gebaat bij kwalitatief hoogwaardige vestigingsmilieus. Dat komt tot uitdrukking in het beleid voor centrumvorming, het nieuwe locatiebeleid, het beleid gericht op differentiatie van stads- en dorpsmilieus, inclusief de specifieke werkmilieus en het beleid gericht op een landelijk dekkend netwerk van multimodale overslagcentra.
In deze context is extra aandacht gevraagd voor de mainports en industriële complexen. Binnen de mondiale netwerkeconomie vormen verkeers- en vervoerssystemen de verbindende schakel tussen de verschillende stappen in productieprocessen. De nationale zeehavens, met name Rotterdam, de luchthaven Schiphol, de grote industriegebieden en de topkantoorlocaties zijn hierin belangrijke schakelpunten. Samenwerking tussen de Noordzeehavens, die ten goede komt aan de gezamenlijke belangen ten opzichte van andere havencomplexen, wordt dan ook bevorderd.
Het kabinet heeft zijn keuzen met betrekking tot verkeer en vervoer neergelegd in het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan. Deze keuzen passen bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling zoals neergelegd in deze Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Een betere benutting van de bestaande infrastructuur heeft prioriteit boven nieuwe infrastructuur bouwen. Er blijven verschillen in bereikbaarheid1 bestaan. De stedelijke netwerken en de belangrijke centra daarbinnen zijn beter bereikbaar dan grote delen van het landelijk gebied. Daarmee wordt het beleid gericht op bundeling van de verstedelijking ondersteund en ongewenste verstedelijking in landelijke gebieden voorkomen. De samenhang in de uitvoering van de Vijfde Nota en het NVVP wordt benadrukt, door bij de decentralisatie van de rijksmiddelen voor verkeersinfrastructuur rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen binnen en tussen de stedelijke netwerken, zodat de toe te passen verdeelsleutel recht doet aan het ruimtelijke programma van stedelijke netwerken. Daarmee wordt onderstreept dat de aandacht in het verkeers- en vervoersbeleid wordt gericht op verdere verbetering van de infrastructuur binnen de stedelijke netwerken.
Voor PKB deel 1 van de Vijfde Nota is een Emancipatie Effectrapportage uitgevoerd. Hierin worden aanbevelingen gedaan om emancipatieoverwegingen een grotere rol te laten spelen in het ruimtelijk beleid. In dit kader wordt aandacht gevraagd voor sociale veiligheid. Ook al kan ruimtelijke ordening geen directe invloed op emancipatoire ontwikkelingen uitoefenen, toch zijn ruimtelijke inrichtingspatronen van belang. In deel 1 heeft het kabinet aangegeven centrumontwikkeling, inclusief de daarbij horende ontwikkeling van zorgknooppunten, belangrijk te vinden. De positie van deze knooppunten wordt in dit deel 3 verbreed tot «dienstenknooppunten», met meer dan alleen zorgvoorzieningen, zodanig bereikbaar en beschikbaar, dat het voor een ieder eenvoudiger wordt om zorg- en werktaken te combineren.
1.6 Nieuwe instrumenten voor uitvoering ruimtelijk beleid
Inmiddels zijn belangrijke instrumentele vernieuwingen bij de uitvoering van het ruimtelijk beleid gepubliceerd: een voorontwerp ter herziening van de Wet Ruimtelijke Ordening en de Nota Grondbeleid. Daarnaast bereidt het kabinet een wetsvoorstel Bestuur in stedelijke regio's voor dat de continuering van de niet-vrijblijvende samenwerking in de huidige zeven kaderwetgebieden regelt. Bij inwerkingtreding van deze wet moet derhalve voor kaderwetgebieden de term stedelijke regio's worden gelezen.
Het kabinet heeft in de Nota Grondbeleid onder andere voorstellen gedaan om het gemeentelijk grondbeleid te verbeteren. Belangrijke voorstellen voor de uitvoering van het Vijfde Notabeleid zijn onder meer de introductie van de exploitatievergunning, een verbreding van het voorkeursrecht voor gemeenten, een regeling voor sanering van ongewenste bestemmingen en afspraken met gemeenten en marktpartijen over grondprijsberekeningsmethoden.
Met de exploitatievergunning krijgen gemeenten een instrument voor het kostenverhaal en kunnen zij kwalitatieve eisen stellen aan de te (her-) ontwikkelen locaties. (o.a. ruimtelijke inrichting en particulier opdrachtgeverschap). Dit betekent dat de gemeente, ook wanneer zij de grond niet in handen heeft, eisen aan kwaliteit en inrichting van een exploitatiegebied stelt om een integrale planontwikkeling te realiseren. Daarmee wordt de realisatie van doelstellingen als intensiveren, combineren en transformeren, uit deze nota ondersteund. Ook wordt hiermee speculatie – zijnde grond kopen om met winst te verkopen – tegengegaan, omdat grondkopers verplicht worden tijdig een exploitatievergunning aan te vragen. Hiervan zal een enigszins matigende invloed op de grondprijsontwikkeling uitgaan.
Er is een budget van 113,45 miljoen Euro (250 miljoen gulden) voor de jaren 2001 t/m 2004 gereserveerd voor een saneringsregeling van ongewenste bestemmingen. Mogelijkheden voor een structurele financiering worden momenteel onderzocht, mede in samenhang met het onderzoek naar de open-ruimteheffing1.
Het huidige systeem van grondprijsberekening, de grondquotebenadering, heeft ondanks tal van voordelen twee nadelen. Het ontmoedigt de realisatie van extra kwaliteit en belemmert de diversiteit in het woningbouwprogramma.
Tenslotte krijgen in het voorontwerp voor een nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening rijk en provincies in bepaalde situaties bestemmingsplanbevoegdheden. Bij dit voorstel hoort dat rijk en provincie ook de daaraan gekoppelde bevoegdheden met betrekking tot voorkeursrecht en onteigening krijgen. In het nastreven van ruimtelijke doelstellingen kunnen economische uitgangspunten gehanteerd worden. Een heffingsinstrument is een mogelijk aanvullend instrument om het in deze nota geformuleerde beleid uit te voeren. Het in deel 1 van deze nota aangekondigde onderzoek naar de open ruimte heffing is afgerond. In het onderzoek zijn de volgende vijf varianten grondig geanalyseerd:
1) een open-ruimteheffing, met als doelstelling het internaliseren van externe effecten van het verlies aan open ruimte;
2) een bestemmingswijzigingswinstheffing, die waardestijgingen als gevolg van een bestemmingswijziging afroomt;
3) een sturende heffing, die de open ruimte open moet houden;
4) een financieringsheffing, die opbrengsten moet genereren voor een nader te bepalen doel; en
5) een ruimtegebruiksheffing, die een duurzame ontwikkeling en intensief ruimtegebruik stimuleert.
Het kabinet zal haar standpunt betreffende het heffingsinstrument apart aan de Tweede Kamer toezenden.
Herziening Wet Ruimtelijke Ordening
Voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid is de nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening van belang. De ruimtedruk en de ambities om ruimtelijke kwaliteit te vergroten stellen eisen aan het wettelijk kader en het daarin opgenomen beleidsinstrumentarium. Het in augustus 2001 gepresenteerde voorontwerp voor een nieuwe wet bevat voorstellen voor een samenhangend pakket van regels waarmee het ruimtelijk beleid adequaat tot uitvoering kan worden gebracht.
In het voorontwerp wordt nadruk gelegd op de samenhang in het ruimtelijk beleid en op een scherpere verdeling van verantwoordelijkheden tussen de bestuursniveaus. Twee nieuwe instrumenten worden geïntroduceerd: (ruimtelijke) structuurvisies, te ontwerpen op ieder bestuursniveau, en het instrument van inhoudelijke instructies ter uitvoering van het nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid. Bestemmingsplannen die in strijd zijn met een instructie kunnen worden «bevroren». Hierdoor kan het ruimtelijk beleid sneller en effectiever doorwerken in de ruimtelijke plannen van de andere overheden. De instructies komen in de plaats van de huidige aanwijzing, het «nimby-instrumentarium» en de concrete beleidsbeslissing. Verder is de verplichting tot het maken van bestemmingsplannen uitgebreid tot het gehele gemeentelijke grondgebied. Bovendien kunnen bestemmingsplannen, meer dan nu, ruimtelijk relevante (milieu)kwaliteitseisen bevatten, waaraan ook milieuvergunningen kunnen worden getoetst. Het voorontwerp voorziet in de bevoegdheid van provincies om de ruimtelijke besluitvorming op regionaal niveau af te stemmen of dwingend te sturen, indien gemeenten gezamenlijk niet in staat blijken regionaal beleid te maken of uit te voeren. Stedelijke regio's (zoals voorzien in het wetsvoorstel Bestuur in stedelijke regio's) beschikken volgens het voorontwerp voor het betreffende gebied over dezelfde bevoegdheden als de provincie. Over het voornemen tot de uitoefening van deze bevoegdheden moet het regiobestuur het provinciaal bestuur informeren, zodat de provincie op de afstemming van haar beleid en dat van de in de provincie liggende regio's kan toezien. Bij een inhoudelijk geschil van beleidsinzichten kan de provincie de regio «overrulen» door zelf haar bevoegdheden uit te oefenen. Verder wordt het handhavingsinstrumentarium uitgebreid.
HOOFSTUK 2 NEDERLAND ALS EUROPESE REGIO
De positionering van Nederland als Europese regio is met instemming ontvangen. Er is overleg gevoerd met de Duitse deelstaten Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen, de Belgische Gewesten (Vlaanderen, Brussel en Wallonië), Luxemburg en de Franse regio Nord-Pas de Calais. Daarnaast hebben het Verenigd Koninkrijk en Denemarken schriftelijk gereageerd op de nota. Uit de reacties is gebleken dat ook in de buurregio's behoefte is aan het uitbouwen van de grensoverschrijdende samenwerking op ruimtelijk gebied. Meer ruimtelijke samenhang en samenwerking in Noordwest-Europa past bij het wegvallen van EU-binnengrenzen. Met de aanvaarding van het Europees Ruimtelijk Ontwikkelings Perspectief (EROP) is door de EU-ministers van ruimtelijke ordening een referentiekader geschapen voor het nationaal ruimtelijk beleid en de ruimtelijke aspecten van het sectorale beleid van alle lidstaten.
In het internationaal bestuurlijk overleg is aangegeven dat verdergaande grensoverschrijdende samenwerking in het ruimtelijk beleid tussen de stedelijke samenwerkingsverbanden Deltametropool, Vlaamse Ruit1, Rijn-Ruhrmetropool2 en Waalse steden3 wenselijk is. Op een hoger schaalniveau kunnen aldus de internationale concurrentiepositie, de bescherming tegen overstromingen en de algehele ruimtelijke kwaliteit van dit gebied worden vergroot. In het overleg is afgesproken om deze beleidsambities gezamenlijk uit te werken en om te zetten in concrete acties. Het Europese Interreg III-programma, gericht op transnationale en interregionale samenwerking, wordt door de partners als een belangrijk financieel instrument gezien om tot uitwerking van dergelijke gezamenlijke projecten te komen.
Voor de internationale hoofdverbindingen en de positionering van de Nederlandse lucht- en zeehavens in het ruimtelijk beleid is een relatie gelegd met het EU-beleid voor de Trans-Europese Netwerken (TEN's) en daarmee met de verscheidenheid aan internationale verbindingen van Nederland en de positie van verschillende landsdelen in de internationale netwerken. Schiphol en de Rotterdamse haven hebben, gezien hun karakter als grootschalige internationale transferpunten, een bijzondere betekenis voor de Deltametropool en voor de overige stedelijke netwerken. Het kabinet ziet het beleid voor Schiphol en de Rotterdamse haven in samenhang met de ontwikkeling van de Deltametropool en de andere stedelijke netwerken. Met name voor de zeehavens acht het kabinet meer samenwerking en afstemming van beleid nodig, om de ruimte efficiënt te gebruiken en de algehele ruimtelijke kwaliteit te vergroten. De Noordzeehavens hebben gezamenlijke belangen in de concurrentie met mediterrane havens. Samenwerking die aan deze belangen ten goede komt wordt bevorderd. Bij deze samenwerking gaat het niet alleen om de Nederlandse havens.
De beleidsonderwerpen met een internationale dimensie zijn verbeeld op kaart 2 (Ontwikkelingsbeeld Nederland als Europese regio).
2.2 Grensoverschrijdende stedelijke netwerken
Door grensgemeenten en buurregio's is aandacht gevraagd voor grensoverschrijdende oplossingen voor wonen, werken en milieu. In het internationale overleg hebben de Vlaamse en Waalse gesprekspartners hun zorgen geuit over het contourenbeleid. De vrees bestaat dat de vaststelling van rode contouren in het grensgebied zal leiden tot export van ruimtedruk naar de buurlanden. Verder is in het bestuurlijk overleg aandacht gevraagd voor gezamenlijk beleid voor factory-outlet centers in het grensgebied, windenergie en grondstofwinning.
Het kabinet acht voor een aantal stedelijke netwerken grensoverschrijdende samenwerking en afstemming van ruimtelijk beleid nodig. Ter ondersteuning hiervan zal de bijbehorende rijksinzet worden geleverd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de grensoverschrijdende samenwerking bij de planning van bedrijventerreinen. De mogelijkheden voor samenwerking verschillen per stedelijk netwerk, evenals het stadium waarin de samenwerking zich bevindt. De betrokken decentrale overheden zullen de internationale partners in buurregio's moeten betrekken bij de bepaling van de contouren.
2.3 Grensoverschrijdende natuur en landschap
Diverse insprekers bepleiten een andere uitwerking van de bescherming van het Benelux-Middengebied en de grensoverschrijdende watersystemen en Noordzee. Daarbij zou het rijk niet kunnen volstaan met een stimulerende en faciliterende rol. Voor de bescherming van grensoverschrijdende ecologische (en landschappelijke) waarden en kenmerken sluit het kabinet zich aan bij de initiatieven tot ontwikkeling van een Pan-Europees Ecologisch Netwerk. De deelnemende landen zijn overeengekomen dat dit netwerk in 2005 wordt vastgesteld en een bijdrage zal leveren aan de instandhouding en ontwikkeling van ecosystemen, habitats, soorten en landschappen van Europese betekenis. Om de aantasting van de natuurwaarden in transnationaal verband terug te dringen, zet het rijk samen met de buitenlandse partners in op bescherming van de Waddenzee, het Eems-Dollard-gebied en de Zeeuws-Zuid-Hollandse Delta. Het IJsselmeer is, als Vogelrichtlijngebied van internationale betekenis. Samen met de buitenlandse partners zal het rijk programma's opstellen voor de instandhouding van het open karakter van het Benelux Middengebied, het grensgebied Noord-Nederland/Nedersaksen en enkele andere delen van het Nederlands-Duitse grensgebied.
2.4 Grensoverschrijdende watersystemen
Naar aanleiding van de extreem hoge waterstanden in 1993 en 1995 hebben de ministers van ruimtelijke ordening en milieu van de Rijn- en Maasoeverstaten in 1995 een tweetal verklaringen opgesteld (Arles en Straatsburg). Daarin wordt het stroomgebiedconcept centraal gesteld om zodoende voor de toekomst dergelijke waterstanden en schade te voorkomen. In oktober 2000 is door de Europese Raad en het Europees Parlement de Kaderrichtlijn Water aangenomen. Hierin staat het stroomgebied eveneens centraal. Gelet op een goede gesteldheid van oppervlakte-, grond- en kustwateren is de stroomgebiedbenadering binnen het Europese waterbeheer als uitgangspunt gekozen.
De grenzen van de internationale stroomgebieden van Rijn, Maas, Schelde en Eems zijn inmiddels bepaald. Bij de totstandkoming van de Europese Kaderrichtlijn Water is afgesproken dat uiterlijk in 2009 integrale beheersplannen voor deze stroomgebieden worden vastgesteld. Deze beheersplannen gaan in ieder geval in op de waterkwaliteit en ecologische doelstellingen betreffende deze internationale stroomgebieden. Het rijk zal zorg dragen voor een integrale, ruimtelijke aanpak van de beheersplannen en voor de doorwerking in het beleid van andere openbare lichamen. Dat betekent onder meer dat de problemen rond veiligheid, wateroverlast en zoetwatervoorziening worden benaderd als samenhangende ruimtelijke opgaven.
Het rijk zal in overleg treden met de buurlanden om te komen tot afstemming van het ruimtelijk beleid voor de territoriale zee en de Nederlandse Exclusieve Economische Zone (de Noordzee). Daarbij zullen bestaande internationale overlegkaders worden benut. Dat kan uitmonden in een transnationale ruimtegebruiksvisie voor de Noordzee die onder meer betrekking heeft op vrije horizon, tracés voor kabels en leidingen en activiteiten als energieopwekking met windturbines, zand- en grindwinning, baggeren, exploitatie van diepe delfstoffen als gas en olie en de installatie van platforms.
Bij de ontwikkeling van een internationale visie op de Noordzee wordt eveneens gestreefd naar een integrale aanpak. Tijdens de komende Noordzeeministersconferentie zal Nederland zich inzetten om de ambities uit Vijfde Nota te vertalen in afspraken over gezamenlijke beleidsontwikkeling. Er worden initiatieven genomen om, als eerste stap op weg naar internationale gebruiksafspraken, waardevolle en kwetsbare gebieden aan te wijzen. Ook in het kader van het Interreg III B programma is een voorstel ingediend voor het maken van een transnationale visie voor het ruimtegebruik van de Noordzee. De afstemming met de buurlanden kan in een dergelijke ruimtegebruiksvisie uitmonden, waarin in elk geval de volgende onderwerpen worden meegenomen: vrije horizon, tracés voor kabels en leidingen en activiteiten als energieopwekking met windturbines, zand- en grindwinning, baggeren, exploitatie van diepe delfstoffen als gas en olie en de installatie van platforms.
3.1 Grenzen aan de verstedelijking
Om het buitengebied te vrijwaren van bebouwing en om voor de langere termijn de grenzen van de verstedelijking vast te leggen, heeft het kabinet in deel 1 van de Vijfde Nota het beleid voor rode contouren geïntroduceerd. Dit heeft tot veel discussie geleid. Met name de verantwoordelijkheden van de verschillende overheden bij het bepalen, vaststellen en handhaven van de contouren bleken niet voor iedereen helder te zijn. Er zijn voorstanders van het streng toepassen van de contouren, maar ook van een flexibele en gedifferentieerde toepassing of zelfs het achterwege laten ervan. De rode contouren worden in verschillende adviezen en inspraakreacties gekenschetst als een generiek concept waarmee slechts in geringe mate ingespeeld kan worden op gebiedsspecifieke kwaliteiten dan wel op de noodzaak van een integrale gebiedsontwikkeling. Naar aanleiding van deze reacties is het Ontwerp aangepast. Het instrument van de rode contouren is nu ingebed in een brede benadering van het verstedelijkingsbeleid, waarbij uitgangspunten en criteria helder zijn geformuleerd in de PKB-tekst. In een aantal stappen doen zowel het rijk als de provincies, de kaderwetgebieden en de gemeenten richtinggevende uitspraken over de verstedelijking op het voor hen passende niveau. De uiteindelijke rode contouren worden zo het resultaat van een proces van samenwerking, afweging en maatwerk.
Met het aangeven van bundelingsgebieden in de stedelijke netwerken zet het rijk een eerste stap in het proces om de ruimte voor verstedelijking te bepalen. Deze gebieden zijn globaal op kaart 3 en op de PKB-kaart weergegeven en bevestigen het beeld van de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. De bundelingsgebieden omvatten zowel bebouwde als onbebouwde gebieden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat deze gebieden geheel verstedelijken. In de bundelingsgebieden ligt wel het accent op verstedelijking, maar er moet in samenhang daarmee ook onbebouwde ruimte gepland worden voor groen, recreatie, natuur, water en – waar wenselijk – vormen van landbouw. Vooral in de bundelingsgebieden moeten «stad en land» dus in onderlinge samenhang worden ontwikkeld. Overigens is het begrip «woon/werkmilieu» uit deel 1 vervangen door het begrip «stads- en dorpsmilieu», omdat daarmee de menging van alle bij de milieus behorende functies wordt benadrukt.
In tabel 3.1 zijn per provincie de huidige aandelen woningen, arbeidsplaatsen en oppervlakte bedrijventerreinen van de bundelingsgebieden weergegeven, evenals de aandelen in de toevoeging van de afgelopen tien jaar. Het beleid is er op gericht de bundeling te versterken; dat is ook met bestuurders van de provincies afgesproken. Het aandeel van de groei van woningen, werkgelegenheid en de oppervlakte bedrijventerreinen dat in de bundelingsgebieden wordt ondergebracht, moet dan ook toenemen ten opzichte van het huidige percentage en het percentage dat de afgelopen tien jaar is gerealiseerd. Ook wanneer een deel van het bouwprogramma in een andere provincie wordt gerealiseerd, blijft de bundelingsdoelstelling voor het resterende programma overeind. In het ontwikkelingsbeeld van de stedelijke netwerken (kaart 6) en de PKB-kaart Nationaal Ruimtelijk Beleid (kaart 13) zijn ook de tot regionale parken te transformeren bufferzones aangegeven. Deze parken zijn zo gesitueerd dat alle bewoners van de stedelijke netwerken voldoende mogelijkheden voor dagrecreatie in de buurt hebben en zodanig dat de steden niet langs de infrastructuur aan elkaar groeien (voorkomen van corridorvorming).
Tabel 3.1 Aandeel wonen en werken in de bundelingsgebieden per provincie (bronnen: CBS, bewerking ABF en IBIS)
Bundelingspercentage woningvoorraad | Bundelingspercentage arbeidsplaatsen | Bundelingspercentage bedrijventerreinen** | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
2000 | Toename* 1990–2000 | 1999 | Toename* 1989–1999 | 2000 | Toename* 1991–2000 | |
Groningen | 64,5% | 55,8% | 81,6% | 96,3% | 66,7% | 70,9% |
Friesland | 50,0% | 54,5% | 63,9% | 69,0% | 54,5% | 51,8% |
Drenthe | 67,5% | 69,1% | 79,5% | 78,3% | 87,0% | 86,3% |
Overijssel | 60,3% | 58,1% | 67,9% | 64,9% | 59,8% | 53,1% |
Gelderland | 45,3% | 44,9% | 51,7% | 50,1% | 38,5% | 35,0% |
Flevoland | 45,6% | 66,7% | 40,0% | 54,0% | 30,7% | 36,1% |
Utrecht | 75,2% | 73,5% | 82,0% | 82,9% | 66,6% | 63,5% |
Noord-Holland | 85,5% | 83,0% | 91,3% | 93,8% | 82,8% | 88,6% |
Zuid-Holland | 78,6% | 74,2% | 81,0% | 71,9% | 58,8% | 58,3% |
Zeeland | 51,2% | 47,8% | 65,3% | 57,6% | 58,2% | 41,1% |
Noord-Brabant | 62,9% | 65,2% | 71,0% | 71,7% | 67,1% | 65,2% |
Limburg | 67,8% | 68,8% | 76,9% | 73,6% | 73,8% | 68,5% |
Nederland | 68,3% | 66,9% | 75,6% | 73,7% | 62,6% | 62,9% |
* Aandeel van het bundelingsgebied in de in deze periode aan het totaal «toegevoegde» woningen, arbeidsplaatsen en bedrijventerreinen.
** Oppervlakte netto uitgegeven bedrijventerreinen, exclusief zeehaventerreinen.
Als tweede stap bepalen de provincies uiterlijk in 2003, in nauwe samenwerking met de gemeenten en de kaderwetgebieden, de zoekruimte voor de rode contouren binnen de bundelingsgebieden. Om die zoekruimte te bepalen stellen de provincies en de kaderwetgebieden integrale structuurvisies op. Die visies moeten op regionale schaal laten zien waar ruimte is voor natuur en landschap, recreatie, water, infrastructuur, landbouw en de gewenste stads- en dorpsmilieus. In de structuurvisies wordt een verband gelegd tussen een kwaliteitsvisie op landschap, de verstedelijking, water en verkeer en vervoer. Nieuwe ruimte voor verstedelijking mag in de structuurvisie worden opgenomen voor zover die nodig is nadat alle mogelijkheden tot intensiveren en transformeren in het bestaand bebouwd gebied aantoonbaar zijn benut. De omvang van de zoekruimte voor de rode contouren is per definitie kleiner dan de omvang van de bundelingsgebieden en sluit aan op de bestaande steden. De ruimte die dan nog nodig is, wordt gevonden in een beperkt aantal, door de provincie te bepalen, opvangkernen. Op die manier wordt ook de benodigde bebouwing buiten de bundelingsgebieden geconcentreerd. Voor overige kernen geldt de grens bebouwd gebied als rode contour, zoals omschreven in artikel C.2b in de PKB. Stichting van een nieuwe kern is mogelijk, wanneer dit de ruimtelijke kwaliteit verbetert. De nieuwe kern zal dan uiteraard voorzien zijn van een rode contour.
In kaderwetgebieden wordt de regionale structuurvisie door het regionaal openbaar lichaam opgesteld. In de rest van de provincie bepalen de provincies de indeling en omvang van de gebieden waarvoor de structuurvisies worden gemaakt. Het ligt voor de hand om bij de gebiedsindeling rekening te houden met bestaande gemeentelijke samenwerkingsverbanden. Het is van belang dat de structuurvisies in nauw overleg en in samenwerking met de betrokken gemeenten worden ontwikkeld en dat de gemeenten bij de beleidsvoorbereiding een actieve rol vervullen. De provinciale en regionale structuurvisies zijn nadrukkelijk niet bedoeld als een extra formele planfiguur, maar moeten worden gezien als bouwstenen voor de streekplannen en in kaderwetgebieden voor de regionale structuurplannen. De in deel 1 van de Vijfde Nota genoemde deelvisies op onder meer landschap en deelstroomgebieden, komen in de structuurvisies samen. De hoofdlijnen van het streekplan worden zo zichtbaar, inclusief de visie op de ontwikkeling van Nationale Landschappen, de Provinciale Landschappen, groene contouren, regionale parken en de zoekgebieden voor de versterking van de waterkeringen en voor waterberging. In een aantal gevallen bevatten bestaande streek-, structuur- of omgevingsplannen al een actuele, bij het nieuwe nationaal ruimtelijk beleid passende, visie op de ruimtelijke structuur die kan dienen als structuurvisie.
Als derde stap werken de samenwerkende gemeenten de structuurvisies uit en doen voorstellen aan de provincie voor de exacte ligging van rode contouren rond alle bebouwingsconcentraties groter dan 5 hectare. De rode contouren omvatten een ruimtereservering voor een periode van tien jaar. In deel 1 van de Vijfde Nota is aangekondigd dat programmatische eisen als toetsingskader voor de rode contouren in deel 3 worden vastgesteld. Dit heeft geleid tot een aanvulling van de criteria uit deel 1 voor zowel het bepalen van de exacte ligging van de rode contouren, als voor de inrichting van het gebied binnen de rode contouren (zie PKB C.2c en C.2d). Het ruimtelijk beleid binnen de rode contouren wordt uiteindelijk door gemeenten in bestemmingsplannen vastgelegd.
In het kader van het verstedelijkingsbeleid maakt het rijk integrale intentieafspraken met provincies, kaderwetgebieden en de dertig steden uit het grote stedenbeleid1 over de uitvoering van de verstedelijking tot 2010. De definitieve «verstedelijkingsafspraken» worden gemaakt in relatie tot de regioconvenanten (per landsdeel) en worden in 2003 vastgelegd. Die afspraken bepalen al voor een deel hoe de invulling van het gebied binnen de rode contour er uit komt te zien. Provincies, kaderwetgebieden en gemeenten kunnen aanvullende kwaliteitsinstrumenten inzetten en kwantitatieve taakstellingen formuleren.
Het bebouwd gebied is de grens van de bebouwing in 1996 met daaraan toegevoegd de gebieden die na 1996 zijn bebouwd en de gebieden waarop bebouwing mogelijk is op grond van geldende bestemmingsplannen en onherroepelijke bouwvergunningen. De methodiek voor het bepalen van de grens van de bebouwing 1996 is gebaseerd op de werkwijze bij de Actualisering Vinex en zal separaat worden gepubliceerd.
Omdat de ruimte binnen bestaand bebouwd gebied efficiënt moet worden gebruikt, worden in het kader van het verstedelijkingsbeleid afspraken gemaakt over de opgave voor wonen en werken die binnen de bebouwingsgrens 1996 gerealiseerd moet worden. Het bestaande beleid wordt versterkt doorgezet. Als richtinggevend uitgangspunt wordt voor alle landsdelen gesteld dat 50% van de vraag naar stedelijke functies (waaronder wonen en werken) tot 2015 in het bebouwd gebied 1996 gerealiseerd moet worden. In de definitieve verstedelijkingsafspraken in 2003 zullen regio-specifieke verdichtingspercentages worden vastgelegd. Hierbij wordt rekening gehouden met de opvangcapaciteit van het bebouwd gebied 1996. Voor bestaande en nieuwe bedrijventerreinen behoort een ruimtewinst van 5 tot 15% tot de mogelijkheden. Op basis van nader onderzoek naar haalbaarheid en mogelijkheid van herstructurering en intensivering zal bij de definitieve verstedelijkingsafspraken de gewenste toename van het vloeroppervlak in relatie tot het grondoppervlak regiospecifiek worden vastgesteld.
De ruimtelijke mogelijkheden voor intensivering en transformatie lopen per stad of kaderwetgebied sterk uiteen vanwege onder meer de verschillen in ruimtelijke opbouw, bevolkingssamenstelling verschillen in draagkracht van de markt en bestuurlijke grenzen. Met name in Amsterdam lijken veel mogelijkheden voor intensivering te bestaan. Om de doelstellingen te kunnen realiseren zijn ingewikkelde en kostbare ruimtelijke ingrepen nodig. Daarom gaan rijk, provincies, kaderwetgebieden en gemeenten de kennis over complexe ingrepen verzamelen, verbeteren en verspreiden door middel van een stimuleringsprogramma. Thans wordt een handreiking opgesteld voor gemeenten om de locaties, waar intensivering, transformatie en combineren mogelijk en wenselijk is, te inventariseren en te beschrijven. De handreiking zal tevens de mogelijkheid bieden om onder andere knelpunten op het vlak van intensief ruimtegebruik en externe veiligheid te expliciteren.
Na de evaluatie van het project Stad & Milieu bepaalt het kabinet zijn standpunt over de relatie tussen milieu en ruimtelijke ordening in het stedelijk gebied. Dit experiment is gericht op delegatie van het beleid naar de stedelijke gebieden zelf, voorzover het de kwaliteit van de leefomgeving betreft, door middel van een minder gecompartimenteerde aanpak. Bij de voorbereiding van de herziening van de Wet Milieubeheer wordt met dit streven reeds rekening gehouden.
De PKB bevat criteria voor het bepalen van de rode contouren en voor het binnen de rode contouren te voeren beleid. Hiermee wordt richting gegeven aan het verstedelijkingsbeleid van provincies, kaderwetgebieden en gemeenten. Het beleid moet worden uitgewerkt en verankerd in de ruimtelijke plannen van de andere overheden. Teneinde het richtinggevende en het bestuurlijk bindende karakter van de rode contouren te verzekeren, is in de PKB vastgelegd dat verlegging van de contour alleen mogelijk is via een herziening van het streekplan. Het beleid binnen de rode contouren moet vervolgens door de gemeenten in bestemmingsplannen worden vastgelegd. Vanwege dit richtinggevende stelsel van criteria zijn provincies, in tegenstelling tot wat in deel 1 is voorgesteld, niet verplicht de rode contouren als een «concrete beleidsbeslissing» als bedoeld in de WRO op te nemen. Hiermee wordt ook tegemoet gekomen aan de reacties van provincies over de hoge bestuurslast die vastlegging als concrete beleidsbeslissing met zich meebrengt. Bovendien blijkt uit recente jurisprudentie dat de bestuursrechter zodanig gedetailleerde eisen van afgewogenheid en concreetheid aan een concrete beleidsbeslissing stelt, dat deze in redelijkheid slechts op het schaalniveau van een bestemmingsplan kan worden ingevuld.
De omvang van de toekomstige vraag naar ruimte is afhankelijk van een aantal factoren met verschillende graden van onzekerheid. Zo is de vraag naar woningen en de kwaliteit ervan, de groei van het aantal en het soort arbeidsplaatsen en de ruimtevraag voor andere stedelijke functies, afhankelijk van de economische groei, de bevolkingsgroei en het aantal en de samenstelling van huishoudens. De vraag naar nieuwe ruimte voor woningen, bedrijfsgebouwen en bedrijventerreinen is voor een deel afhankelijk van de mogelijkheden met betrekking tot de transformatie van bestaande wijken en stadsdelen. Die transformatie is nodig om het aanbod van bepaalde stads- en dorpsmilieus af te stemmen op de vraag. De analyse daarvan en het beleid is neergelegd in de Nota Mensen, Wensen, Wonen. De vraag naar nieuwe ruimte is vervolgens afhankelijk van de mate waarin het lukt om, aansluitend op het transformatieproces, het bebouwd gebied 1996 (waaronder bestaande bedrijventerreinen) intensiever te benutten. Een goed beargumenteerde en met berekeningen gestaafde onderbouwing van streek- en structuurplannen, die rekening houdt met de genoemde factoren, is noodzakelijk. Vraag en aanbod met betrekking tot vestigingsmogelijkheden in de verschillende stads- en dorpsmilieus, inclusief de bedrijventerreinen, zullen met elkaar in evenwicht moeten worden gebracht in samenhang met de benodigde ruimte voor voorzieningen en aanpassingen in het verkeers- en vervoerssysteem.
Het rijk heeft enkele macro-scenario's opgesteld op basis van CPB scenario's, en heeft voor enkele functies schattingen gemaakt van de ruimtevraag per landsdeel tot 2030, verdeeld over perioden van 10 jaar (zie bijlage I). De scenario's geven een beeld van de mogelijke ontwikkelingen op langere termijn. In tegenstelling tot deel 1 zijn de berekende getallen voor woningen en arbeidsplaatsen niet omgerekend naar hectaren ruimtevraag, omdat de ruimte die in plannen gereserveerd wordt mede afhankelijk is van de transformatiemogelijkheden en van de uiteindelijk te realiseren stads- en dorpsmilieus. Voor het deel van de arbeidsplaatsen dat op specifieke bedrijventerreinen terecht komt, is wel aangegeven om hoeveel hectaren het gaat. De getallen en gemiddelde dichtheden in de bijlage vormen voor het rijk een referentie om in het kader van de streekplanprocedure te beoordelen of er per provincie of landsdeel niet te veel ruimte wordt gereserveerd. Er is echter geen één op één relatie tussen de exacte ligging van de rode contouren en de kwantitatieve ruimtevraag volgens de scenario's De bepaling van rode contouren is het resultaat van een ontwerp- en planproces waarbij de in de PKB genoemde criteria in acht worden genomen.
De zoekgebieden voor de rode contouren moeten zodanig van omvang zijn, dat de ruimtevraag van het hoge ruimtevraagscenario tot 2015 kan worden geaccommodeerd. Deze gebieden worden met een toelichting aangegeven in het streekplan en regionaal structuurplan. Dit zorgt ervoor dat er keuzemogelijkheden zijn met betrekking tot de uiteindelijk te ontwikkelen nieuwe uitleglocaties en dat duidelijk is welke afwegingen daarbij aan de orde zijn. Daarbij geldt de in de PKB aangegeven wijze waarop de verstedelijkingsopgave moet worden gerealiseerd. De ruimtelijke ordening is daarmee voorbereid op een situatie waarin gedurende langere tijd een hoge bevolkingsgroei gepaard gaat met hoge economische groei.
Bij de bepaling van de rode contouren moet rekening gehouden worden met voornoemde onzekerheden en de maatschappelijke dynamiek. Met als referentie de gegeven kwantitatieve scenario's voor wonen en werken, de gegeven schattingen van de ruimtevraag voor de andere functies en de kwantitatieve doelstellingen met betrekking tot intensivering, bepalen de provincies samen met kaderwetgebieden (en in overige gebieden met de samenwerkende gemeenten) de totale provinciale ruimtebehoefte tot 2015. De rode contour moet zo worden bepaald dat wordt voorzien in ruimte om het proces van transformatie c.q. stedelijke vernieuwing op gang te brengen. Aard en omvang van deze transformatieruimte moet worden meegenomen in het afstemmingsproces tussen de samenwerkende gemeenten bij het bepalen van de rode contouren. Het hoge ruimtevraagscenario geldt als kwantitatief maximum bij de bepaling van de rode contouren. Gezien de onzekerheden op langere termijn wordt de decentrale overheden sterk aanbevolen om de contouren niet te krap te dimensioneren.
Indien de ruimtevraag niet binnen het streekplangebied kan worden opgevangen, moet in beginsel naar alternatieven worden gezocht binnen het landsdeel. Pas indien ook dat onmogelijk is, kan voor specifieke functies en in beperkte omvang worden uitgeweken naar andere landsdelen. In de streekplannen en de regionale structuurplannen zal een globale fasering opgenomen moeten worden die inzicht biedt in het tempo waarin de ruimte binnen de rode contouren wordt benut.
Door de bovengeschetste afwegingsruimte kunnen de decentrale overheden inspelen op de regionale behoeften, veranderingen van marktomstandigheden en op meevallers of tegenvallers in het proces van intensiveren en transformeren. In het streekplan en het regionaal structuurplan en in het provinciale monitoringsprogramma dienen provincie en kaderwetgebieden te verantwoorden hoe haar beleid rekening houdt met veranderende omstandigheden. Bij vaststelling van het streekplan en het regionaal structuurplan is het daarnaast van belang dat door de provincie of het kaderwetgebied duidelijkheid wordt geboden welke gevolgen het streekplan of regionaal structuurplan heeft voor het woningaanbod op het niveau van woningmarkten als bedoeld in de Huisvestingswet.
3.2 Behoud en ontwikkeling van het landelijk gebied
Veel insprekers zijn van mening dat er, naast de in deel 1 van de PKB benoemde groene contourgebieden, nog andere bijzondere groene waarden planologisch beschermd moeten worden met een groene contour. Er zijn immers plekken in Nederland die zo uniek, kenmerkend of anderszins waardevol zijn, dat ze – zeker gezien de enorme ruimtelijke dynamiek in Nederland – ook voor toekomstige generaties veilig moeten worden gesteld. Dat is in lijn met de aankondiging in deel 1 van de Vijfde Nota dat in deel 3 zou worden bepaald welke gebieden nog meer in aanmerking komen voor een groene contour. Er is voor gekozen om ook voor de robuuste ecologische verbindingen een groene contour te introduceren, omdat deze van essentieel belang zijn voor het functioneren van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De uiteindelijke «netto-» begrenzingen van deze verbindingen krijgen een groene contour.
Ook elementen in gebieden met zeer hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarde krijgen een groene contour. Het beleid is er daarbij op gericht de aanwezige waarden te behouden. De in de PKB genoemde gebieden zijn de gebieden waarvan in de Nota Belvedere is aanbevolen om een PKB-bescherming te continueren of te introduceren (zie kaart 4: Natuurlijk en Cultuurhistorisch waardevolle gebieden). Voor de andere «Belvedere-gebieden» ligt het voortouw voor behoud en ontwikkeling bij de provincies, kaderwetgebieden en gemeenten, die de waarden en kenmerken van deze gebieden betrekken bij de uitwerking van de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie. Waarden en kenmerken in de Belvedere-gebieden worden vertegenwoordigd door die elementen die tezamen een ensemble of eenheid vormen en kenmerkend zijn voor de verschijningsvorm van een landschap en/of van grote cultuurhistorische betekenis zijn. In de Nota Belvedere staat beschreven om welke waarden en kenmerken het gaat. Voor de in de PKB genoemde gebieden gaat het primair om de volgende elementen en kenmerken:
• Stelling van Amsterdam: forten, dijken, sluizen, inlaatwerken en (een deel van) inundatiegebieden;
• Molencomplex Kinderdijk: molens en watergangen;
• Schokland: steilrand en voormalige haven;
• Beemster: stolpen en watergangen;
• Westelijke Waddenzee: scheepswrakken;
• Zeevang: watergangen, openheid;
• Waterland: vaarakkers en watergangenstructuur, openheid;
• Vecht- en Plassengebied: watergangenstructuur, openheid;
• Nieuwkoop-Harmelen: watergangenstructuur, openheid;
• Lopiker- en Krimpenerwaard: watergangenstructuur, openheid;
• Den Haag-Wassenaar: landgoederen;
• Oud Aade: watergangenstructuur, meren;
• Zoeterwoude-Weipoort: watergangenstructuur, openheid;
• Midden Delfland: watergangenstructuur, openheid;
• Alblasserwaard: watergangenstructuur, openheid;
• Heuvelland: holle wegen, boomgaarden, hellingbossen;
• Nieuwe Hollandse Waterlinie: forten, dijken, sluizen, inlaatwerken en (een deel van de) inundatiewerken.
De provincies en – waar relevant – de kaderwetgebieden, werken dit beleid uit in de streekplannen en regionale structuurplannen. Uiteindelijk wordt het ruimtelijk beleid binnen de groene contouren door gemeenten in bestemmingsplannen vastgelegd. Voor alle groene contourgebieden maken de provincies en kaderwetgebieden een gebiedsbeschrijving met een specificatie van de te behouden waarden en kenmerken en bepalen vervolgens de exacte ligging van de groene contour, zoals ze dat ook al hebben gedaan voor de Ecologische Hoofdstructuur. Om ook anderszins de Ecologische Hoofdstructuur veilig te stellen, maar zonder omvangrijke aanliggende gebieden onder de groene contour te brengen, zijn voor de grondgebonden landbouw ruimtelijke randvoorwaarden geformuleerd (C.9). Deze randvoorwaarden richten zich voornamelijk op activiteiten die via bodem, water of lucht de kwaliteit van de Ecologische Hoofdstructuur beïnvloeden. Op de PKB-kaart Nationaal Ruimtelijk Beleid zijn de gebieden waar groene contouren moeten worden getrokken globaal weergegeven. Het beleid voor de landbouw dat in deze nota is opgenomen, wordt nader uitgewerkt in het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.
In deel 1 van de Vijfde Nota is een éénduidig planologisch beschermingsregime, het «nee-tenzij» regime voor de groene contourgebieden, geïntroduceerd. Gebleken is dat dit beschermingsregime niet op alle punten voldoet aan de strengere eisen die de Europese regelgeving stelt aan de bescherming van Vogel- en Habitatrichtlijn-gebieden. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om voor het beschermingsregime van de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en gebieden die vallen onder de Natuurbeschermingswet, te verwijzen naar de Europese richtlijn (i.c. de Habitatrichtlijn) en de vigerende Natuurbeschermingswet. Deze richtlijn zal door middel van een wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in het Nederlandse rechtsstelsel worden geïmplementeerd. Hiermee worden de Vogelrichtlijn-, Habitatrichtlijn- en Natuurbeschermingswetgebieden eenduidig beschermd en wordt voldaan aan de Europese regelgeving.
Voor het beschermingsregime van de overige groene contourgebieden is het «nee-tenzij» regime uit het Ontwerp van deze nota (deel 1) gehandhaafd. Wel is, uit een oogpunt van harmonisatie en transparantie van begrippen en ter voorkoming van niet noodzakelijke verschillen, bij de verwoording van het beschermingsregime beter aangesloten op de terminologie van het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuubeschermingswet. Zo gebruikt het «nee-tenzij» regime nu de formulering «nieuwe plannen of projecten met significante gevolgen voor de te behouden waarden en kenmerken», in plaats van de in deel 1 opgenomen formulering «nieuwe ingrepen die leiden tot aantasting van de bestaande waarden en wezenlijke kenmerken». Voorts wordt in de rechtvaardigingsclausule de term «redenen van groot openbaar belang» gehanteerd, in plaats van de in deel 1 opgenomen term «zwaarwegend maatschappelijk belang». Ten opzichte van het Europese beschermingsregime is dit «nee-tenzij» regime minder streng en biedt het meer mogelijkheden voor een nationale beoordeling van nieuwe plannen of projecten. Het regime heeft geen betrekking op het bestaande gebruik binnen of in de nabijheid van deze groene contourgebieden. Voorts kunnen nieuwe plannen of projecten worden toegestaan als er geen reële alternatieven zijn èn er sprake is van redenen van groot openbaar belang, in plaats van het strengere dwingende redenen van groot openbaar belang. Tenslotte voorziet het regime in de mogelijkheid van financiële compensatie als fysieke compensatie niet mogelijk is.
Het in deze PKB opgenomen beschermingsregime voor de groene contourgebieden (C.6) komt in de plaats van de beschermingsregimes die voor deze gebieden zijn opgenomen in het vigerende Structuurschema Groene Ruimte en is uitgangspunt voor het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.
Uit de inspraak is gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over de groene contouren op de grote wateren en de Noordzee. De grote wateren, voor zover vallend onder de Vogel- en Habitatrichtlijn, worden met een groene contour opgenomen in het streekplan (en voor zover van toepassing in het structuurplan van het kaderwetgebied). Op de Noordzee worden geen groene contouren bepaald, met uitzondering van de Vogel- en Habintatrichtlijngebieden. Het beleid voor de Noordzee is omschreven in E.10 van de PKB en toegelicht in hoofdstuk 5.
In de nota Belvedere staan gebieden aangegeven met bijzondere cultuurhistorische waarden. De waardevolle elementen en kenmerken in een selectie van de Belvedere-gebieden1 krijgt een planologische bescherming met het «neet, tenzij» regime c.q. het afwegingskader van de groene contouren. Voor de overige Belvedere-gebieden, en de daarin liggende waardevolle elementen, geldt dat zij weliswaar van nationaal belang zijn uit oogpunt van hun cultuurhistorische waarde, maar dat ruimtelijke vraagstukken binnen deze gebieden niet direct van invloed zijn op de Ruimtelijke Hoofdstructuur van Nederland. Om die reden is gekozen om het voortouw voor het ruimtelijke beleid van deze gebieden bij de provincies neer te leggen. Provincies kunnen cultuurhistorisch waardevolle gebieden bijvoorbeeld benoemen tot Provinciaal Landschap en een daarop toegesneden ontwikkelingsprogramma opstellen. Binnen de bebouwingsgrenzen van de steden en dorpen beschermen de gemeenten gebouwen en gebouwde structuren die, in historisch perspectief, van architectonische of stedenbouwkundige betekenis zijn, de sociaal-culturele of religieuze geschiedenis en verscheidenheid zichtbaar maken, of in een ander opzicht van cultuurhistorische waarde zijn.
Robuuste ecologische verbindingen
Er is sprake van twee soorten robuuste ecologische verbindingen: verbindingen waar de nadruk ligt op ecologische aspecten (de Natte As, Veluwe-Utrechtse Heuvelrug, Veluwe-Duitsland, Drents Plateau-Holterberg, Stroomgebied Beerze en Dommel, Schinveld-Sittard-Susteren) en verbindingen die vooral vanuit cultuurhistorisch perspectief moeten worden gerealiseerd (Nieuwe Hollandse Waterlinie en Stelling van Amsterdam). Een aantal robuuste ecologische verbindingen die in de Nota Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur is aangegeven, zal nader worden beschouwd in het kader van het SGR2. Het gaat hierbij om de verbinding tussen Mariapeel en de Stippelberg en de verbinding tussen Winterswijk en omgeving van Ruurlo. In F van de PKB en in hoofdstuk 6 is de groenblauwe structuur van de Deltametropool opgenomen, als uitwerking van de Randstadgroenstructuur.
Aangezien infrastructuur dikwijls een barrière vormt tussen natuurgebieden, is het streven is om in 2020 de belangrijkste barrières in de Ecologische Hoofdstructuur, inclusief de robuuste ecologische verbindingen, opgeheven te hebben. In 2010 zal 90% van de geïnventariseerde knelpunten met het hoofdwegennet, zoals geïnventariseerd in 1994, zijn opgelost, voor zover de doorsnijding met alleen een maatregel aan de infrastructuur kan worden opgeheven.
Ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie
In deel 1 is aangekondigd dat de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie verder zou worden uitgewerkt. In de PKB zijn daartoe nadere eisen gesteld aan streekplannen, met als doel het landschap een volwaardige plek te geven in ruimtelijke plannen. Eén van de eisen is dat de actuele landschappelijke kwaliteit van de verschillende landschapstypen wordt beschreven. In het uitvoeringsprogramma worden daartoe de kernkwaliteiten van het landelijk gebied1 beschreven. Op basis van de geïnventariseerde kwaliteiten bepaalt de provincie welke gebiedsgedifferentieerde ontwikkelingsmogelijkheden er in het landelijk gebied zijn en welke eisen er worden gesteld aan de inpassing van die ontwikkelingen. Om te voorkomen dat er door de provincie te veel visies naast elkaar moeten worden opgesteld is de term landschapsvisie, als een verplicht op te stellen document, geschrapt. De landschapsvisie zal een integraal onderdeel vormen van de structuurvisies en uiteindelijk van het streekplan of het regionaal structuurplan. Het Tweede Structuurschema Groene Ruimte zal de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie verder uitwerken en instrumenteren.
Er blijkt onduidelijkheid te bestaan over de ontwikkelingsmogelijkheden van «nieuwe landgoederen» en «nieuwe buitenplaatsen» in het buitengebied. Nieuwe landgoederen worden door het kabinet beschouwd als een vorm van bebouwing die bij kan dragen aan de kwaliteit van het buitengebied. De ontwikkeling van nieuwe landgoederen is daarom toegestaan in het buitengebied. Nieuwe buitenplaatsen bevatten, vergeleken met nieuwe landgoederen, verhoudingsgewijs meer bebouwing en minder groen en worden door het kabinet als een rode ontwikkeling beschouwd. Nieuwe buitenplaatsen kunnen daarom alleen ontwikkeld worden binnen de rode contouren.
3.3 Nationale en Provinciale Landschappen
De introductie van nieuwe Nationaal Landschappen werd in het algemeen toegejuicht, maar er bleek onzekerheid over het planologisch beleid dat binnen Nationale Landschappen gaat gelden. De onzekerheid betreft de status, de mate van bescherming en ontwikkeling, en de begrenzing van Nationale Landschappen. Gemeenten willen sterker worden betrokken bij het beleid voor Nationale Landschappen. De PKB is op deze punten ten opzichte van deel 1 verder uitgewerkt.
De zes Nationale Landschappen, zoals voorgesteld in deel 1, krijgen alle de status van Nationaal Landschap. Naar aanleiding van inspraakreacties en bestuurlijk overleg is «De Veluwe» als zevende Nationaal Landschap toegevoegd. Suggesties om ook andere gebieden dan de voorgestelde Nationale Landschappen op te nemen, zijn niet overgenomen. Het rijk is selectief bij het aanwijzen van Nationale Landschappen. Het moet gaan om gebieden met bijzondere landschappelijke, cultuurhistorische en/of recreatieve waarden en functies die van belang zijn voor het functioneren van de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Het zijn gebieden waarvan de openheid en andere landschappelijk of cultuurhistorische kenmerken door verstedelijking of andere ruimtelijke ontwikkelingen nu of in de toekomst in het geding zijn. Daarom heeft het rijk ook een rol bij de opstelling van de ontwikkelingsprogramma's die voor de Nationale Landschappen gemaakt gaan worden. De afbakening van de Nationale Landschappen volgt heldere landschappelijke grenzen. Op de bij de PKB horende kaarten zijn de Nationale Landschappen begrensd. Bij de vaststelling in het streekplan van de gedetailleerde begrenzing van het Nationaal Landschap De Veluwe zal de provincie Gelderland rekening houden met het advies van de commissie Evenhuis.
Provinciale Landschappen voldoen aan dezelfde eisen als Nationale Landschappen, zij het dat de structurerende werking van deze gebieden zich op provinciaal en minder op nationaal niveau voordoet. Voor de Provinciale Landschappen valt bijvoorbeeld te denken aan de volgende suggesties: het Fries-Gronings wierden- en terpenlandschap; Westerwolde en Oldambt; Zuidwest-Friesland; Zuidoost-Friesland; Noord-Friese Wouden en Zuidelijk Westerkwartier; Noord-Drente (onder andere Drentse Aa); Zuid-Drente (onder andere Zuidwest-Drente); Oude Veenkoloniën; Vecht-Regge; Twente, IJssel-Delta en Noordwest-Overijssel; Midden-Brabant (Groene Woud); Achterhoek (onder andere Graafschap en Winterswijk); Gelderse Poort; en Midden-Limburg (ten oosten van de Maas).
De ontwikkeling en het behoud van de ruimtelijke kwaliteit binnen Nationale Landschappen en Provinciale Landschappen rechtvaardigt een beperking van de verstedelijking in combinatie met investeringen in landschap, cultuurhistorie, natuur, water en landbouw. Zoals eerder aangegeven, zijn de verstedelijkingsmogelijkheden buiten de bundelingsgebieden beperkt. De methodiek voor het trekken van rode contouren is weliswaar dezelfde als in andere gebieden, maar de kwantitatieve programma's voor wonen en werken in Nationale Landschappen zijn relatief zeer beperkt. Die programma's kunnen per landschap verschillend zijn. In een op te stellen ontwikkelingsprogramma van de Nationale Landschappen bepaalt het rijk, in overleg met de provincie(s), de opvangkernen, het programma voor wonen en werken en de ontwikkelingsrichting van de toeristisch-recreatieve sector. Tevens biedt een kwaliteitszonering inzicht in deelgebieden waar verbetering en transformatie nodig is. Het nu reeds bestaande ontwikkelingsprogramma Groene Hart is een goed voorbeeld voor alle Nationale Landschappen. Binnen Nationale en Provinciale Landschappen zal zorgvuldig moeten worden omgegaan met de ontwikkeling van grootschalige dag- en verblijfsrecreatieve ontwikkelingen, omdat deze het karakter van een Nationaal of Provinciaal Landschap kunnen aantasten.
In tegenstelling tot wat in deel 1 was aangekondigd, krijgt de aanwijzing van de Nationale Landschappen in de PKB niet de status van een «concrete beleidsbeslissing». Aanleiding voor deze wijziging zijn recente ontwikkelingen in de jurisprudentie. De bestuursrechter stelt zodanige gedetailleerde eisen aan een concrete beleidsbeslissing, dat deze in redelijkheid alleen op het schaalniveau van een bestemmingsplan kunnen worden ingevuld.
Voor elk Nationaal en Provinciaal Landschap wordt een ontwikkelingsprogramma opgesteld. In Nationale Landschappen ontwikkelt het rijk dat, in overleg met de provincie(s), en betrekt daar de in het gebied liggende gemeenten bij. In Provinciale Landschappen stellen de provincies in overleg met gemeenten de ontwikkelingsprogramma's op. De ontwikkelingsprogramma's bevatten in ieder geval de volgende onderdelen:
• een uitwerking van de richtinggevende structuurdragers en opgaven, toegesneden op de kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden en -behoeften;
• een kwaliteitszonering als basis voor prioriteitstelling in aanpak en investeringen in transformatiezones en verbeterprojecten;
• een overzicht van beschikbare financiële (rijks)middelen;
• projectvoorstellen mede op basis van de rijksbudgetten voor groen-blauwe dooradering;
• de aanwijzing van opvangkernen en afspraken over kwantitatieve programma voor wonen en werken;
• de kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkelingsmogelijkheden voor recreatiewoningen en dagrecreatieve voorzieningen.
De kwaliteitszonering vormt een belangrijk middel voor het bepalen van de ontwikkelingsmogelijkheden en investeringen binnen de Nationale Landschappen. Via deze zonering kunnen landschappelijke eenheden, randzones, transformatiezones en -gebieden worden geïdentificeerd. Aan de hand hiervan kan worden bepaald waar behoud en herstel nodig is, welke ontwikkelingsmogelijkheden er voor bijvoorbeeld landbouw, water, recreatie, groen wonen en toerisme zijn en in welke gebieden een actieve kwaliteitsverbetering noodzakelijk is. Het ruimtelijk beleid binnen de Nationale Landschappen wordt door gemeenten uiteindelijk in bestemmingsplannen vastgelegd.
Uit inspraak en advies blijkt dat de meningen over het thema landbouw zeer uiteen lopen. De landbouwsector, maar ook diverse gemeenten, provincies en natuurorganisaties vinden dat de toekomst van de landbouw in deel 1 onvoldoende aan bod komt. Zij vragen om een eenduidige ruimtelijke visie. Volgens de landbouwsector wordt voorbij gegaan aan het economisch belang van de sector en wordt de landbouw teveel als grondleverancier en landschapsbeheerder gezien. Een deel van de reacties richt zich op de uitkomsten van de berekeningen van de ruimtebehoefte voor de landbouw in 2010. Uit deze berekeningen bleek dat er bij verdergaande liberalisering van de wereldmarkt voor de primaire productiefunctie van de landbouw de ruimtebehoefte in Nederland tot 2020 met 270 000 hectaren afneemt. Maar bij de uitkomsten zijn enkele kanttekeningen te plaatsen. De berekeningen houden er bijvoorbeeld geen rekening mee dat de landbouw ook ruimte geeft aan belangrijke recreatieve, cultuurhistorische en natuurlijke waarden. Daarnaast is de noodzaak tot extensivering van de grondgebonden landbouw onvoldoende bij de berekeningen betrokken. Bovendien zullen landbouwgronden, zelfs wanneer er sprake is van een marginale bedrijfseconomische opbrengst, niet zomaar vrijkomen. Pas wanneer functieverandering wordt toegestaan vanwege verstedelijkingswensen of ruimtebehoefte voor natuur, water of recreatie worden gronden daadwerkelijk aan de landbouw onttrokken. Ondanks deze kanttekeningen geven de uitkomsten wel een belangrijk signaal. Als de grondgebonden landbouw ook in de toekomst haar beherende functie van de groene ruimte moet kunnen blijven vervullen zijn maatregelen van de overheid nodig. De grondgebonden landbouw zelf is een belangrijke partner bij het realiseren van de doelen voor het ruimtelijk beleid voor het landelijk gebied. Daar waar de landbouw niet meer in staat is de kwaliteit van die groene ruimte te garanderen, zal de overheid een bijdrage moeten leveren, zeker in gebieden waar met oog op landschap, cultuurhistorie, water, milieu of natuur forse beperkingen aan de productie worden opgelegd. In gebieden waar minder beperkingen gelden kunnen landbouwbedrijven zich volop ontwikkelen, mits zij voldoen aan de eisen van een Goede Landbouwpraktijk. De Goede Landbouwpraktijk is de concrete beschrijving van een agrarische productiemethode die plaatsvindt met respect voor en in harmonie met de omgeving waar geen financiële bijdrage van overheidswege tegenover staat. Deze minimale vereisten voor een normale zorg voor de kwaliteit van de omgeving zullen nader worden uitgewerkt in het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.
Er is geen blauwdruk gemaakt van de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen van de grondgebonden landbouw. De ontwikkelingen in de landbouwsector zijn daarvoor te divers. Wel worden in de PKB richtinggevende uitspraken gedaan, afhankelijk van de kenmerken en kwaliteiten van gebieden (zie verder 3.6). Deze zullen op provinciaal niveau, gebiedsgericht en in nauw overleg met de landbouwsector en maatschappelijke organisatie in het streekplan worden uitgewerkt, uitgaande van de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie.
In gebieden waar het agrarisch gebruik de kwaliteit van de Ecologische Hoofdstructuur beïnvloedt – via bodem, water en/of lucht – wordt een gebiedspecifieke milieukwaliteit gerealiseerd. Op gebiedsniveau moet de intensiteit en omvang van de agrarische productie dalen om negatieve effecten op de Ecologische Hoofdstructuur te minimaliseren. Het doel is om op gebiedsniveau grondgebondenheid van de landbouw te realiseren. Dit is mogelijk door extensivering op bedrijfsniveau te combineren met een alternatief inkomen en door actieve bedrijfsverplaatsing in combinatie met inrichtingsmaatregelen zoals kavelruil.
Voor de niet-grondgebonden landbouw is de afgelopen jaren een aantal processen in gang gezet zoals de herstructurering van de glastuinbouw en de reconstructie van de intensieve veehouderij. De economische betekenis van deze sectoren is, zeker ten opzichte van de grondgebonden landbouw, relatief groot. Door de intensiteit en de mate van bebouwing is de negatieve belasting voor milieu en de ruimtelijke kwaliteit echter aanzienlijk. De ontwikkelingsruimte voor deze sectoren vindt daarom plaats onder de in de PKB genoemde randvoorwaarden.
Wat betreft de glastuinbouw bestaat er steun om solitaire vestiging van glastuinbouw in de toekomst te voorkomen en om bestaande solitaire vestigingen op termijn te saneren. Bij de sector en bij sommige provincies bestaat kritiek op het voornemen de groei van glastuinbouw alleen nog toe te laten op de tien aangewezen projectlocaties. Voor opvang van de regionale behoefte zou ook groei van regionale projectlocaties mogelijk moet zijn. Het kabinet deelt deze mening niet. Groei van regionale locaties is alleen mogelijk wanneer verspreid gelegen glastuinbouwbedrijven in de regio worden gesaneerd, zodat de gewenste bundeling van glastuinbouw tot stand komt. De groei van de regionale locatie moet evenredig zijn met de sloop van de bedrijven in de betreffende regio, zodat per saldo het glasareaal in de regio gelijk blijft. In andere gevallen zal groei van de glastuinbouwsector plaats vinden op een van de tien speciaal daarvoor aangewezen en optimaal ingerichte projectlocaties. Bij de nadere uitwerking kunnen zich ook elders mogelijkheden voor projectmatige vestiging voordoen. Te denken valt daarbij aan locaties als Hoogezand-Sappemeer. In 2005 wordt een tussentijdse evaluatie uitgevoerd met betrekking tot de ontwikkeling van de projectlocaties.
In deel 1 was het beleid voor agrarische bedrijventerreinen gekoppeld aan de reconstructie van de intensieve veehouderij. Het kabinet wil de ontwikkeling van agrarische bedrijventerreinen ook buiten de concentratiegebieden veehouderij mogelijk maken, omdat de ontwikkeling van deze bedrijventerreinen een belangrijke bijdrage kan leveren aan de ruimtelijke kwaliteit in heel Nederland. Een agrarisch bedrijventerrein biedt de mogelijkheid om productie, verwerking en logistieke activiteiten samen te brengen en biedt voordelen op het gebied van economie, milieu, energie- en waterverbruik. Een agrarisch bedrijventerrein draagt bovendien bij aan het verminderen van het risico voor de verspreiding van dier- en plantenziekten. Tenslotte biedt het de mogelijkheid om bedrijven, die nu nog verspreid in het buitengebied plaatsvinden en het landschap ontsieren, te clusteren op één locatie.
Benadrukt moet worden dat deze bedrijventerreinen alleen plaats bieden aan sterk aan de agrarische sector gelieerde bedrijven. Aangetoond moet worden dat plaatsing op agrarisch bedrijventerrein een aanzienlijke meerwaarde biedt ten opzichte van plaatsing op een «normaal» bedrijventerrein. Er mag geen oneerlijke concurrentie optreden. Voor agrarische bedrijventerreinen gelden daarom ook de normale voorwaarden van het locatiebeleid.
3.5 Andere ruimtelijke functies
Recreatiewoningen en attractieparken
Recreatiewoningen mogen niet permanent worden bewoond. Er zijn in de PKB wel regels opgenomen voor de omzetting van de recreatieve functie in een permanente woonfunctie voor recreatiewoningen. Dat is alleen mogelijk als deze aansluiten aan het bestaand bebouwd gebied èn de rode contour ruimer mag worden getrokken dan de bebouwingsgrens. Dat kan dus alleen binnen de bundelingsgebieden en bij opvangkernen. In het buitengebied kunnen nieuwe recreatiewoningen en complexen worden ontwikkeld, maar dit mag niet ten koste gaan van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. Recreatiewoningen en -complexen mogen dan ook niet ontwikkeld worden in gebieden die omsloten zijn met een groene contour die getrokken is op basis van natuurwaarden en -kenmerken. In de overige gebieden worden de ontwikkelingsmogelijkheden door provincies uitgewerkt in de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie en in de ontwikkelingsprogramma's voor Nationale en Provinciale Landschappen. Het rijk toetst in alle gevallen of een nieuw recreatiecomplex met het oog op aantasting van landschappelijke waarden kan worden toegestaan. Gezien de mogelijk grote invloed van nieuwe attractieparken op de ruimtelijke kwaliteit, heeft het rijk ook hier een toetsende rol.
Vrijkomende bebouwing in het buitengebied
De beleidslijn die aangeeft dat in het buitengebied vrijkomende bebouwing in principe moet worden herbenut, wordt breed ondersteund. Het is een manier om de aantasting van de openheid in het buitengebied tegen te gaan, bestaande bebouwing te benutten en de economische dynamiek van het landelijk gebied te versterken. De voorwaarden waaronder dit mogelijk is, zijn in de PKB aangegeven. Als sloop nodig is, kunnen provincies een «ruimte voor ruimte regeling» ontwikkelen, waarbij één of meer compensatiewoningen kunnen worden gebouwd. Het gaat bij deze sloop om bebouwing die niet in het landschap past of dit «ontsiert». «Ruimte voor ruimte» is bedoeld om de «verstening» van het buitengebied te stoppen en te verminderen. Naar aanleiding van de reacties is het voorgenomen beleid aangescherpt. De provincies kunnen zelf bepalen welk type bebouwing als niet passend in het landschap moet worden beschouwd. «Ruimte voor ruimte» wordt door sommigen onderschreven, maar ondervindt ook weerstand. Zo geven noordelijke provincies te kennen geen gebruik te willen maken van een dergelijke regeling. Dat hoeft ook niet.
In de inspraak is naar voren gebracht dat de mogelijkheden van toepassing van windenergie onvoldoende zijn uitgewerkt. Zo werden de nationale doelstellingen in de PKB gemist. Tegelijkertijd is gewezen op het gevaar van horizonvervuiling en verstoring van natuurwaarden door windturbines. Over turbineparken in en aan zee wordt zeer verschillend gedacht. De nationale doelstellingen zijn nu in de PKB opgenomen. Vanwege de tegenvallende groei van andere opties voor duurzame energie, is windenergie nog belangrijker geworden. Gezien de beperkte realisatiemogelijkheden op het land is de taakstelling voor windturbines op zee verhoogd.
Inmiddels is een bestuursovereenkomst afgesloten waarin is vastgelegd op welke wijze de provincies de verantwoordelijkheid zullen invullen voor de aanwijzing van plaatsingslocaties voor windturbines op het provinciaal ingedeelde deel van Nederland. Daarmee is de door sommigen gevraagde aanwijzing van locaties door het kabinet en ook het geven van richtinggevende instructies aan andere overheden niet meer aan de orde. Verder zijn de criteria voor de keuze van de plaatsingsgebieden zodanig aangepast dat het accent op functiecombinaties zwaarder wordt benadrukt. Bij de uitspraken over de Noordzee zijn uitspraken over off-shore voorkeursgebieden toegevoegd en heeft een precisering plaatsgevonden van de aanduiding van de bouwmogelijkheden in de territoriale zee.
Over ontgrondingen zijn weinig inspraakreacties ontvangen. Ook de ontvangen adviezen besteden er weinig aandacht aan. Gewezen is op de voordelen van diepe ontgrondingen, de ecologische gevolgen op de lange termijn, de mogelijkheden om ondiepe ontgrondingen te combineren met natuurontwikkeling en op de relatie met het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen. De gemaakte opmerkingen over de diepte van ontgrondingen, de aangedragen alternatieven en het voorziene tekort aan beton- en metselzand zijn aanleiding om de verschillende mogelijkheden in beeld te brengen. In het Rivierengebied bestaan mogelijkheden om de verlaging van uiterwaarden als maatregel tegen hoog water door middel van «omputten» te combineren met diepe zandwinning. Voor de grote wateren zijn nieuwe technieken in ontwikkeling waarbij op grote diepte zand wordt gewonnen, zonder dat er onherstelbare schade aan de natuur wordt aangericht. Vanuit het bedrijfsleven is de mogelijkheid geopperd om diepe delfstofwinning te combineren met drijvend wonen. Ook bestaan er mogelijkheden om bestaande monofunctionele bassins te verdiepen. Om dergelijke mogelijkheden niet uit te sluiten is de PKB genuanceerd en is de nadruk gelegd op het behoud van een multifunctionele bestemming van nieuwe ontgrondingen, nadat de ontgronding heeft plaatsgevonden.
Het beleid voor militaire terreinen is op één punt verduidelijkt. Het betreft de criteria waaronder (delen van) militaire complexen met een rode contour worden begrensd.
De consequenties van het beleid voor stad en land voor specifieke gebieden spitsen zich toe op de aanduiding van de bundelingsgebieden, de groene contouren en de beleidslijnen voor de landbouw in verschillende regio's. Binnen de stedelijke netwerken zijn de gebieden aangewezen om de verstedelijking te bundelen. De bundelingsgebieden zijn op kaart 3 weergegeven. Het ontwikkelingsbeeld voor stad en land is weergegeven op kaart 5 en geïntegreerd in de PKB-kaart Nationaal Ruimtelijk Beleid (kaart 13). In de PKB zijn in artikel C.6 gebieden voor groene contouren aangegeven. Het rijk heeft zeven Nationale Landschappen aangewezen. Daarnaast verzoekt het rijk aan provincies ook de Provinciale Landschappen aan te wijzen en in 2005 in het streekplan op te nemen (zie ook 3.3). Voor verschillende regio's in Nederland is globaal de ruimtelijke ontwikkeling van de landbouw aangegeven.
In het Open Noorden, waar de landbouw een belangrijke drager is van cultuurhistorische waarden, bestaan, net als in Flevoland, mogelijkheden voor verdere schaalvergroting. Die moeten behouden blijven. De zeekleigebieden leveren een vruchtbare ondergrond voor de grondgebonden landbouw. Grote delen ervan zijn geschikt voor goed renderende landbouwsectoren die op zoek zijn naar ruimte, zoals boomteelt, bloembollen en vollegronds groenteteelt. Precisielandbouw (grote productie op een relatief klein oppervlak door een precieze toediening van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen) biedt perspectieven om deze sectoren op een milieuvriendelijke wijze in te passen. Met behulp van kavelruil kunnen bedrijven worden ingepast. De waterhuishouding blijft gericht op de functie landbouw. Er worden voorzieningen getroffen om de afwenteling op de grote wateren te verkleinen. De ontwikkeling van zoet-zout overgangen mag geen onoverkomelijke problemen opleveren voor de landbouw.
In deze gebieden wordt de komende jaren de reconstructie van de intensieve veehouderij uitgevoerd, met als doelen productievermindering, concentratie van intensieve veehouderijbedrijven op specifieke vestigingslocaties en vermindering van de milieubelasting (zie PKB C.10c). Mede hierdoor ontstaat meer ruimte voor de grondgebonden landbouw. Het vasthouden van water heeft per saldo geen negatief effect op de grondgebonden landbouw (verdrogingsschade vermindert, vernattingschade neemt toe). Om het kleinschalig landschap van de zandgebieden te behouden wordt minder ingezet op schaalvergroting en meer op verbreding van de bedrijfsvoering.
In deze regio moet ruimte blijven voor melk- en fruitproductie. In bepaalde delen van het Rivierengebied zullen de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw de komende jaren worden ingeperkt door de noodzaak van rivierverruimende maatregelen en binnendijkse maatregelen ter opvang van de wateroverlast.
In grote delen van de Zeeuws – Zuid-Hollandse Delta zijn problemen te voorzien voor de aanwezige akkerbouw. Slechte marktperspectieven gecombineerd met de voorziene toename van de verzilting geven aanleiding om te zoeken naar andere teelten of andere vormen van grondgebonden landbouw. De vestiging van melkveehouderijen biedt economisch perspectief. Belangrijk is dat dit ingepast worden in de bestaande cultuurhistorische elementen en structuren en onderdeel uitmaakt van het op te stellen ontwikkelingsprogrammavoor het Nationaal Landschap.
De droogmakerijen in Noord- en Zuid-Holland en de veenweidegebieden
De veenweidegebieden en de droogmakerijen in Noord- en Zuid-Holland hebben nu vooral een functie voor respectievelijk de rundveehouderij en de akkerbouw. De productieomstandigheden zijn niet optimaal en zullen in de toekomst verslechteren vanwege de voortgaande bodemdaling – die tot meer verzilting leidt – èn vanwege de noodzaak om in deze gebieden ruimte voor water te creëren. In een deel van het gebied zal het waterpeil te hoog worden voor de landbouw en wordt gekozen voor functieverandering, terwijl in andere delen alleen extensief agrarisch grondgebruik mogelijk is. In delen van de Deltametropool zal boeren beheersvergoedingen geboden gaan worden.
HOOFDSTUK 4 STEDELIJKE NETWERKEN
Schaalniveau stedelijke netwerken
De introductie van het concept stedelijke netwerken heeft discussie opgeroepen over de schaalniveaus van ruimtelijk beleid. De kern van de kritiek richt zich op de grootte van met name de Deltametropool en Brabantstad. Deze netwerken zouden te groot zijn en intern te weinig samenhang vertonen. De kracht van het concept is echter dat de steden in de netwerken niet allemaal hetzelfde doen, maar kansen benutten om elkaar aan te vullen en een zekere taakverdeling af te spreken. Het kabinet is van mening dat de reikwijdte van de samenwerking tussen de steden wordt bepaald door de aard van de opgaven. Het criterium is het ruimtelijk schaalniveau waarop de effecten van ruimtelijke keuzen van de afzonderlijke deelnemers aan het netwerk, zich voordoen. Niet de geografische grens van bestuurlijke eenheden, maar de gewenste ruimtelijke samenhang en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot gezamenlijke afweging van alternatieven bepaalt de benodigde samenwerking.
In sommige inspraakreacties en adviezen is voorgesteld de Deltametropool op te splitsen in twee tot vier stedelijke netwerken. Iets dergelijks is ook voor Brabantstad gesuggereerd. Het kabinet deelt deze mening niet en meent dat voor de internationale profilering en positionering van Nederland binnen Noordwest-Europa meer samenhang en samenwerking, juist op de schaalniveaus zoals voorgesteld in het Ontwerp van deze nota, moet worden bewerkstelligd. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht hebben samen met de andere steden van de Deltametropool veel meer te bieden dan elk afzonderlijk en moeten als samenhangend geheel worden ontwikkeld en geprofileerd. Bovendien biedt een gezamenlijke aanpak meer mogelijkheden tot behoud en verbetering van de kwaliteit in stad en land. Hetzelfde geldt voor de Noord-Brabantse steden. Binnen deze grootste stedelijke netwerken zijn voor bepaalde afwegingen uiteraard ook de lagere schaalniveaus relevant, waaronder de schaal van provincies en de kaderwetgebieden. Maar om goede besluiten te nemen over de grote verstedelijkingsopgaven in relatie met de verkeers- en vervoersstructuren, de locatie van topvoorzieningen en behoud en ontwikkeling van de grootschalige landschappen, regionale parken en andere recreatiegebieden, is het noodzakelijk om het beleid op een hoger schaalniveau af te stemmen. Dat is het schaalniveau van de stedelijke netwerken (zie ook hoofdstuk 6). Het kabinet is van mening dat voor samenwerking in stedelijke netwerken geen nieuwe bestuurslaag nodig is. Samenwerking vindt primair plaats tussen gemeenten onderling, tussen gemeenten en provincie(s), binnen kaderwetgebieden en met het rijk. Daarmee is de democratische legitimatie van beleid gewaarborgd.
Provincies (en kaderwetgebieden) spelen binnen stedelijke netwerken een coördinerende rol. Binnen de nationale stedelijke netwerken bestaan verschillende samenwerkingsverbanden op verschillende schaalniveaus. Met het rijk worden dan ook uitvoeringsafspraken op verschillende schaalniveaus gemaakt. Op het schaalniveau van het stedelijk netwerk is dat primair tussen rijk en provincie(s), respectievelijk kaderwetgebied(en). De coördinerende rol van de provincies betekent niet in alle netwerken hetzelfde. In de Deltametropool vervult het rijk een coördinerende rol, in overleg met de vier provincies (Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland), de vier kaderwetgebieden (Regionaal Orgaan Amsterdam, Stadsregio Rotterdam, Stadsgewest Haaglanden, Bestuur Regio Utrecht) en de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht). Het gaat bij deze coördinatie met name om de bovenprovinciale aspecten.
In Maastricht-Heerlen, Groningen-Assen en de regionale stedelijke netwerken vervullen de provincie(s) de coördinerende rol. In Brabantstad ligt de coördinerende rol bij de provincie Noord-Brabant, in overleg met de gemeenten en het kaderwetgebied Eindhoven-Helmond. Coördinatie in een stedelijk netwerk heeft in elk geval betrekking op:
• waar nodig initiatief nemen tot de opstelling van afspraken over de lange termijnontwikkeling en de bewaking van die afspraken;
• waar nodig initiatief nemen tot afstemming met andere stedelijke netwerken voor netwerkoverschrijdende zaken;
• waar nodig initiatief nemen tot afstemming tussen het stedelijk netwerk en de rest van de regio.
Voor Twente en Arnhem-Nijmegen is de coördinerende rol van de provincie vooral gericht op de laatste twee elementen en wordt het eerste element ingevuld door het kaderwetgebied in overleg met de provincie. Voor een goed functioneren van het stedelijk netwerk, is voor Twente en Arnhem-Nijmegen en met name voor Maastricht-Heerlen (in het kader van MHAL), grensoverschrijdende afstemming en samenwerking aan de orde. Binnen het stedelijk netwerk Groningen-Assen is het bestaande samenwerkingsverband met dezelfde naam actief. Deze samenwerking wordt voortgezet, waarbij ook de relatie wordt gelegd met Veendam en Winschoten.
De in hoofdstuk 3 genoemde provinciale en regionale structuurvisies worden in samenhang ontwikkeld met de afspraken over de lange termijnontwikkeling voor de stedelijke netwerken. Deze afspraken hebben als horizon 2030 en bepalen de agenda van de betrokken overheden voor zowel de lange termijn als voor de middellange en korte termijn.
Het kabinet is van mening dat er in beginsel voldoende instrumenten beschikbaar zijn om binnen stedelijke netwerken tot afspraken betreffende de lange termijnontwikkeling te komen, gekoppeld aan uitvoeringsprojecten. In het uitvoeringsprogramma Vijfde Nota wordt een reeks van financiële en stimuleringsregelingen opgenomen voor onder meer centrumvorming, regionale parken en infrastructuur. De eindverantwoordelijkheid om stedelijke netwerken tot een succes te maken ligt bij de samenwerkende gemeenten, kaderwetgebieden en provincies. Rijksmiddelen kunnen beschikbaar gesteld worden als aannemelijk is gemaakt dat de afspraken over de lange termijnontwikkeling zullen leiden tot een efficiënter ruimtegebruik. In de af te sluiten regioconvenanten worden voor ieder stedelijk netwerk de afspraken tussen het rijk en de decentrale overheden vastgelegd.
Centrumvorming is essentieel voor stedelijkheid. Stedelijke centra bieden naast de mogelijkheid om er te wonen en te werken een breed scala aan voorzieningen (zorg, kunst, cultuur, sport, recreatie en overige diensten). De ruimtelijke kwaliteit verbetert wanneer voorzieningen zoals (kinder)opvang, bibliotheken, theaters, sportgelegenheden en winkels integraal deel uitmaken van de centra. Veel mensen moeten verschillende taken kunnen combineren. De stedelijke centra bevatten daarom, naast woningen, kantoren en verkeers- en vervoersknooppunten, ook tal van voorzieningen en ze fungeren daarmee als «dienstenknooppunten». De centra1 zullen toegankelijk, bereikbaar en aantrekkelijk moeten zijn, niet alleen voor een elite of voor bepaalde bevolkingsgroepen, maar voor alle burgers. Anders gaat de stedelijkheid verloren.
Regionale parken komen in de plaats van de bestaande rijksbufferzones èn worden ontwikkeld voor nationale stedelijke netwerken waar eerder geen bufferzones waren aangewezen. In deze parken staat de ontwikkeling van dagrecreatiemogelijkheden en verbetering van de openbare toegankelijkheid voorop. De parken voorzien daarmee in de behoefte van stadsbewoners aan ruimte voor ontspanningsmogelijkheden buiten de steden. Door een goed ontwerp moeten de parken herkenbaar geschakeld worden aan groenstructuren in de stad. De inrichting van de parken houdt rekening met de bestaande landschapsstructuur en de aanwezige natuurwaarden. De grondgebonden landbouw heeft wat dat betreft voornamelijk een beheersfunctie.
Net als voor de bufferzones is een solide planologische bescherming van regionale parken essentieel. Voor de meeste stedelijke netwerken zijn er geen alternatieve plekken voor grote parkgebieden. De voormalige bufferzones zijn vaak de enige overgebleven open en groene gebieden tussen de steden. In regionale parken is uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag en uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie daarom niet toegestaan. Ingrepen die de dagrecreatieve functie en publieke toegankelijkheid versterken zijn wel mogelijk. De provincie en – waar relevant – het kaderwetgebied, stelt in overleg met de betrokken gemeenten een ontwikkelingsplan op voor de parken. Daarin wordt aangegeven op welke wijze de bereikbaarheid en toegankelijkheid vanuit het stedelijk gebied wordt verbeterd. Verder is de ruimtelijke samenhang tussen binnenstedelijk groen, regionale parken, andere recreatiegebieden en Nationale en/of Provinciale Landschappen van belang. Uitgangspunt voor de begrenzing van het regionaal park zijn de huidige bufferzonegrenzen. Op de PKB-kaart zijn de huidige grenzen van de bufferzones weergegeven. Deze worden als uitgangspunt gehanteerd bij de omvorming tot regionaal park. Daarnaast zijn er mogelijkheden voor nieuwe regionale parken.
4.2 Infrastructuur en vrijwaringzones
De komende jaren worden grote infrastructurele projecten uitgevoerd, zoals realisatie van de Betuweroute, de vijfde baan van Schiphol, de Hanzelijn en de HSL-Zuid. Het kabinet schenkt bij al deze projecten extra aandacht aan het ontwerp, met het oog op inpassing in het landschap, archeologische waarden en monumenten en beperking van de milieu- en geluidsbelasting. Een betere ontwerpkwaliteit is mogelijk door grote ruimtelijke ingrepen van meet af aan te behandelen als een ontwerpopgave. Het rijk zal daarbij gebruik maken van de instrumenten voor kwaliteit in vormgeving uit de Architectuurnota. De toepassing van dit «total design» principe wordt samen met de betrokken partners verkend bij de A12 tussen Utrecht en Arnhem en in de Deltametropool.
Ruimtelijk beleid vrijwaringzones
De bereikbaarheid van stedelijke en economische centra moet ook in de toekomst goed zijn. Er is een toenemende vraag naar verkeers- en vervoerscapaciteit. Nieuwe tracés van infrastructuur zijn echter duur en leiden vaak tot verdere versnippering van het landschap. In het NVVP heeft het kabinet daarom besloten dat de aanleg van nieuwe tracés zoveel mogelijk achterwege blijft en dat er zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van bestaande tracés. Om toekomstige ontwikkelingen in goede banen te leiden worden aan weerszijden van de hoofdinfrastructuur (weg, rail en vaarwegen) zones van 50 à 75 meter benoemd, waarbinnen geen nieuwe bebouwing is toegestaan. Deze zones zijn bedoeld om ruimte te houden voor de oplossing van huidige en toekomstige capaciteitsknelpunten en/of voor verbetering van ongewenste situaties met betrekking tot de externe veiligheid, de verkeersveiligheid, geluidsbelasting en luchtverontreiniging. Vigerende bestemmingsplannen worden hierbij niet terzijde gesteld.
Het kabinet zal, in overleg met de andere overheden, het vrijwaringsbeleid uitwerken tot een rijkskader met toetsingscriteria voor de beoordeling van ruimteclaims binnen de vrijwaringzones. Daarbij worden de beleidsdoelstellingen voor intensivering van ruimtegebruik, centrumvorming, veiligheid en milieu in acht genomen. Uitgangspunt van dit toetsingskader is dat alleen die functies worden toegelaten die eventuele uitbreiding van infrastructuur niet in de weg staan en niet strijdig zijn met de andere doelstellingen van het vrijwaringsbeleid. Binnen het stedelijk gebied kan het rijk voor bepaalde gebieden, waar intensivering van het ruimtegebruik gewenst is, vrijstelling van het vrijwaringsbeleid verlenen op basis van een integrale afweging. Daarbij spelen milieu- en veiligheidsaspecten een belangrijke rol. Voor de stedelijke netwerken is intensivering van bebouwing een voorwaarde voor centrumvorming en realisering van de bouwopgave binnen de steden. In elk geval zal voor de twintig centra en de zes toplocaties van de Deltametropool in het regioconvenant voor het landsdeel West een besluit over vrijstelling van het vrijwaringsbeleid worden opgenomen. In de regioconvenanten voor de andere landsdelen is het voornemen een soortgelijk besluit op te nemen. Het rijk zal onderzoek doen naar de feitelijke situatie van bestaande bouwplancapaciteit in vigerende bestemmingsplannen binnen de vrijwaringszones, naar de consequenties van dit beleid in relatie tot de optimale benutting van de ruimte rond infrastructuur in het stedelijk gebied, en naar de wettelijke en juridische voorwaarden en implicaties.
Ten aanzien van het locatiebeleid zijn vragen gesteld over de rolverdeling tussen de verschillende overheden. Het nieuwe locatiebeleid heeft een bredere doelstelling dan het oude. Doelstellingen met betrekking tot economie, bereikbaarheid en milieu moeten per locatie, zowel bij inrichting van de locatie als bij toelating van bedrijven op de locatie tegen elkaar worden afgewogen. De gekozen decentrale opzet maakt het mogelijk verantwoordelijkheden te leggen bij de passende bestuursniveaus. Het rijk stelt normen voor milieu, gezondheid en veiligheid, maar niet voor andere aspecten (zoals lokale en regionale bereikbaarheid, parkeren en typen bedrijven). Daar zijn provincies, kaderwetgebieden en gemeenten verantwoordelijk voor, binnen het door hen uit te werken rijkskader. De primaire beleidsopgave is de ontwikkeling van een voldoende en gedifferentieerd aanbod van vestigingsmogelijkheden. Op al deze aspecten verschilt het nieuwe locatiebeleid wezenlijk van het oude «ABC-» en «PDV/GDV»-beleid.
Het is aan de andere overheden om, in samenhang met het verstedelijkingsbeleid, het locatiebeleid uit te werken in nadere specificaties en die vast te leggen in hun ruimtelijke plannen. De beleidshandhaving door het rijk richt zich primair op de toetsing van die plannen en die specificaties en niet primair op beoordeling van individuele «gevallen». Toelating van bedrijven op locaties die strijdig zijn met de algemene locatiedoelstellingen (weidewinkels of grote kantoren in specifieke werkmilieus), dienen te worden geweerd door een goede decentrale uitwerking van het rijkskader. Vestiging van bedrijven en voorzieningen mag alleen worden toegestaan binnen de rode contouren. Het beleid is uitvoerbaar als gemeenten, kaderwetgebieden en provincies voorzien in een voldoende gevarieerd aanbod van geschikte vestigingsmogelijkheden, in regionale afstemming van de vestiging van bedrijven en voorzieningen met effecten die de gemeentegrens overschrijden, en er selectiecriteria zijn opgesteld voor vestigingen in specifieke werkmilieus.
In samenhang met de besluitvorming over het NVVP is als uitgangspunt opgenomen dat bedrijven met omvangrijke goederenstromen geconcentreerd worden gevestigd. Voor realisatie en financiering van transport-, overslag- en distributiecentra ligt het initiatief en de verantwoordelijkheid in eerste instantie bij het bedrijfsleven, in overleg met provincies, kaderwetgebieden en gemeenten. Wanneer op basis van een maatschappelijke kosten-baten analyse is aangetoond dat er sprake is van een bovenregionaal belang, kan het rijk besluiten om financieel bij te dragen.
Aan de in deel 1 geformuleerde toetsingscriteria is een nieuw criterium toegevoegd. Uit het oogpunt van ruimtelijke kwaliteit is het gewenst om versnippering van specifieke werkmilieus over kleine terreinen met ieder een eigen milieu- en veiligheidszonering en eigen transportsysteem te voorkomen. Voorzover decentraal geen goede uitwerking is gemaakt of het beleid niet wordt gehandhaafd, kan het rijk ingrijpen op basis van het rijksbeleid.
Het kabinet geeft hoge prioriteit aan het verbeteren van de veiligheid voor burgers. In deel 1 van de Vijfde Nota is een richtlijn aangekondigd met betrekking tot externe veiligheid. Het veiligheidsvraagstuk is echter te complex om met een enkele richtlijn te worden opgelost. Er is een samenhangend geheel van maatregelen nodig. Dat geheel is in artikel D.8 van de PKB beschreven en sluit aan bij de «septemberbrief» die het kabinet in 2001 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. Er is een direct verband tussen de gewenste veiligheidsniveaus en de ruimtelijke inrichting.
Op bepaalde plaatsen kan er spanning optreden tussen de gewenste intensivering of transformatie van het ruimtegebruik en de gewenste veiligheidsniveaus. Het gaat vooral om plekken in het stedelijk gebied dichtbij belangrijke transportroutes en vervoersknooppunten. De maatschappelijke kosten en baten van risicovolle activiteiten moeten nadrukkelijk worden afgewogen tegen de noodzaak van efficiënt ruimtegebruik. Structureel overschrijden van normen is niet toegestaan. Slechts in incidentele gevallen kan sprake zijn van een tijdelijke normoverschrijding. Voldoende veiligheid en een goede ruimtelijke inrichting zijn overigens veelal goed te combineren. Dat vraagt om een vroegtijdige inbreng van kennis van veiligheidsrisico's in het ruimtelijk planproces en om voorrang van bron- en inpassingmaatregelen boven effectgerichte maatregelen en om financiële middelen voor sanering of uitplaatsing van functies. Effectieve maatregelen zijn bijvoorbeeld: sanering van gevaarlijke inrichtingen, snelheidsbeperkingen voor goederentreinen, regulering van vervoer van gevaarlijke stoffen en, als blijkt dat dit maatschappelijk en milieuhygiënisch verantwoord is, stoppen met LPG-gebruik voor vervoer. De effecten van dit soort maatregelen moeten afgewogen worden tegen de kosten en maatschappelijke gevolgen.
Het rijk zal het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor reguleren. Het rijk zal in dit kader bekijken welke bronmaatregelen mogelijk zijn, zodat de spanning tussen wonen en dit vervoer in het stedelijk gebied vermindert. Er zullen spoorroutes worden aangewezen waar vervoer van gevaarlijke stoffen niet toegestaan is, routes waarbij dat vervoer gebonden zal worden aan grenzen in verband met veiligheid en routes waar het vervoer van gevaarlijke stoffen toegestaan wordt. Ten aanzien van dit laatste type routes geldt dat de veiligheid zal worden gegarandeerd door eisen te formuleren die kwetsbare bestemmingen vrijwaren. Het voornemen is een soortgelijke benadering te volgen voor wegen en waterwegen. In dat kader zal een onderzoek worden gestart om te verhelderen welke transportroutes niet noodzakelijk zijn voor het transport van gevaarlijke stoffen. Het rijk zal eveneens locaties aanwijzen waar vuurwerkbedrijven zich kunnen vestigen.
Het is van groot belang dat provincies, kaderwetgebieden en gemeenten zorgdragen dat voldoende locaties voor specifieke werkmilieus op goede locaties beschikbaar zijn voor riskante opslag en riskante bedrijfsprocessen en dat nieuwbouwlocaties voor woningbouw en kantoren zodanig gesitueerd zijn dat voldaan wordt aan de normen voor externe veiligheid.
Risico's worden zoveel mogelijk bij de bron gereduceerd. Waar bronbeleid en inpassingsmaatregelen onvoldoende reductie van het risico opleveren, wordt afstand geschapen tussen risicobron en kwetsbare functies. Deze veiligheidsafstanden worden eveneens in ruimtelijke plannen vastgelegd. Bestaande onveilige situaties worden gesaneerd. Daar waar zich knelpunten voordoen wil het rijk een stimulerende rol vervullen. De relatie tussen externe veiligheid en ruimtelijke ordening wordt geïntensiveerd door een heldere normstelling, door de harmonisatie ruimtelijke en milieuwet- en regelgeving, door de aanpak van risicovolle situaties en door vergroting van de financiële ruimte voor sanering. Er is onderzoek gaande naar de ruimtelijke effecten van het vernieuwde veiligheidsbeleid, gericht op het vinden van een oplossing voor een aantal concrete gevallen (met name in gebieden waar intensivering gewenst is). De resultaten daarvan zullen worden betrokken bij de op te stellen regioconvenanten.
De consequenties van het nationale beleid voor stedelijke netwerken voor specifieke gebieden, zullen met name tot uiting komen in de agenda's voor nationale en regionale stedelijke netwerken, de omvorming van bufferzones tot regionale parken en infrastructuurprojecten.
Het beleid voor de stedelijke netwerken is gevisualiseerd op kaart 6 en geïntegreerd in de PKB-kaart Nationaal Ruimtelijk Beleid (kaart 13).
Het kabinet heeft in deel 1 de provincies uitgenodigd om het concept eveneens op provinciaal niveau toe te passen. Dit heeft geleid tot drie extra regionale stedelijke netwerken: een aantal Noord-Hollandse gemeenten vormt samen het stedelijke netwerk Noordwest 8, in Noord-Brabant is het stedelijk netwerk Brabantse Buitensteden gevormd en in Limburg het stedelijk netwerk Venlo-Roermond. De omschrijving van het stedelijk netwerk Maastricht-Heerlen en Twente is naar aanleiding van het bestuurlijk overleg aangepast zodat het grensoverschrijdend karakter van deze netwerken beter blijkt. Naar aanleiding van bestuurlijk overleg is toegezegd dat Leeuwarden, als tweede hoofdstad van Noord-Nederland, financieel-economisch en ruimtelijk-instrumenteel op gelijke voet zal worden behandeld als de hoofdsteden in het nationaal stedelijk netwerk Groningen-Assen. Er is in dit overleg bevestigd dat er afstemming plaats moet vinden tussen Groningen, Assen, Leeuwarden en Emmen. Zoals eerder opgemerkt moet elk van de nationale en regionale stedelijke netwerken afspraken maken betreffende de lange termijn ontwikkeling.
Alle rijksbufferzones uit de Actualisering Vinex, met uitzondering van Blaricum–Huizen, worden getransformeerd tot regionaal park. Het gaat om de zones: Amsterdam–Haarlem, Midden-Delfland, Maastricht–Sittard/Geleen, Sittard/Geleen–Heerlen en IJsselmonde. De bufferzones Amsterdam–Purmerend, Amstelland–Vechtstreek, Den Haag–Leiden–Zoetermeer en Utrecht–Hilversum worden als regionaal park geheel of gedeeltelijk opgenomen in het Nationaal Landschap Noord-Hollands Midden of het Nationaal Landschap Groene Hart. De bufferzone Blaricum–Huizen/Oostermeent vervalt vanwege de geringe omvang en karakter. Dit gebied behoort in zijn geheel tot de Ecologische Hoofdstructuur en zal daarom met een groene contour worden begrensd.
Infrastructuur en stedelijke netwerken
In het NVVP en de bijbehorende uitvoeringsprogramma's heeft het kabinet projecten aangegeven die van belang zijn voor de uitwerking van het concept stedelijke netwerken. In aanvulling hierop is een aantal nieuwe projecten geformuleerd. Doel is om alle nationale stedelijke netwerken goed aan te sluiten op de internationale verkeers- en vervoersnetwerken. Daarom zal het rijk in elk geval onderzoeken hoe de aansluiting van Brabantstad, Twente en Maastricht-Heerlen op het internationaal netwerk van hogesnelheidstreinen verbeterd kan worden. Voor het goederentransport per spoor door Zuid-Nederland wordt maximaal gebruik gemaakt van de Betuweroute en de IJzeren Rijn. Tevens zullen verkenningen worden gestart naar een «Deltametro» en een snelle verbinding tussen Utrecht en Rotterdam/Den Haag. In het kader van het op te stellen integraal ontwikkelingsplan Almere, zullen de benodigde aanpassingen aan de verkeers- en vervoersinfrastructuur worden bezien (zie hoofdstuk 6 en F uit de PKB).
De beleidsagenda van het NVVP zal hierop worden aangepast.
5.1 Water in het ruimtelijk beleid
De beleidsvernieuwing met betrekking tot de rol van het water in de ruimtelijke ordening is veelal goed ontvangen. Er zijn vragen gesteld over de doorwerking van het waterbeleid in het ruimtelijk beleid. Als vervolg op de werkzaamheden van de Commissie Waterbeheer in de 21e eeuw hebben het rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse gemeenten en de Unie van Waterschappen inmiddels afspraken gemaakt over onder meer de wijze waarop met de wateropgaven in het ruimtelijk beleid rekening kan worden gehouden. Deze afspraken zullen uiteindelijk in 2002 worden vastgelegd in een nationaal bestuursakkoord water. De voor het rijk relevante ruimtelijke consequenties van deze afspraken zullen worden vastgelegd in het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.
De aanpassingen ten opzichte van deel 1 hebben vooral betrekking op de afstemming tussen het waterbeleid en het ruimtelijk beleid. Naar aanleiding van vragen hierover is de wijze waarop het rijk de watertoets zal toepassen verduidelijkt. Daartoe zijn de criteria uit de recent vastgestelde handreiking watertoets voor een aantal aspecten geconcretiseerd. Het rijk zal die hanteren wanneer zij de toetsende instantie is. Belangrijk is dat nieuwbouw wordt tegengegaan waar dat met het oog op de bescherming tegen mogelijke overstromingen en het voorkomen van wateroverlast nodig is. De beleidslijn «Ruimte voor de Rivier» vervult deze functie voor het winterbed van de grote rivieren. Voor de Delta, de kust en het IJsselmeer zal voor dit doel nog een beleidslijn worden ontwikkeld. Op dit moment kan nog niet exact worden aangegeven welke gebieden voor de lange termijn nodig zijn voor de bescherming tegen overstromingen. Om te voorkomen dat tijdens de periode die nodig is om deze reserveringen goed te onderbouwen en vast te leggen in streekplannen, ruimte verloren gaat, wordt in de op kaart 7 (Watertoets) aangegeven gebieden voorlopig geen toename van de bebouwing toegestaan. Zoals in deel 1 van de Vijfde Nota aangegeven, wordt de ontwikkeling van watervriendelijke bouwvormen gestimuleerd. Hierbij kan gedacht worden aan paalwoningen, drijvende woningen of soms zelfs bouwen op terpen.
De benodigde gebiedsreserveringen voor het rivierengebied zullen worden vastgelegd in een aparte PKB voor het Rivierengebied. In die PKB zal ook het planologisch regime voor de retentiegebieden worden uitgewerkt. Het Rijnstrangengebied, de Ooypolder en de Biesbosch zijn in het Kabinetsstandpunt «Anders omgaan met water» genoemd als potentiële retentiegebieden.
Om te verzekeren dat bij de vaststelling van rode contouren rekening wordt gehouden met de wateropgaven, zullen de provincies en – waar relevant – de kaderwetgebieden de strategische visies op de deelstroomgebieden in de provinciale en regionale structuurvisies en vervolgens in het streekplan of regionaal structuurplan verwerken. In deze strategische visies worden de doelstellingen voor veiligheid, wateroverlast, waterkwaliteit, verdroging en waterwinning uitgewerkt. In de structuurvisies worden de daaruit voortvloeiende gevolgen voor het ruimtegebruik globaal uitgewerkt en worden de zoekgebieden voor de versterking van de waterkeringen en voor de waterberging aangegeven. Deze gebieden worden in de streekplannen en – waar relevant – de regionale structuurplannen begrensd. Plannen die in procedure zijn of die nog niet zijn gerealiseerd, maar waarvan het bestemmingsplan wel is goedgekeurd, kunnen in strijd zijn met de wateropgaven. Om na te gaan in hoeverre dit het geval is, zullen provincies, kaderwetgebieden en waterschappen de gevolgen van deze pijplijnplannen voor de wateropgaven in beeld brengen. In de periode tot het nieuwe beleid in streekplannen is vertaald, zal het rijk kaart 7 (Watertoets) hanteren bij de beoordeling van ruimtelijke plannen.
Zorgen over de kwaliteit van het grondwater hebben het kabinet doen besluiten de vervuiling van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden versneld te verminderen. Daartoe is de watertoets aangevuld. Bovendien wordt de ontwikkeling van «schone» functie-combinaties met water in deze gebieden gestimuleerd.
De suggestie om algemeen geldende regels op te nemen over mogelijke compensatie van de gevolgen van de wateropgave voor ruimtelijke plannen, wijst het kabinet af. Provincies, kaderwetgebieden, waterschappen en gemeenten zullen voor die gevallen waar de wateropgave leidt tot compensatiemaatregelen buiten het plangebied, afspraken moeten maken over de wijze van compensatie en de financiering ervan.
Er wordt afgezien van een aparte PKB voor de kust. Het kabinet heeft vertrouwen in het in deze PKB opgenomen beleid en in een effectieve samenwerking tussen de kustprovincies. Voor de bescherming van het laag gelegen deel van Nederland tegen mogelijke overstromingen vanuit zee is het kustfundament van groot belang. Het kustfundament zorgt voor de stabiliteit van de kust en voor enige natuurlijke dynamiek. Er wordt geen uitbreiding van het bestaand bebouwd gebied op het kustfundament toegestaan. Op dit moment voldoet de waterkering langs de kust aan de veiligheidsnormen. De stijgende zeespiegel, de te verwachten stevigere stormen en de bodemdaling maken versterking van een aantal zwakke schakels in de waterkering noodzakelijk. Het kabinet heeft prioriteit gegeven aan de versterking van de zwakke schakels. Er zijn ook randvoorwaarden geformuleerd waaraan ontwikkelingen binnen het bestaand bebouwd gebied op het kustfundament moeten voldoen, ter voorkoming van afslag van de kust. Het is aan de provincies en – waar relevant – de kaderwetgebieden om deze beleidslijnen uit te werken en vast te leggen in het streekplan en – waar relevant – het regionaal structuurplan. Het kabinet houdt vast aan de keuze voor de natuurfunctie van de duinen. Mogelijke ruimtelijke implicaties hiervan worden opgenomen in een herziening van het beleid voor de waterwinning.
De voorbereiding van de in deel 1 aangekondigde PKB-Rivierengebied is inmiddels gestart. Deze PKB krijgt een dubbele doelstelling: bescherming tegen hoogwater en bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Over de mogelijke aanwijzing van noodoverloopgebieden (gebieden voor gecontroleerde overstromingen) zal in 2002 de Commissie Luteijn aan het kabinet advies uitbrengen. Mogelijke ruimtelijke consequenties van dit advies, zal het kabinet, na overleg met de betrokken overheden, in de PKB-Rivierengebied opnemen.
De beleidslijn «Ruimte voor de Rivier» is geëvalueerd. Deze nota bevat de conclusies die het kabinet trekt op basis van die evaluatie en op basis van de reacties op het Ontwerp van de Vijfde Nota. Allereerst wordt het besluit dat de beleidslijn onderdeel uitmaakt van de Vijfde Nota gehandhaafd. Tevens is de beleidslijn op een aantal onderdelen aangepast. (zie E.7)
Het restrictieve karakter van de beleidslijn voor woningbouw is gehandhaafd. Uit oogpunt van verhoging van de ruimtelijke kwaliteit, innovatie en uit oogpunt van meervoudig ruimtegebruik wil het rijk de realisatie van nader te bepalen experimentele bouwvormen niet uitsluiten. Als minimum eis geldt daarbij dat nieuwbouw plaatsvindt binnen de rode contour en dat geen aantasting van het specifieke open karakter van het rivierengebied optreedt. Tevens dient voldaan te worden aan de eis dat de doorstroom capaciteit en de bergingsruimte van de rivier positief worden beïnvloed. In het kader van de voorbereiding en de besluitvorming van de PKB-Rivierengebied zal worden aangegeven waar experimenten kunnen plaatsvinden.
Het ontwikkelingsbeeld voor water is weergegeven op kaart 10.
Het beleid voor het IJsselmeergebied – dat nader is verkend in de Integrale Visie IJsselmeergebied1 – beoogt nieuwe ontwikkelingen zodanig te geleiden dat de kernkwaliteiten van het gebied worden versterkt. Deze kernkwaliteiten zijn: open horizon, de van nature aanwezige rijkdommen en cultuur. De kenmerkende verschillen tussen de voormalige Zuiderzeekusten met een fijnmazig en grillig karakter en de meer grootschalige strakke lijnen van de kusten van het nieuwe land worden gehandhaafd. Ontwikkelingen vinden plaats vanuit het perspectief dat de wateren van het IJsselmeergebied één samenhangend systeem zijn. De bestaande regionale verschillen in het gebied moeten worden geaccentueerd. Hiertoe zijn in de opgestelde verkenning drie zones onderscheiden (zie kaart 9: Verkenning IJsselmeergebied).
Aan de provincie Flevoland en de gemeenten Lelystad en Almere wordt gevraagd om, in lijn met het nationaal ruimtelijk beleid te komen met een voorstel op welke wijze de oriëntatie van de genoemde steden op het water kan worden vormgegeven. Alleen deze twee steden van het IJsselmeergebied kunnen hierbij ook mogelijkheden voor buitendijks bouwen, net over de rand van de primaire waterkering, betrekken. De plannen zullen worden getoetst aan het nationaal ruimtelijk beleid en aan de nog op te stellen regels voor buitendijks bouwen2. Wat betreft Almere kan dit onderdeel worden van het op te stellen integraal ontwikkelingsplan (zie hoofdstuk 6).
Om het water uit het IJsselmeer zo lang mogelijk onder vrij verval te kunnen lozen op de Waddenzee zullen op termijn (mogelijk vanaf 2050) de dijken rond het IJsselmeer3 moeten worden verhoogd. Daartoe wordt rond de dijken de benodigde ruimte gereserveerd. Als gevolg van de decentralisatie van het dijkbeheer zullen provincies tot een concrete ruimtereservering moeten komen. Vooruitlopend daarop zal het rijk de ontwikkeling van bebouwing in de aangegeven zone tegengaan door de toepassing van de watertoets.
Er zijn inmiddels diverse verkennende studies verricht naar de mogelijkheden voor een randmeer bij de Noordoostpolder. Ook hebben diverse belangenorganisaties en marktpartijen voorstellen gedaan. Hieruit blijkt dat de aanleg van een randmeer kansen biedt. Daarom zal op initiatief van het rijk een haalbaarheidsonderzoek en een maatschappelijke kosten-baten analyse uitgevoerd worden. De aanleg van een randmeer bij Wieringen biedt op regionaal niveau mogelijkheden voor recreatie, waterhuishouding en ontgronding. Het initiatief voor de realisatie ligt daarom bij de provincie Noord-Holland en de betreffende gemeenten. De provincie wordt gevraagd hiervoor de benodigde ruimte te reserveren. Voor een meer geleidelijke overgang van het zoete IJsselmeer naar de zoute Waddenzee, zal door het rijk een verkenning worden gestart.
De uitspraken in de PKB over het waterbeheer in de gebieden met een dik laagveenpakket zijn aangepast. Om het tempo van de bodemdaling af te remmen, wordt het grondwaterpeil niet langer aangepast aan de daling van het maaiveld en worden geen ruimtelijke besluiten genomen die leiden tot peilverlaging. Zo kan het karakter van deze bijzondere agrarische cultuurlandschappen in stand worden gehouden.
Zoals in het Ontwerp van deze nota aangekondigd, is de doorgaande NAP -20 meter lijn nu vastgelegd en zijn voorkeursgebieden voor de bouw van windturbineparken op zee aangeduid. Verder is het beleid voor de winning van oppervlaktedelfstoffen van de zeebodem en voor de bundeling van kabels en leidingen aangepast. Het in het Ontwerp van deze nota opgenomen stappenplan dat aangeeft hoe vergunningplichtige ruimtelijke initiatieven in de Noordzee door het rijk zullen worden afgewogen, is in de PKB opgenomen. Het stappenplan is richtinggevend voor zowel particuliere initiatiefnemers als voor de rijksoverheid zelf. Op internationale wateren van toepassing zijnde verdragen moeten vanzelfsprekend in acht worden genomen. Een klein gedeelte van de Noordzee is aangewezen als Vogel- en Habitatrichtlijngebied en krijgt een groene contour. Voor de beoordeling van plannen, projecten of handelingen in deze gedeelten is het bijbehorende Europeesrechtelijke afwegingskader van toepassing, in plaats van het stappenplan.
De Noordzee bevat veel belangrijke ecologische waarden en is tevens van grote economische betekenis, en van belang voor de krijgsmacht. De bepaling welke ecologische waarden precies waar liggen en hoe de nodige bescherming daarvan zich verhoudt tot de economische belangen in de Noordzee, wordt momenteel in beeld gebracht in een Plan van Aanpak Duurzaam Gebruik Noordzee en het project «Ecosysteemdoelen Noordzee». Er zijn reeds vijf gebieden geïdentifeerd met mogelijk bijzondere ecologische waarden: de Kustzee (het natte gedeelte van het kustfundament inclusief het strand), het Friese Front, de Centrale Oestergronden, de Klaverbank en de Doggersbank. Deze gebieden zijn op kaart 8 aangegeven.
Het kabinet streeft naar een substantiële vergroting van het aandeel van duurzame energie in de totale energievoorziening. Windenergie is daarbij van cruciaal belang. In het Ontwerp van deze nota (deel 1) is de realisering van 1500 MW op de Noordzee als doel gesteld. Dit heeft het rijk verhoogd tot 6000 MW in 2020. Met het oog op de windcondities en op de aanwezige ruimte zijn voorkeursgebieden aangewezen voor de bouw van windmolenparken (kaart 11 en 13). Bij de bepaling van die gebieden is onder meer rekening gehouden met scheepvaartroutes, reeds verleende concessies voor onder andere zandwinning en de stand van de techniek voor windenergie. Uit onderzoek is gebleken dat het eerste voorkeursgebied voor de bouw van windmolens het meest geschikt is. Dit gebied zal in tranches uitgegeven worden. In afwachting van de inwerkingtreding van het in deze PKB geformuleerde beleid, worden vergunningaanvragen voor windturbineparken op zee niet meer in behandeling genomen, met uitzondering van formeel reeds ontvankelijk verklaarde aanvragen in het voorkeursgebied, waarvoor reeds een milieueffectrapport is opgesteld.
Winning van oppervlaktedelfstoffen van de zeebodem
In het Ontwerp van de deze nota (deel 1) staat vermeld dat zandwinning alleen zeewaarts van de feitelijke NAP -20 meterlijn mag plaatsvinden, conform het (Tweede) Structuurschema Oppervlakte Delfstoffen. Deze lijn is nu vastgelegd op kaart 11 (Ontwikkelingsbeeld Noordzee) en op de PKB kaart. Landwaarts van deze lijn mag geen zandwinning plaatsvinden. Een uitzondering hierop vormt oppervlaktedelfstoffenwinning uit vaargeulen, de aanleg van overslagputten, oppervlaktedelfstoffenwinning waarbij de verwijdering van oppervlaktedelfstoffen uit de winlocatie bijdraagt aan de kustverdediging en het in oorspronkelijke staat brengen van de zeebodem van voormalige stortgebieden.
Het aantal elektriciteitskabels en in mindere mate het aantal telecommunicatiekabels en buisleidingen in de Noordzee zal groeien. Zand-, grind- en schelpenwinning, landaanwinning en het bouwen van bijvoorbeeld windturbines leiden tot een toename van het bodemgebruik. De bodem zal daarom efficiënt moeten worden gebruikt, zodat ruimtelijke conflicten worden vermeden. Er wordt gestreefd naar intensivering van het bestaande ruimtegebruik, in plaats van uitbreiding van het ruimtebeslag. Om tot een zo goed mogelijke afstemming te komen wordt een lijst met criteria opgesteld waaraan een initiatief voor een nieuw dan wel te wijzigen tracé wordt getoetst door een overlegcommissie waarin belanghebbende partijen zitting hebben. Deze overlegcommissie adviseert het bevoegd gezag binnen een vast te stellen termijn. Er bestaat nog onvoldoende inzicht in de voor- en nadelen van het opruimen van oude kabels en leidingen. Het afwegingskader en het beleid hiervoor wordt uiterlijk in 2003 in beeld gebracht.
De Deltametropool is een nationaal stedelijk netwerk van internationaal niveau waarin de interne samenhang tussen het deltagebied en het metropolitane stedelijke gebied sterk zal worden vergroot. Door de unieke kwaliteiten van het gebied te versterken, ontstaat een aantrekkelijk leefklimaat en een gevarieerd vestigingsmilieu. Hierdoor zal de Deltametropool de concurrentie met andere Europese metropolitane gebieden kunnen blijven aangaan.
De Deltametropool is anders van aard dan metropolen als Parijs of Londen. Het is een meerkernige en gespreide metropool waarvan de kwaliteit bepaald wordt door het contrast tussen stad en land. In de beleving van velen vormen Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht samen met een aantal andere steden al veel langer een geheel: de Randstad. Deze naam is ontleend aan de ligging van de steden en de fysieke verschijningsvorm van het geheel rond een relatief open middengebied: het Groene Hart. De relaties tussen de samenstellende delen nemen, mede onder invloed van de zich ontwikkelende netwerksamenleving en -economie, sterk toe. Met het oog op de toekomst is ingezet op verdere versterking van de interne relaties, zodat het geheel ook daadwerkelijk als een samenhangend stedelijk netwerk gaat functioneren: de Deltametropool. De historische steden bepalen samen met het open landschap en de diversiteit van het alom aanwezige water het beeld van dit nationaal stedelijk netwerk.
Het is voor de positie van Nederland van grote betekenis een dergelijk metropolitaan gebied met een internationaal niveau en uitstraling te ontwikkelen. De steden afzonderlijk zijn daarvoor te klein. Zowel in economische als in sociale en culturele zin biedt het schaalniveau van de Deltametropool kansen en mogelijkheden, ook voor internationale profilering. Een aantrekkelijk woon-, werk- en leefmilieu is hierin belangrijk. De kwaliteiten van de Deltametropool moeten dan ook verder worden versterkt. Aanbod van centrum-stedelijke en dorpse woonvormen zijn belangrijk, maar ook stedelijke «broedplaatsen» en échte centra.
De Deltametropool moet bereikbaarheid, veelzijdige economische groei en differentiatie bieden. Historische en nieuwe centra spelen hierin als ontmoetingsplaats een grote rol. In internationaal opzicht zijn hoogwaardige openbaar vervoers- en ICT-verbindingen belangrijk, evenals een goede opname in de lucht- en scheepvaartnetwerken. De internationale positie en het aanzien van kunst en cultuur is voor Nederland als geheel van grote betekenis; dit geldt ook voor de opleidings-, onderzoeks- en kennisinstellingen. Versterking van de differentiatie en specialisatie van de steden van de Deltametropool in samenhang met verbetering van de onderlinge bereikbaarheid, schept een klimaat waarin bedrijven, voorzieningen en organisaties van internationale betekenis kunnen gedijen. Het is belangrijk om de complementariteit tussen de verschillende steden te versterken. Ook de samenhang van het gehele stedelijke gebied met natuur, recreatie en landschap moet worden verstevigd. De synergie tussen de samenstellende delen van de Deltametropool moet worden vergroot. Om goede besluiten te kunnen nemen die overeenkomen met de ambitie voor de Deltametropool als geheel, is het noodzakelijk om het beleid op een hoger schaalniveau af te stemmen dan voorheen. Het kabinet geeft daartoe in deze ruimtelijke nota een aanzet.
Vanuit de algemene ruimtelijke beleidsdoelstellingen voor stad en land, stedelijke netwerken en water, alsmede op basis van het beleid met betrekking tot verkeer en vervoer, groene ruimte en economie heeft het rijk de volgende doelstellingen geformuleerd:
• ontwikkeling van toplocaties en centra rond bestaande en potentiële knooppunten van de vervoersystemen in het stedelijk netwerk, met een breed scala aan voorzieningen die bereikbaar en toegankelijk zijn voor iedereen en bijdragen aan de vitaliteit van de steden en aan integratie en emancipatie van de burgers. Het gaat hierbij om een intensief, hoogwaardig en gemengd stedelijk programma dat past bij de metropolitane ambitie van de Deltametropool;
• instandhouding van de positie in de internationale vervoersnetwerken en verbetering van de interne bereikbaarheid van de Deltametropool, waarbij wordt gestreefd naar verkorting van de reistijden met het openbaar vervoer tussen de belangrijkste centra en optimalisering van de infrastructuur van spoor, weg en water;
• ontwikkeling van een woon-, werk- en leefklimaat waarbij een evenwicht ontstaat tussen de groene en blauwe kwaliteiten en de stedelijke kwaliteiten. Hierbij is zowel realisatie van een volledig scala aan stads- en dorpsmilieus essentieel, als een vergroting van de kwaliteit en belevingsmogelijkheden van landschap, natuur en cultuurhistorie: culturele en ruimtelijke diversiteit en toeristisch-recreatieve mogelijkheden bepalen mede de aantrekkelijkheid van de Deltametropool, ook vanuit internationaal gezichtspunt;
• versterking van het deltakarakter van de metropool door onder andere vergroting van de mogelijkheden voor waterberging en door verbetering van de samenhang tussen natuur- en recreatiegebieden;
• opvang van de ruimtevraag van de Deltametropool in het gebied zelf.
Om deze doelstellingen te realiseren kiest het kabinet als ontwikkelingsperspectief voor een versterking van de bestaande Ruimtelijke Hoofdstructuur van de Deltametropool. Het kabinet komt tot de conclusie dat ontwikkelingen aan de buitenflanken of binnenflanken van de Deltametropool onvoldoende synergie-effecten hebben om de aantasting van landschappelijke en ecologische kwaliteiten en hoge investeringskosten in infrastructuur te verantwoorden.
Door aan te sluiten op de bestaande structuur van de Deltametropool kunnen de mogelijkheden van de bestaande vervoersnetwerken en het bestaand bebouwd gebied optimaal worden benut en kan daadwerkelijk invulling worden gegeven aan de interventiestrategieën intensiveren, combineren en transformeren. Alle aspecten van ruimtelijke kwaliteit worden in dit ontwikkelingsperspectief optimaal benut.
De versterking van de Ruimtelijke Hoofdstructuur van de Deltametropool krijgt een invulling op alle drie de structuurlagen (ondergrond, netwerken en occupatie). Aan de randen van de Deltametropool en in het hart ervan wordt de groenblauwe structuur beschermd en ontwikkeld door transformatie van de bufferzones tot regionale parken en de aanwijzing van drie Nationale Landschappen: Groene Hart, Noord-Hollands-Midden en Hoeksche Waard. Nieuwe verstedelijking zal vooral op en aan de Randstadring worden gebundeld in combinatie met versterking van bestaande verkeers- en vervoersnetwerken. Van grote betekenis daarin is de mogelijke toevoeging van een snelle verbinding tussen Utrecht en Den Haag/Rotterdam, een aanbod van frequente interregionale verbindingen (voorgenomen verkenning van een «Deltametro») en de verbetering van het fijnmazige stedelijke en «stadsgewestelijke» openbaar vervoer. In internationale context is behoud van de positie van de lucht- en zeehavens van belang, evenals de aansluiting op het internationale netwerk van hogesnelheidstreinen en de Trans-Europese Netwerken (TEN's). Het ontwikkelingsperspectief biedt tot 2030 voldoende mogelijkheden om, ook bij een hoog groeiscenario, de verstedelijkings- en mobiliteitsvraag te accommoderen. Voor verstedelijking en infrastructuur is een differentiatie aan te brengen tussen op korte termijn te nemen beslissingen waarvan we onder alle omstandigheden geen spijt zullen krijgen, en oplossingen die afhankelijk zijn van verdere ontwikkeling van de ruimtebehoeften en mobiliteitspatronen.
De groenblauwe structuur van de Deltametropool bestaat uit kenmerkende landschappelijke eenheden: de veenweidegebieden, de droogmakerijen en de kustzone. De grote rivieren, het IJsselmeergebied en de Utrechtse Heuvelrug zijn hier nauw mee verbonden.
Om de groenblauwe structuur te versterken zullen ontbrekende schakels worden aangelegd, barrières weggenomen en het areaal voor water, natuur en recreatie worden vergroot. Instandhouding van cultuurhistorische waarden en versterking van de algehele karakteristiek en identiteit van het landschap is hierbij belangrijk. Van de provincies, kaderwetgebieden en gemeenten van de Deltametropool wordt verwacht dat deze, net als het rijk, hun ruimtelijke plannen en investeringen hierop richten. In de gezamenlijk op te stellen ontwikkelingsprogramma's voor de Nationale Landschappen Groene Hart, Noord-Hollands-Midden en Hoeksche Waard zal dit tot uiting moeten komen.
In heel Nederland is de komende jaren behoefte aan extra ruimte voor water, ook in grote delen van de Deltametropool is dit het geval. Het gaat om extra ruimte voor waterberging, tegengaan van verdroging (met name in de veenweidegebieden) en tegengaan van verzilting (met name in de diepe droogmakerijen in de Westflank van het Groene Hart en Noord-Hollands Midden). Voor de waterberging is 5 000 hectare nodig. Daarnaast gaat het om peilaanpassing in veengebieden, teneinde de bodemdaling tegen te gaan en gebiedseigen water vast te houden en een meer natuurlijk peilbeheer in grote delen van het veenweidegebied (met name in het noordelijk deel van het Groene Hart en grote delen van Noord-Hollands Midden). Voorgesteld wordt om een substantieel deel van de veengebieden te «vernatten» en daartoe een flexibel peilbeheer in te stellen. In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte wordt hiervoor de «strategie veengebieden» opgesteld. Deze keuzen versterken het deltakarakter in het hart en aan de noordrand van het stedelijke gebied. Dit betekent tevens een transformatie van delen van de landbouwsector die vooral voor de grondgebonden landbouw in delen van het veengebied aanpassingen vereist. Voortzetting van de huidige bedrijfsvoering zal in gebieden met een grote wateropgave niet altijd mogelijk zijn. In de overige delen van de veengebieden zal flexibel peilbeheer niet leiden tot ingrijpende aanpassingen in het agrarische grondgebruik.
Besluiten die samenhangen met de wateropgave zullen per deelstroomgebied worden uitgewerkt en onderdeel uitmaken van de ontwikkelingsprogramma's voor de Nationale Landschappen en de inrichtingsplannen voor de regionale parken en opgenomen worden in de streekplannen en – waar relevant – de regionale structuurplannen.
De realisatie van de groene opgave ligt voor een aanzienlijk deel besloten in het beleid voor de Nationale Landschappen, de tot regionale parken te transformeren bufferzones en de «poorten» op de Randstadring1.
De drie Nationale Landschappen bevatten een groot aantal waardevolle landschappelijke eenheden, die als belangrijke dragers worden beschouwd van de groenblauwe structuur van de Deltametropool. Er is een landschappelijk herkenbare begrenzing gekozen van deze landschappen. Gebieden waar nieuwe verstedelijking kan worden gebundeld vallen buiten de Nationale Landschappen.
Ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de Deltametropool is meer ruimte voor natuur en recreatie nodig. Bereikbaarheid en toegankelijkheid vanuit de verschillende steden van de Deltametropool zijn hierbij essentieel. Bij de transformatie van de bufferzones in regionale parken zal circa 5 000 hectare extra nodig zijn om de natuurwaarde en recreatieve functie van deze gebieden te vergroten. Daarnaast is er circa 5 000 hectare nodig voor aanvullende groenontwikkeling «om de stad». Dit geldt met name in de nabijheid van de gebieden die voor verstedelijking zijn aangewezen.
De bufferzones Purmerend–Amsterdam, Amsterdam–Haarlem, Amstelland–Vechtstreek, Utrecht–Hilversum, Den Haag–Leiden–Zoetermeer, Midden-Delfland en Oost-IJsselmonde worden omgevormd tot regionaal park. De bufferzone Blaricum-Huizen komt te vervallen, maar wordt als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur beschermd binnen een groene contour. De grens van de bufferzone Den Haag–Leiden–Zoetermeer wordt aangepast ten behoeve van verstedelijking op het huidige marinevliegkamp Valkenburg. De grens van de bufferzone Haarlem–Amsterdam wordt aangepast ten behoeve van realisering van bedrijventerreinen. Ook bij Almere zal een regionaal park worden ontwikkeld. Een voorstel daartoe zal in een op te stellen integraal ontwikkelingsplan worden opgenomen en moet passen bij de gewenste groenblauwe ontwikkeling en de verstedelijking ter plaatse. De regie voor de transformatie van de bufferzones ligt bij de provincies. In beperkte mate kunnen delen van de bufferzones voor (nieuwe) verstedelijkingsdoeleinden worden gebruikt. Nut en noodzaak moeten dan zijn aangetoond en de algehele ruimtelijke kwaliteit moet verbeteren.
Voor de ruimtelijke en functionele samenhang is realisatie van robuuste ecologische verbindingen van grote betekenis aangezien deze het landschap «dragen». Waar de robuuste ecologische verbindingen kruisen met de stedenring dienen «poorten» open te blijven. De groenblauwe structuur in de steden wordt verbonden met de grote landschappelijke eenheden aan de binnen- en buitenzijde van de Randstadring. Deze structuur is niet alleen van ecologische, maar ook van recreatieve en soms cultuurhistorische betekenis.
Verschillende vervoerssystemen zouden kunnen passen bij de metropolitane ambitie van de Deltametropool. Het kabinet heeft de kosten en baten van deze verschillende vervoersystemen onderzocht. Met name is gekeken naar toevoeging van een nieuw, snel vervoerssysteem in de binnenflank van de Randstadring en naar een versterking van de bestaande spoorverbindingen door uitbreiding en intensivering van de interregioverbindingen (IR-plus) in combinatie met realisatie van een snelle verbinding tussen Utrecht en Den Haag/Rotterdam (HSL- of HST-West). Het kabinet komt tot de conclusie dat voor de onderzochte modellen de kosten-baten verhouding voor een HSL- of HST-West voldoende perspectief biedt voor een verder onderzoek. Het kabinet constateert ook dat verdere verkenning van de configuraties, zowel wat betreft nieuwe systemen als het interregionale treinsysteem nog verder moet worden uitgewerkt. Met name op het gebied van benutting, innovatie van de organisatie en de techniek, en bouwen op deeltrajecten valt winst te behalen.
Bij de Deltametropool hoort een vervoerssysteem dat past bij de stedelijkheid van de metropool en de bewoners en bezoekers in staat stelt zich snel, frequent, veilig en comfortabel te verplaatsen binnen het gehele stedelijk netwerk. Daarnaast zijn goede nationale en internationale verbindingen voor personen en goederen over weg, spoor en water van essentieel belang voor een goed functioneren van de Deltametropool. Waar, ondanks het in het NVVP opgenomen prijsbeleid, knelpunten ontstaan, komen benuttings- en bouwmaatregelen aan de orde. Bouwen is pas een optie als benutten onvoldoende oplossing biedt en wanneer het zowel economisch, als uit oogpunt van ruimtelijke inpassing verantwoord is. Als toetscriterium voor de basiskwaliteit op het autosnelwegennet geldt de trajectsnelheid gedurende het drukste uur, gemiddeld over alle werkdagen van het jaar. Als deze gemiddelde snelheid naar verwachting structureel onder de 60 kilometer per uur komt, is dat aanleiding tot het doen van een verkenning. Daarin wordt op netwerkniveau gekeken naar de aard van het knelpunt en naar de meest efficiënte oplossing ervan, gerelateerd aan de effecten voor veiligheid en kwaliteit van de leefomgeving. Aanvullend hierop kunnen verbeteringen van infrastructuur in de Deltametropool ook vanuit de markt worden aangedragen. Een aantal reserveringen voor nader te verkennen nieuwe hoofdwegen is voor de Deltametropool van betekenis. Het gaat om de mogelijk nieuwe tracés voor de rijkswegen A4 (Delft–Schiedam), A5 (Westrandweg Amsterdam), A6/A9 (ten zuidoosten van Amsterdam), A8 (Zaandstad–A9), A11 (ten zuiden van Leiden), A16/A13 (bij Rotterdam), A24 (Blankenburgtunnel) en de eveneens in het NVVP aangegeven uitbreidingsruimte voor verschillende bestaande hoofdwegen. Voor de mogelijke doortrekking van de A8 naar de A9 geldt dat het zwaarwegend maatschappelijk belang hiervan moet zijn aangetoond en compenserende en/of mitigerende maatregelen moeten worden genomen. Om die reden heeft bundeling met bestaande infrastructuur de voorkeur.
Mede vanwege een inhoudelijke betekenis van het openbaar vervoer voor de stedelijkheid van de metropool, is voor dit systeem een kwaliteits- en schaalsprong vereist, met name op het organisatorisch vlak. Het rijk onderscheidt daarbij drie lagen:
• snelle verbindingen tussen de grote steden en tussen de Deltametropool en andere Europese metropolen;
• frequente verbindingen tussen de belangrijkste centra van de Deltametropool (waaronder verkenning «Deltametro»);
• fijnmazig stedelijk en «stadsgewestelijk» vervoer.
In het algemeen geldt dat de verkeers- en vervoerssystemen voor spoor èn weg in relatie tot de in deze nota gemaakte verstedelijkingskeuzen moeten worden verbeterd. Voor het goederenvervoer over weg en spoor zullen de mogelijkheden worden verkend meer transport buiten de steden om te leiden.
Hoogwaardige, snelle (maar ook frequente) verbindingen tussen de toplocaties als onderdeel van een (inter-)nationaal spoornetwerk, voegen een belangrijke kwaliteit aan de Deltametropool toe. In aanvulling op de realisatie van de HSL-Zuid (Amsterdam–Schiphol–Rotterdam), de HST-Oost (Schiphol–Amsterdam–Utrecht) en de verkenning naar een snelle verbinding met Noord-Nederland (Schiphol–Amsterdam–Almere–Groningen), zal een verkenning van een snelle verbinding tussen Den Haag en Utrecht en tussen Rotterdam en Utrecht worden gestart. Het beschikbare spoor op deze verbinding vormt hiervoor naar verwachting de basis. Door het realiseren van de hoogwaardige, snelle verbindingen, zal op termijn het aanbod aan intercity's tussen de toplocaties af kunnen nemen. Daardoor ontstaat ruimte voor ander vervoer op dit spoorwegnetwerk en wordt het algehele vervoersniveau verhoogd. De genoemde snelle verbindingen zijn onderdeel van het internationale netwerk van hogesnelheidstreinen. Het zijn vooral deze treinen die, samen met de weg-, lucht- en scheepvaartverbindingen, de Deltametropool verbinden met Parijs, Londen, de Vlaamse Ruit, de Rijn-Ruhrmetropool, het Frankfurtse Rijn-Maingebied en (indirect) de Waalse steden.
Bij de tweede laag in het netwerk staat het interregionaal vervoer centraal, waarbij de knooppunten in diverse centra en overige vervoersknooppunten in de totale Deltametropool met elkaar verbonden worden. Het kabinet zal de mogelijkheden van een hoogfrequente «Deltametro» die past bij de metropoolontwikkeling verkennen. Innovatie in de organisatie en (infrastructuur) techniek van het bestaand openbaar vervoer is hierbij essentieel. Diverse vervoerders, marktpartijen en overheden zullen uitgenodigd worden om de uitdaging die de verkenning vormt, op te pakken. Het kabinet heeft de intentie hiertoe een prijsvraag uit te schrijven. Daarbij zijn de randvoorwaarden met betrekking tot de vervoerskwaliteit uitgangspunt. Snel, hoogfrequent, flexibel, comfortabel, (sociaal) veilig en (fysieke) toegankelijk vervoer past bij de metropolitane ambitie voor de Deltametropool als geheel.
De verkeers- en vervoerssystemen voor spoor èn weg zullen in relatie tot de in deze nota gemaakte verstedelijkingskeuzen moeten worden verbeterd. Met name de verdere groei van Almere en de verstedelijking in de Zuidplaspolder vergt een uitwerking van de consequenties voor het wegennetwerk en (de organisatie) van de bereikbaarheid per openbaar vervoer. Op dit moment gaan de gedachten uit naar een «prijsvraagmodel» voor twee samenhangende integrale plannen: Utrecht–Den Haag/Rotterdam (inclusief mogelijke ontsluiting Zuidplaspolder en Rijnenburg) en als onderdeel van het op te stellen integraal ontwikkelingsplan Almere.
Bij dit alles speelt een rol dat in het kader van de uitwerking van het beleid ten aanzien van het spoorwegnetwerk (benutten en bouwen spoor) zal worden bezien welke concrete infrastructuurmaatregelen voor welke doeleinden nodig zijn. Spoorverdubbelingen zijn geen panacee. Het effectieve gebruik van de capaciteit op (delen van het bestaande) spoorwegnetwerk kan worden verkend door een betere benutting, kleinere infrastructuurmaatregelen, minder intercity's en goederentreinen in het stedelijk gebied. De interregionale mogelijkheden van busbanen, lightrail, trams en nieuwe technologiëen, zoals Trans Rapid, zullen in de te starten verkenning aan de orde komen.
Voorop staat dat het fijnmazige stedelijke en «stadsgewestelijke» openbaar vervoer een grote impuls moet krijgen. Essentieel hierbij is een aantal kwaliteitsvoorwaarden dat maatgevend is voor de uiteindelijke oplossingen. Er moet vaak kunnen worden vertrokken (hoogfrequent), veel worden gestopt (fijnmazig, flexibel), rekening worden gehouden met (sociale) veiligheid en met toegankelijkheid voor iedereen (inclusief minder validen). Daarbij is een palet aan concrete (deels nog ontluikende, innovatieve) vervoersmiddelen en vervoerstechnieken denkbaar.
Provincies, kaderwetgebieden en gemeenten zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor een (creatieve) aanpak van deze laag van het netwerk. Op dit schaalniveau vraagt ook de stedelijke distributie aandacht. De voortvarende uitvoering van de concrete plannen voor «stadsgewestelijke» systemen Randstadrail, Randstadspoor, Regionet en de Rijn-Gouwe lijn is voor de komende jaren een concrete bijdrage aan de Deltametropool.
Het verkeers- en vervoersbeleid geeft op deze samenhangende wijze een stevige en concrete impuls aan de ambities van de Deltametropool tot 2020. Tegelijkertijd wordt door een verkenning naar een «Deltametro» te starten een begin gemaak met de noodzakelijke systeem- en schaalsprong.
Het kabinet kiest als ontwikkelingsperspectief voor een versterking van de bestaande Ruimtelijke Hoofdstructuur van de Deltametropool. Voor verstedelijking betekent dit dat wordt ingezet op een verdere intensivering van bestaand bebouwd gebied en nieuwe verstedelijking op en aan de Randstadring. Grootschalige ontwikkelingen in de binnenflank en aan de buitenflank zijn niet wenselijk vanwege de aantasting van landschappelijke en ecologische kwaliteiten en hoge investeringskosten in ontsluitende infrasstructuur. Versterking van de stedelijke centra en verdichting van de steden, maar ook meer ruimte voor dorps wonen, is van grote betekenis voor de verdere ontwikkeling van het gevraagde aanbod aan gevarieerde vestigingsmilieus. Dit vergroot de ruimtelijke diversiteit en vitaliteit van de steden en van de Deltametropool als geheel. Een gevarieerd vestigingsmilieu is essentieel om de metropolitane ambitie van de Deltametropool vorm te geven.
De centra van het stedelijk netwerk Deltametropool vormen de brandpunten van economische en maatschappelijke activiteiten, waaronder kunst, cultuur, onderwijs en zorg. De centra worden gekenmerkt door een ontwikkeling van nieuwe centrum-stededlijke milieus met gemengde stedelijke programma's waarin ruimte is voor hoogwaardige voorzieningen en internationale functies. De bestaande en nieuwe centra vormen de ontmoetingsplaatsen van bewoners en bezoekers van de Deltametropool. In de centra spelen de vervoersknooppunten dan ook een belangrijke rol. Ze zijn de schakelpunten tussen het vervoerssysteem en de steden. De diversiteit van de centra in de Deltametropool is groot. Zo verschillen de schaal, het karakter en de internationale betekenis en oriëntatie. Die veelzijdigheid maakt de Deltametropool bijzonder en moet worden versterkt. Aandacht moet ondermeer uitgaan naar de cultuurhistorische waarden in de steden en de toeristisch-recreatieve mogelijkheden. Voor versterking van het functioneren van het stedelijk netwerk als geheel zijn afspraken over taakverdeling en specialisatie tussen de centra nodig zodat zij elkaar aanvullen. Zo heeft het stedelijk netwerk in de toekomst ook daadwerkelijk meer te bieden dan de optelsom van de afzonderlijke steden.
Voor een zestal centrumgebieden in de Deltametropool wil het rijk actief bijdragen aan het creëren van topkwaliteit. In deze toplocaties worden topvoorzieningen en internationale functies geconcentreerd. De toplocaties zijn daartoe goed aangesloten op het internationale netwerk van hogesnelheidstreinen. De toplocaties in de Deltametropool zijn de vier Nieuwe Sleutelprojecten: Amsterdam Zuidas, Rotterdam Centraal, Den Haag Centraal en Utrecht Centraal. Ook Schiphol wordt als toplocatie aangewezen. In verband met de verdergaande bundeling van de verstedelijking in Almere en de bijbehorende opgave voor voorzieningen, wordt door het rijk Almere eveneens als toplocatie aangewezen. Dit betekent dat het rijk samen met de gemeente Almere en de provincie Flevoland een integraal ontwikkelingsplan zal opstellen. In dit ontwikkelingsplan zal wonen, werken, recreatie, groen, water, infrastructuur en andere bij een dergelijke groei passende voorzieningen in samenhang worden uitgewerkt. Afstemming zal plaatsvinden met de provincies Noord-Holland en Utrecht en de gemeenten Amsterdam en Utrecht. Aanwijzing van een Nieuw Sleutelproject in Almere ter verdere ondersteuning van de centrumontwikkeling kan onderdeel uitmaken van dit integraal ontwikkelingsplan.
Voor het functioneren van de Deltametropool acht het rijk verder een twintigtal centra van belang. Deze centra zijn zowel bestaande centra met een al langer bestaande veelheid aan stedelijke functies, als nieuwe en te ontwikkelen centra. Als bestaande centra worden onderscheiden de centrumgebieden van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht en die van Amersfoort, Delft, Dordrecht, Haarlem, Hilversum, Leiden en Zaandam. Deze centrumgebieden1 worden ruimer opgevat dan alleen de historische binnensteden. Onder de nieuwe en verder te ontwikkelen centra ziet het rijk Almere-Poort, Amsterdam-Zuidoost, Amsterdam Sloterdijk, Hoofddorp, Leidsche Rijn, Rotterdam Alexander, Voorburg/Ypenburg, Zoetermeer en Zuidplas. Naast deze twintig zijn ook andere centra te onderscheiden in de Deltametropool; van een lager voorzieningenniveau (vernieuwd stadshart Amstelveen, stadscentrum Schiedam) of gericht op een bepaald type activiteiten en voorzieningen als toerisme en recreatie (Scheveningen, Zandvoort en andere badplaatsen), kennis en innovatie (Uithof Utrecht) en logistiek en industrie (Rotterdamse en Amsterdamse haven). Voor de ontwikkeling van de centra wordt aan de provincies, kaderwetgebieden en gemeenten gevraagd een programma en prioritering op te stellen en dit herkenbaar in de ruimtelijke plannen tot uitdrukking te laten komen. In de prioritering dienen de twintig genoemde centra een vooraanstaande positie te krijgen.
Een belangrijk deel van de verstedelijking moet worden gerealiseerd in het bestaand bebouwd gebied. Uitgegaan wordt van tenminste 40% van het totaal tot 2030 (tussen 2010 en 2030 gaat het naar verwachting om circa 190 000 woningen). Voor deze ambitie bestaat een groot draagvlak. Voor de periode tot 2015 is het streven om, net als in de andere delen van Nederland, 50% binnen het bestaande bebouwde gebied te realiseren. Realisatie zal echter niet eenvoudig zijn, gezien de hoge kosten van intensivering en transformatie en vanwege de randvoorwaarde van handhaving van de rood-groen balans binnen de rode contouren (zie Hoofdstuk 3 en deel C van de PKB). De ruimtelijke mogelijkheden lopen per stad of kaderwetgebied sterk uiteen vanwege onder meer de verschillen in ruimtelijke opbouw, bevolkingssamenstelling verschillen in draagkracht van de markt en bestuurlijke grenzen. Met name in Amsterdam lijken veel mogelijkheden voor intensivering te bestaan. Om de verdichtingsdoelstellingen te kunnen realiseren zijn ingewikkelde ruimtelijke ingrepen nodig. Daarom gaan rijk, provincies, kaderwetgebieden en gemeenten de kennis over complexe ingrepen verzamelen, verbeteren en verspreiden in een stimuleringsprogramma. Na de evaluatie van het project Stad & Milieu bepaalt het kabinet zijn standpunt over de relatie tussen milieu en ruimtelijke ordening in het stedelijk gebied. Dit experiment is gericht op delegatie van het beleid naar de stedelijke gebieden zelf, voorzover het de kwaliteit van de leefomgeving betreft, door middel van een minder gecompartimenteerde aanpak. Bij de voorbereiding van de herziening van de Wet Milieubeheer wordt met dit streven reeds rekening gehouden.
Voor de Deltametropool is de bestaande Randstadring het bundelingsgebied voor het bepalen van de zoekgebieden voor verstedelijking. Binnen dit bundelingsgebied is door het rijk een aantal reële verstedelijkingsopties in beeld gebracht. Dit zijn gebieden waar een omvangrijk en gedifferentieerd verstedelijkingsprogramma kan worden gerealiseerd in samenhang met bestaande en zo nodig aanvullende infrastructuur voor spoor, weg en water. Belangrijk is in deze gebieden tevens waterberging en groenstructuur in samenhang met de verstedelijking te plannen. Het is een opgave deze verdere verstedelijking zo te realiseren dat de ruimtelijke kwaliteit wordt versterkt. Er wordt een integraal gebiedsgericht ontwerp voor alle verstedelijkingslocaties opgesteld, teneinde aantrekkelijke stads- en dorpsmilieus te scheppen waar landschappelijke waarden worden behouden. Nivellering van stedelijke en landschappelijke waarden moet worden voorkomen. Een uitgekiende fasering zorgt ervoor dat nieuwe uitleg de verdergaande benutting van het bestaande bebouwde gebied niet ondermijnt. Aantakking op de verkeers- en vervoersinfrastructuur van het stedelijke netwerk moet vroegtijdig zijn gewaarborgd.
Voor de verdere ontwikkeling van de Deltametropool is het belangrijk dat de verschillende onderdelen meer en meer als een samenhangend geheel gaan functioneren. Dit neemt niet weg dat voor verschillende functies ook lagere ruimtelijke schaalniveaus, zoals die van de vier kaderwetgebieden, relevant blijven. De keuze om in de steden per saldo te verdichten en nieuwe verstedelijking op en aan de ring te lokaliseren versterkt de bestaande steden en de ruimtelijke structuur van de Deltametropool. De nieuwe verstedelijking is vanuit verschillende delen van de Deltametropool bereikbaar en van invloed op meer dan één regionale woningmarkt en vastgoedmarkt.
Conform het algemene ontwikkelingsperspectief wordt gekozen voor een concentratie van de nieuwe verstedelijking op en aan de Randstadring. Hiermee worden grootschalige uitleglocaties, dat wil zeggen locaties van meer dan 10.000 woningen, ten noorden van het Noordzeekanaal, ten zuiden van de Oude Maas en in de Bollenstreek tot 2020 uitgesloten.
Voor realisatie van voldoende uitleglocaties op en aan de Randstadring is het nodig dat de begrenzing van Nationale Landschappen en bufferzones op onderdelen wordt aangepast. Het gaat om wijzigingen van de grens van het Nationaal Landschap Groene Hart bij de Zuidplaspolder, de Bloemendalerpolder en bij Rijnenburg. De begrenzing van de bufferzone Den Haag–Wassenaar wordt aangepast voor verstedelijking van het huidige marinevliegkamp Valkenburg en de bufferzone Haarlem–Amsterdam wordt aangepast voor realisering van circa 500 hectare droge bedrijventerreinen. Dit betreft globaal het gebied aan de zuidkant van Zwanenburg en de driehoek A4/A5/A9, ten behoeve van bijvoorbeeld Schipholgebonden bedrijven, kennisintensieve bedrijven en combinatievestigingen van logistieke bedrijven/kantoren. Vanzelfsprekend zal het vrijwarings- en beperkingenbeleid Schiphol in acht worden genomen (zie D.10).
Om te kunnen voldoen aan de forse vraag naar nieuwe stads- en dorpsmilieus is ervoor gekozen Almere te laten doorgroeien, waarbij een aantal van 60.000 à 70.000 woningen in de periode 2010–2030 mogelijk kan zijn. Dit is een zware opgave voor Almere en betekent dat Almere qua volume gaat horen tot de grote steden van de Deltametropool en daarmee ook van Nederland. Hiervoor moeten de voorzieningen op een bij een groot centrum behorend niveau worden gebracht, in de meest brede zin des woords. Zoals aangegeven zal hiervoor een integraal ontwikkelingsplan worden opgesteld.
In Rotterdam is in de toekomst waarschijnlijk aanvullende ruimte nodig voor woningen en droge bedrijventerreinen en het verbeteren van de leefkwaliteit van het bestaand stedelijk gebied bij de havens. In het kader van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR) zal een toekomstvisie op Waalhaven-Oost worden ontwikkeld. Onderzocht zal worden of en in welke mate transformatie van dit gebied tot stedelijk woon- en werkgebied mogelijk is.
In de Deltametropool ontstaat de komende jaren een grote vraag naar het woonmilieu dorps wonen. Om aan deze vraag tegemoet te kunnen komen stelt het rijk de provincies, kaderwetgebieden en gemeenten voor om door middel van een gezamenlijke werkgroep het aanbod aan dorps wonen in beeld te brengen en, wanneer knelpunten worden geconstateerd, hiervoor oplossingen aan te geven. Het rijk zal, als onderdeel van zijn verantwoordelijkheid voor de Nationale Landschappen, de ruimtelijke mogelijkheden en de knelpunten van dorps wonen in deze gebieden onderzoeken. De provincies, kaderwetgebieden en gemeenten zullen zich richten op het bundelingsgebied en de daarbinnen aangegeven reële verstedelijkingsopties. Hierbij zal met name de Westlandse Zoom, worden betrokken.
Het merendeel van de bedrijvenlocaties is of wordt gecombineerd met woonlocaties in de verschillende stads- en dorpsmilieus. Op specifieke werklocaties worden alleen die bedrijven toegelaten die uit veiligheids- en hinderoverwegingen niet inpasbaar zijn in gemengde locaties, die ruimte- en/of arbeidsextensief zijn èn die zijn aangewezen op een goede ontsluiting op het (hoofd)wegennet. Deze uitgangspunten moeten op regionaal niveau concreet worden ingevuld op basis van het nieuwe locatiebeleid (zie hoofdstuk 4).
Volgens het hoge ruimtevraagscenario bestaat er in de Deltametropool tussen 2010 en 2030 een vraag naar 7100 hectare bedrijventerreinen. Deze behoefte kan met name in het zuidelijk gedeelte van de Deltametropool, naar het zich laat aanzien, niet volledig worden geaccommodeerd. Uitgaande van het principe dat ieder landsdeel zijn eigen behoefte moet accommoderen, dient daarom in eerste instantie naar oplossingen elders in landsdeel West te worden gezocht. Om aan de acute behoefte in met name de omgeving van Rotterdam aan ruimte voor havengerelateerde bedrijvigheid te voldoen en uit het oogpunt van tijdige beschikbaarheid, is aan de oostzijde van het HSL-tracé in de Hoeksche Waard, buiten het Nationaal Landschap, ruimte voor een bedrijventerrein van 100 hectare netto vóór 2005 en nog eens 100 ha vóór 2010. Het rijk zal de tijdige beschikbaarheid van deze bedrijventerreinen stimuleren. Voorts zal het rijk stimuleren dat het bedrijventerrein Dordtse Kil IV eerder dan gepland in gebruik kan worden genomen. Met deze voorzieningen wordt bevorderd dat voor Rotterdam en omgeving belangrijke bedrijvigheid zich zoveel mogelijk daar (her)vestigt. Voorts zal een verkenning worden gestart naar de mogelijkheden om in het gebied Waalhaven-Zuid vóór 2020 terreinen beschikbaar te hebben voor dit doel. Bij de ontwikkeling van de bedrijventerreinen zal het rijk intensief ruimtegebruik en een mooie landschappelijke inpassing stimuleren. In 2010 zal worden bezien of deze ruimte voldoende is voor de dan vastgestelde vraag naar ruimte voor havengerelateerde bedrijven.
Glastuinbouw en verstedelijking in de Zuidplaspolder
De stedelijke en landschappelijke transformatie van de Zuidplaspolder vormt een complexe en langjarige opgave. Een integrale planontwikkeling voor groen, water, glastuinbouw, wonen, bedrijventerreinen en infrastructuur voor het gehele gebied en zijn omgeving is daarom vereist. Realisering van een aanzienlijke wateropgave in deze diepe polder, ontwikkeling van een duurzame projectlocatie voor glastuinbouw en fasering van de forse verstedelijkingsopgave, vormen de kern van deze regionale opgave. De bijzondere kwaliteit van het gebied moet worden benadrukt door het landschappelijke raamwerk van bos- en recreatiegebieden en de ontwikkeling van een herkenbaar centrum.
De integrale planontwikkeling zal moeten worden begeleid met een adequate monitoring van het daadwerkelijke proces. Directe aanleiding hiervoor vormen de glasverplaatsingen, waarvoor met name de reconstructie van Westland aanleiding geeft. De monitoring van dit proces is van belang voor de afweging in welke omvang er ruimte in de Zuidplaspolder is voor zowel de glasverplaatsing als voor de verstedelijking en de centrumontwikkeling. Wanneer minder ruimte nodig is voor glastuinbouw omdat er minder verplaatsingen naar de Zuidplaspolder plaatsvinden, is meer ruimte voor verstedelijking beschikbaar.
Het ontwikkelingsbeeld Deltametropool is weergegeven op kaart 12.
Voor de uitvoering van het beleid zijn investeringen noodzakelijk. Deze zullen voor een groot deel worden gedaan door marktpartijen en andere overheden. Daarnaast is de inzet van rijksmiddelen noodzakelijk. Voor de periode tot 2010 is een aantal financiële afspraken gemaakt. Een deel van het beleid kan worden uitgevoerd op basis van een extrapolatie van bestaande middelen. Voor een aantal onderdelen van het beleid kan daarmee echter niet worden volstaan. Extra inspanningen zijn nodig voor de Nationale Landschappen, groen in en om de stad en regionale parken. Ook voor duurzaam regionaal waterbeheer en grondgebonden landbouw, de totstandkoming van robuuste ecologische verbindingen en sanering van verrommelde zones en glastuinbouw zijn extra middelen nodig. Hetzelfde geldt voor stedelijke structuurverbetering (o.a. door overkluizingen), saneren van spoorwegemplacementen, de verplaatsing van het marinevliegkamp Valkenburg en centrumontwikkeling in de stedelijke netwerken, inclusief de bereikbaarheid.
Bij de nieuwe stedelijke gebieden vormt Almere een speerpunt: het gaat hierbij om extra investeringsbijdragen ten behoeve van een schaalsprong. Ook gaat het om de integrale ontwikkeling van de Zuidplaspolder en Rijnenburg. De benodigde investeringen voor de Deltametropool bestrijken een lange periode. Extra investeringen spelen vooral na 2010. Besluitvorming over extra inzet van middelen op korte en middellange termijn zal plaatsvinden in het kader van de bredere afweging bij de formatie van het volgende kabinet. Dit kabinet zal aan de hand van de aanbevelingen van de ICES, ten behoeve waarvan door de planbureaus analyses worden verricht, daarvoor nog een nieuwe Impulsbrief uitbrengen. De komende jaren zal de financiële inzet van het rijk nader worden geconcretiseerd in uitvoeringsprogramma's.
Het besluit over de Ruimtelijke Hoofdstructuur voor de Deltametropool leidt tot een breed scala van deelbesluiten en uitvoeringsactiviteiten. Het is van belang de voortgang en samenhang te bewaken tussen met name die activiteiten die van belang zijn voor het gehele stedelijk netwerk op het gebied van verstedelijking, infrastructuur, groenblauwe structuur en economie. Daarvoor worden twee lijnen onderscheiden.
Ten eerste zullen rijk en regio afspraken maken over een uitvoerings- en investeringsprogramma dat begin 2003 in een regioconvenant zal worden vastgelegd. Aan de betrokken provincies, kaderwetgebieden en gemeenten zal hiervoor gevraagd worden afspraken te maken in verband met de gewenste lange termijn ontwikkeling. Het regioconvenant vormt de start voor een voortrollend programma van afspraken tussen rijk en regio, die samen invulling geven aan het besluit over de Deltametropool. Het regioconvenant is nauw verbonden met de verstedelijkingsafspraken (zie hoofdstuk 3). Het regioconvenant wordt ondersteund door uitwerking van het in deze nota opgenomen Ontwikkelingsbeeld Deltametropool door de regionale overheden in de Deltametropool. In deze uitwerking wordt ook recht gedaan aan de ontwikkelingsvisie van het Landsdeel West «Naar een groenblauwe Deltametropool» en de hiermee samenhande «Keuzen voor de Deltametropool». Deze uitwerking waarborgt de samenhang en integraliteit van het stedelijk netwerk Deltametropool en dient als kader voor de door de provincies en kaderwetgebieden op te stellen provinciale en regionale structuurvisies.
Ten tweede beoogt het rijk nauwkeurig de uitvoering te bewaken van alle andere vervolgactiviteiten aan rijkszijde, die volgen op het in deze nota vastgestelde beleid voor de Deltametropool. Daarbij gaat het name om de toetsing van de voortgang rond het stedelijk netwerk, waarbij de samenhang tussen verstedelijking, infrastructuur, groenblauwe structuur en economie aan de orde is. Die interventies hebben betrekking op programma's, projecten, regelgeving, communicatie en organisatie. Gezien de ambities voor vergroting van het samenhangend functioneren van de Deltametropool is er immers groot belang bij in tijd en kwaliteit afgestemde ontwikkelingen.
Het rijk zal zorgen voor een procesarrangement waarin de afstemming tussen de departementen rond zowel convenant als uitvoeringsprogramma vorm krijgt. De coördinatie berust bij een in te stellen Ambtelijke Stuurgroep Deltametropool. Deze zal ondersteund worden door een Secretariaat Deltametropool. Daarin zullen alle departementen vertegenwoordigd zijn die verantwoordelijk zijn voor, of betrokken zijn bij, afzonderlijke vervolgactiviteiten.
In de inspraakreacties en bij het bestuurlijk overleg is aandacht gevraagd voor de overgang van het geldende naar het nieuwe nationale ruimtelijke beleid. De overgang betreft zowel de periode tot bekendmaking van deel 4 van de Vijfde Nota als de periode tussen de bekendmaking van deel 4 en de uitwerking en doorwerking van de PKB Vijfde Nota in de visies en ruimtelijke plannen van de andere overheden.
In de periode tot de bekendmaking van deel 4 van de Vijfde Nota (de PKB zoals deze luidt na parlementaire instemming), geldt formeel nog steeds de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid behorende bij de (Actualisering van de) Vierde nota Extra. Tegelijkertijd is in diezelfde periode het kabinetsstandpunt over het nieuwe rijksbeleid bekend (dit deel 3 van de Vijfde Nota). In deze periode worden de ruimtelijke plannen en initiatieven van de andere overheden daarom door het rijk niet alleen getoetst aan het geldende nationaal ruimtelijk beleid, maar ook aan de beleidsdoelstellingen van de Vijfde Nota. Daarbij wordt ook bekeken of de nieuwe plannen verenigbaar zijn met de normen en criteria voor de uitwerking en doorwerking van het ruimtelijk beleid uit dit deel 3. Dit sluit aan op de beleidsuitspraak over de overgang van het oude naar het nieuwe beleid, die is opgenomen in de rapportage «Activiteiten handhaving ruimtelijk beleid 2000», die de minister van VROM op 9 april 2001 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden en daarna aan alle provincies en gemeenten heeft toegezonden.
Met de bekendmaking van deel 4 van de Vijfde Nota vervalt de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid, behorende bij de (Actualisering van de) Vierde nota Extra en geldt de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid van deze Vijfde Nota.
Toch is ook in de periode na de bekendmaking van deel 4 nog sprake van een overgangssituatie. Bepaalde onderdelen van de Vijfde Nota zijn namelijk procesmatig ingevuld en moeten nog nader worden uitgewerkt in de ruimtelijke visies en plannen van de andere overheden. Zolang de uitwerking en doorwerking van deze beleidsonderdelen nog niet heeft plaats gevonden, zal het moeilijk zijn om tussentijdse plannen en initiatieven van de andere overheden op overeenstemming met deze PKB te beoordelen.
Om in deze overgangsperiode duidelijkheid en zekerheid te scheppen en planologische ontwikkelingen die strijdig zijn met de nieuwe PKB, te voorkomen, is in deze PKB een clausule opgenomen voor het overgangsbeleid voor de periode tot uitwerking en doorwerking van de Vijfde Nota in de visies en ruimtelijke plannen van de andere overheden. Als de andere overheden bij de ruimtelijke onderbouwing van tussentijdse plannen en initiatieven niet aannemelijk kunnen maken dat deze passen bij het nieuwe rijksbeleid, zal van rijkswege aan deze tussentijdse plannen en initiatieven geen medewerking worden verleend. De in deze PKB opgenomen clausule biedt een goede basis voor maatwerk in de beoordelingspraktijk, maar voorkomt ongewenste planologische ontwikkelingen in de op het eerste gezicht «beleidsarme» periode tussen bekendmaking en doorwerking van de PKB Vijfde Nota. Met de provincies is afgesproken dat in samenhang met de publicatie van dit kabinetsstandpunt van de Vijfde Nota (deel 3) wordt overlegd over eventuele nadere regels voor het overgangsbeleid.
In deel 1 van de Vijfde Nota is een «Uitvoeringsprogramma Nationaal Ruimtelijk Beleid» aangekondigd als instrument waarmee het kabinet invulling geeft aan de nieuwe uitvoeringsstrategie. Het eerste uitvoeringsprogramma is selectief en geeft prioriteiten aan voor programma's, projecten en andere uitvoeringsacties. Gezien de functie van het uitvoeringsprogramma richt het zicht op:
• koppeling van een gebiedsgerichte en integrale aanpak van ruimtelijke opgaven aan een goed gecoördineerde inzet van investeringen. Daartoe wordt een aantal (inter)nationale ruimtelijke programma's gestart;
• stimulering van initiatieven van lagere overheden, marktpartijen, maatschappelijke organisaties en burgers om bij te dragen aan de uitvoering van beleid. Daartoe wordt een aantal «stimuleringsprogramma's» gestart;
• verankering van de afspraken tussen rijk en de regio's;
• geregelde bijsturing van uitvoeringsacties en een betere beleidsverantwoording (VBTB1 ).
Bij de inzet van financiële instrumenten neemt het rijk verschillende posities in, afhankelijk van de mate van verantwoordelijkheid die het rijk wil nemen. Voor een aantal onderdelen wil het rijk ervoor verantwoordelijk zijn dat de beoogde resultaten worden bereikt. Het gaat hier om de nationale ruimtelijke investeringen waarvan de beoogde ruimtelijke kwaliteit van strategisch belang wordt geacht voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid. Het rijk geeft hieraan invulling in een beperkt aantal internationale en nationale ruimtelijke programma's die voortvloeien uit de verantwoordelijkheid van het rijk voor de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Bij deze programma's is het rijk weliswaar verantwoordelijk voor het bereiken van de resultaten, maar worden de uitwerking en uitvoering van beleid overgelaten aan lagere overheden. In een aantal stimuleringsprogramma's stimuleert (ook in financiële zin) en faciliteert het rijk waar nodig de uitvoering van het beleid door anderen. De verantwoordelijkheid voor het bereiken van de resultaten van deze programma's – bijvoorbeeld in de vorm van projecten en acties – ligt bij de initiatiefnemer(s).
Voor de nationale ruimtelijke programma's en stimuleringsprogramma's beschikt het ministerie van VROM in elk geval over een Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit van 1 miljard gulden (of 453,78 miljoen euro) tot 2010. Een verruiming van de financiële middelen is mogelijk na de besluitvorming over de ICES middelen en door bundeling en afstemming van bestaande investeringsstromen van andere departementen met het Investeringsbudget Ruimtelijke Kwaliteit.
8.2 Doorwerking van rijksbeleid in streekplannen
In verschillende inspraakreacties is gevraagd om toetsbaar en handhaafbaar beleid van de verschillende overheden. Zowel voor rijk als provincie en kaderwetgebied geldt dat in ruimtelijke plandocumenten een balans gevonden moet worden ten aanzien van de concreetheid van beleidsuitspraken. Als de uitspraken heel concreet zijn, bestaat het risico dat plannen snel ingehaald worden door de dagelijkse beleidspraktijk, nieuwe inzichten en nieuwe informatie. Als de uitspraken te algemeen zijn gaat er te weinig sturende werking van uit. Uit onderzoek van actuele streekplannen blijkt dat streekplannen tenderen in de richting van visiedocumenten waarbij steeds minder concrete uitspraken worden gedaan over toelaatbaarheid van ruimtelijke ingrepen. Voor een goede doorwerking van het rijksbeleid is voor bepaalde onderwerpen een concreetheid nodig die nu onvoldoende in de streekplannen, omgevingsplannen en regionale structuurplannen is terug te vinden. Voor een effectieve doorwerking van het nationaal ruimtelijk beleid dient het provinciaal beleid, en dat van de kaderwetgebieden, te voldoen aan de criteria van toetsbaarheid en handhaafbaarheid, zodat het sturend is voor concrete ruimtelijke ingrepen. Die eis mag ook worden gesteld aan het rijksbeleid zoals geformuleerd in de PKB. Dan kunnen de instrumenten die de huidige WRO biedt, beter door rijk en provincie worden benut. In de praktijk blijkt het nuttig en nodig te zijn om op basis van de formele plandocumenten aanvullende beleidsregels te formuleren waarmee de interpretatieruimte van de centrale beleidsteksten in die plandocumenten wordt geduid. Het rijk zal periodiek richtlijnen publiceren, binnen het inhoudelijke kader van de PKB, ten behoeve van een effectieve doorwerking van het nationaal ruimtelijk beleid in plannen van decentrale overheden.
Door de rijksoverheid wordt een nieuwe begrotingssystematiek gevolgd. Doel hiervan is een verschuiving van een technische begrotingsrapportage naar een inhoudelijke beleidsverantwoording (Van Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording). Alle ministers leggen verantwoording af aan de Tweede Kamer voor het door hen gevoerde beleid, door een relatie te leggen tussen de beleidsdoelen, de ingezette middelen en bereikte effecten. Hiervoor moet elke minister over voldoende informatie beschikken betreffende de voortgang van zijn of haar beleid. Ook voor die rijksdoelstellingen waarbij de minister er voor gekozen heeft om provincies meer beleidsvrijheid te geven en de realisatie van de doelen geheel afhankelijk is van de doorwerking bij en de inzet van andere overheden en partijen, dient de minister toch de voortgang te kunnen verantwoorden. Voor de benodigde informatie is de minister daarmee afhankelijk van de provincies en kaderwetgebieden. Daarom zal met de provincies en kaderwetgebieden worden afgesproken dat zij de minister van VROM jaarlijks inzicht op hoofdlijnen zullen verschaffen over het door hen ter uitvoering en handhaving van het nationaal ruimtelijk beleid gevoerde beleid.
Deze Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening vormt een kader voor alle ruimtelijke investeringen van het rijk en de andere overheden zoals die aan de orde komen in de diverse sectorale nota's. Het nieuwe ruimtelijk beleid van deze nota is gericht op verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in Nederland en op een zorgvuldige accommodatie van de ruimtevraag. Daarbij zijn de doelen in het bijzonder gericht op het realiseren van de zes geschetste ontwikkelingsbeelden (waaronder die voor stad en land, stedelijke netwerken en water). Het beleid weerspiegelt een hoog ambitieniveau. Het verwezenlijken van de ambities zal een aanzienlijke inzet en betrokkenheid vergen en ook forse investeringen, zowel publieke als private. In het ontwikkelingsbeeld voor stedelijke netwerken (en Deltametropool) zijn deze ambities gericht op investeringen in centrumvorming (waaronder de Nieuwe Sleutelprojecten), bereikbaarheid, regionale parken en stedelijke structuurverbetering. In het ontwikkelingsbeeld voor stad en land zijn deze ambities gericht op investeringen voor een serie doeleinden: intensivering en transformatie in bestaand bebouwd gebied, herstructurering van risico- en hinderlocaties, versterking van groen in en om de stad, reconstructie van glastuinbouw, bollenteelt en zandgebieden, impuls grondgebonden landbouw, saneren en transformeren van landelijke gebieden, kwaliteit van de leefomgeving. In het ontwikkelingsbeeld voor water en Noordzee zijn deze ambities gericht op investeringen in hoofdwatersysteem, kustzone, regionale watersystemen en de Waddenzee.
De Vijfde Nota is een strategische nota en vormt het integratiekader voor het rijksbeleid op het gebied van de ruimtelijke inrichting. De planhorizon van de PKB is 2030 (met de periode 2020–2030 als doorkijk naar de langere termijn). Het realiseren van de ontwikkelingsbeelden zal een zaak zijn van lange adem. De beschikbaarheid van financiële middelen maakt fasering en prioritering van maatregelen en investeringen noodzakelijk. Dat vergt wel dat er goed inzicht is in de wijze waarop het beleid zal worden geconcretiseerd. In een eens per twee jaar uit te brengen uitvoerings- en coördinatieprogramma zal dat inzicht worden geboden. Het uitvoeringsprogramma dat hoort bij dit kabinetsstandpunt van de Vijfde Nota (deel 3), kan worden aangemerkt als een eerste proeve. Dat komt, omdat veel maatregelen en daaraan verbonden investeringen nog onderwerp zijn van nadere besluitvorming en prioriteitenstelling van het volgende kabinet. Zoals al in deel 1 van de nota is aangegeven voert het kabinet onderzoek uit naar de (ICES-) investeringsprioriteiten van het rijk en zullen de bevindingen worden neergelegd in de Impulsbrief aan de Tweede Kamer. Deze brief zal een aanbeveling vormen voor het komend regeerakkoord.
Ten aanzien van de beschikbaarheid van financiële middelen en maatregelen en investeringsprogramma's is het van belang een onderscheid te maken tussen de korte, de middellange en de lange termijn, met het jaar 2010 als scharnierpunt als het gaat om de hardheid van te maken afspraken over de beleidsuitvoering. De financiering van op korte termijn, dat wil zeggen de periode 2002–2006, te nemen maatregelen zal moeten passen binnen de meerjarige budgetten van het ministerie van VROM en de andere betrokken departementen. In het plannen van de uitvoering van maatregelen ook voor de middellange termijn, te weten de periode 2007–2010, kan rekening worden gehouden met extrapolatie van deze meerjarige budgetten.
Voor de periode 2002–2010 is daarmee in voldoende mate concreetheid te geven aan te nemen maatregelen en te maken afspraken. Daarbij behoren de eerder gemaakte en te herijken uitvoeringsafspraken (Actualisering) VINEX en het voor de Vijfde Nota gereserveerde budget van 1 miljard gulden tot 2010 (453,78 miljoen Euro). Hiervan is een budget van 113,45 miljoen Euro (250 miljoen gulden) voor de jaren 2001 t/m 2004 gereserveerd voor een saneringsregeling van ongewenste bestemmingen. Mogelijkheden voor een structurele financiering worden momenteel onderzocht, mede in samenhang met het onderzoek naar de open-ruimteheffing. Of ook nog extra middelen beschikbaar komen voor deze periode is afhankelijk van eerder vermelde besluitvorming door het volgend kabinet en de vrij beschikbare financiële ruimte. De mate waarin die besluitvorming ook gevolgen zal hebben voor de beleidsuitvoering voor de lange termijn, te weten de periode 2010–2020, is thans niet aan te geven. Voor deze periode zijn alleen met betrekking tot enkele sectornota's (infrastructuur, groen, water) nadere budgettaire afspraken gemaakt die ook voor de uitvoering van de Vijfde Nota relevant kunnen zijn.
Het financieel kader zal in de opeenvolgende uitvoeringsprogramma's verder worden uitgewerkt. Het eerste uitvoeringsprogramma kan alleen concreet kan zijn, dus maatregelen en investeringsprogramma's bevatten, voor de eerste fase van beleidsuitvoering tot 2010 voorzover de huidige budgetten daartoe toereikend zijn en voor de tweede fase 2010–2020 voorzover daarover door het kabinet reeds afspraken zijn gemaakt. In het tweede uitvoeringsprogramma zal een breder en verder reikend investeringsprogramma kunnen worden gepresenteerd, afhankelijk van de besluitvorming van het volgend kabinet.
VIJFDE NOTA OVER DE RUIMTELIJKE ORDENING
Tekst Planologische Kernbeslissing
A.1Aard en werkingssfeer van de PKB
Deze Planologische Kernbeslissing bevat de uitgangspunten en hoofdlijnen van het nationaal ruimtelijk beleid. Hiermee wordt de geldende Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijk Ordening Extra (inclusief de Actualisering) herzien. De rijksoverheid zal bij haar ruimtelijk beleid de beslissingen in deze PKB als uitgangspunt nemen. Het rijk baseert zich op deze PKB bij beslissingen over internationale samenwerking op het terrein van de ruimtelijke ordening, bij besluitvorming over nationale ruimtelijke projecten en bij de voorbereiding van structuurschema's en sectornota's. Daarnaast is de PKB richtinggevend voor het ruimtelijk beleid van provincies, kaderwetgebieden1, waterschappen en gemeenten. Het rijk zal de PKB gebruiken als basis voor de beoordeling van hun ruimtelijk beleid.
Deze PKB bevat geen uitspraken met de juridische status van een concrete beleidsbeslissing als bedoeld in de artikelen 1, 2a lid 1, 4a lid 1 en 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De in deze PKB opgenomen uitspraken zijn beslissingen zoals bedoeld in artikel 3, lid 2 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening.
Bij deze PKB behoren de kaarten 13 tot en met 20. De op deze kaarten aangegeven beleidsinformatie, zoals verklaard in de legenda, wordt eveneens aangemerkt als beslissingen als bedoeld in artikel 3, lid 2 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening. Plaatsaanduidingen en begrenzingen op de PKB-kaarten zijn indicatief.
De planhorizon van de PKB is 2030. De periode 2020–2030 geldt als doorkijk naar de lange termijn. De Planologische Kernbeslissing zal worden herzien binnen 10 jaar, te rekenen vanaf het moment van inwerkingtreding.
Deze PKB vormt het kader voor het Uitvoeringsprogramma Nationaal Ruimtelijk Beleid. Teneinde de doorwerking en uitvoering van het nieuwe nationaal ruimtelijk beleid gestalte te geven en de overgang van oud naar nieuw beleid te regelen bevat deze PKB overgangsbepalingen.
Hoofddoelstelling van het nationaal ruimtelijk beleid is op het beperkte oppervlak dat Nederland ter beschikking staat, doelmatig met ruimte om te gaan en alle ruimtevragende functies zodanig te accommoderen dat er sprake is van ruimtelijke diversiteit, economische en maatschappelijke functionaliteit, culturele diversiteit, sociale rechtvaardigheid, duurzaamheid, aantrekkelijkheid en menselijke maat. Deze zeven criteria van ruimtelijke kwaliteit vormen het uitgangspunt bij beslissingen omtrent het ruimtegebruik (zie A.3). Om de ruimtevraag te kunnen accommoderen en gelijktijdig de ruimtelijke kwaliteit te vergroten is gekozen voor drie interventiestrategieën: intensiveren van het ruimtegebruik in de steden, combineren van functies en transformeren van gebieden met een relatief geringe ruimtelijke kwaliteit.
Het ruimtelijke beleid gaat uit van een lagenbenadering, waarin onderscheid gemaakt wordt tussen de lagen ondergrond, netwerken en occupatie. Lange termijnprocessen zoals klimaatverandering en bodemdaling hebben ingrijpende effecten op de ondergrond, met name op de waterhuishouding. Daarmee móet water wel een belangrijk ordenend principe zijn in de ruimtelijke ordening. De netwerken bestaan uit fysieke infrastructuur die verkeers- en vervoersstromen kanaliseert en uit onzichtbare verbindingen zoals die voor informatie- en communicatie en vliegroutes. De fysieke infrastructuur is het geheel van wegen, spoorwegen, waterwegen, havens, luchthavens, overstap- en overslagpunten. Beide typen netwerken vormen de dragers van stedelijke netwerken. Met de occupatielaag worden de ruimtegebruikspatronen aangegeven die voortkomen uit het menselijk gebruik van de ondergrond en de netwerken. Bij ruimtelijke afwegingen op alle niveaus worden de processen in de ondergrond, in de netwerkenlaag en in de occupatielaag met elkaar in verband gebracht. Elke laag stelt condities aan de andere lagen. Daarbij is geen sprake van een hiërarchie.
De ruimtelijke beleidsvisie van het rijk is gebaseerd op de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Daarin is de kwaliteit van de nationale hoofdstructuur weergegeven. De Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur is het geheel van samenhangen in en van de ruimte van Nederland, in zijn omgeving. Voor het bepalen van de ruimtevraag wordt uitgegaan van een verdeling van de ruimtebehoefte over de landsdelen volgens het trendmodel: de verdeling van bevolking en arbeidsplaatsen zoals die zich de afgelopen 25 jaar heeft ontwikkeld. Voor Noord-Nederland worden daaraan toegevoegd de aantallen arbeidsplaatsen en woningen die voortvloeien uit de «Langman-afspraken» en uit de effecten van de verbeterde verbinding tussen het noorden en de Deltametropool. Spreiding van wonen en werken naar Noord-Nederland wordt niet nagestreefd. De ruimtelijke beleidsvisie is uitgewerkt in een zestal ontwikkelingsbeelden: internationaal, stad en land, stedelijke netwerken, water, Noordzee en Deltametropool. Deze ontwikkelingsbeelden vormen het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief, uit te werken door rijk, provincies, kaderwetgebieden en gemeenten. De ruimtelijke hoofdelementen van dit perspectief zijn vastgelegd op de PKB-kaart Nationaal Ruimtelijk Beleid (kaart 13).
Het rijk heeft de verantwoordelijkheid om gebieden, plekken en complexen met een internationaal unieke betekenis in stand te houden en te versterken. Dat betreft de ruimtelijke karakteristiek van stad en land die uniek is in de Europese context en een waarde op zich vertegenwoordigt, zoals bijzondere landschappen en natuurgebieden, maar ook bijzondere, historische steden, dorpen en gebouwen en het cultuurhistorisch erfgoed in algemene zin. Waar sprake is van grensoverschrijdende beleidsopgaven is internationale afstemming van ruimtelijk beleid nodig. In Europees verband zijn EU richtlijnen en het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief het referentiekader. Dit beleid is onder de noemer «Nederland als Europese regio» in deel B van deze PKB uitgewerkt.
Om de ruimtelijke en culturele diversiteit te accentueren en de aantrekkelijkheid van Nederland te vergroten, is in het nationaal ruimtelijk beleid een onderscheid gemaakt tussen gebieden waar de verstedelijking wordt gebundeld en andere gebieden. Handhaven van de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur betekent dat de landelijke gebieden gevrijwaard worden van massieve verstedelijking. Voor het geleiden van de ruimtelijke ontwikkeling binnen en tussen de bundelingsgebieden is bestuurlijke samenwerking nodig om de ruimte efficiënter te gebruiken en aan te sluiten bij de schaalvergroting van de netwerksamenleving. Daartoe dient de ordening in stedelijke netwerken. Een adequate, gebiedsgerichte afstemming van wonen, werken, mobiliteit en andere economische en maatschappelijke functies wordt hiermee ondersteund. Om grenzen te stellen aan verstedelijking wordt het instrument van de rode contour geïntroduceerd. Buiten de bundelingsgebieden voor verstedelijking en de regionale opvangkernen dienen ze strak rond alle bebouwingskernen komen te liggen. Teneinde specifieke groene waarden te beschermen en te behouden wordt het instrument van groene contour geïntroduceerd. Beide instrumenten moeten door provincies, kaderwetgebieden en gemeenten gehanteerd worden binnen de in deze PKB geformuleerde kaders. Om waardevolle grootschalige landschappelijke structuren in Nederland te behouden zijn Nationale Landschappen aangewezen en begrensd. Het rijksbeleid voor stad en land en voor stedelijke netwerken in deel C en D van deze PKB, moet nadrukkelijk in samenhang worden gelezen.
De vitaliteit van de steden is gediend met ruimtelijke diversiteit aan stads- en dorpsmilieus. Dit betekent een aanzienlijke opgave om het ruimtegebruik van de centra van het bestaand bebouwd gebied te intensiveren en stadsdelen met een ruimtelijke kwaliteit of een woon-, werk- en leefomgeving die tekort schiet te transformeren in kansrijke stads- en dorpsmilieus. De ontwikkeling van intensief bebouwde multifunctionele stedelijke centra biedt kansen voor integratie en emancipatie. Dat wordt mede mogelijk gemaakt door een nieuw locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen. Bij het landelijk gebied horen functiecombinaties – vooral met water – en transformaties. Met het oog op versterking van de identiteit en verscheidenheid van het landschap, vergroting van de belevingswaarde en toevoeging van nieuwe landschappelijke waarden, werken provincies een ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie uit.
Ter bescherming tegen overstromingen en wateroverlast, ter veiligstelling van de zoetwatervoorraad en ter voorkoming van de vervuiling van grond- en oppervlaktewater, is water in het ruimtelijk beleid één van de ordenende principes.
De PKB nationaal ruimtelijk beleid is het integratiekader op het gebied van de ruimtelijke inrichting. Dat geldt voor het rijksbeleid met betrekking tot wonen, verkeer en vervoer, economie, groene ruimte, winning van oppervlaktedelfstoffen, natuur, milieu, water, defensie, architectuur, cultuurhistorie, landbouw, zeehavens en luchthavens.
Aansluitend op deze PKB is een uitvoeringsprogramma opgesteld. De minister van VROM zal eens per twee jaar rapporteren over de voortgang van het uitvoeringsprogramma en het uitvoeringsprogramma bijstellen voor de daarop volgende twee jaar. Deze rapportage zal worden opgesteld in het kader van de nieuwe begrotingssystematiek (Van Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording).
De behoefte aan en het streven naar een mooie en functionele leefomgeving is samengevat in een zevental dimensies of criteria van ruimtelijke kwaliteit. Het zijn deze zeven criteria voor ruimtelijke kwaliteit, die richting geven aan de ruimtelijke inrichting van Nederland:
• Ruimtelijke diversiteit:
Verschillen tussen stad en land moeten worden geaccentueerd. Uiteenlopende stedelijke milieus en landschappen moeten hun eigen karakter kunnen behouden en versterken;
• Economische en maatschappelijke functionaliteit:
Functies als wonen, werken, mobiliteit en ontspanning mogen elkaar niet verdringen, maar moeten goed op elkaar aansluiten, zodat ze elkaar versterken. Daardoor verbetert het vestigingsklimaat en wordt verspilling tegengegaan;
• Culturele diversiteit:
Mensen en groepen moeten zich op hun eigen manier kunnen ontplooien. Er moet ruimte zijn voor een verscheidenheid aan culturele, recreatieve en bewegingsactiviteiten. De historie moet naast de technologische vernieuwingen zichtbaar blijven en waar mogelijk als inspiratiebron dienen;
• Sociale rechtvaardigheid:
Zowel tussen sociale groepen als tussen regio's bestaat ongelijkheid. Deze ongelijkheid moet worden tegengegaan. Ook lagere inkomensgroepen moeten toegang hebben tot wonen, werken, recreatie en mobiliteit. Voorkomen moet worden dat er een rijk landelijk gebied ontstaat, in contrast met arme steden. De ruimtelijke omstandigheden moeten iedereen kans bieden op een gezond bestaan;
• Duurzaamheid:
Ecologisch waardevolle systemen moeten in stand blijven of worden hersteld. Ook het ruimtelijk systeem van steden en platteland moet duurzaam zijn, wil het vitaal blijven in economische en sociaal-culturele zin. De ruimtelijke ordening moet bijdragen aan de bestrijding van milieuproblemen en aan de zorg voor een veilige omgeving;
• Aantrekkelijkheid:
Behoud van landschaps- en stedenschoon is een cultuuropgave. Er is meer aandacht nodig voor ontwerp en inrichting, niet alleen van stad en landschap, maar ook van de inpassing van infrastructuur;
• Menselijke maat:
De inrichting van de ruimte moet passen bij de behoeften en de belevingswereld van de burgers. Zij mogen niet worden overweldigd door gebouwen en infrastructuur. Waar de maatvoering groot is, moet extra aandacht worden besteed aan de inrichting van de openbare ruimte.
B. Nederland als Europese regio
Twee doelen staan centraal in het nationaal ruimtelijk beleid vanuit internationaal perspectief. Specifieke ruimtelijke kwaliteiten van internationale betekenis dienen in stand te worden gehouden en te worden versterkt. Hierbij gaat het om de ruimtelijke karakteristiek (van stad en land) die uniek is in de Europese context en een waarde op zich vertegenwoordigt. Het rijk heeft de verantwoordelijkheid voor de instandhouding en ontwikkeling van deze waarden. Het ruimtelijk beleid draagt eveneens bij aan de versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland. Dit betekent dat het rijk in het ruimtelijk beleid aanstuurt op aansluiting bij het zich verder ontwikkelende en integrerende Europese netwerk van fysieke en digitale verbindingen, waarbij de Rotterdamse haven en de luchthaven Schiphol als mainport van belang zijn. In samenhang hiermee gaat het om versterking van de steden en de stedelijke netwerken zodat deze functioneren als vitale, internationaal georiënteerde en multicultureel opgebouwde centra van economie, kennis en cultuur en versterking van enkele sterk internationaal georiënteerde sectoren.
Voor een aantal gebieden is grensoverschrijdende samenwerking en afstemming van ruimtelijk beleid nodig om de ruimtelijke kwaliteit te beschermen en vergroten. Voor het rijk gaat het hierbij om de open ruimten van het Benelux-Middengebied en het grensgebied van Noord- en Oost-Nederland met Nedersaksen, de Waddenzee, het Eems-Dollardgebied en de Zeeuws – Zuid-Hollandse Delta en andere delen van het nog vast te stellen Pan-Europees Ecologisch Netwerk. Ter voorkoming van overstromingen en wateroverlast in Nederland zal het rijk zich inzetten voor een internationale aanpak. Ook voor de Noordzee is een internationale aanpak gewenst. Beleidsuitspraken die betrekking hebben op het Nederlandse deel van de Noordzee zijn in deze PKB opgenomen in deel E. Voor verschillende stedelijke netwerken zal grensoverschrijdende samenwerking door het rijk worden ondersteund.
Om de benoemde doelen te kunnen bereiken is samenwerking en afstemming van ruimtelijk beleid binnen de Europese Unie noodzakelijk, in het bijzonder met de buurregio's. Met de aanvaarding van het Europees Ruimtelijk Ontwikkelings Perspectief (EROP) is door de EU-ministers van ruimtelijke ordening een referentiekader geschapen voor het nationaal ruimtelijk beleid en de ruimtelijke aspecten van het sectorale beleid van alle lidstaten. De bestaande samenwerkingsmogelijkheden in het kader van communautaire initiatieven voor transnationale samenwerking en in het kader van grensoverschrijdende afstemming zullen bij de uitvoering van het ruimtelijk beleid worden gebruikt. In EU-verband opgestelde richtlijnen, zoals de Vogel- en Habitatrichtlijn, werken door in het nationaal beleid.
Het rijk zet zich, in samenspraak met buitenlandse partners, in voor een transnationaal ontwikkelingsprogramma voor de open ruimten van het Benelux-Middengebied en van het grensgebied van Noord- en Oost-Nederland en Nedersaksen. Omdat behoud van het nog relatief open karakter van deze gebieden van essentieel belang is voor de geleding van de Transnationale Ruimtelijke Hoofdstructuur, neemt het rijk het initiatief om tot afspraken te komen.
B.3Grensoverschrijdende stedelijke netwerken
Provincies, kaderwetgebieden en gemeenten ontwikkelen grensoverschrijdend ruimtelijk beleid voor alle (nationale en regionale) stedelijke netwerken die (deels) gelegen zijn in grensgebieden. Het rijk biedt hierbij ondersteuning.
B.4Samenwerking natuurbehoud en -ontwikkeling
Het rijk zet zich in voor een grensoverschrijdende bescherming van de Waddenzee, het Eems-Dollardgebied en de Zeeuws – Zuid-Hollandse Delta. Dit zijn de gebieden die in internationaal verband uniek zijn en waar grensoverschrijdende samenwerking noodzakelijk is. Het rijk zal zich ook inzetten voor versterking van andere gebieden, zoals de duingebieden, die deel uitmaken van het in 2005 vast te stellen Pan-Europees Ecologisch Netwerk. Het rijk ondersteunt het behoud en de ontwikkeling van kleinschaliger grensoverschrijdende ecologische verbindingen.
B.5Internationale concurrentiepositie
Het rijk zet zich in voor een goede aansluiting van de nationale stedelijke netwerken, en de verschillende daartoe behorende centra, op de Trans-Europese Netwerken en de internationale digitale netwerken. Hierbij past, conform het NVVP, een goede aansluiting van de Nederlandse hoofdinfrastructuur op deze netwerken. Dit draagt bij aan vergroting van de concurrentiepositie van Nederland als geheel.
B.6Samenhang internationale stedelijke netwerken
Het rijk zet zich in internationaal verband in voor het verder verbeteren van de infrastructurele hoofdverbindingen tussen de Deltametropool, de Vlaamse Ruit, de Waalse steden en de Rijn-Ruhrmetropool om daarmee de samenhang van deze stedelijke gebieden te versterken.
Het beleid ten aanzien van de luchthaven Schiphol is gericht op het accommoderen van duurzame groei en behoud van de positie in het internationale luchtverkeer, met inachtneming van de grenzen die met het oog op de veiligheid en het milieu noodzakelijk zijn, teneinde een duurzame balans te bewaren tussen het gebruik van de luchthaven en de kwaliteit van het leefmilieu. Daarbij zijn in nauw overleg met de provincie Noord-Holland en de gemeenten Amsterdam en Haarlemmermeer ruimtelijke maatregelen bepaald, die zijn gericht op de beheersing van de groei van het groepsrisico (zie D.10). Het rijk toetst de mainportontwikkeling aan vastgestelde milieu- en veiligheidsgrenzen en aan gevolgen voor de ruimtelijke ontwikkelingen in de betreffende gebieden en gevolgen voor de hoofdtransportsystemen. Daarbij weegt mee of, met het oog op duurzame ontwikkeling, in en rond lucht- en zeehavengebieden een kwaliteitsverbetering kan worden gerealiseerd. De financiële betrokkenheid van het rijk bij investeringen zal afhangen van het bredere maatschappelijk belang ervan. Voor die afweging staat een nieuw type kosten-batenanalyse ter beschikking (Onderzoek Effecten Infrastructuur). Beslissingen ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden van de Rotterdamse haven en de luchthaven Schiphol worden neergelegd in aparte project-PKB's en/of in de herziene Wet Luchtvaart. Bij besluitvorming over nieuwe ruimteclaims voor de periode na besluitvorming in het kader van de project-PKB's, zullen nut en noodzaak worden afgewogen (zie ook D.10 en F.4).
Het beleid ten aanzien van de zeehavens – en het internationale logistieke en industriële netwerk van transportassen en inlandterminals waartoe zij behoren – is gericht op duurzame economische versterking, werkgelegenheid en toegevoegde waarde. De Noordzeehavens hebben gezamenlijke belangen in de concurrentie met mediterrane havens. Samenwerking die aan deze belangen ten goede komt wordt bevorderd. Het rijk stimuleert daarom verdergaande afstemming en samenwerking tussen de grote Nederlandse zeehavens. Ter versterking van de complementariteit en de gezamenlijke Vlaams-Nederlandse concurrentiepositie worden bestaande grensoverschrijdende initiatieven in de Schelderegio door het rijk ondersteund.
B.8Transnationale stroomgebieden
Om Nederland te beschermen tegen overstromingen en wateroverlast en om strategische zoetwatervoorraden veilig te stellen is een internationale aanpak vereist. Het rijk zet zich in om zodanige afspraken te maken dat ook bovenstrooms gelegen staten principes als vasthouden, bergen en «niet afwentelen» hanteren (zie E.2c en E.4). Tevens zal het rijk uitwerking geven aan de Europese Kaderrichtlijn Water. Er zijn vier transnationale stroomgebieddistricten aangewezen: Rijn, Maas, Schelde en Eems. Voor deze gebieden worden in overleg met buitenlandse partners uiterlijk in 2009 stroomgebiedsbeheersplannen opgesteld. Rijk, provincies, kaderwetgebieden, waterschappen en gemeenten moeten daarop anticiperen (zie E.4). Vooruitlopend op de vaststelling van de stroomgebiedsbeheersplannen wordt een aantal pilotprojecten uitgevoerd waarin combinaties van technische en ruimtelijke maatregelen worden onderzocht.
Het rijk zal in overleg treden met de buurlanden om te komen tot afstemming van het ruimtelijk beleid voor de territoriale zee en de Nederlandse Exclusieve Economische Zone (de Noordzee). Daarbij zullen bestaande internationale overlegkaders worden benut. Dat kan uitmonden in een transnationale ruimtegebruikvisie voor de Noordzee die onder meer betrekking heeft op vrije horizon, tracés voor kabels en leidingen en activiteiten als energieopwekking met windturbines, zand- en grindwinning, baggeren, exploitatie van diepe delfstoffen als gas en olie en de installatie van platforms.
De verschillende ruimtelijke kwaliteiten van de Nederlandse steden, dorpen en landschappen zullen worden beschermd en ontwikkeld. Versnippering en rommeligheid worden verminderd, evenals ruimtelijke monotonie en eenvormigheid. Belangrijke waarden worden versterkt en de algehele ruimtelijke kwaliteit verder ontwikkeld. Een integrale benadering van stad en land, die uitgaat van de in deel 1 van de Vijfde Nota beschreven lagenbenadering, is hiervoor nodig.
Op landsdelig niveau1 zal de vraag naar ruimte voor de verschillende functies worden geaccommodeerd en gelijktijdig de ruimtelijke kwaliteit verbeterd. Intensiveren, combineren en transformeren zijn de interventiestrategieën die het rijk centraal stelt in het nationaal ruimtelijk beleid om dit te kunnen waarmaken. Differentiatie van gebieden en voldoende en gedifferentieerde ontwikkelingsruimte in stad en land dragen bij aan vitale en aantrekkelijke steden en landschappen. Bereikbaarheid en toegankelijkheid van de verschillende functies en voorzieningen stellen belangrijke randvoorwaarden, evenals milieu, gezondheid en veiligheid.
De differentiatie tussen stad en land wordt versterkt door bebouwingsgrenzen aan te geven met rode contouren en de verstedelijkingsopgave te bundelen in de stedelijke netwerken. Buiten de bundelingsgebieden is uitbreiding mogelijk in opvangkernen om de overige verstedelijking op te vangen. Een strakke rode contour is het uitgangspunt voor alle overige kernen. Buiten de bundelingsgebieden ontwikkelt en verbetert het rijk de landschappelijke, cultuurhistorische en recreatieve kwaliteiten van enkele waardevolle gebieden: de Nationale Landschappen. Het rijk draagt bij aan ontwikkeling en verbetering van de recreatieve en landschappelijke kwaliteiten van de Provinciale Landschappen die door de provincies kunnen worden benoemd en begrensd. De algehele identiteit en karakteristiek van deze Landschappen wordt beschermd. Voor het gebied buiten de rode contouren, het buitengebied, is een aantal specifieke beleidsuitspraken in deze PKB opgenomen ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Om sterk verrommelde plekken in het buitengebied te verbeteren zijn soms creatieve oplossingen nodig. Het rijk zal een nadere richtlijn publiceren waarin wordt vastgelegd welke oplossingen wel en niet binnen de kaders van deze PKB mogelijk zijn.
In de bundelingsgebieden wordt aangegeven waar binnen deze gebieden de reële verstedelijkingsopties liggen. In deze PKB is ook vastgelegd welke gebieden of elementen met behulp van een groene contour extra beschermd worden ten behoeve van de natuurwaarden, de cultuurhistorische of de landschappelijke waarden of combinaties hiervan.
In de planvorming zal optimaal gebruik gemaakt worden van het bestaand bebouwd gebied en de bestaande infrastructuur. Verder wordt het locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen toegepast. De te maken plannen worden in wisselwerking met het gemaakte afsprakenkader binnen de stedelijke netwerken ontwikkeld. De differentiatie binnen het bebouwd gebied wordt versterkt door uit te gaan van de vraag naar zes verschillende stads- en dorpsmilieus waarbinnen wonen, werken en recreëren indien mogelijk worden gecombineerd. De transformatieopgave wordt gekoppeld aan deze milieus.
De diversiteit en aantrekkelijkheid in het landelijk gebied zal worden versterkt door ontwikkeling en bescherming van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden en de recreatieve functies en de mogelijkheden de ruimtevraag voor water, te combineren met andere functies. In de PKB is voor het landelijk gebied de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie opgenomen, die provincies uitwerken voor het gehele landelijk gebied. Voor het gebied buiten de rode contouren («het buitengebied») is een aantal specifieke beleidsuitspraken in deze PKB opgenomen ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
C.2Grenzen aan de verstedelijking
In de ruimtelijke planvorming worden grenzen aan de verstedelijking gesteld. Deze zijn het resultaat van een integraal proces waarin rijk, provincies, kaderwetgebieden en gemeenten richtinggevende uitspraken doen op het schaalniveau waarop zij primair verantwoordelijk zijn. Het rijk heeft in deze PKB de bundelingsgebieden voor verstedelijking binnen de stedelijke netwerken aangegeven. Provincies maken ter voorbereiding van het streekplan provinciale structuurvisies waarin, op basis van reële verstedelijkingsopties, zoekgebieden voor rode contouren zijn opgenomen. In kaderwetgebieden maakt het regionaal openbaar lichaam ter voorbereiding van het regionaal structuurplan en het streekplan, een regionale structuurvisie, waarin eveneens de zoekgebieden voor rode contouren zijn opgenomen. Op basis van de structuurvisies volgt een integrale uitwerking, waarbij als sluitstuk door de gemeenten voorstellen worden gedaan voor de exacte ligging van de rode contouren. Deze voorstellen worden door de provincie getoetst en opgenomen in het streekplan. In kaderwetgebieden neemt het regionaal openbaar lichaam de rode contouren in het regionaal structuurplan op.
Ter versterking van de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur is een aantal gebieden binnen de stedelijke netwerken aangewezen om de verstedelijking te bundelen. In de bij deze PKB horende kaart zijn deze bundelingsgebieden voor verstedelijking globaal aangegeven. Doelstelling van beleid is de verhouding tussen gebundelde en verspreide verstedelijking tenminste gelijk te houden.
C.2bZoekgebieden voor rode contouren
Ter voorbereiding van het streekplan stellen provincies, in nauw overleg en in samenwerking met gemeenten, voor het eind van 2003 één of meer provinciale structuurvisies op. In kaderwetgebieden stelt het regionaal openbaar lichaam, ter voorbereiding van het regionaal structuurplan, voor het eind van 2003 een regionale structuurvisie op. Voor bundelingsgebieden blijkt uit de structuurvisie(s) waar reële verstedelijkingsopties zijn en waar water, landbouw, natuur, recreatie, cultuurhistorie en landschap beschermd en ontwikkeld worden in aanvulling op de verstedelijkingsopties. De verstedelijkingsopties zijn mede geformuleerd op basis van de mogelijkheden tot centrumvorming en versterking van de complementariteit binnen stedelijke netwerken, de ligging ten opzichte van de hoofdinfrastructuur en de uitgangspunten van het locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen. De geformuleerde verstedelijkingsopties vormen tezamen de zoekgebieden voor de rode contouren.
Buiten de bundelingsgebieden ligt de nadruk op bescherming en ontwikkeling van het landschap en de cultuurhistorie, in combinatie met de benodigde ruimte voor natuur, water, landbouw en recreatie. Voor deze gebieden blijkt uit de provinciale structuurvisie(s) welke opvangkernen ruimte bieden voor het deel van de regionale verstedelijkingsbehoefte dat buiten de bundelingsgebieden mag worden geaccommodeerd. De verstedelijkingsopties voor deze kernen kunnen leiden tot rode contouren, die ruimer zijn dan de bebouwingsgrens (de grens van de bestaande bebouwing, met daarbij gevoegd de bouwcapaciteit op basis van geldende bestemmingsplannen en onherroepelijke verleende vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de WRO). Voor de overige kernen moet de rode contour overeenkomen met de bebouwingsgrens. Alleen wanneer is aangetoond dat hierdoor de algehele landschappelijke en stedenbouwkundige kwaliteit wordt versterkt, kan de contour dienovereenkomstig worden getrokken. In omvang mag het hierbij slechts om een zeer beperkt extra ruimtebeslag gaan. Voor de beoordeling van de grens bebouwd gebied hanteert het rijk de methodiek «Grens bestaand bebouwd gebied» die separaat van deze PKB gepubliceerd zal worden.
C.2cBepalen van rode contouren
Op basis van de provinciale of, waar van toepassing, de regionale structuurvisies, doen de betrokken gemeenten voorstellen voor de exacte ligging van de rode contouren. De rode contouren leggen de uitbreidingsruimte voor verstedelijking voor tien jaar vast. In uitzonderlijke situaties kan de provincie c.q. het kaderwetgebied een gemotiveerd voorstel aan het rijk doen voor verlenging van deze termijn met maximaal vijf jaar. De provincies leggen de rode contouren uiterlijk in 2005 in het streekplan vast. In kaderwetgebieden legt het regionaal openbaar lichaam de rode contouren in het regionaal structuurplan vast. De procedure tot goedkeuring van het regionaal structuurplan door de provincie vindt uiterlijk in 2005 plaats. Verlegging van de rode contouren kan alleen geschieden via een herziening van het streekplan of het regionaal structuurplan. Wanneer provincies of kaderwetgebieden de rode contouren niet of niet tijdig in streekplannen of in regionale structuurplannen vastleggen, zal het rijk zijn verantwoordelijkheid nemen en zelf overgaan tot het vaststellen van de rode contouren.
Bij het bepalen van de rode contouren moet aan de volgende criteria worden voldaan:
• in de stedelijke netwerken worden vraag en aanbod van ruimte op het niveau van het netwerk beschouwd. Daarbij wordt ruimte voor een gedifferentieerd aanbod aan stads- en dorpsmilieus gereserveerd dat aansluit op de vraag;
• benutting van het bestaand bebouwd gebied gaat vóór nieuwe uitbreidingen, waarbij bijzondere stedenbouwkundige, cultuurhistorische en groene kwaliteiten in het bebouwd gebied niet mogen worden aangetast. Tot 2015 is het streven om tenminste vijftig procent van de vraag naar stedelijke functies, zoals wonen en werken, binnen de grens van het bebouwde gebied 1996 te realiseren;
• eventuele uitbreidingen worden zo gesitueerd dat deze de bestaande infrastructuur van weg, spoor en water zo goed mogelijk benutten. Dit moet bijdragen aan een doelmatig, veilig en goed functionerend verkeers- en vervoerssysteem. Hiertoe vindt onder meer op stedelijk netwerkniveau afstemming plaats met provinciale en regionale verkeers- en vervoersplannen;
• eventuele uitbreidingen worden zo gesitueerd dat geen nadelige effecten optreden voor de waterhuishouding in de vorm van kustafslag, vermindering van de bescherming tegen overstromingen, wateroverlast, bodemdaling, afname van de waterkwaliteit, aantasting van de drinkwatervoorziening en verdroging van natuurgebieden. In gebieden die op termijn nodig zijn om de bescherming tegen overstro-mingen te kunnen waarborgen, geldt de bestaande bebouwingsgrens als rode contour;
• de panorama's in het landschap worden behouden en zo mogelijk versterkt. Verstedelijking langs vervoerscorridors wordt tegengegaan;
• de aanwezige stedelijke en regionale groenstructuren en de ontwikkelingsmogelijkheden hiervan worden behouden;
• de regelgeving voor veiligheid, geluid, stank en luchtverontreiniging wordt in acht genomen, evenals de vrijwaringszone rond Schiphol (zie B.7 en D.10).
In het kader van de streekplanprocedure, en de ter voorbereiding daarvan te maken structuurvisies, beoordeelt het rijk of de provincies en samenwerkende gemeenten deze criteria in de besluitvorming over de rode contouren in acht hebben genomen. In deze procedure toetst het rijk tevens of bij het bepalen van de rode contouren is voldaan aan het overige nationaal beleid in deze PKB en andere PKB's.
C.2dBeleid binnen rode contouren
Voor de inrichting van het gebied binnen de rode contouren gelden de volgende criteria:
• binnen het invloedsgebied van vervoersknooppunten wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van intensiveringsmogelijkheden, gericht op ontwikkeling van aantrekkelijke stedelijke centra;
• parkeervoorzieningen worden zoveel mogelijk ondergronds of inpandig gerealiseerd;
• er worden verschillende stads- en dorpsmilieus aangeboden, die aansluiten bij de vraag;
• wijken hebben zoveel mogelijk een gemengd karakter met woningen in verschillende prijsklassen, toegankelijk en aantrekkelijk voor iedereen;
• er wordt voldoende openbare ruimte gecreëerd die duurzaam veilig is ingericht, waarbij aan iedereen mogelijkheden worden geboden voor ontplooiing, ontspanning en ontmoeting. In het bijzonder wordt hierbij aandacht besteed aan de algehele sociale veiligheid en aan de voor kinderen benodigde speelruimte;
• de nieuwe verstedelijking wordt gefaseerd uitgevoerd, waarbij benutting van het bestaand bebouwd gebied vóór nieuwe uitbreidingen gaat. Bijzondere stedenbouwkundige, cultuurhistorische en groene kwaliteiten in het bebouwd gebied mogen niet worden aangetast;
• er wordt zo min mogelijk waterafvoer op het gebied buiten de rode contour afgewenteld;
• bij de vormgeving en ligging van eventuele nieuwe uitleg wordt rekening gehouden met de externe effecten van bebouwing op het buitengebied;
• de kwaliteiten van de stedelijke en regionale groenstructuur wordt behouden en zonodig vergroot, waarbij het groen in en om de stad in samenhang met nieuwe stads- en dorpsmilieus wordt ontwikkeld. Per saldo blijft de oppervlakte die beschikbaar is voor parken en groenvoorzieningen in het bestaand bebouwd gebied in beginsel gelijk;
• de regelgeving voor veiligheid, geluid, stank en luchtverontreiniging wordt in acht genomen, evenals de vrijwaringszone rond Schiphol (zie B.7 en D.10);
• de toegang van iedereen tot alle stedelijke functies waaronder wonen, werken, recreëren, sport en mobiliteit wordt gewaarborgd.
In het kader van de bestemmingsplanprocedures, beoordelen rijk en provincie of deze criteria in de besluitvorming over inrichting van de gebieden binnen de rode contouren door gemeenten in acht zijn genomen. In deze procedures toetst het rijk tevens of bij de inrichting van het gebied binnen de rode contouren is voldaan aan het overige nationaal beleid in deze PKB en andere PKB's.
Provincies, kaderwetgebieden en gemeenten dragen zorg voor een tijdige beschikbaarheid van ruimte voor alle functies. Ter ondersteuning van een robuuste ruimtelijke planvorming geeft het rijk als referentie een schatting van de ruimtevraag per landsdeel mee. De functies wonen en werken komen daarbij tot uitdrukking in stads- en dorpsmilieus: centrumstedelijk, buiten-centrum, groen-stedelijk, centrum-dorps, landelijk-dorps en specifieke werkmilieus.
C.4Recreatiewoningen en attractieparken
Recreatiewoningen mogen niet permanent worden bewoond. Voor de uitbreiding van bestaande en de ontwikkeling van nieuwe verblijfsrecreatiecomplexen en ontwikkeling van nieuwe individuele recreatiewoningen geldt dat de gemeenten moeten voorkomen dat permanente bewoning plaatsvindt. In het streekplan beschrijft de provincie, uitgaande van de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie (zie C.5), in welke zones ingrepen mogelijk zijn om te voorzien in de vraag naar recreatiewoningen. Hetzelfde geldt voor ingrepen die voorzien in de vraag naar attractieparken. Per zone worden randvoorwaarden gesteld waaraan ontwikkeling van recreatiecomplexen en woningen en attractieparken moet voldoen, waardoor een goede inpassing in het landschap gewaarborgd is. In Nationale en Provinciale Landschappen wordt de ontwikkeling en begrenzing van nieuwe recreatiecomplexen, individuele recreatiewoningen en attractieparken expliciet meegenomen in het ontwikkelingsprogramma.
Nieuwe recreatiewoningen en -complexen en attractieparken dienen landschappelijk goed te zijn ingepast. Het rijk toetst alle ruimtelijke plannen en initiatieven en de bijbehorende onderbouwing aan dit criterium.
Wanneer de rode contour ruimer mag zijn dan de grens bestaand bebouwd gebied (zie C.2), is het mogelijk om de recreatieve functie van bestaande recreatiewoningen die aansluitend aan het bestaand bebouwd gebied liggen om te zetten in een woonfunctie. Hierbij wordt rekening gehouden met de regionale vraag naar en het aanbod van stads- en dorpsmilieus en de vraag naar recreatiewoningen. De omgezette woningen komen vervolgens beschikbaar voor permanente bewoning, maken deel uit van de reguliere woningvoorraad en vallen per definitie binnen de rode contour. De woningen moeten voldoen aan de eisen van bestaande bouw volgens het Bouwbesluit en aan de externe veiligheidseisen.
C.5Ontwikkeling van de landschappelijke kwaliteit
Voor het landelijk gebied werken provincies een ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie uit, met het oog op versterking van de identiteit en verscheidenheid van het landschap, vergroting van de belevingswaarde en toevoeging van nieuwe landschappelijke waarden. In het landelijk gebied staan de interventiestrategieën combineren – vooral met water – en transformeren centraal. Behoud en ontwikkeling van de kwaliteit van het landschap moeten centraal staan, met aandacht voor een functionele inrichting voor de verschillende gebruiksfuncties. Ontwikkelingen met direct of indirect ruimtebeslag in het landelijk gebied moeten zodanig worden ingepast in het landschap dat de ruimtelijke kwaliteit hierdoor wordt bevorderd. Hierbij dient expliciet aandacht te worden besteed aan groen, water, natuur, de perspectieven van de landbouwsector, de cultuurhistorische waarden, zoals beschreven in de Nota Belvedere en aan de verbanden tussen de verschillende beleidsdoelen en ontwikkelingsmogelijkheden. De gebiedsgerichte uitwerking van de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie moet opgenomen worden in het streekplan en bevat beschrijvingen van:
• de actuele landschappelijke kwaliteit op basis van de lagenbenadering;
• de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen;
• de gebieden waar het landschap behouden en versterkt wordt en de gebieden waar ruimte is voor nieuwe ontwikkelingen;
• de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw met speciale aandacht voor de gebieden waar het agrarisch gebruik de kwaliteit van de Ecologische Hoofdstructuur beïnvloedt;
• de ingrepen en functies die mogelijk zijn in het landelijk gebied. Per gebied moet worden gestreefd naar vergroting van de ruimtelijke kwaliteit. Tevens worden de eisen voor verbetering van de landschapskwaliteit die bij concrete ingrepen worden gesteld beschreven;
• de eisen die worden gesteld aan het hergebruik van vrijkomende bebouwing. Indien provincies gebruik wensen te maken van de «ruimte voor ruimte» benadering worden ook de voorwaarden waaronder dit mogelijk is beschreven;
• de publieke functie en toegankelijkheid van het landelijk gebied;
• de relatie met de algehele economische dynamiek van het gebied;
• de aansluiting op de bestaande verkeers- en vervoersinfrastructuur voor goederen en personen;
• de samenhang met het watersysteem;
• de mogelijkheden voor functiecombinaties.
In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte vindt nadere uitwerking van de ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie plaats.
Gebieden met bijzondere natuurlijke waarden en kenmerken of landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle elementen, worden voorzien van een groene contour. De aanwezige bijzondere waarden en kenmerken dienen te worden beschermd en behouden.
De provincies nemen een begrenzing van de groene contourgebieden en een nadere precisering van de te beschermen en te behouden bestaande waarden en kenmerken van betreffende gebieden uiterlijk in 2005 op in het streekplan. In kaderwetgebieden legt het regionaal openbaar lichaam de groene contouren in het regionaal structuurplan vast. De procedure tot goedkeuring van het regionale structuurplan door de provincie vindt uiterlijk in 2005 plaats. Verlegging van de groene contouren kan alleen geschieden via een herziening van het streekplan of het regionaal structuurplan. Wanneer provincies of kaderwetgebieden de groene contouren niet of niet tijdig in de betreffende plannen vastleggen, zal het rijk zijn verantwoordelijkheid nemen en zelf overgaan tot het vaststellen van de groene contouren. De gebieden die moeten worden voorzien van een groene contour, zijn op de bij deze PKB horende kaart aangegeven. Bij kernen die omsloten zijn door een groen contourgebied, geldt de bebouwingsgrens, zoals omschreven in C.2, als rode contour.
C.6aRegime voor gebieden onder de herziene Natuurbeschermingswet
Vogelrichtlijngebieden, Habitatrichtlijngebieden en gebieden die vallen onder de Natuurbeschermingswet, worden voorzien van een groene contour. Door middel van wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 zal het Europeesrechtelijke afwegingskader uit de Vogel- en Habitatrichtlijn worden geïmplementeerd. In afwachting van inwerkingtreding van de herziene Natuurbeschermingswet wordt in deze PKB, voor wat betreft de inhoud van het door het bevoegd gezag te hanteren afwegingskader voor de beoordeling van plannen, projecten of handelingen in deze gebieden, volstaan met een verwijzing naar de nu vigerende Natuurbeschermingswet en het Europeesrechtelijk afwegingskader van de Habitatrichtlijn (zie ook C.6b). Na inwerkingtreding van de herziene Natuurbeschermingswet geldt het afwegingskader zoals daar neergelegd. Provincies en gemeenten dienen de afweging op deze wijze te verrichten en het resultaat te laten doorwerken in hun streek- en bestemmingsplannen. Indien er meerdere overheden als bevoegd gezag bij de besluitvorming zijn betrokken, dient besluitvorming gecoördineerd te worden en procedures geharmoniseerd.
De provincies moeten de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden de status toekennen van provinciaal milieubeschermingsgebied, zoals in de Wet Milieubeheer beschreven.
C.6bRegime voor andere natuurgebieden
Gebieden met bijzondere natuurlijke waarden en kenmerken voorzover niet behorend tot Vogelrichtlijngebieden, Habitatrichtlijngebieden of natuurgebieden waar de Natuurbeschermingswet van toepassing is, worden eveneens voorzien van een groene contour. Binnen deze groene contouren geldt een «nee-tenzij» regime. Het betreft de begrensde of gerealiseerde natuurgebieden binnen de robuuste ecologische verbindingen (zie artikel C.7) en de netto begrensde Ecologische Hoofdstructuur, inclusief de Nationale Parken voor zover gelegen binnen de EHS, en met uitzondering van de grote wateren en de Noordzee.
Binnen deze gebieden geldt een basisbescherming waarbij de beheerder verplicht is zorg te dragen voor het behoud van de kwaliteit van het gebied. Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van gebieden met een groene contour, die significante gevolgen kunnen hebben voor de te behouden waarden en kenmerken in deze groene contourgebieden zijn niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn èn er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Op basis van een afweging tussen het te beschermen en te behouden belang en het met het plan of project gemoeide belang wordt al dan niet toestemming verleend. Wordt een plan of project na afweging van belangen toch toegestaan, dan dient voordat het plan of project wordt uitgevoerd, een besluit te worden genomen over compenserende maatregelen. Eisen aan compensatie zijn: geen netto verlies van de betreffende waarden en compensatie in de nabijheid van het gebied. Compensatie wordt zoveel mogelijk geboden op het moment dat het plan of project wordt uitgevoerd. Indien fysieke compensatie onmogelijk is, wordt compensatie gerealiseerd door creatie van kwalitatief gelijkwaardige waarden. Indien ook dat onmogelijk is, wordt financiële compensatie geboden. Het compensatiebeginsel wordt nader uitgewerkt in het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.
De te beschermen en te behouden natuurlijke waarden en kenmerken verschillen en dienen daarom per gebied te worden gespecificeerd en in het streekplan c.q. regionaal structuurplan te worden vastgelegd. Daarbij kan het gaan om:
• bodemopbouw, -structuur en reliëf;
• de waterhuishouding (grondwaterstand, grondwaterstromen, kwel en infiltratie, hydrologische isolatie);
• de natuurlijke processen (onder meer migratiemogelijkheden);
• de kwaliteit van bodem, water en lucht;
• de sedimentatie- en erosieprocessen;
• rust, stilte en openheid;
• de landschapsstructuur;
• gebiedspecifieke planten- en diersoorten.
Onder de in dit subartikel en subartikel C.6a bedoelde plannen of projecten of handelingen met significante gevolgen voor de te behouden waarden en kenmerken, waarvoor het nee, tenzij regime of het afwegingskader van C.6a van toepassing is, worden in ieder geval verstaan:
• uitbreiding van de rode contour;
• aanleg van nieuwe infrastructuur of uitbreiding van bestaande infrastructuur;
• vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijbedrijven en glastuinbouwbedrijven;
• nieuwe voorzieningen voor en omvangrijke uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie (waaronder bungalowparken) en attractieparken;
• ontgrondingen ten behoeve van delfstofwinning, waarbij voor de uiterwaarden het in het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen geformuleerde beleid zal gelden;
• afvalstort;
• opstelling van windturbines.
C.6cRegime voor landschappelijk en cultuurhistorische waardevolle elementen
Elementen met bijzondere landschappelijke en cultuurhistorische waarden en kenmerken worden voorzien van een groene contour. Binnen deze groene contouren geldt een «nee-tenzij» regime zoals verwoord in C.6b. Het betreft:
• elementen in gebieden op de werelderfgoedlijst van de UNESCO te weten Schokland, het molencomplex Kinderdijk, de Stelling van Amsterdam en de Beemster. Hetgeen op een later moment aan de werelderfgoedlijst wordt toegevoegd, hoort automatisch bij deze opsomming voor zover het elementen in het buitengebied betreft.
• elementen in gebieden waarvan het rijk in de Nota Belvedere heeft aangegeven dat PKB-bescherming moet worden gehandhaafd of geïntroduceerd. Het betreft elementen in de Westelijke Waddenzee, Zeevang en Waterland, Vecht- en Plassengebied, Nieuwkoop–Harmelen, Lopikerwaard–Krimpenerwaard, Den Haag–Wassenaar, Oude-Ade, Zoeterwoude–Weipoort, Midden-Delfland, Alblasserwaard, Heuvelland (deels), Nieuwe Hollandse Waterlinie en Stelling van Amsterdam.
De te behouden elementen en landschappelijke en cultuurhistorische waarden worden per gebied gespecificeerd en in het streekplan c.q. regionaal structuurplan vastgelegd. Wat betreft de winning van oppervlaktedelfstoffen zal het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen uitgangspunt zijn.
C.7Robuuste ecologische verbindingen
Om de ruimtelijke samenhang van de Ecologische Hoofdstructuur te garanderen, zullen de provincies een aantal robuuste verbindingen aanwijzen en in het streekplan vastleggen. Deze verbindingen versterken niet alleen de ruimtelijke samenhang in het ecologisch netwerk, maar hebben ook een functie voor waterbeheer, landschap, cultuurhistorie en recreatie. In grensgebieden wordt, waar mogelijk, aangesloten bij natuurgebieden over de grens. In gebieden waar robuuste verbindingen moeten worden gerealiseerd, zijn plannen of projecten met significante, onomkeerbare gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden niet toegestaan.
Waar robuuste verbindingen en infrastructuur elkaar kruisen ligt een belangrijke opgave om barrièrewerking van infrastructuur op te heffen. Het rijk streeft ernaar de belangrijkste infrastructurele barrières in de Ecologische Hoofdstructuur, inclusief de robuuste verbindingen, in 2020 opgeheven te hebben. De volgende nieuwe robuuste verbindingen worden beoogd:
• Natte As;
• Veluwe-Rivierengebied–Utrechtse Heuvelrug;
• Veluwe-Duitsland;
• Drents Plateau-Holterberg;
• Stroomgebied Beerze en Dommel;
• Schinveld–Sittard Susteren;
• Nieuwe Hollandse Waterlinie en Stelling van Amsterdam.
In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte wordt de te volgen procedure voor nadere uitwerking van de robuuste verbindingen aangegeven.
Nationale Landschappen zijn gebieden met bijzondere landschappelijke, cultuurhistorische en recreatieve waarden die van belang zijn voor het functioneren van de Ruimtelijke Hoofdstructuur en die nu of in de toekomst worden bedreigd door verstedelijking of andere ruimtelijke ontwikkelingen. Het rijk heeft zeven Nationale Landschappen aangewezen:
– het Groene Hart;
– de Hoeksche Waard;
– Noord-Hollands Midden;
– een deel van het Rivierengebied;
– de Zeeuws – Zuid-Hollandse Delta;
– de Veluwe;
– het Limburgse Heuvelland.
De Nationale Landschappen zijn op de PKB-kaarten 14 tot en met 20 aangegeven. De provincies, en waar relevant de kaderwetgebieden, leggen een gedetailleerde begrenzing in het streekplan respectievelijk regionaal structuurplan vast. Wijziging van deze begrenzing kan alleen geschieden via een herziening van het streekplan of het regionaal structuurplan.
De ruimtelijke doelstellingen voor de Nationale Landschappen zijn:
• versterking en verbetering van de identiteit van de landschappen door ontwikkeling structuurdragers;
• behoud en versterking van cultuurhistorische en ecologische waarden;
• versterking van de visuele samenhang tussen bebouwing en omgeving;
• handhaving van openheid langs infrastructuur waarmee de «panorama's» op het landschap behouden blijven;
• landschappelijk passende en beheerste ontwikkeling van de toeristisch-recreatieve sector.
Het rijk ontwikkelt en verbetert de landschappelijke en recreatieve kwaliteiten van deze gebieden en beschermt de algehele landschappelijke en cultuurhistorische karakteristiek en identiteit. De kwaliteitsverbetering heeft betrekking op het geheel van steden, dorpen, landschap, natuur, water, recreatie, landbouw en cultuurhistorie en wordt bepaald door de specifieke gebiedseigen kenmerken van het Nationaal Landschap. In de Nationale Landschappen mag in beginsel maar zeer beperkte uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag en het bebouwd oppervlak plaatsvinden.
Het rijk stelt in overleg met provincies een op de kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied toegesneden ontwikkelingsprogramma op. Bij het opstellen van het ontwikkelingsprogramma worden de in het Nationaal Landschap liggende gemeenten betrokken. Dit programma fungeert als raamwerk voor de verschillende gebiedsgerichte uitwerkingen en uitvoeringsprogramma's en bevat de operationele doelen. De provincies coördineren vervolgens de gebiedsgerichte uitwerking en de uitvoeringsprogramma's. De landschappelijke hoofdkenmerken c.q. structuurdragers, die in het uitvoeringsprogramma bij deze PKB zijn opgenomen, vormen de basis voor de ruimtelijke uitwerking in de ontwikkelingsprogramma's. In deze ruimtelijke uitwerking wordt een kwaliteitszonering opgesteld, als een algemeen ruimtelijk kader voor ontwikkelingsmogelijkheden, -beperkingen en bijbehorende investeringen. In het ontwikkelingsprogramma wordt, in samenhang met de planvorming van de betreffende provincies en kaderwetgebieden, aangegeven wat de opvangkernen zijn en worden afspraken gemaakt over de ontwikkeling van recreatiewoningen en dagrecreatieve voorzieningen. Ook wordt aandacht besteed aan de functie van het Landschap tot de steden van de stedelijke netwerken. Dit geldt in het bijzonder voor het Groene Hart, Noord-Hollands Midden en de Hoeksche Waard in relatie tot de Deltametropool als geheel en de in dat verband gemaakte afspraken.
De ontwikkelingsprogramma's vormen de basis waarop het rijk financiële middelen inzet. Daartoe is de Kwaliteitsimpuls Nationale Landschappen opgesteld. Het rijk zal daarnaast de regeling voor groenblauwe dooradering met voorrang inzetten in de Nationale Landschappen.
Provinciale Landschappen zijn gebieden met bijzondere landschappelijke, cultuurhistorische en recreatieve waarden die een structurerende functie op provinciaal niveau hebben en die nu of in de toekomst worden bedreigd door verstedelijking of andere ruimtelijke ontwikkelingen. De provincies kunnen Provinciale Landschappen aanwijzen en de landschappelijke, cultuurhistorische en recreatieve kwaliteiten van deze waardevolle gebieden beschermen en ontwikkelen. In de Provinciale Landschappen mag in beginsel maar zeer beperkte uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag en het bebouwd oppervlak plaatsvinden. De Provinciale Landschappen worden door de provincies opgenomen in de streekplannen.
Na de aanwijzing van een Provinciaal Landschap wordt door de desbetreffende provincie(s) een op de kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied toegesneden ontwikkelingsprogramma opgesteld. De kwaliteitsverbetering heeft betrekking op het geheel van steden, dorpen, landschap, natuur, water, recreatie, landbouw en cultuurhistorie en wordt bepaald door de specifieke gebiedseigen kenmerken van het Provinciaal Landschap. Provinciale Landschappen in directe nabijheid van de verstedelijkte zones van de stedelijke netwerken, worden ontwikkeld in relatie tot het stedelijk netwerk als geheel en de in dat verband gemaakte afspraken. De ontwikkelingsprogramma's vormen de basis waarop het rijk financiële middelen kan inzetten. Het rijk zal de regeling voor groenblauwe dooradering met voorrang inzetten in de aangewezen Provinciale Landschappen. In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte vindt de verdere uitwerking van het instrumentarium voor de Provinciale Landschappen plaats.
C.10aHerstructurering glastuinbouwgebieden
Het rijk zal mogelijkheden scheppen voor herstructurering van glastuinbouwgebieden. Dit geldt in elk geval voor de glastuinbouw in het Westland en in de omgeving van Aalsmeer. De glastuinbouw wordt geconcentreerd op een beperkt aantal grote, moderne en duurzaam ingerichte projectlocaties. Vóór 2010 stimuleert en faciliteert het rijk daartoe de realisatie van tien nieuwe nationale projectlocaties: Zuidplaspolder, Berlikum, Emmen, Grootslag, Californië/Siberië (L), Luttelgeest, Bergerden, IJsselmuiden, Moerdijkse Hoek en Nieuwdorp.
Na 2010 zal in principe in de ruimtebehoefte van de glastuinbouw worden voorzien door een betere benutting van de tien genoemde projectlocaties. Mocht er na 2010 één of meer nieuwe locaties voor de glastuinbouw nodig zijn, dan worden de hierna genoemde criteria in acht genomen:
• in of nabij de locatie dienen zich bij voorkeur aanbieders van restwarmte of kooldioxide te bevinden;
• een nieuwe projectlocatie dient een snelle en efficiënte aansluiting te hebben op bestaande hoofdinfrastructuur;
• een locatie die kan beschikken over bestaande ontsluitingen via meer modaliteiten geniet de voorkeur;
• een nieuwe projectlocatie ligt bij voorkeur bij bestaande bedrijventerreinen; indien mogelijk worden activiteiten die verband houden met de glastuinbouw in de nabijheid gevestigd;
• een nieuwe projectlocatie mag geen problemen veroorzaken voor de waterhuishouding;
• nieuwe projectlocaties liggen buiten de Randstad. Uitzondering hierop vormt de vrijwaringszone van Schiphol.
Bij projectlocaties voor de glastuinbouw wordt ruimte gereserveerd voor waterberging en infrastructuur. Bij de inrichting wordt aandacht besteed aan de landschappelijke waarden en inpassing in het landschap.
Naast deze projectlocaties staat het rijk in principe ook uitbreiding van regionale vestigingslocaties toe, met als doel verspreid gelegen glasopstanden te saneren en de gewenste bundeling van glastuinbouwbedrijven tot stand te brengen. Per saldo mag het bebouwde oppervlak voor de glastuinbouw hierdoor niet toenemen. In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte zijn de maatregelen voor regionale vestigingslocaties gedetailleerd uitgewerkt.
Buiten de tien projectlocaties en de hierboven genoemde perspectiefrijke regionale vestigingslocaties is nieuwe vestiging van glastuinbouwbedrijven niet toegestaan. De nog niet benutte capaciteit buiten de tien projectlocaties en perspectiefrijke regionale vestigingslocaties die nog aanwezig is in streek- en bestemmingsplannen wordt vóór 2005 door provincie en gemeenten geïnventariseerd. Het rijk bepaalt op basis van voorstellen van de provincie welke capaciteit wordt geschrapt. Capaciteit die is gelegen in gebieden met een groene contour krijgt daarbij prioriteit.
Voor sanering van bestaand verspreid glas kan de nieuwe Ruimte voor Ruimtebenadering worden ingezet. Nadere randvoorwaarden hiervoor zijn opgenomen in C.13 van deze PKB.
Vanwege de ingrijpende gevolgen van de bollenteelt voor de bodem en het milieu, streeft het rijk naar een extensiever grondgebruik op gebiedsniveau, in zowel bestaande bollenteeltgebieden als in gebieden van nieuwe vestiging. Dat vergt extra ruimte. De bollenteelt wordt geconcentreerd in enkele gebieden. Nieuwe bollenteeltgebieden zijn gelegen buiten groene contourgebieden en mogen geen ernstige problemen veroorzaken voor de waterhuishouding. Het kabinet zal in het op te stellen Tweede Structuurschema Groene Ruimte enkele gebieden aanwijzen waar nieuwe vestiging van gespecialiseerde bollentelers kan plaatsvinden. In gebieden waar het agrarisch gebruik de kwaliteit van de EHS negatief beïnvloedt – via bodem, water en lucht – wordt gebiedsspecifieke milieukwaliteit gerealiseerd. De intensiteit, omvang, aard en locatie van agrarische productie moet worden afgestemd op de mogelijkheden van het bodem en watersysteem en het realiseren van de noodzakelijke milieubescherming van de EHS en andere ruimtelijke functies.
Uitgangspunt voor het rijk is dat de maatschappelijke eisen die worden gesteld aan de functie en de ruimtelijke en milieukwaliteit van de groene ruimte de ontwikkelingsmogelijkheden en verschijningsvormen van de landbouw mede bepalen. De grondgebonden landbouw dient naast het produceren van voedsel ook een belangrijke rol te spelen bij de instandhouding en het beheer van het landelijk gebied. Voorwaarde voor een duurzame situatie is dat een economisch perspectief aanwezig is. De provincies wordt gevraagd hier nader uitwerking aan te geven.
De provincie bepaalt in overleg met de landbouwsector de gewenste ontwikkelingen van de grondgebonden landbouw in relatie tot de ruimtelijke kwaliteit en de milieucondities en legt dit geheel vast in het streekplan. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat de balans in de productie van voedsel, het aanbieden van vermarktbare maatschappelijke diensten en de levering van publieke groene diensten regionaal wisselt in aard en omvang, al naar gelang de keuze van de ondernemer en de mogelijkheden in de verschillende regio's. Het bij onderstaande gebieden beschreven ontwikkelingsperspectief wordt gestimuleerd:
• Noordelijke open ruimte (inclusief Flevoland):
In dit gebied ligt het accent op de productie van voedsel met als resultante dat de grondgebonden landbouw de drager is van het karakteristieke open landschap. De ontwikkelingsmogelijkheden van de grondgebonden landbouw worden gehandhaafd en versterkt. Er is ruimte voor verdere schaalvergroting;
• Zandgebieden:
Deze gebieden kenmerken zich voor een groot deel door een concentratie van intensieve veehouderij. De komende periode wordt de milieudruk verminderd door productievermindering in de intensieve veehouderij en concentratie van intensieve veehouderijbedrijven op specifieke vestigingslocaties. De grondgebonden landbouw krijgt hierdoor meer ruimte. In de zandgebieden wordt ingezet op verbreding van de bedrijfsvoering;
• Rivierengebied:
In dit gebied is de grondgebonden landbouw (rundveehouderij en plantaardige productie) sterk ontwikkeld. Hierdoor is het open rurale karakter van het rivierenlandschap ontstaan. Ook hier worden de ontwikkelingsmogelijkheden van de grondgebonden landbouw gehandhaafd en versterkt met inachtneming van de noodzaak om «ruimte voor water» te bieden. Er is hier ruimte voor een beperkte schaalvergroting;
• Zeeuws – Zuid-Hollandse Delta:
De toename van de verzilting zal veranderingen met zich mee brengen voor de grondgebonden landbouw in dit gebied. Andere teelten en andere vormen van grondgebonden landbouw, zoals melkveehouderij, moeten worden ondersteund;
• Droogmakerijen en veenweidegebieden:
Het karakter van het landelijk gebied verschuift in dit gebied van een op de agrarische productie gerichte functie naar een functie die meer gericht is op het beheer van het landelijk gebied. In bepaalde delen van dit gebied zullen de productieomstandigheden voor de landbouw ingrijpend veranderen door bijvoorbeeld veranderingen in het waterbeheer. Door het verlenen van groene diensten zal de landbouw hierop inspelen. In West-Nederland heeft de landbouw een unieke positie te midden van de grote steden. Deze positie dient behouden en versterkt te worden.
In de Wet Herstructurering Varkenshouderij zijn twee concentratiegebieden aangewezen voor de intensieve veehouderij. De concentratiegebieden Zuid en Oost staan aangegeven op de kaart behorende bij deze PKB. De provincies zullen voor grote (bij een reconstructieplan te begrenzen) delen van de beide concentratiegebieden reconstructieplannen opstellen zodra de Reconstructiewet Concentratiegebieden in werking is getreden. Het reconstructiegebied zal ruimtelijk worden ingedeeld in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden. In het landbouwontwikkelingsgebied krijgt de landbouw het primaat met de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging en nieuwe vestiging van intensieve veehouderij. Het verwevingsgebied is gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. In het extensiveringsgebied krijgen wonen of natuur het primaat, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwe vestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt. Het rijk zal verplaatsing of beëindiging van intensieve veehouderijbedrijven binnen de groene contourgebieden stimuleren. Dit geldt ook voor dit soort bedrijven in een zone van 250 meter rond de voor verzuring gevoelige delen van de EHS en in de beïnvloedingsgebieden rond de natuurkernen van de EHS. Bij verplaatsing of beëindiging zal in de periode tot 2010 prioriteit worden gelegd bij bedrijven in de nabijheid de grote natuurgebieden c.q. de natuurkernen van de EHS. Vestiging in regionale vestigingslocaties en projectvestigingslocaties geniet de voorkeur boven individuele vestiging.
C.10dAgrarische bedrijventerreinen
Agrarische bedrijventerreinen bieden de mogelijkheid om een groot aantal logistieke functies te combineren met faciliteiten voor productie en verwerking, dragen bij aan verbeteren van ruimtelijke kwaliteit en het verminderen van milieubelasting, energie- en waterverbruik. Waar agrarische bedrijventerreinen worden gepland, geldt dat deze:
• worden voorzien van een rode contour;
• een goede aansluiting moeten hebben op de bestaande infrastructuur voor weg, spoor en water;
• visueel en functioneel goed worden ingepast in het landschap;
• waar mogelijk gebruik maken van restwarmte en kooldioxide;
• waar mogelijk gebruik maken van overcapaciteit van bedrijven;
• voldoen aan de eisen van het locatiebeleid (D.7);
• niet concurreren met reguliere, niet-agrarische bedrijventerreinen.
Het rijk bevordert de plaatsing van windturbines zodanig dat in 2020 de doelstelling van een totaal opwekkingsvermogen van 7500 MW is bereikt. Hiervan zal tenminste 1500 MW reeds in 2010 op het provinciaal ingedeelde deel van Nederland zijn geplaatst, en tenminste 6000 MW in 2020 in het Nederlandse deel van de Noordzee alsmede in de Nederlandse exclusieve economische zone op de Noordzee (zie ook elders in deze PKB en de PKB Derde Nota Waddenzee).
Het rijk spreekt in een bestuursovereenkomst met de provincies en de VNG af, op welke manier de provincies zullen zorgdragen voor een zodanige keuze van plaatsingsgebieden voor windturbines dat daarmee de doelstelling van tenminste 1500 MW in het provinciaal ingedeelde deel van het Nederlandse territoir wordt gehaald. Voor de motivering van de noodzaak van hun keuze van plaatsingsgebieden baseren de provincies zich op de uitspraken in deze PKB en in andere rijksnota's over duurzame energie en klimaatsbeleid.
De provincies gaan uit van een plaatsingsstrategie met grootschalige dan wel kleinschalige bundeling van windturbines; de keuze van de schaal van deze bundeling wordt afgestemd op de mogelijkheden per landschapstype en de mogelijkheden tot combinatie met infrastructuur en bedrijventerreinen.
Bij hun keuze van plaatsingsgebieden nemen provincies de volgende criteria in acht:
• op de eerste plaats is plaatsing wenselijk op en nabij bedrijventerreinen, en nabij autowegen, vaarwegen, spoorwegen en zo mogelijk hoofdwaterkeringen;
• op de tweede plaats dienen de plaatsingsmogelijkheden in grootschalige open landschappen te worden benut, waarbij de voorkeur uitgaat naar plaatsing aan de rand en waarbij het effect van visuele omheining wordt vermeden.
In landschappelijk en/of cultuurhistorisch waardevolle open ruimten waarin niet kan worden gecombineerd met bedrijventerreinen of infrastructuur, gaat de voorkeur uit naar plaatsing aan de rand, waarbij het effect van visuele omheining wordt vermeden; de provincies wordt verzocht aan te geven welke open ruimten zij als waardevol beschouwen. Plaatsing van windturbines nabij de hoofdinfrastructuur mag niet conflicteren met de inrichting van vrijwaringszones en met zonering vanuit het oogpunt van externe veiligheid en milieu. Bij plaatsing nabij de waterkering moet worden rekening gehouden met de veiligheidsfunctie.
Het rijk is verantwoordelijk voor een tijdige voorziening van grondstoffen voor de bouw. Het is essentieel dat de provincies op korte termijn hun beleidskeuzes maken en deze in streekplannen verankeren. Vanwege de grote bouwopgave blijven ontgrondingen noodzakelijk. Verschillende grote wateren, onder meer de wateren in het IJsselmeer en het Markermeer, krijgen een taakstelling voor de winning van grondstoffen voor de bouw. In principe geldt dat ontgrondingen alleen zijn toegestaan indien vooraf is bepaald dat het gebied multifunctioneel zal worden heringericht en geen onevenredige schade wordt toegebracht aan de aardkundige, cultuurhistorische en archeologische waarden en de waterhuishouding.
C.13Vrijkomende bebouwing in het buitengebied
Vrijkomende bebouwing in het buitengebied welke goed past in het landschap kan worden herbenut voor kleinschalige functies. Vrijkomende bebouwing die niet de vereiste kwaliteit heeft, dient indien mogelijk te worden gesloopt. In ruil voor een aanzienlijke amovering van bebouwing, bestaat de mogelijkheid om één of meerdere woningen terug te bouwen. In dat geval moet er sprake zijn van een aanzienlijke reductie van bouwvolume en -oppervlak.
C.13aFunctieverandering van vrijkomende bebouwing in het buitengebied
Provincies geven in het streekplan aan welke kwaliteitseisen worden gehanteerd en formuleren in het streekplan de voorwaarden waaronder functieverandering van vrijkomende bebouwing in het buitengebied mogelijk is. Deze voorwaarden bevatten tenminste een lijst met functies die zijn toegestaan bij functieverandering van vrijkomende bebouwing en bevatten eventueel restricties voor functieverandering in bepaalde zones.
De provincie neemt daarbij de volgende criteria in acht:
• functieverandering vindt plaats binnen de bestaande bebouwing, uitbreiding van de bebouwing is niet toegestaan;
• functieverandering leidt niet tot een substantiële toename van verkeersbewegingen;
• functieverandering leidt niet tot extra beperkingen in de uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving.
Binnen groene contourgebieden staat slopen van vrijkomende bebouwing voorop, tenzij het een monument of karakteristiek pand of complex betreft. In dat geval is functieverandering toegestaan, indien de nieuwe bestemming de gebiedsfunctie aantoonbaar ondersteunt. Wanneer er op grotere complexen een functieverandering naar de functie wonen plaatsvindt, moet de publieke toegankelijkheid van deze terreinen gewaarborgd zijn.
Provincies kunnen een «ruimte voor ruimte regeling» ontwikkelen, waarbij ter financiering van het slopen van niet-monumentale of niet karakteristieke gebouwen in het buitengebied, inclusief solitair gelegen glasopstanden, één of meer compensatiewoningen worden gebouwd. Daarbij is verbetering van ruimtelijke kwaliteit de hoofddoelstelling. Nevendoelstelling is verbetering van de milieukwaliteit in het gebied. De compensatiewoningen voorzien in een deel van de ruimtevraag voor wonen in de desbetreffende provincie. Bij de toepassing van de «ruimte voor ruimte regeling» moet er een koppeling zijn tussen bedrijfsbeëindiging en sanering op de betreffende locatie enerzijds en de bouw van de woningen anderzijds. Verbetering van de ruimtelijke kwaliteit moet blijken uit een aanzienlijke reductie van bouwoppervlak en -volume, een goede landschappelijke inpassing en aan de hand van een beeldkwaliteitsplan. De compensatiewoning mag niet leiden tot extra beperkingen van de uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving. Compensatiewoningen worden bij voorkeur gebouwd binnen de rode contour. Zij kunnen ook op de kavel van het gesloopte gebouw worden gebouwd, tenzij deze kavel in een groene contourgebied is gelegen. In dat geval is bouwen op de kavel niet toegestaan. Bij bouw op de kavel van het gesloopte gebouw mag in principe maximaal één compensatiewoning worden gebouwd.
Voor de compensatie woningen die in het kader van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken, de zogenaamde Brakkestein-woningen, en die niet op de kavel zelf (daar waar de stallen zijn gesloopt) worden gebouwd, geldt dat zij eveneens binnen de rode contour worden gebracht. Indien in 2005 voor een op dat moment te bepalen aantal kavels (met een maximum van 3000) blijkt dat deze niet binnen de bebouwingsgrens kunnen worden gebouwd, hebben de provincies de mogelijkheid om deze kavels direct aansluitend aan de bebouwingsgrens te plaatsen. De rode contour wordt dienovereenkomstig vastgesteld. Dit moet dan gebeuren onder gelijktijdige en evenredige verkleining van de rode contour op de oorspronkelijk bestemde locatie voor de desbetreffende woningen.
Grote bebouwde militaire complexen (kazernes, werkplaatsen, opslagplaatsen, schietterreinen, luchtmachtbases en vliegkampen) die intensief gebruikt worden en grotendeels bebouwd en/of verhard zijn, worden opgevat als een specifiek werkmilieu. Deze complexen, die in veel gevallen tegen de Ecologische Hoofdstructuur of deels daar in liggen, dienen ruimte te houden om beperkte aanpassingen in de bebouwing aan te brengen, als dat nodig is voor een adequate functievervulling. Voor schietterreinen, vliegbases en vliegkampen dienen, indien de aaneengesloten bebouwde/verharde oppervlakte inclusief daarbinnen gelegen perkgroen meer dan 5 hectare beslaat, de rode contouren door de provincies om deze bebouwing en het verharde oppervlak te worden getrokken. In geval van kazernes, werk- en opslagplaatsen, groter dan 5 hectare, dienen de provincies de rode contouren op het hekwerk van deze complexen te leggen.
Indien deze militaire complexen niet langer voor hun militaire functie nodig zijn, zullen zij door het rijk worden afgestoten. Daarmee komt tegelijkertijd de rode contour te vervallen. In die gevallen zal het rijk, belast met de vervreemding, met de provincie overleggen over de nieuwe status van het vrijkomende gebied, gelet op het dan vigerende rijksbeleid. Binnen de groene contourgebieden geldt voor militaire activiteiten dat wijziging in het gebruik (inclusief modernisering) en beperkte wijzigingen in de inrichting die nodig zijn om de bestaande militaire functies (redelijkerwijs) te kunnen voortzetten, mogelijk zijn. Alle andere functiewijzigingen en nieuwe activiteiten worden getoetst aan het afwegingskader groene contouren (C.6). Over voorgenomen wijzigingen zal overleg plaatsvinden met andere overheden. Gegeven het intensieve gebruik van sommige compagniesoefenterreinen en eenheidsoefenterreinen vallen deze niet binnen de netto EHS en daarmee ook niet binnen de groene contour. In het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen (SMT-2) zal dit verder worden uitgewerkt en vastgelegd.
In verband met benutting van het marinevliegkamp Valkenburg voor verstedelijking, zal dit vliegkamp worden gesloten (zie D.3 en F.2). De Groep Maritieme Patrouillevliegtuigen wordt in beginsel naar het marinevliegkamp De Kooy verplaatst. In de daartoe uit te voeren project-PKB zullen alle relevante afwegingen worden gemaakt.
Stedelijke netwerken nemen de vorm aan van een aantal goed met elkaar verbonden compacte grotere en kleinere steden, gescheiden door niet-verstedelijkt gebied. Stedelijke netwerken verschillen zowel qua omvang als qua samenstelling.
Stedelijke netwerken moeten door samenwerking ruimtelijke kwaliteit bevorderen en een hoogwaardig sociaal, economisch en cultureel vestigingsklimaat bieden. Daartoe moet elk netwerk beschikken over een compleet scala van stads- en dorpsmilieus en voorzieningen, dat bijdraagt aan het welzijn en de gezondheid van alle burgers. De steden in een stedelijk netwerk moeten elkaar aanvullen en versterken: de steden en centra hebben samen meer te bieden dan elk afzonderlijk. In de stedelijke netwerken moet een daadkrachtige bestuurlijke samenwerking tot stand gebracht worden tussen gemeenten en met de provincie(s) en/of kaderwetgebied(en). Afhankelijk van het schaalniveau van de opgave wordt steeds een passende samenwerkingsvorm gekozen. De samenwerkingsverbanden zijn vrijwillig, maar de afspraken die gemaakt worden mogen niet vrijblijvend zijn. Waar nodig, zal het rijk de grensoverschrijdende samenwerking van stedelijke netwerken ondersteunen.
Samenwerkende gemeenten ontwikkelen in overleg met de kaderwetgebieden en provincies een samenhangend geheel van afspraken over de lange termijnontwikkeling van het stedelijk netwerk, inclusief de daaruit voortvloeiende taakverdeling. De provincies vervullen hierbij een coördinerende rol. Voor zover de afspraken de schaal van een kaderwetgebied niet te boven gaan, heeft het kaderwetgebied deze rol. Voor het stedelijk netwerk Deltametropool coördineert het rijk de bovenprovinciale aspecten. Mede op basis hiervan worden de in C genoemde provinciale (en regionale) structuurvisies ontwikkeld en opgenomen in het streekplan. Deze afspraken hebben betrekking op het schaalniveau van het stedelijke netwerk en betreffen de manier waarop:
• de steden en dorpen elkaar aanvullen, zodat binnen het stedelijk netwerk een volledig scala van stads- en dorpsmilieus en voorzieningen tot stand komt;
• ontwikkeling van bestaande en nieuwe centra en verhoging van de stedelijkheid wordt aangepakt;
• een snelle, frequente, hoogwaardige (openbaar vervoers-)verbinding tussen centra, zoveel mogelijk met gebruikmaking van de bestaande infrastructuur voor weg, spoor en water;
• een netwerk van wegen, openbaar vervoerslijnen en fiets- en voetpaden, gekoppeld aan de centra, de regionale parken en de recreatiegebieden;
• een totaal vervoerssysteem dat zowel de stedelijkheid gestalte geeft en draagt (stedelijk netwerk), als de mensen die er wonen en werken in staat stelt zich dagelijks snel, frequent, veilig en comfortabel te verplaatsen;
• bedrijven en voorzieningen (waaronder kennisinstellingen) gelokaliseerd worden, opdat een optimale bijdrage wordt geleverd aan de vitaliteit van het stedelijk netwerk;
• de niet-verstedelijkte gebieden en de verstedelijkte gebieden binnen het stedelijk netwerk onderling samenhangen;
• vasthouden, benutten en bergen van water, met gebruikmaking van cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische gegevenheden en benutting van recreatieve mogelijkheden en die van transport over water wordt vormgegeven.
Het rijk zal bij het beschikbaar stellen van rijksmiddelen rekening houden met het geheel aan afspraken gericht op de lange termijn ontwikkeling van de stedelijke netwerken. De verstedelijking wordt gebundeld in stedelijke netwerken. In C van deze PKB is het bundelingsbeleid uitgewerkt.
In stedelijke netwerken is centrumvorming essentieel. Centra vergroten de stedelijkheid en bieden naast wonen en werken, een breed scala aan voorzieningen (zorg, kunst, cultuur, sport, recreatie en overige diensten). Bij centrumvorming worden bereikbaarheid, toegankelijkheid en aantrekkelijkheid op een zodanige manier ingevuld, dat de centra een bijdrage leveren aan de vitaliteit van de stad en integratie en emancipatie van alle burgers. Voorzieningen voor kunst, cultuur en onderwijs en de zorg- en welzijnsvoorzieningen die deel uitmaken van de sociale infrastructuur moeten goed bereikbaar en toegankelijk zijn voor iedereen. Ze worden zoveel mogelijk in zogenoemde dienstenknooppunten gelokaliseerd. Het rijk heeft bij de totstandkoming van centra een stimulerende rol.
Centrumontwikkeling vindt plaats bij bestaande en mogelijk nieuwe knooppunten van openbaar vervoer en knooppunten van openbaar vervoer en weg (en waar mogelijk water). De reistijden per openbaar vervoer tussen de centra van de steden in de stedelijk netwerken worden bekort door de onderlinge verbindingen te verbeteren. Binnen het invloedsgebied van de vervoersknooppunten is sprake van een verdere verdichting door intensivering, herstructurering en stedelijke vernieuwing. Hierbij wordt rekening gehouden met randvoorwaarden vanuit milieu, gezondheid en veiligheid, bereikbaarheid voor personen en goederen en met de vrijwaringszones voor infrastructuur (zie D.9).
Het rijk stimuleert in het bijzonder de centra die reeds zijn aangewezen als Nieuwe Sleutelprojecten: Amsterdam-Zuidas, Rotterdam Centraal, Den Haag Centraal, Utrecht Centraal, Arnhem en Breda (zie ook F.4).
D.3Regionale parken en recreatieve groengebieden
Een regionaal park is een herkenbare landschappelijke eenheid van niet-verstedelijkt gebied, aansluitend op de steden in een stedelijk netwerk. Regionale parken zijn bedoeld om de mogelijkheden van dagrecreatie voor de bewoners van stedelijke netwerken te vergroten en te verbeteren. In regionale parken is uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag en uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie niet toegestaan. Ingrepen die de dagrecreatieve functie en publieke toegankelijkheid versterken zijn wel mogelijk. Dit geldt ook waar regionale parken overlappen met Nationale of Provinciale Landschappen en voor de grote recreatieve groengebieden. Dit betreft de Randstadgroenstructuur, de recreatieve Strategische Groenprojecten, nieuwe opgaven voor Groen om de Stad, zoals opgenomen in het Structuurschema Groene Ruimte en de Boswetgebieden voor zover niet behorende tot de EHS.
De rijksbufferzone Blaricum–Huizen vervalt. De bufferzone Amsterdam–Purmerend wordt als regionaal park onderdeel van het Nationaal Landschap Noord-Hollands-Midden. De zones Utrecht–Hilversum, Amstelland-Vechtstreek en Den Haag–Leiden–Zoetermeer worden als regionaal park geheel of gedeeltelijk onderdeel van het Nationaal Landschap Groene Hart (zie de bij de PKB horende kaarten 13 tot en met 20). Alle rijksbufferzones, zoals aangewezen in de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid Actualisering Vinex worden door de provincies en waar relevant de kaderwetgebieden in overleg met de in het stedelijk netwerk samenwerkende gemeenten getransformeerd tot regionale parken en als zodanig in streek- en structuurplannen opgenomen, met uitzondering van de zone Blaricum–Huizen. Hierbij dienen de in de Actualisering Vinex aangegeven bufferzonegrenzen als uitgangspunt gehanteerd te worden. Van deze begrenzing kan ten behoeve van verstedelijking alleen worden afgeweken, wanneer nut en noodzaak van verstedelijking ter plaatse is aangetoond en de landschappelijke en/of cultuurhistorische waarde en de recreatieve functie van het gebied niet wezenlijk worden aangetast. Bij de transformatie wordt de begrenzing van de bufferzone Den Haag–Leiden–Zoetermeer aangepast ten behoeve van verstedelijking op de huidige marinevliegkamp Valkenburg. Eveneens wordt bij de transformatie de grens van de bufferzone Haarlem–Amsterdam aangepast ten behoeve van realisering van bedrijventerreinen. Van regionale parken die geheel of gedeeltelijk binnen de grenzen van Nationale Landschappen liggen, mag de begrenzing niet worden gewijzigd ten behoeve van verstedelijking, behalve voor gedeeltes buiten het Nationaal Landschap (zie ook F.2). Ook andere gebieden dan de voormalige bufferzones kunnen als regionaal park worden opgenomen in streek- en structuurplan.
Voor regionale parken dient door de provincies en waar relevant de kaderwetgebieden in overleg met de samenwerkende gemeenten een ontwikkelingsplan te worden opgesteld. Daarin wordt aangegeven op welke wijze de bereikbaarheid en toegankelijkheid van het park vanuit het stedelijk gebied wordt verbeterd. Voorts dient een ruimtelijke samenhang te worden aangebracht tussen binnenstedelijk groen, regionale parken, andere recreatiegebieden en Nationale en/of Provinciale Landschappen. Het rijk heeft hierbij een stimulerende rol. De begrenzing van regionale parken en bijbehorende ontwikkelingsplannen worden opgenomen in provinciale of regionale structuurvisies en uiterlijk in 2005 opgenomen in streekplannen of regionale structuurplannen. Wijziging van deze begrenzing kan alleen gescheiden via een herziening van het betreffende streekplan of regionale structuurplan.
Voor kernen gelegen in bufferzones c.q. regionaal parken, geldt het beleid voor «overige kernen buiten bundelingsgebieden», zoals beschreven in C.2a en C.2b.
D.4Nationale stedelijke netwerken
Zes nationale stedelijke netwerken zijn op initiatief van het rijk benoemd. De genoemde steden maken in ieder geval deel uit van het desbetreffende netwerk.
De zes nationale stedelijke netwerken zijn:
• Groningen-Assen,
Groningen en Assen;
• Twente,
Enschede, Hengelo, Almelo, met internationale afstemming op Gronau, Osnabrück en Münster;
• Arnhem-Nijmegen,
met internationale afstemming op Emmerik en Kleef;
• de Deltametropool,
Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht Almere, Amersfoort, Delft, Dordrecht, Haarlem, Hilversum, Hoofddorp, Leiden, Zaanstad en Zoetermeer (zie F);
• Brabantstad,
's-Hertogenbosch, Tilburg, Breda, Eindhoven en Helmond;
• Maastricht-Heerlen,
Maastricht, Heerlen, Sittard, Geleen; als onderdeel van het grensoverschrijdend stedelijk netwerk MHAL: Maastricht/Heerlen–Hasselt/Genk–Aken–Luik.
D.5Regionale stedelijke netwerken
Elf regionale stedelijke netwerken zijn op voordracht van de provincies benoemd. De genoemde steden maken in ieder geval deel uit van het desbetreffende netwerk.
De elf regionale stedelijke netwerken zijn:
• Eemsmond,
Eemshaven, Delfzijl, met afstemming op het Duitse Eemshavengebied;
• Westergozone,
Leeuwarden, Harlingen;
• Zuid-Friese Stedenzone,
Drachten, Heerenveen en Sneek;
• Zuid-Drentse Stedenband,
Meppel, Hoogeveen, Emmen, Coevorden, Steenwijk en Hardenberg, met afstemming op Meppen/Cloppenburg;
• Zwolle-Kampen,
met afstemming op de Zuid-Drentse Stedenband;
• Stedendriehoek,
Deventer, Zutphen, Apeldoorn;
• Wageningen-Ede-Rhenen-Veenendaal
• Scheldemondsteden,
Vlissingen, Middelburg, Goes, Terneuzen, met afstemming op Antwerpen en Gent;
• Noordwest 8,
Alkmaar, Den Helder, Hoorn, met afstemming op de Deltametropool;
• Brabantse Buitensteden
Bergen op Zoom, Roosendaal, met afstemming op Brabantstad;
• Venlo-Roermond,
Venlo, Roermond, Venray en Weert, met afstemming op Brabantstad, Krefeld en Mönchen-Gladbach.
D.6Infrastructuur in en tussen stedelijke netwerken
Bij opstellen van de afspraken betreffende de lange termijn ontwikkeling, houden de betrokkenen in het stedelijk netwerk rekening met de uitgangspunten van het infrastructuurbeleid: benutten en beprijzen en waar nodig bouwen. Voor eventuele aanleg en uitbreiding van verkeers- en vervoersinfrastructuur vormen de beleidsuitspraken uit deze PKB het ruimtelijke kader.
Het rijk is verantwoordelijk voor de gehele nationale hoofdinfrastructuur, waaronder die in en tussen de stedelijke netwerken. Provincies, kaderwetgebieden en gemeenten dragen verantwoordelijkheid voor de daarop aansluitende regionale en lokale infrastructuur. Bij de decentralisatie van de desbetreffende rijksmiddelen (GDU) zal rekening worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zodat de toe te passen verdeelsleutel ook recht doet aan de afspraken betreffende de lange termijn ontwikkeling van stedelijke netwerken. Er wordt zo een samenhangend stelsel van vervoersknooppunten tot stand gebracht.
Het kabinetsbesluit over de Zuiderzeelijn, zoals aangekondigd in het Ontwerp, zal binnenkort worden nagezonden.
Het rijk streeft er naar om een landelijk dekkend netwerk voor gecombineerd weg-watervervoer te realiseren dat aansluit op het netwerk van internationale terminals. Het rijk onderzoekt op welke wijze de aansluiting van Twente, Brabantstad en Maastricht–Heerlen op het internationale HST-netwerk verbeterd kan worden. Voor het goederentransport per spoor door Zuid-Nederland wordt maximaal gebruik gemaakt van de Betuweroute en de IJzeren Rijn.
Het locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen (ABC-locatiebeleid) en het locatiebeleid voor Perifere en Grootschalige Detailhandelsvestiging (PDV/GDV beleid) worden vervangen door een integraal locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, inclusief detailhandel. Dit integrale locatiebeleid geldt zowel binnen als buiten stedelijke netwerken. Het integrale locatiebeleid dient meerdere doelstellingen: economie, bereikbaarheid en leefmilieu. Provincies, kaderwetgebieden en gemeenten concretiseren deze doelstellingen in streek-, structuur- en bestemmingsplannen en in de provinciale en regionale verkeers- en vervoersplannen. Het rijk zal beoordelen of deze plannen voldoen aan de uitgangspunten van het locatiebeleid. Dit betekent dat die plannen regels en criteria bevatten die de volgende uitgangspunten waarborgen:
• Gemeenten zorgen gezamenlijk, op regionaal niveau, voor een voldoende gedifferentieerd aanbod van vestigingsmogelijkheden voor bedrijven, waarbij zij elkaar aanvullen;
• Het rijk, provincies, kaderwetgebieden en gemeenten bevorderen de menging van wonen, werken en recreëren, waarbij tevens de kwaliteit van de leefomgeving wordt verbeterd. Structuur- en bestemmingsplannen dienen een verantwoorde functiemenging niet te belemmeren. Indien en voor zover bestemmingsplannen en andere regelingen functiemenging onnodig belemmeren, worden deze door gemeenten gewijzigd;
• Intensief ruimtegebruik is uitgangspunt. Ten opzichte van de huidige situatie wordt over het geheel genomen op hetzelfde grondoppervlak een groter vloeroppervlak gerealiseerd. Waar hoogbouw qua maat en schaal past in de omgeving, verdient het aanbeveling in bestemmingsplannen minimum bouwhoogten op te nemen. Dat geldt in ieder geval in binnenstedelijke centra, waar de kwaliteit en capaciteit actief wordt verbeterd door hoogwaardige transformatie en intensivering van het ruimtegebruik en vergroting van de bereikbaarheid;
• Gemeenten voeren een actief, onderling afgestemd parkeerbeleid, gericht op meer betaald parkeren en het tegengaan van parkeeroverlast. Met name in binnenstedelijke centra wordt de totstandkoming van ondergrondse of inpandige parkeervoorzieningen gestimuleerd;
• In specifieke werkmilieus worden uitsluitend bedrijven en voorzieningen toegelaten die niet inpasbaar zijn in de andere stads- en dorpsmilieus èn geen arbeids- en bezoekersintensieve functies hebben èn een goede aansluiting op het wegennet behoeven. Om dit te kunnen beoordelen, brengen gemeenten de invloed van een bedrijf op de omgeving in beeld. Criteria die aandacht moeten krijgen zijn veiligheid en hinder van het bedrijf en het daarmee verbonden transport, de ruimte-, arbeids- en bezoekersintensiteit en de toename van verkeer op het omliggende wegennet.
• Provincies, kaderwetgebieden en gemeenten stimuleren dat bedrijven met omvangrijke goederenstromen geconcentreerd worden gevestigd. De terreinen waar nieuwe distributie-, transport- en overslagcentra zullen komen te liggen, zullen bij voorkeur aansluiten bij bestaande verbindingen binnen stedelijke netwerken. Mogelijkheden voor multimodale ontsluiting van bestaande bedrijventerreinen moeten optimaal benut worden. Bij nieuw aan te leggen bedrijventerreinen en bij de lokalisatie van voorzieningen, genieten locaties die beschikken over bestaande ontsluitingen via meerdere modaliteiten de voorkeur.
• Voor realisatie en financiering van transport- en overslagcentra en distributiecentra ligt het initiatief en de verantwoordelijkheid in eerste instantie bij het bedrijfsleven, in overleg met provincies en gemeenten. Wanneer sprake is van een aanmerkelijk bovenregionaal belang, kan het rijk besluiten om financieel bij te dragen;
• In alle vestigingsmilieus wordt een goede architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit gerealiseerd. Voor een aantal vestigingsmilieus zullen voorbeeldprojecten worden uitgevoerd.
Het verbeteren van de veiligheid voor burgers heeft hoge prioriteit. In E van deze PKB wordt ingegaan op de veiligheid in relatie tot water. Kennis van veiligheidsrisico's moet vroegtijdig in het ruimtelijk planproces worden ingebracht om ontstaan van nieuwe onveilige situaties te voorkomen. Het risico wordt zoveel mogelijk bij de bron gereduceerd. Waar bronbeleid en inpassingsmaatregelen onvoldoende reductie van het risico opleveren, wordt afstand geschapen tussen risicobron en kwetsbare functies. Deze veiligheidsafstanden worden in ruimtelijke plannen vastgelegd. Bestaande onveilige situaties worden gesaneerd. In dit kader vraagt het rijk aan provincies, kaderwetgebieden en gemeenten om voldoende terreinen op goede locaties aan te wijzen in streek- en regionale structuurplannen voor riskante opslag en riskante bedrijfsprocessen en nieuwbouwlocaties voor woningbouw, voorzieningen en kantoren zodanig te situeren dat voldaan wordt aan de normen voor externe veiligheid. Bovenstaande uitgangspunten zijn uitgewerkt in normstelling, eisen aan besluitvorming, aanpassing van bestaande wet- en regelgeving en aanpak voor risicovolle situaties.
• Burgers krijgen voor de veiligheid in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau (plaatsgebonden risico);
• De kans op een groot ongeluk met veel slachtoffers wordt expliciet afgewogen en verantwoord (het groepsrisico). Als de maatschappelijke baten van een activiteit groot zijn, kunnen de bijbehorende risico's eerder worden geaccepteerd dan wanneer deze gering zijn. Als de maatschappelijke baten van een activiteit gering zijn, als er veiliger alternatieven zijn of als er onvoldoende mogelijkheden zijn voor een adequate rampenbestrijding, dan mag voor betrokken activiteit geen groepsrisico worden geaccepteerd;
• Veiligheidsnormen en de doorwerking daarvan in ruimtelijke plannen worden vastgelegd in nieuwe regelgeving (Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen en AMvB externe veiligheid transport). In afwachting van een wettelijke regeling biedt het NMP4 het beleidskader waarvan bij het beoordelen van ruimtelijke ontwikkelingen gebruik wordt gemaakt;
• Externe veiligheid in relatie tot luchtvaart wordt geregeld in de Wet Luchtvaart en de daarop gebaseerde luchthavenindelings- en verkeersbesluiten.
De maatschappelijke kosten en baten van risicovolle activiteiten moeten nadrukkelijk worden afgewogen door het bevoegd gezag. Dit geldt zowel voor nieuwe regelgeving, voor besluitvorming over ruimtelijke projecten als voor besluiten over de aanpak van bestaande risicosituaties. Inzicht dient te bestaan in de financiële consequenties van besluitvorming zowel voor overheden als voor andere betrokken partijen.
D.8cAanpassen wet- en regelgeving
Gezorgd wordt voor een sluitende harmonisatie van de regelgeving op het gebied van milieu, ruimtelijke ordening en bouwen. Het rijk zal spoorroutes aanwijzen waar vervoer van gevaarlijke stoffen niet toegestaan is, routes waarbij dat vervoer gebonden zal worden aan grenzen in verband met veiligheid en routes waar het vervoer van gevaarlijke stoffen toegestaan wordt. Waar gevaarlijke stoffen mogen worden vervoerd dient de normstelling voor externe veiligheid in de ruimtelijk ordening in acht te worden genomen. Het kabinet is voornemens een soortgelijke benadering te volgen voor auto- en vaarwegen.
D.8dAanpak risicovolle situaties
In het bebouwd gebied zijn situaties ontstaan waar de veiligheidsrisico's groter zijn dan naar huidige inzichten aanvaardbaar wordt geacht. Dat moet worden gecorrigeerd, opdat risico's weer worden teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. In E wordt ingegaan op de aan water gerelateerde veiligheidsrisico's. Het nationaal ruimtelijk beleid ten aanzien van de aanpak van de overige risicovolle situaties is gericht op:
• In kaart brengen ruimtelijke consequenties van risicovolle situaties. Uiterlijk in 2003 geldt de wettelijke registratieplicht ten aanzien van risicovolle situaties met betrekking tot gevaarlijke stoffen;
• Vaststellen specifiek rijksbeleid voor de stoffen LPG, chloor en ammoniak. Uiterlijk in 2003 zal dit beleid door het rijk worden vastgesteld;
• Aanwijzen van vuurwerkconcentratiegebieden door het rijk;
• Saneringsbeleid uitwerken voor LPG-tankstations in de bebouwde kom en bij LPG-tankstations waar sprake is van normoverschrijding, vooruitlopend op het algemene beleid voor LPG;
• Vergroten van de financiële ruimte voor bron-, inpassings- en saneringsmaatregelen.
Onderscheid tussen acceptabele risico's in bestaande ten opzichte van nieuwe situaties komt zo snel mogelijk, doch uiterlijk in 2010 te vervallen. In de voorziene AMvB's wordt voor zeer incidentele gevallen een uitzondering gemaakt op deze algemene regel door het opnemen van een hardheidsclausule. Het kabinet werkt aan een financieringsregeling om sanering van ongewenste bestemmingen financieel mogelijk te maken.
D.9Vrijwaringszones hoofdinfrastructuur
Rondom het hoofdwegennet, het hoofdspoorwegennet en het hoofdvaarwegennet worden zones aangewezen die van bebouwing worden gevrijwaard («vrijwaringszones»). Met de instelling van vrijwaringszones langs hoofdinfrastructuur beoogt het kabinet ruimte te behouden voor de oplossing van toekomstige knelpunten, mogelijkheden te scheppen voor een goede inpassing van de infrastructuur, de mogelijkheid open te houden voor de bundeling van infrastructuur met andere functies, verminderen en/of voorkomen conflicterende functies vanuit milieuoptiek (geluid, externe veiligheid en lokale luchtkwaliteit) en bij te dragen aan de veiligheid. Het rijk zal, in overleg met de andere overheden, het vrijwaringsbeleid uitwerken tot een rijkskader met toetsingscriteria. Daarbij worden de beleidsdoelstellingen ten aanzien van intensivering van ruimtegebruik in bebouwd gebied, centrumvorming in stedelijke netwerken, veiligheid en milieu in acht genomen.
Binnen vrijwaringszones in het stedelijk gebied kan het rijk voor bepaalde gebieden, waar intensivering van het ruimtegebruik gewenst is, vrijstelling van het vrijwaringsbeleid verlenen op basis van een integrale afweging. Daarbij spelen milieu- en veiligheidsaspecten een belangrijke rol. Deze vrijstelling moet voldoen aan een aantal door het rijk, in overleg met de andere overheden, op te stellen regels.
Ten behoeve van de verdere uitwerking zal het rijk onderzoek doen naar de feitelijke situatie van bestaande bouwplancapaciteit in vigerende bestemmingsplannen binnen de vrijwaringszones, naar de consequenties van dit beleid in relatie tot de optimale benutting van de ruimte rond de infrastructuur in het stedelijk gebied, alsmede naar de wettelijke en juridische voorwaarden en implicaties.
D.10Vrijwarings- en beperkingenbeleid Schiphol
Rond de luchthaven Schiphol geldt het vrijwaringsbeleid uit de PKB Schiphol en omgeving.
Dat betekent dat in beginsel geen gevoelige bestemmingen zijn toegestaan. Als uitzonderingen gelden de in de PKB Schiphol en Omgeving genoemde mogelijkheden van vervangende nieuwbouw, bedrijfsgebonden bebouwing, functiewijziging van gebouwen in een woonbestemming en de opvulling van kleine open gaten binnen aaneengesloten bebouwing. Voor kantoren en bedrijven geldt een terughoudende benadering, waarbij dichtheden en afstand tot de luchthaven bepalende factoren zijn. Mede met het oog op de omzetting van de PKB Schiphol en Omgeving naar een nieuw wettelijk kader voor de Wet Luchtvaart is in aanvulling daarop met de provincie Noord-Holland en de gemeenten Amsterdam en Haarlemmermeer een beleid gericht op beheersing van de groei van het groepsrisico vastgesteld. Daarbij zijn de ongevalsconcentratiegebieden als gebiedsaanduiding geïntroduceerd. Binnen het 80% ongevalsconcentratiegebied zijn alleen kleinschalige ontwikkelingen toegestaan, dat wil zeggen alleen ontwikkelingen die leiden tot een benutting van maximaal tien personen per hectare. Voor het gebied tussen het 95%- en het 80% ongevalsconcentratiegebied geldt dat de reeds in gang gezette ontwikkelingen met betrekking tot de kantoren en bedrijven, zoals weergegeven op de bij de afspraken met de provincie Noord-Holland en de gemeenten Amsterdam en Haarlemmermeer opgestelde kaart, worden geaccepteerd en dat voor de overige gebiedsdelen dezelfde beperkingen als voor het 80% ongevalsconcentratiegebied zullen gelden.
In de wijziging van de Wet Luchtvaart wordt voor Schiphol het Luchthavenindelingbesluit geïntroduceerd. Daarin zal het vrijwaringsbeleid uit de PKB Schiphol worden opgenomen. In het eerste Luchthavenindelingbesluit zal voor de ruimtelijke maatregelen ter beheersing van het groepsrisico alleen de IR 10–6 contour worden opgenomen, in plaats van het 80% ongevalsconcentratiegebied. In het eerstvolgende Luchthavenindelingbesluit zullen dan bij voorkeur de 80%- en 95%- ongevalsconcentratiegebieden worden opgenomen.
Ter bescherming van het land tegen overstromingen en wateroverlast, ter veiligstelling van de zoetwatervoorraad en ter voorkoming van de vervuiling van grond- en oppervlaktewater is water één van de ordenende principes bij de bestemming, de inrichting en het beheer van de ruimte. Aan het hoofdwatersysteem (kustwateren, rivieren, IJsselmeer) wordt meer ruimte gegeven ter bescherming van het land tegen overstromingen. Er wordt meer ruimte gemaakt voor de kustverdediging en voor de rivieren. Op grond van maatschappelijke kosten-batenanalyses zal worden bepaald welke ruimtelijkeen technische maatregelen worden genomen. Algemeen uitgangspunt is het versterken van de identiteit van de verschillende onderdelen. In het beleid voor de regionale watersystemen wordt onderscheid gemaakt tussen gebieden in Hoog- en Laag-Nederland. Rijk, provincies en kaderwetgebieden hanteren de strategie van functiecombinaties met water om de hiervoor genoemde doelstellingen te realiseren en gelijktijdig de ruimtelijke kwaliteit te vergroten. Het rijk is verantwoordelijk voor het waterbeleid (inclusief de veiligheid tegen overstroming) en het beheer van het hoofdwatersysteem. Rijk, provincies, kaderwetgebieden, waterschappen en gemeenten hebben ieder hun eigen verantwoordelijkheden voor de regionale watersystemen. De provincies hebben de regierol waar het gaat om de inbedding in het ruimtelijk beleid.
Van alle ruimtelijke relevante besluiten van rijk, provincies, kaderwetgebieden en gemeenten in zowel het hoofd- als in het regionale watersysteem zullen de effecten op de waterhuishouding in beeld worden gebracht. Het rijk zal de watertoets zodanig hanteren dat deze voorkomt dat in de zoekgebieden voor veiligheid tegen overstromingen ontwikkelingen optreden die gewenste maatregelen in de toekomst kunnen belemmeren.
Voor de Noordzee zijn de doelen het natuurlijk systeem vitaal te houden en economische functies op een verantwoorde manier de ruimte te geven. Nieuwe activiteiten, die mogelijk schade zouden kunnen opleveren, worden pas toegelaten als nut en noodzaak ervan zijn aangetoond en bij de keuze van de locaties uiterste zorgvuldigheid wordt betracht. Voor de Noordzee zijn de voorkeursgebieden voor windenergie en de gebieden die vanwege hun bijzondere ecologische waarden uitermate geschikt zijn als habitat voor flora en fauna, aangegeven.
Bij de ontwikkeling van ruimtelijke plannen gelden de volgende uitgangspunten:
• met het oog op veiligheid tegen overstromingen wordt ruimte die reeds beschikbaar is voor water behouden en wordt waar nodig extra ruimte gecreëerd;
• ter voorkoming van wateroverlast, ter beperking van wateraanvoer en ter vermindering van de verdroging worden allereerst maatregelen genomen om het water beter vast te houden. Als dat niet voldoende is worden maatregelen genomen om het water te bergen. Wanneer ook dat onvoldoende soelaas biedt wordt het water afgevoerd (drietrapsstrategie waterkwantiteit);
• de ruimte wordt zodanig ingericht en gebruikt dat geen vervuiling optreedt naar het grond- en oppervlaktewater. Als dat niet voldoende is, worden (aanvullend) maatregelen getroffen om schone en vuile waterstromen gescheiden te houden. Wanneer ook dat onvoldoende soelaas biedt is tenslotte zuiveren van de vuile waterstromen vereist (drietrapsstrategie waterkwaliteit).
E.2bInbedding waterbeleid in ruimtelijke planontwikkeling
Het Bestuursakkoord Water vormt het kader voor afspraken over de watertaakstellingen. Deze zullen in samenhang met de beleidsuitspraken in deze PKB en haar uitvoeringsinstrumenten gerealiseerd worden.
Hiertoe geven provincies, waterschappen en gemeenten begin 2002 op hoofdlijnen inzicht in de wijze waarop in (deel)stroomgebieden de waterhuishouding wordt afgestemd op de klimatologische veranderingen, bodemdaling en de gevolgen van toenemende verharding van het oppervlak. Voor een goede inbedding van het waterbeleid in de ruimtelijke planontwikkeling zullen de provincies en kaderwetgebieden deze strategische inzichten en de op basis van deze inzichten ontwikkelde taakstellende afspraken uiterlijk 2005 verwerken in de streek- en structuurplannen en in de provinciale en regionale structuurvisies die ter voorbereiding van de streek- en structuurplannen worden opgesteld (zie C.2).
Het rijk zal zo nodig de planvorming, gericht op tijdige verwerking van de watertaakstellingen in provinciale structuurvisies en in de streekplannen, faciliteren.
Van alle ruimtelijke relevante besluiten van rijk, provincie, kaderwetgebieden en gemeenten in het hoofd-, het regionale- en het grondwatersysteem moeten de effecten op de waterhuishouding getoetst worden door het daartoe bevoegde gezag. Deze toets wordt toegepast op nieuwe vanuit waterhuishoudkundig oogpunt relevante- ruimtelijke plannen, die nog niet in ontwerp ter inzage zijn gelegd of in het kader van het besluit BRO aan medeoverheden voor overleg zijn aangeboden.
Uitgangspunt bij het hanteren van de watertoets is het afzien van besluiten die leiden tot negatieve gevolgen voor de waterhuishouding in de vorm van vermindering van de bescherming tegen overstromingen, toename van de wateroverlast, toename van de bodemdaling, afname van de waterkwaliteit, aantasting van de drinkwatervoorziening en toename van de verdroging van natuurgebieden. Indien toch gekozen wordt voor een dergelijk besluit, worden alternatieven voor het voorgestelde beleid beschreven en wordt een overzicht gegeven van mitigerende en compenserende en maatregelen. Om de afwenteling van deze problemen naar de benedenstroomse en de aangrenzende gebieden te verminderen dienen deze maatregelen bij voorkeur binnen het plangebied en alleen als dat niet mogelijk is buiten het plangebied te worden genomen.
Als concretisering van de in de handreiking watertoets genoemde criteria zal het Rijk vanaf de inwerkingtreding van deze PKB bij de beoordeling van plannen toetsen of de onder e.1a genoemde uitgangspunten zijn verwerkt en daarbij de volgende criteria hanteren:
• geen toename van bebouwing in de gebieden die op termijn nodig kunnen zijn voor veiligheid tegen overstromingen. De reserveringen voor de kust zijn aangegeven in E.6a en die voor het IJsselmeergebied in E.8. De benodigde reserveringen in het rivierengebied zullen worden opgenomen in de PKB Rivierengebied;
• geen toename van de bebouwing in het reserveringsgebied voor het randmeer Noordoostpolder;
• geen ruimtelijke besluiten die leiden tot bodemdaling in gebieden met dikke laagveenpakketten of peilverlaging in beïnvloedingsgebieden van de hydrologisch kwetsbare delen van de Ecologische Hoofdstructuur. De dikte van de veenlaag en de snelheid van inklinken van het veen in de veenweidegebieden is mede richtinggevend voor de te volgen strategie van actieve of passieve vernatting, dan wel beperkte drooglegging. Dit wordt nader gespecificeerd in het Tweede Structuurschema Groene Ruimte;
• vergroting van de waterberging in de diepe droogmakerijen;
• afname van de verontreiniging van het grondwater in de grondwaterbeschermingsgebieden en in de beïnvloedingsgebieden van de hydrologisch kwetsbare delen van de Ecologische Hoofdstructuur;
• op regionale schaal per saldo een toename van het waterbergend vermogen;
• geen afwenteling van milieuproblemen via het water.
E.3Functiecombinaties met water
Rijk en provincies hanteren de strategie van functiecombinaties met water om de doelstellingen aangaande veiligheid, wateroverlast en zoetwatervoorziening te realiseren en gelijktijdig de ruimtelijke kwaliteit te verhogen. Het Rijk legt daarbij accenten op de functiecombinaties met de te nemen maatregelen voor de veiligheid, de ontwikkeling van de Natte As, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam.
In de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam worden combinaties ontwikkeld tussen het beschermen en visualiseren van het cultureel erfgoed, de waterberging, de natuurontwikkeling, de scheepvaartfunctie en de recreatie.
De Natte As, die loopt van het Lauwersmeergebied naar de Zeeuws – Zuid-Hollandse Delta, wordt verder ontwikkeld door verbindingen tot stand te brengen tussen grote eenheden natte natuur. Dit wordt gecombineerd met vergroting van de ruimte voor waterberging en de ontwikkeling van het recreatietoervaartnet. De provincies zullen het beleid voor de Natte As, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam uitwerken in streekplannen.
Een stroomgebied is een gebied waaruit het afstromende water door één bepaalde waterloop wordt afgevoerd. In de stroomgebiedsbenadering wordt de zorg voor de waterhuishouding benaderd vanuit de hydrologische samenhangen per stroomgebied. Ruimte voor water als een ordenend principe betekent dat de stroomgebiedsbenadering in alle ruimtelijke plannen zodanig wordt uitgewerkt dat er, na integrale afweging, per stroomgebied maatregelen getroffen worden om de waterhuishouding op orde te brengen en te houden in combinatie met maatregelen ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Hierbij is de verkleining van de afwenteling van milieuverontreiniging van land naar water een belangrijke voorwaarde. Grondgebruiksfuncties worden zodanig gelokaliseerd, dat geen nadelige effecten op de waterhuishouding optreden. Voor een goed beheer van de zoetwatervoorraad en het herstel van de Nederlandse natuurgebieden worden de watervragende functies (drink- en industriewaterwinning, natte natuur) bij voorkeur gesitueerd op die plekken waar van nature al veel water beschikbaar is (kwelgebieden en benedenstroomse gebieden) en wordt gekozen voor het versneld verminderen van de vervuiling van het grondwater in de infiltratiegebieden. Dit betreft in ieder geval de grondwaterbeschermingszones en de gebieden die grote eenheden hydrologisch kwetsbare natuur beïnvloeden.
In Hoog-Nederland dient het beleid van de overheden gericht te worden op het langer vasthouden en schoonhouden van water. Daarbij wordt een accent gelegd op kleinschalige maatregelen en op de ontwikkeling naar schoon ruimtegebruik in de infiltratiegebieden. In Laag Nederland dient voor gebieden met een dik veenpakket – waaronder het Groene Hart – te worden gekozen voor ruimtegebruik dat niet langer de bodemdaling volgt en versterkt. In zeekleigebieden dient gekozen te worden voor een combinatie van tijdelijke en permanente berging van water en vergroting van de boezemstelsels. In de diepe droogmakerijen dient ruimte gemaakt te worden voor vergroting van de mogelijkheden voor waterberging.
E.6aVersterking van de zeewering
De veiligheid tegen overstromingen vanuit zee dient te worden gewaarborgd met behoud van ruimtelijke identiteit en karakter van de verschillende onderscheiden deelgebieden van de kust. Deze zijn van noord naar zuid: de Waddenzee, de gesloten Hollandse kustlijn met duinen en het estuarium van de Zeeuws – Zuid-Hollandse Delta. Alle drie zijn landschappen van internationale betekenis.
Het rijk zal voor het realiseren van duurzame veiligheid waarborgen dat in het kustfundament voldoende ruimte beschikbaar is en blijft voor versterking van de zeewering. Het kustfundament is het gebied dat van belang is voor de bescherming van het laag gelegen deel van Nederland tegen overstroming en omvat landwaarts zowel duinen als zeedijken. De zeewaartse grens bestaat uit de doorgaande NAP -20m lijn. Bij de aanduiding van de globale landwaartse begrenzing van het kustfundament is rekening gehouden met het meest problematische scenario over 200 jaar.
Op het kustfundament wordt buiten het bebouwde gebied geen uitbreiding van de bebouwing toegestaan. Ontwikkelingen die de natuurlijke dynamiek van het kustfundament versterken worden ondersteund.
De provincies dienen definitieve landwaartse begrenzing van het kustfundament in streekplannen vast te leggen en het daarvoor benodigde overleg met de beheerders van de zeewering te plegen.
Versterking van de zwakke schakels dient te worden gecombineerd met verbetering van de ruimtelijke kwaliteit met nadruk op natuur, landschap en recreatie. Het rijk geeft prioriteit aan de kustvakken Den Helder-Callantsoog, Hoek van Holland–Kijkduin en Cadzand-Breskens.
Tussen Kijkduin en Hoek van Holland wordt ruimte gereserveerd voor zowel een landwaartse als een zeewaartse kustuitbreiding met uitsluitend een natuur-, veiligheids- en extensieve recreatiefunctie (zonder bebouwing en harde infrastructuur). De provincies zullen, samen met de beheerders van de zeewering, integrale verbeteringsplannen opstellen. Deze toetst het rijk aan criteria voor duurzame veiligheid en ruimtelijke kwaliteit.
E.6bBebouwd gebied op het kustfundament
Voor ontwikkelingen binnen bebouwd gebied en verblijfsrecreatiegebieden op het kustfundament gelden de volgende randvoorwaarden:
• er wordt geen zand aan het kustfundament onttrokken;
• er worden geen harde, de duinen of dijken vastleggende elementen toegevoegd.
Voor de delen waar, op termijn, door afslag het veiligheidsrisico groter is dan in de Wet op de Waterkeringen is opgenomen gelden de volgende randvoorwaarden:
• er wordt geen extra afslag veroorzaakt;
• er bestaat geen kans dat bij extreme situaties een grotere beschadiging van het kustfundament optreedt.
E.7aBeleidslijn Ruimte voor de Rivier
De «Beleidslijn Ruimte voor de Rivier» heeft als doel de huidige bestaande ruimte van de rivier te behouden. Deze beleidslijn is aangepast met de toevoeging van waterkrachtcentrales aan de lijst van riviergebonden activiteiten en de uitbreiding van het begrip «overslagbedrijven» zoals genoemd in de lijst van riviergebonden activiteiten tot «overslagactiviteiten gekoppeld aan bestaande bedrijvigheid». Voorts wordt op nader door het rijk aan te duiden plaatsen in de vorm van een limitatieve lijst beperkt ruimte geboden aan experimenten met aangepaste bouwvormen, binnen de randvoorwaarden dat de ruimte voor de rivier hierdoor op kosten van de initiatiefnemer toeneemt en dat deze ruimte gemaakt wordt op plaatsen waar dat uit oogpunt van rivierbeheer het meest gewenst is. De aangepaste beleidslijn is onderdeel van deze PKB.
Voor het rivierengebied worden de volgende doelstellingen gehanteerd:
• handhaving van het in de Wet op de Waterkeringen aangegeven beschermingsniveau;
• handhaving van het open karakter met de karakteristieke waterfronten;
• versterking van het karakter van een grootschalig samenhangend, nat gebied waar natuurlijke, dynamische processen kunnen plaatsvinden;
• vergroting van de ruimtelijk diversiteit tussen de riviertakken;
• versterking van het natuurlijke karakter van de IJssel;
• verdere ontwikkeling van de stedelijke waterfronten binnen de grenzen van het bebouwd gebied;
• behoud van de aanwezige landschappelijke, ecologische, aardkundige, cultuurhistorische waarden en verbetering van de milieukwaliteit;
• versterking van de hoofdvaarwegen volgens de streefbeelden van het NVVP.
Deze doelstellingen zijn richtinggevend voor de PKB Rivierengebied en voor het ontwikkelingsprogramma van Het Nationaal Landschap Rivierengebied.
Door het Rijk worden maatregelen genomen om de te verwachten hogere rivieraanvoeren te verwerken. Hiervoor geldt de volgende aanpak:
1 verruimen van het bestaande watersysteem door afgraving van uiterwaarden, aanleg van nevengeulen en het weren en saneren van bebouwing uit het winterbed;
2 verbreden van het winterbed door dijkverleggingen;
3 aanleggen van «groene rivieren» en vergroten van de mogelijkheden voor tijdelijke waterberging door het aanwijzen van retentiegebieden (gebieden die worden gebruikt voor tijdelijke berging in geval van hoge rivierafvoeren om te voldoen aan het wettelijk beschermingsniveau);
4 versterken van de dijken
Op grond van maatschappelijke kosten-batenanalyses zal worden bepaald welke ruimtelijke en technische maatregelen worden genomen.
Alleen grote, aaneengesloten gebieden met voldoende bergingscapaciteit komen in aanmerking als retentiegebied. Bij de keuze van retentiegebieden gelden de volgende criteria:
• een goed perspectief voor functiecombinaties met landbouw, recreatie, natuur en cultuurhistorie;
• een voldoende ontlastend effect voor overige dijkringen (een voldoende waterstandsverlagend effect);
• beheersbaarheid: bij voorkeur wordt een gebied aangewezen dat wordt begrensd door hoge gronden of dijken;
• schade: een goede en tijdige evacuatie is mogelijk waardoor er geen sprake zal zijn van slachtoffers door overstroming en grote schade aan woonbebouwing, economische functies en het milieu wordt voorkomen;
• een goede mogelijkheid voor aan de bergingsfunctie aangepaste bouwvormen.
Voor de maatregelen die het rijk zal nemen om de te verwachten hogere rivierafvoeren te verwerken zal het rijk een aparte PKB voor het rivierengebied opstellen.
Gebieden die mogelijk nodig zijn voor de verbreding van het winterbed, de inrichting als retentiegebied of voor de versterking van de dijken worden gevrijwaard van ontwikkelingen die een inrichting ten behoeve van de bescherming tegen overstromingen kunnen bemoeilijken. De zoekruimte voor deze gebieden staan onder de noemer «Ruimte voor de Rivier» op de bij deze PKB horende kaart. In de PKB Rivierengebied zullen deze gebieden nader worden begrensd.
Als in 2002 besloten wordt dat er noodoverloopgebieden (gebieden die gecontroleerd overstromen wanneer de rivierafvoeren hoger zijn dan waarvoor het systeem is ontworpen op basis van de wet) worden aangewezen dan zullen de mogelijke ruimtelijke implicaties daarvan worden opgenomen in de PKB Rivierengebied. Op dat moment zal ook duidelijkheid worden geboden over vergoeding van schade en overlast.
Bewoners en bedrijven in deze gebieden worden betrokken bij de voorbereiding van de te treffen maatregelen.
Het karakter van het IJsselmeergebied als grootschalig open gebied met bijzondere internationale natuur- en cultuurwaarden wordt beschermd. Daarom wordt rekening gehouden met de kernkwaliteiten «open horizon», «van nature aanwezige rijkdommen» en cultuur. Uit een oogpunt van veiligheid is het nodig dat de bergingscapaciteit niet wordt aangetast. Daarom zijn grootschalige inpolderingen in het IJsselmeergebied uitgesloten. De ruimtelijke reservering voor een Markerwaard vervalt. Buitendijkse ontwikkelingen worden getoetst aan:
• waterstandsverhogingen in de huidige situatie en/of;
• feitelijke belemmering van de mogelijkheden tot vergroting van de bergingscapaciteit en/of;
• potentiële schade bij hoog water;
Ingrepen zijn alleen toegestaan onder de volgende voorwaarden:
• de situering en de uitvoering van de ingreep zijn zodanig dat ze geen belemmering vormen voor toekomstige waterstandsverhogingen;
• op de lange termijn een, nader te specificeren, beschermingsniveau tegen overstromingen wordt gegarandeerd.
Buitendijkse ontwikkelingen dienen gepaard te gaan met groenblauwe investeringen. Voor de lange termijn wordt uitgegaan van een geleidelijke stijging van het IJsselmeerpeil. Om de toekomstige benodigde versterkingen van de waterkering te kunnen realiseren wordt, in de periode dat de precieze begrenzing van de daarvoor benodigde ruimte door de provincies in overleg met het rijk wordt vastgelegd in streekplannen, geen uitbreiding van andere bebouwing dan windturbines toegestaan in een zone van 100 meter binnendijks en 175 meter buitendijks. Er wordt selectief ruimte geboden voor buitendijks bouwen: alleen Almere en Lelystad krijgen de ruimte om «net over de rand» van de primaire waterkering een nieuw waterfront te ontwikkelen. Er wordt ruimte geboden voor de aanleg van windturbineparken langs de nieuwe strakke dijken, mits deze niet leiden tot een omheining en de turbines niet te ver van de voet van de dijk worden geplaatst. Voor winning van olie en aardgas is ruimte binnen de bestaande concessies. Het IJsselmeergebied valt in de categorie «gevoelig gebied» volgens het Besluit Milieueffectrapportage. Elke vergunning voor een (proef)boring dient de m.e.r.-procedure te doorlopen. Hierdoor is gewaarborgd dat de beoordeling van risico's op betrouwbare en gekwalificeerde wijze plaatsvindt. Mogelijke onaanvaardbare risico's op waterverontreiniging komen hierdoor aan het licht. Voor boringen in het IJsselmeergebied wordt in alle gevallen het alternatief «boren vanaf het land» in de m.e.r.-procedure onderzocht (zie ook C.12). Bij de vergroting van de spuicapaciteit is een goede inpassing uitgangspunt. Dit betekent dat recht wordt gedaan aan het unieke karakter – lange rechte lijn van ongeëvenaarde schaal, heldere eenduidige vormgeving – en de cultuurhistorische waarde van de Afsluitdijk (zie ook E.9).
Voor de aanleg van een nieuw randmeer Noordoostpolder wordt op initiatief van het rijk een haalbaarheidsonderzoek en een maatschappelijke kosten-batenanalyse uitgevoerd.
De ruimtelijke reservering voor het randmeer Noordoostpolder is aangeven op de PKB kaart.
E.9Externe werking Derde Nota Waddenzee
Plannen, projecten of handelingen buiten het PKB-gebied, die schadelijke effecten kunnen hebben voor de te behouden en te beschermen waarden en kenmerken van de Waddenzee worden aan de hoofddoelstelling van de Derde Nota Waddenzee getoetst. Om de recreatiedruk op de Waddenzee te beheersen wordt de capaciteit van jachthavens rond de Waddenzee en in het IJsselmeergebied zodanig gereguleerd, dat toename van de vaardruk op de Waddenzee wordt tegengegaan.
E.10Beleidsuitspraken voor het Nederlandse deel van de Noordzee
De Noordzee is in het vigerende Structuurschema Groene Ruimte aangewezen als EHS-kerngebied. Daarmee is vastgelegd dat de Noordzee belangrijke ecologische waarden bevat. De Noordzee is ook van grote economische betekenis en van belang voor de krijgsmacht. Het kabinet kiest voor een beleid voor de Noordzee, waarbij nut en noodzaak aangetoond dient te worden van nieuwe activiteiten op zee met significante ruimtelijke consequenties, tenzij activiteiten in deze PKB expliciet worden toegestaan of door vigerend rijksbeleid worden gestimuleerd. Indien nut en noodzaak van een activiteit zijn aangetoond en deze op basis van het voorzorgsprincipe kan worden toegelaten op de Noordzee, dient de zoekruimte voor de locatie van de voorgenomen activiteit te worden vastgesteld conform het volgende stappenplan:
Nut en noodzaak van het uitvoeren van een activiteit op de Noordzee worden aangetoond. Toestemming wordt alleen verleend als er sprake is van redenen van openbaar belang. Ook wordt nagegaan of de activiteit niet redelijkerwijs op het land of op een andere wijze kan worden gerealiseerd.
Stap 2 Definiëring van de ruimtelijke claim
Als nut en noodzaak van een activiteit zijn aangetoond, wordt de ruimtelijke claim van de voorgenomen activiteit gedefinieerd en worden de mogelijkheden voor combineren met andere functies benut. Bij de claim wordt aangegeven of deze de bodem, de waterkolom en/of de lucht betreft. Ook worden de mogelijke effecten van de voorgenomen activiteit in beeld gebracht. Daarbij zal zoveel mogelijk worden gestreefd naar intensivering van het ruimtegebruik, in plaats van uitbreiding van het ruimtebeslag.
Op basis van inzicht in de ruimtelijke claim van de voorgenomen activiteit en de effecten daarvan, wordt bepaald of er aantasting dreigt van de basiskwaliteiten van de Noordzee. Het voorzorgsprincipe zoals opgenomen in de OSPAR verdrag (Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan) van 1993 is van toepassing. Het houdt in dat preventieve maatregelen genomen dienen te worden wanneer er redelijke gronden tot bezorgdheid bestaan dat direct of indirect in het mariene milieu gebrachte stoffen of energie kunnen leiden tot gevaar voor de gezondheid van de mens, tot schade aan levende rijkdommen en mariene ecosystemen, tot aantasting van de mogelijkheden tot recreatie of tot hindering van ander rechtmatig gebruik van de zee wordt gehinderd; zelfs wanneer er geen afdoende bewijs is voor een oorzakelijk verband tussen het inbrengen van stoffen of energie en de gevolgen daarvan.
Daarbij wordt uitgegaan van de best beschikbare informatie.
Als nut en noodzaak van een activiteit zijn aangetoond, en deze op basis van het voorzorgsprincipe kan worden toegelaten op de Noordzee, wordt de zoekruimte voor de locatie van de voorgenomen activiteit vastgesteld door toetsing aan het juridisch kader (internationale en nationale wet- en regelgeving) en aan het relevante nationale en internationale beleid en de daarbij horende afwegingskaders.
Stap 5 Van zoekruimte naar locatiekeuze
Binnen de zoekruimte dienen de (meest) geschikte en de (meest) ongeschikte locatie te worden vastgesteld. Voorop staat altijd het streven naar optimalisering van de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik.
Stap 6 Beperking en compensatie van effecten
Betrokkenen zullen zich inspannen om de effecten van de activiteit te beperken en te compenseren. De effecten van ingrepen en activiteiten worden zoveel mogelijk beperkt, met toepassing van de best bestaande technieken. Compensatie wordt in natura geleverd in of direct grenzend aan de Noordzee, tenzij dit feitelijk onmogelijk is. Dan vindt financiële compensatie plaats.
E.10bVogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden op zee
Voor de beoordeling van plannen, projecten of handelingen binnen de in de Noordzee gelegen Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden en gebieden die vallen onder de Natuurbeschermingswet is, in plaats van het stappenplan uit E.10a, het Europeesrechtelijke afwegingskader van de Habitatrichtlijn van toepassing. Door middel van wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998, zal het Europeesrechtelijke afwegingskader uit de Habitatrichtlijn worden geïmplementeerd. In afwachting van inwerkingtreding van de herziene Natuurbeschermingswet wordt in deze PKB, voor wat betreft de inhoud van het door het bevoegd gezag te hanteren afwegingskader voor deze gebieden, volstaan met een verwijzing naar de nu vigerende Natuurbeschermingswet en het Europeesrechtelijk afwegingskader van de Habitatrichtlijn. Na inwerkingtreding van de herziene Natuurbeschermingswet geldt het afwegingskader zoals daarin neergelegd.
Doelstelling is het onbelemmerde zicht vanaf de kust op de zee. Voor de bouw van vanaf de kust zichtbare permanente werken binnen de 12-mijlszone wordt alleen bij redenen van groot openbaar belang vergunning verleend op basis van de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken en de Wet Milieubeheer. Wordt de vergunning verleend, dan dient de schade aan het vrije uitzicht te worden beperkt door een goed ontwerp.
Op de PKB-kaart zijn de voorkeursgebieden voor de vestiging van offshore windturbines aangegeven. Buiten de voorkeursgebieden is plaatsing van windturbines in de Exclusieve Economische Zone van de Noordzee niet toegestaan. Voor de bouw van windturbines in de aangegeven voorkeursgebieden behoeft nut en noodzaak van windenergie tot een vermogen van maximaal 6000 MW niet meer aangetoond te worden. Realisering van dat vermogen gebeurt vanwege redenen van groot openbaar belang.
Voor de voorkeursgebieden wordt een concessiestelsel ingevoerd. Het rijk streeft naar invoering in 2003. Alleen diegenen die van rijkswege een concessie hebben verkregen kunnen een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken voor de bouw van windturbineparken aanvragen. De concessies zullen in tranches worden uitgegeven. De eerste tranches worden in het eerste voorkeursgebied uitgegeven. In dat gebied dienen andere gebruiksfuncties in ruimte en in tijd te worden afgestemd met de plaatsing van de windturbines. Als naar oordeel van het bevoegd gezag plaatsing van windturbines binnen het eerste voorkeursgebied redelijkerwijze niet meer mogelijk is, zullen concessies in het tweede voorkeursgebied worden uitgegeven. Dit gebeurt op basis van de ervaringen opgedaan met het near-shore windpark en het eerste voorkeursgebied. De uitgifte van tranches in het tweede voorkeursgebied zal geschieden met inachtneming van de belangen van andere gebruiksfuncties. De wijze waarop de tranches worden uitgegeven legt het rijk vast in een regeling met betrekking tot de concessieverlening voor windenergie op de Noordzee. Daarin worden ook de coördinaten van de voorkeursgebieden opgenomen. Als verbijzondering geldt dat in de territoriale zee windturbines en windturbineparken, mits dat kan vanuit het oogpunt van scheepvaartveiligheid, alleen zijn toegestaan op de volgende locaties: de locatie near-shore windpark voor de kust van Egmond aan Zee, voor de duur van de pilot; het gemeentelijk ingedeelde gebied recht voor het haven- en industriegebied van de IJmond, alsmede het gemeentelijk ingedeelde gebied recht voor de Maasvlakte. Windturbineparken op deze locaties worden gerealiseerd vanwege redenen van groot openbaar belang.
E.10eWinning van oppervlaktedelfstoffen van de zeebodem
Winning van delfstoffen van de zeebodem is, conform het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen, alleen toegestaan zeewaarts van de doorgaande NAP20 meter lijn. Een uitzondering hierop vormt winning uit vaargeulen, het aanleggen van overslagputten, winning waarbij het verwijderen van oppervlaktedelfstoffen uit de winlocatie bijdraagt aan de kustverdediging en het in oorspronkelijke staat brengen van de zeebodem van voormalige stortgebieden. Schelpen mogen onder bepaalde voorwaarden gewonnen worden op de Noordzee, behalve in uitsluitingsgebieden ten behoeve van kustverdediging.
E.10fGebieden met bijzondere ecologische waarden
Vijf gebieden verdienen mogelijk een bescherming gericht op de bijzondere ecologische waarden, omdat deze gebieden geschikt zijn als habitat voor flora en fauna: de Kustzee (het natte gedeelte van het kustfundament inclusief het strand), het Friese Front, de Centrale Oestergronden, de Klaverbank en de Doggersbank. Mede aan de hand van de resultaten van het project «Ecosysteemdoelen Noordzee», zal het kabinet in het Tweede Structuurschema Groene Ruimte beslissen of, en zo ja, voor welke van deze gebieden, een planologisch beschermingsregime wordt ingesteld. Dit laat het kabinetsbeleid gericht op méér winning van oppervlaktedelfstoffen uit de Noordzee onverlet.
Gelet op het verwachte toekomstige ruimtebeslag van sommige activiteiten op de Noordzee en mogelijke ruimtelijke conflicten daartussen, is het gewenst beleid inzake nieuwe en te vernieuwen kabels en leidingen daarop aan te passen. Een initiatief om een nieuw tracé van een kabel of leiding op de Noordzee aan te leggen of te wijzigen, wordt getoetst aan de hand van criteria door een overlegcommissie van belanghebbende partijen. Op basis van het advies van de overlegcommissie neemt het rijk een besluit over het tracé. De beslissingsbevoegdheid van de overheid wordt opgenomen in de relevante regelgeving.
In scheepvaartroutes, waaronder de verkeersscheidingsstelstels en routes in het gebied tussen Hoek van Holland en IJmuiden, en in de wachtruimten voor schepen op de Noordzee worden activiteiten die strijdig zijn met het scheepvaartverkeer geweerd overeenkomstig de nieuwe mijnrechtelijke kaart.
De Deltametropool is een nationaal stedelijk netwerk van internationaal niveau, dat concurreert met andere metropolitane gebieden in Europa. Door benutting van de unieke kwaliteiten van de Deltametropool kan die concurrentiepostitie worden versterkt. De unieke kwaliteiten van het stedelijk netwerk zijn gelegen in de stedelijke en landelijke diversiteit, de metropolitane functies en het blauw-groene deltakarakter. Versterking van de synergie tussen de samenstellende delen en vergroting van de complementariteit van de steden draagt bij aan een aantrekkelijk leefklimaat en een gevarieerd vestigingsmilieu. Voor een effectieve, metropolitane ontwikkeling, is het noodzakelijk om het beleid op een bovenregionaal schaalniveau af te stemmen. Het nationaal ruimtelijk beleid geeft hiertoe een belangrijke aanzet.
Op basis van een integrale afweging van ambities, inrichtingsvraagstukken en investeringskosten kiest het rijk als ontwikkelingsperspectief voor versterking van de bestaande Ruimtelijke Hoofdstructuur van de Deltametropool. Dit betekent:
• een versterking van de waterstructuur en groenstructuur;
• een versterking van de bestaande netwerken van weg, spoor en water door beter benutten, beprijzen en zo nodig bouwen;
• een versterking van de verstedelijking door intensivering in bestaand bebouwd gebied en bundeling van nieuwe verstedelijkingsopties op en aan de Randstadring.
Onderdeel van het ontwikkelingsperspectief is een aanzienlijke verstedelijkingsopgave voor Almere, dat zal uitgroeien tot een grote stad. Het bijbehorend voorzieningenniveau dient daarbij te worden zeker gesteld (zie F.4). Voor het openbaar vervoer is een systeem- en schaalsprong noodzakelijk. Hiertoe behoort een mogelijke toevoeging van een snelle verbinding tussen Den Haag–Utrecht en Rotterdam–Utrecht en de verkenning van een hoogfrequente «Deltametro».
Tot het ontwikkelingsperspectief van de Deltametropool behoort een robuuste water- en groenstructuur. Deze «groenblauwe» structuur moet integraal en in samenhang met infrastructuur en verstedelijking ontwikkeld worden. De basis wordt gevormd door de kenmerkende landschappelijke eenheden van de Deltametropool: de veenweidegebieden, droogmakerijen en de kustzone. De grote rivieren, het IJsselmeergebied en de Utrechtse Heuvelrug zijn hier nauw mee verbonden. De realisatie van de groenblauwe opgave ligt voor een aanzienlijk deel besloten in het beleid voor de Nationale Landschappen (zie C.8) en het beleid om bufferzones te transformeren tot regionale parken (zie D.3).
Ten behoeve van duurzaam waterbeheer dient in een aantal diepe droogmakerijen ruimte gemaakt te worden voor vergroting van de mogelijkheden voor waterberging (zie E.2a, E.2c en E.5). Voor het veenweidegebied is, in het kader van duurzaam waterbeheer, tegengaan van bodemdaling en vasthouden van het gebiedseigen water van grote betekenis. Substantiële vernatting van het veenweidegebied is dan ook een belangrijk onderdeel van het ontwikkelingsprogramma van de Nationale Landschappen Groene Hart en Noord-Hollands-Midden (zie C.8). Verschillende groenblauwe verbindingen, zoals de Natte As, die essentieel zijn voor recreatie, natuur, milieu en voor het bereiken van de waterdoelstellingen, zullen eveneens in deze ontwikkelingsprogramma's worden opgenomen.
De verhoging van de kwaliteit en vergroting van de kwantiteit van groengebieden in de Deltametropool is vanwege recreatiedoelstellingen en vanwege de betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving voor een groot deel gekoppeld aan verstedelijkingsrichtingen. De keuze van verdere verstedelijking op en aan de Randstadring sluit aan bij de transformatie van bufferzones naar regionale parken. Het overige deel van de groenopgave zal ruimtelijk gekoppeld zijn aan de nieuwe, grootschalige verstedelijking.
De bufferzones zullen, met uitzondering Blaricum-Huizen worden getransformeerd tot regionaal park. De zone Blaricum-Huizen wordt, als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur, beschermd binnen een groene contour (zie C.6). De grens van de bufferzone Den Haag–Leiden–Zoetermeer wordt aangepast ten behoeve van verstedelijking op het huidige marinevliegkamp Valkenburg (zie D.3). De grens van de bufferzone Haarlem–Amsterdam wordt aangepast ten behoeve van realisering van bedrijventerreinen. Ook bij Almere zal een regionaal park worden ontwikkeld. Een voorstel daartoe zal in een op te stellen integraal ontwikkelingsplan worden opgenomen en passen bij de gewenste groenblauwe ontwikkeling en de verstedelijking ter plaatse (zie F.4).
Bij de Deltametropool hoort een vervoerssysteem dat past bij de stedelijkheid van de metropool en dat de mensen die er wonen en werken en de bezoekers in staat stelt zich snel, frequent, veilig en comfortabel te verplaatsen binnen het gehele stedelijke netwerk. Daarnaast zijn goede nationale en internationale verbindingen voor personen en goederen over weg, spoor en water van essentieel belang voor een goed functioneren van de Deltametropool. Voor betere benutting van deze verbindingen wordt het prijsbeleid conform het NVVP ingezet. Waar desondanks knelpunten ontstaan zullen deze aangepakt worden via benuttings- en bouwmaatregelen.
Voor dit gehele systeem is een kwaliteits- en schaalsprong vereist. Het rijk onderscheidt daarbij drie lagen:
• snelle verbindingen tussen de grote steden en tussen de Deltametropool en andere Europese metropolen;
• frequente interregionale verbindingen tussen de centra van de Deltametropool (waaronder verkenning «Deltametro»);
• fijnmazig stedelijk en «stadsgewestelijk» vervoer.
Hoogwaardige, snelle en frequente verbindingen tussen de grote steden van de Deltametropool en Schiphol als onderdeel van het (inter)nationaal spoornetwerk dragen bij aan de kwaliteit van de Deltametropool. Voor snel en hoogwaardig vervoer tussen de grote steden van de Deltametropool zal een verkenning worden gestart naar de mogelijkheden tussen Utrecht en Den Haag/Rotterdam, die aansluiten bij de hogesnelheidsverbindingen (HSL-Zuid, HST-Oost en een snelle verbinding naar het Noorden). Het beschikbare spoor op deze verbinding vormt hiervoor de basis.
Voor de interregionale verbindingen zullen er uiteenlopende opties voor kwaliteitsverbeteringen worden verkend die passen bij een frequent rijdend, metropolitaan vervoerssysteem (verkenning «Deltametro»). Bij deze verkenning zal een relatie worden gelegd met het op te stellen integraal ontwikkelingsplan voor Almere en de verstedelijking tussen Den Haag, Rotterdam en Utrecht (zie F.4). Daarbij zal de samenhang met het bestaande spoorwegnetwerk (en het gebruik daarvan voor personen en goederen), het wegennetwerk en de mogelijkheden voor innovatie in de organisatie en techniek van het vervoer worden bezien.
Het fijnmazige stedelijk en «stadsgewestelijke» openbaar vervoer zal worden versterkt. Kwaliteitsvoorwaarden daarbij zijn fijnmazigheid, flexibiliteit, veiligheid, toegankelijkheid en een hoge frequentie. Hiertoe zijn creatieve oplossingen en een voortvarende aanpak op met name het niveau van de kaderwetgebieden nodig. Op dit schaalniveau vraagt ook de stedelijke distributie de aandacht.
De Beleidsagenda van het NVVP zal hierop worden aangepast.
Voor de ontwikkeling van de Deltametropool acht het rijk de verdere ontwikkeling van stedelijke centra van grote betekenis (zie D.2). Voor het functioneren van de Deltametropool zijn zes toplocaties en een twintigtal centra belangrijk als dragers van het stedelijk netwerk. De zes toplocaties zijn de vier binnen de Deltametropool gelegen Nieuwe Sleutelprojecten, Schiphol en Almere. De twintig centra zijn onder te verdelen in bestaande stedelijke centra, nieuwe en verder te ontwikkelen centra. De stedelijke diversiteit en de algehele stedelijkheid van de Deltametropool moet hier in elk geval worden versterkt. Voor de ontwikkeling van deze belangrijke centra wordt aan de provincies, kaderwetgebieden en gemeenten gevraagd een programma en prioritering op te stellen en dit herkenbaar in de ruimtelijke plannen tot uitdrukking te laten komen.
Een substantieel deel van de verstedelijking moet worden gerealiseerd in bestaand bebouwd gebied. Het betreft tenminste 40% van het bouwprogramma voor woningen en arbeidsplaatsen. Om deze verdichtingsdoelstelling te bereiken is een aantal ingewikkelde en kostbare ruimtelijke ingrepen nodig. Het rijk zal in samenwerking met de provincies, kaderwetgebieden en gemeenten een stimuleringsprogramma opzetten om de verdergaande verdichting mogelijk te maken. Daarbij zal rekening worden gehouden met de vraag naar onderscheiden stads- en dorpsmilieus en de ruimtelijke beperkingen die samenhangen met het veiligheids-, water-, verkeers- en vervoers- en milieubeleid (zie D.8, D.9 en D.10).
Nieuwe verstedelijking wordt gebundeld op en aan de Randstadring. Grootschalige uitleglocaties ten noorden van het Noordzeekanaal, ten zuiden van de Oude Maas en in de Bollenstreek worden tot 2020 uitgesloten. Teneinde grootschalige verstedelijking in de Zuidplaspolder en verstedelijking in Rijnenburg mogelijk te maken, wordt de begrenzing van het Nationale Landschap Groene Hart aangepast. Daarnaast wordt de grens van het Groene Hart zo aangepast dat de mogelijkheid geboden wordt voor gefaseerde bebouwing van de Bloemendalerpolder in de komende dertig jaar.
In Almere wordt een zodanig groot deel van de nieuwe verstedelijking gebundeld, dat deze gemeente zich tot een grote stad zal ontwikkelen. De voorzieningen zullen op een niveau worden gebracht dat hoort bij een groot centrum. In verband met de keuze voor verdergaande bundeling van de verstedelijking in Almere stelt het rijk samen met de gemeente Almere en de provincie Flevoland, een integraal ontwikkelingsplan op. In dit ontwikkelingsplan zal wonen, werken, recreatie, groen, water, infrastructuur en andere bij een dergelijke groei passende voorzieningen, in samenhang worden uitgewerkt. Afstemming zal plaatsvinden met de provincies Noord-Holland en Utrecht en de gemeenten Amsterdam en Utrecht. Aanwijzing van een Nieuw Sleutelproject in Almere ter ondersteuning van de centrumontwikkeling, kan onderdeel uitmaken van dit integraal ontwikkelingsplan.
De transformatie van de Zuidplaspolder vereist een integrale planontwikkeling voor wonen, werken, recreatie, groen, water, infrastructuur en glastuinbouw voor het gehele gebied.
Uitgangspunt hierbij is de realisatie van de voorgenomen projectlocatie glastuinbouw. Deze integrale planontwikkeling wordt begeleid door monitoring van het daadwerkelijke proces van de glasverplaatsingen. Wanneer minder ruimte nodig is voor de glastuinbouw omdat er minder verplaatsingen naar de Zuidplaspolder plaatsvinden, kan meer verstedelijking worden gerealiseerd.
Om aan de vraag naar landelijk c.q. dorps wonen in de Deltametropool tegemoet te kunnen komen zullen betrokken provincies, kaderwetgebieden en gemeenten, in samenwerking met het rijk, de mogelijkheden in beeld brengen. Deze mogelijkheden zullen worden betrokken bij het opstellen van de ontwikkelingsprogramma's van de Nationale Landschappen Groene Hart, Noord-Hollands-Midden en Hoeksche Waard. Het resultaat zal doorwerken in de ruimtelijke plannen van provincies, kaderwetgebieden en betrokken gemeenten.
De betrokken provincies, kaderwetgebieden en gemeenten zullen, in samenwerking met het rijk, het mogelijke aanbod van specifieke werklocaties en de mogelijke oplossingen voor het tekort aan deze locaties in beeld brengen. Hierbij worden intensiveringsstrategieën nadrukkelijk betrokken. Dit gezamenlijke beeld vormt een uitgangspunt bij het opstellen van de onderling samenhangende ruimtelijke plannen voor delen van het totale gebied van de Deltametropool. Om in de ruimtevraag naar specifieke bedrijventerreinen te voorzien, komen ook locaties aan de flanken van de Deltametropool en/of langs de hoofdinfrastructuur in aanmerking, met inachtneming de criteria voor de rode contouren (zie C.2). In de Hoeksche Waard is aan de oostzijde van het HSL-tracé, buiten het Nationaal Landschap, ruimte voor een bedrijventerrein van 100 hectare netto vóór 2005 en nog eens 100 ha vóór 2010.
In de periode tot de uitwerking en doorwerking van de in deze PKB opgenomen beleidsuitspraken in de visies en ruimtelijke plannen van de andere overheden, zullen tussentijdse ruimtelijke plannen en initiatieven van de andere overheden door het rijk worden beoordeeld op verenigbaarheid ervan met de doelstellingen van deze PKB en voorts op verenigbaarheid met de normen en criteria voor de uitwerking en doorwerking van de in deze PKB opgenomen beleidsuitspraken in de plannen van het rijk en van de andere overheden. Voorts zullen de andere overheden bij de ruimtelijke onderbouwing van hun tussentijdse ruimtelijke plannen en initiatieven aannemelijk moeten maken dat deze passen in de op basis van deze PKB te maken visies en plannen. Indien de beoordelingspraktijk daartoe aanleiding geeft zal het overgangsbeleid door het rijk verder in beleidsregels worden uitgewerkt.
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal eens per twee jaar een uitvoeringsprogramma nationaal ruimtelijk beleid aan de Tweede Kamer doen toekomen. Dit uitvoeringsprogramma zal zijn gevoegd bij de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het uitvoeringsprogramma bevat de programma's en acties voor de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid. Op basis van actuele inzichten wordt het uitvoeringsprogramma eens per twee jaar aangepast en bijgesteld. Naast de jaarlijkse begrotingsverantwoording zal de minister van VROM ook in het kader van het uitvoeringsprogramma rapporteren over de voortgang van de beleidsuitvoering. Het uitvoeringsprogramma Vijfde Nota wordt, voor zover dit het landelijk gebied betreft, gekoppeld met het Tweede Structuurschema Groene Ruimte.
H.2Doorwerking in streekplannen en regionale structuurplannen
Doorwerking van het in deze PKB opgenomen nationaal ruimtelijk beleid in streekplannen en regionale structuurplannen en in het overige ruimtelijk beleid van provincies en kaderwetgebieden dient op een zodanige wijze te geschieden dat plannen en beleid een toetsbaar en handhaafbaar kader vormen voor de beoordeling van bestemmingsplannen en concrete (bouw)plannen waarvoor de procedure ex. artikel 19 van de WRO wordt gevolgd. Ten behoeve van een effectieve doorwerking en handhaving van het nationaal ruimtelijk beleid zal het rijk periodiek richtlijnen publiceren met betrekking tot specifieke artikelen uit de PKB, binnen de inhoudelijke kaders van de PKB.
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer rapporteert de Tweede Kamer jaarlijks, binnen de cyclus van de begrotingssystematiek, op hoofdlijnen de voortgang van de doorwerking en uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid en de realisatie van de daarin opgenomen beleidsdoelen.
Ter onderbouwing van deze rapportage en om het uitvoerings- en handhavingsinstrumentarium van het rijk tijdig te kunnen actualiseren, zullen met de provincies afspraken gemaakt worden om de minister jaarlijks inzicht op hoofdlijnen te verschaffen over het door hen ter uitvoering en handhaving van het nationaal ruimtelijk beleid gevoerde beleid.
Deze PKB vormt een kader voor alle ruimtelijke investeringen van het rijk en de andere overheden, zoals die aan de orde komen in de diverse sectorale nota's.
In het Ontwerp van de Vijfde Nota (deel 1) is aangegeven dat het rijk de kwantitatieve ruimtebehoefte per landsdeel tegelijk met deel 3 van de Vijfde Nota zal vaststellen. In het navolgende zijn voor wonen en werken drie lange termijnscenario's uitgewerkt en is voor de overige functies een indicatie of een schatting gegeven. Deze getallen dienen als kwantitatieve referentie voor de ruimtevraag die ten grondslag ligt aan ruimtelijke plannen van de provincies. Het rijk zal de ruimtebehoefte per landsdeel eens in de vijf jaar actualiseren.
Relatie met de verstedelijkingsafspraken
Het rijk maakt met provincies, kaderwetgebieden en de dertig steden uit het grote stedenbeleid intentieafspraken over de uitvoering van de verstedelijking tot 2010. De nieuwe verstedelijkingsafspraken zijn integraal: zij bevatten afspraken over wonen, werken, infrastructuur, milieu en groen voorzover deze in verband staan met de verstedelijkingsopgave. Het karakter van de ruimtevraag is een andere dan dat van deze verstedelijkingsafspraken. Inzicht in de behoefte aan ruimte heeft geen directe relatie met het concrete bouwprogramma. Deze bouwprogramma's worden in het kader van verstedelijkingsafspraken afgesproken voor een relatief korte periode (nu 2005–2010) met als doel tot een verantwoorde besteding van de rijksbijdragen te komen en vergroting van de kwaliteit van de verstedelijking (transformatie, nieuwe woonmilieus, groen etc). Het bepalen van rode contouren is een kwestie van ruimte reserveren. Met als referentie de in deze bijlage opgenomen scenario's voor wonen en werken, de in deze bijlage opgenomen schattingen van de ruimtevraag voor de andere functies en de in de PKB en de Nota van Toelichting opgenomen kwantitatieve doelstellingen met betrekking tot intensivering, bepalen de provincies samen met kaderwetgebieden (en in overige gebieden met de samenwerkende gemeenten) de provinciale ruimtevraag tot 2015. De provinciale ruimtevraag 2015 geeft vervolgens de kwantitatieve uitgangspunten bij het bepalen van de rode contouren. Of de ruimte binnen de rode contouren zal worden gebruikt is afhankelijk van de werkelijke economische, demografische en marktontwikkelingen.
Exogeen bepaalde functies: wonen en werken
De ruimtevraag van wonen en werken is in aantallen woningen en aantallen arbeidsplaatsen uitgedrukt. Daarnaast is zij uitgedruk in stads- en dorpsmilieus. Er zijn drie stedelijke milieus, namelijk «centrum-stedelijk», «buiten-centrum» en «groen-stedelijk», twee dorpse, namelijk «centrum-dorps» en «landelijk-dorps» en het specifieke werkmilieu. Bij het bepalen van deze typologie is gebruik gemaakt van gegevens op postcode-niveau1 en van ruimtelijke elementen zoals het onderscheid stad/dorp2, ligging in of bij het centrum, aanwezigheid van voorzieningen, woningdichtheid, aandeel meergezinswoningen en mate van functiemenging. Zij omvatten álle functies binnen bestaand bebouwd gebied, dus niet alléén wonen en werken, maar ook voorzieningen, parken, wegen, volkstuinen, sportterreinen, etc.. Van een specifiek werkmilieu is in deze typologie sprake als er méér dan vijf maal zoveel arbeidsplaatsen als woningen zijn of als méér dan 80% van het vier-cijferig postcodegebied werkgebied is. De verspreid gelegen woningen en bedrijven zijn in de typologie buiten beschouwing gelaten3.
In onderstaande tabel staan ter oriëntatie de bruto-dichtheden voor wonen en werken in de huidige situatie1. Deze cijfers zijn een aanpassing van die in deel 1, omdat nu een bruto-maat is gekozen2. De cijfers beslaan nu het gehele bebouwd gebied 1996. Wonen en werken zijn dus betrokken op dezelfde hectares. In het Westen zijn de meeste dichtheden wat hoger dan in de andere landsdelen. De gemiddelden per landsdeel zijn echter niet significant verschillend. Door deze dichtheden te vergelijken met de toekomstige gemiddelde dichtheden van de stads- en dorpsmilieus is straks te bepalen in hoeverre de strategie van intensiveren (dat is met voorrang benutten van bestaand bebouwd gebied) succesvol is geweest.
Tabel 1 Bruto dichtheden van stads- en dorpsmilieus in Nederland
Woningen per hectare | Arbeidsplaatsen per hectare | |
---|---|---|
Centrum-stedelijk | 27 | 53 |
Buiten-centrum | 26 | 16 |
Groen-stedelijk | 17 | 22 |
Centrum-dorps | 15 | 12 |
Landelijk-dorps | 12 | 8 |
Specifiek werkmilieu | 2 | 23 |
Gemiddeld bebouwd gebied '96 | 17 | 16 |
In de scenarioberekeningen is voor het bepalen van de vraag naar aantallen woningen en arbeidsplaatsen per landsdeel uitgegaan van de verdeling van bevolking en arbeidsplaatsen over de verschillende landsdelen zoals die zich de afgelopen 25 jaar heeft ontwikkeld: het trendmodel. Voor Noord-Nederland zijn daaraan toegevoegd de aantallen arbeidsplaatsen en woningen, die voortvloeien uit de Langman-afspraken en aangepast aan de effecten van een verbeterde verbinding tussen het Noorden en de Deltametropool. Het hoge scenario voor wonen en werken gaat uit van een bevolkingsomvang van circa 18,5 miljoen inwoners en circa 8,6 miljoen arbeidsplaatsen in 2030. Het middenscenario gaat uit van een bevolkingsomvang van circa 18,5 miljoen inwoners en circa 8,1 miljoen arbeidsplaatsen in 2030. Dit middenscenario is gebaseerd op het European Coördination scenario van het Centraal Planbureau. Het lage scenario gaat uit van circa 16 miljoen inwoners en circa 7 miljoen arbeidsplaatsen in 2030. Het lage scenario is gebaseerd op het Divided Europe scenario van het Centraal Planbureau. Als gevolg van verschillen in welvaartsgroei en huishoudensvorming wijken de scenario's vooral voor wat betreft hun effecten op het ruimtegebrek voor wonen meer af van elkaar af dan voor wat betreft de ontwikkeling van bevolking. Zo is er in het hoge scenario vraag naar bijna 2 miljoen extra woningen tot 2030. In het middenscenario is de vraag al afgenomen tot circa 1,5 miljoen extra woningen tot 2030, terwijl in het lage scenario de vraag nog slechts circa 1 miljoen extra woningen tot 2030 bedraagt. Voor een nadere beschrijving van de hier weergegeven scenario's wordt verwezen naar ABF3.
Voor de vraag naar woningen zijn naast bevolkingsgroei en economische groei de ontwikkeling in aantal en type huishoudingen de belangrijkste variabelen in het bepalen van de woningbehoefte per stads- en dorpsmilieu. De vraag naar woningen en arbeidsplaatsen is onafhankelijk van elkaar bepaald. Als gevolg hiervan kunnen de dichtheden van wonen uit tabel 1 zijn niet zonder meer gebruikt worden voor een schatting van de ruimtebehoefte voor wonen1. In de tabellen 2 t/m 6 zijn geen aantallen woningen in specifieke werkmilieus opgenomen. Het ruimtelijk beleid is gericht op menging van wonen en werken: op nieuw te ontwikkelen specifieke werkmilieus zullen geen woningen worden toegelaten.
Tabel 2 Ontwikkeling woningbehoefte in drie scenario's voor landsdeel Noord 2000–2030 (x 1000)
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
HOOG | ||||
Centrum-stedelijk | 13 | 19 | 27 | 41 |
Buiten-centrum | 19 | 27 | 34 | 40 |
Groen-stedelijk | 13 | 16 | 19 | 22 |
Centrum-dorps | 25 | 33 | 43 | 60 |
Landelijk-dorps | 17 | 23 | 32 | 48 |
Totaal | 87 | 119 | 155 | 211 |
MIDDEN | ||||
Centrum-stedelijk | 10 | 16 | 22 | 34 |
Buiten-centrum | 9 | 15 | 20 | 30 |
Groen-stedelijk | 11 | 16 | 20 | 27 |
Centrum-dorps | 19 | 26 | 34 | 46 |
Landelijk-dorps | 13 | 19 | 26 | 41 |
Totaal | 61 | 91 | 122 | 178 |
LAAG | ||||
Centrum-stedelijk | 10 | 16 | 22 | 33 |
Buiten-centrum | 7 | 12 | 16 | 20 |
Groen-stedelijk | 11 | 16 | 20 | 27 |
Centrum-dorps | 17 | 24 | 30 | 35 |
Landelijk-dorps | 9 | 15 | 20 | 25 |
Totaal | 54 | 82 | 107 | 140 |
Tabel 3 Ontwikkeling woningbehoefte in drie scenario's voor landsdeel Oost 2000–2030 (x 1000)
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
HOOG | ||||
Centrum-stedelijk | 23 | 34 | 45 | 67 |
Buiten-centrum | 23 | 32 | 42 | 63 |
Groen-stedelijk | 25 | 33 | 41 | 51 |
Centrum-dorps | 33 | 48 | 66 | 100 |
Landelijk-dorps | 31 | 46 | 61 | 88 |
Totaal | 135 | 193 | 255 | 369 |
MIDDEN | ||||
Centrum-stedelijk | 21 | 32 | 43 | 66 |
Buiten-centrum | 8 | 10 | 13 | 21 |
Groen-stedelijk | 24 | 34 | 44 | 57 |
Centrum-dorps | 16 | 25 | 35 | 56 |
Landelijk-dorps | 30 | 43 | 56 | 81 |
Totaal | 98 | 143 | 190 | 279 |
LAAG | ||||
Centrum-stedelijk | 22 | 34 | 46 | 71 |
Buiten-centrum | – 2 | – 2 | – 4 | – 8 |
Groen-stedelijk | 22 | 33 | 43 | 57 |
Centrum-dorps | 4 | 7 | 9 | 5 |
Landelijk-dorps | 29 | 43 | 56 | 80 |
Totaal | 76 | 114 | 150 | 205 |
Tabel 4 Ontwikkeling woningbehoefte in drie scenario's voor landsdeel West 2000–2030 (x 1000)
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
HOOG | ||||
Centrum-stedelijk | 78 | 115 | 150 | 216 |
Buiten-centrum | 12 | 41 | 63 | 82 |
Groen-stedelijk | 71 | 96 | 118 | 149 |
Centrum-dorps | 79 | 120 | 158 | 230 |
Landelijk-dorps | 74 | 103 | 131 | 184 |
Totaal | 315 | 476 | 621 | 864 |
MIDDEN | ||||
Centrum-stedelijk | 62 | 94 | 127 | 193 |
Buiten-centrum | – 56 | – 51 | – 47 | – 34 |
Groen-stedelijk | 71 | 98 | 124 | 168 |
Centrum-dorps | 55 | 81 | 106 | 155 |
Landelijk-dorps | 72 | 101 | 130 | 182 |
Totaal | 204 | 323 | 440 | 663 |
LAAG | ||||
Centrum-stedelijk | 56 | 86 | 118 | 169 |
Buiten-centrum | – 95 | – 107 | – 122 | – 196 |
Groen-stedelijk | 70 | 99 | 127 | 175 |
Centrum-dorps | 40 | 60 | 79 | 90 |
Landelijk-dorps | 72 | 105 | 138 | 201 |
Totaal | 143 | 242 | 340 | 438 |
Tabel 5 Ontwikkeling woningbehoefte in drie scenario's voor landsdeel Zuid 2000–2030 (x 1000)
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
HOOG | ||||
Centrum-stedelijk | 26 | 38 | 53 | 84 |
Buiten-centrum | 35 | 49 | 65 | 94 |
Groen-stedelijk | 28 | 38 | 46 | 57 |
Centrum-dorps | 42 | 60 | 83 | 128 |
Landelijk-dorps | 42 | 60 | 80 | 119 |
Totaal | 172 | 245 | 326 | 483 |
MIDDEN | ||||
Centrum-stedelijk | 25 | 37 | 51 | 80 |
Buiten-centrum | 17 | 21 | 25 | 32 |
Groen-stedelijk | 28 | 38 | 48 | 63 |
Centrum-dorps | 21 | 31 | 41 | 59 |
Landelijk-dorps | 37 | 53 | 68 | 94 |
Totaal | 127 | 179 | 231 | 327 |
LAAG | ||||
Centrum-stedelijk | 24 | 35 | 47 | 70 |
Buiten-centrum | 11 | 12 | 11 | 2 |
Groen-stedelijk | 25 | 36 | 47 | 65 |
Centrum-dorps | 17 | 19 | 17 | – 5 |
Landelijk-dorps | 35 | 48 | 61 | 87 |
Totaal | 112 | 150 | 183 | 219 |
Tabel 6 Ontwikkeling woningbehoefte in drie scenario's voor Nederland 2000–2030 (x 1000)
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
HOOG | ||||
Centrum-stedelijk | 140 | 206 | 275 | 408 |
Buiten-centrum | 89 | 149 | 204 | 279 |
Groen-stedelijk | 137 | 183 | 224 | 279 |
Centrum-dorps | 179 | 261 | 350 | 518 |
Landelijk-dorps | 164 | 232 | 304 | 439 |
Totaal | 709 | 1 033 | 1 357 | 1 927 |
MIDDEN | ||||
Centrum-stedelijk | 118 | 179 | 243 | 373 |
Buiten-centrum | – 22 | – 5 | 11 | 49 |
Groen-stedelijk | 134 | 186 | 236 | 315 |
Centrum-dorps | 111 | 163 | 216 | 316 |
Landelijk-dorps | 152 | 216 | 280 | 398 |
Totaal | 490 | 736 | 983 | 1 447 |
LAAG | ||||
Centrum-stedelijk | 112 | 171 | 233 | 343 |
Buiten-centrum | – 79 | – 85 | – 99 | – 182 |
Groen-stedelijk | 128 | 184 | 237 | 324 |
Centrum-dorps | 78 | 110 | 135 | 125 |
Landelijk-dorps | 145 | 211 | 275 | 393 |
Totaal | 385 | 588 | 780 | 1 002 |
Voor de ruimtebehoefte van werken zijn naast de economische groei met name de mate van menging van wonen en werken en het ruimtebeslag per arbeidsplaats belangrijke variabelen. Ten behoeve van de aansluiting van de Vijfde Nota op het Vierde Notabeleid is naast het aantal arbeidsplaatsen in vijf stads- en dorpsmilieu's eveneens de omvang van de vraag naar hectaren bedrijventerreinen aangegeven. In alle scenario's is uitgegaan van de veronderstelling dat het aandeel arbeidsplaatsen op bedrijventerreinen in 2030 is opgelopen tot ca. 44% tegen ca. 39% in 20001. De vraag naar arbeidsplaatsen en woningen is onafhankelijk van elkaar bepaald. Als gevolg hiervan kunnen de dichtheden van werken uit tabel 1 niet zonder meer gebruikt worden voor een schatting van de ruimtebehoefte van werken2.
In de tabellen 7 t/m 11 zijn geen aantallen arbeidsplaatsen in specifieke werkmilieus opgenomen. Het ruimtelijk beleid is gericht op menging van wonen en werken. Gemeenten zullen aan de hand van de invloed van een bedrijf op de omgeving gaan beoordelen of een bedrijf op in een specifiek werkmilieu thuis hoort. Pas dan wordt duidelijk hoeveel arbeidsplaatsen in specifieke werkmilieus terecht zullen gaan komen. Wel is voor elk scenario aangegeven naar hoeveel hectares bedrijventerreinen er, uitgaande van het huidige (Vierde Nota) beleid, vraag zou zijn. Er is daarbij geen rekening gehouden met het in deze nota opgenomen intensiverings- en functiemengingsbeleid. Deze bedrijventerreinen kunnen zich in alle stads- en dorpsmilieus bevinden. In specifieke werkmilieus bevinden zich de grote terreinen, de kleinere terreinen worden gemengd met woonwijken en – buurten in andere stads- en dorpsmilieus.
Verder is een raming meegegeven van de ruimtebehoefte voor recreatiebedrijven. Voor een nadere beschrijving van de ruimtebehoefte voor recreatiebedrijven wordt verwezen naar de rapportage, ruimtebehoefte van beleidsgedreven functies1.
Tabel 7 Ontwikkeling arbeidsplaatsen, vraag naar bedrijventerreinen en ruimtebehoefte van recreatiebedrijven in drie scenario's in landsdeel Noord (x 1000)
Periode | 2000–10 | 2000–15 | 2000–20 | 2000–30 |
---|---|---|---|---|
HOOG | ||||
Centrum-stedelijk | 13 | 20 | 28 | 36 |
Buiten-centrum | 16 | 23 | 31 | 37 |
Groen-stedelijk | 17 | 25 | 34 | 43 |
Centrum-dorps | 29 | 41 | 55 | 68 |
Landelijk-dorps | 16 | 23 | 31 | 37 |
Totaal | 90 | 131 | 179 | 221 |
Bedrijverterreinen in hectare | 2,1 | 3,1 | 4,3 | 5,2 |
MIDDEN | ||||
Centrum-stedelijk | 12 | 17 | 24 | 29 |
Buiten-centrum | 13 | 19 | 25 | 28 |
Groen-stedelijk | 15 | 21 | 29 | 35 |
Centrum-dorps | 24 | 34 | 46 | 54 |
Landelijk-dorps | 13 | 19 | 26 | 30 |
Totaal | 76 | 110 | 150 | 176 |
Bedrijventerreinen in hectare | 1,9 | 2,8 | 3,8 | 4,4 |
LAAG | ||||
Centrum-stedelijk | 6 | 9 | 12 | 19 |
Buiten-centrum | 3 | 5 | 7 | 11 |
Groen-stedelijk | 4 | 6 | 9 | 14 |
Centrum-dorps | 5 | 8 | 12 | 18 |
Landelijk-dorps | 2 | 4 | 7 | 9 |
Totaal | 19 | 31 | 48 | 70 |
Bedrijventerreinen in hectare | 0,8 | 1,2 | 1,8 | 2,1 |
Recreatiebedrijven in hectare | 0,5–0,8 | 0,7–1,2 | 1,0–1,6 | 1,4–2,4 |
Tabel 8 Ontwikkeling arbeidsplaatsen, vraag naar bedrijventerreinen en ruimtebehoefte van recreatiebedrijven in drie scenario's in landsdeel Oost (x 1000)
Periode | 2000–10 | 2000–15 | 2000–20 | 2000–30 |
---|---|---|---|---|
HOOG | ||||
Centrum-stedelijk | 27 | 42 | 59 | 82 |
Buiten-centrum | 34 | 53 | 74 | 96 |
Groen-stedelijk | 27 | 43 | 61 | 85 |
Centrum-dorps | 56 | 88 | 124 | 170 |
Landelijk-dorps | 13 | 21 | 29 | 39 |
Totaal | 157 | 246 | 347 | 473 |
Bedrijventerreinen in hectare | 3,4 | 5,3 | 7,6 | 9,9 |
MIDDEN | ||||
Centrum-stedelijk | 24 | 37 | 51 | 68 |
Buiten-centrum | 28 | 44 | 61 | 74 |
Groen-stedelijk | 24 | 38 | 53 | 70 |
Centrum-dorps | 49 | 76 | 106 | 136 |
Landelijk-dorps | 12 | 18 | 25 | 32 |
Totaal | 136 | 212 | 296 | 380 |
Bedrijventerreinen in hectare | 3,1 | 4,8 | 6,8 | 8,4 |
LAAG | ||||
Centrum-stedelijk | 12 | 18 | 25 | 42 |
Buiten-centrum | 5 | 9 | 13 | 26 |
Groen-stedelijk | 9 | 14 | 20 | 37 |
Centrum-dorps | 12 | 19 | 27 | 56 |
Landelijk-dorps | 4 | 6 | 8 | 15 |
Totaal | 42 | 66 | 93 | 175 |
Bedrijventerreinen in hectare | 1,5 | 2,4 | 3,3 | 4,7 |
Recreatiebedrijven in hectare | 0,5–0,8 | 0,8–1,3 | 1,0–1,7 | 1,5–2,5 |
Tabel 9 Ontwikkeling arbeidsplaatsen, vraag naar bedrijventerreinen en ruimtebehoefte van recreatiebedrijven in drie scenario's in landsdeel West (x 1000)
Periode | 2000–10 | 2000–15 | 2000–20 | 2000–30 |
---|---|---|---|---|
HOOG | ||||
Centrum-stedelijk | 82 | 130 | 179 | 226 |
Buiten-centrum | 81 | 130 | 180 | 204 |
Groen-stedelijk | 77 | 120 | 164 | 211 |
Centrum-dorps | 92 | 145 | 199 | 255 |
Landelijk-dorps | 29 | 46 | 63 | 81 |
Totaal | 361 | 570 | 786 | 977 |
Bedrijventerreinen in hectare | 5,2 | 8,3 | 11,7 | 14,6 |
MIDDEN | ||||
Centrum-stedelijk | 72 | 113 | 155 | 189 |
Buiten-centrum | 67 | 106 | 145 | 153 |
Groen-stedelijk | 66 | 103 | 139 | 172 |
Centrum-dorps | 79 | 122 | 167 | 202 |
Landelijk-dorps | 25 | 39 | 54 | 66 |
Totaal | 308 | 483 | 660 | 782 |
Bedrijventerreinen in hectare | 4,7 | 7,4 | 10,3 | 12,4 |
LAAG | ||||
Centrum-stedelijk | 35 | 54 | 73 | 104 |
Buiten-centrum | 9 | 17 | 24 | 29 |
Groen-stedelijk | 28 | 44 | 59 | 87 |
Centrum-dorps | 23 | 37 | 50 | 80 |
Landelijk-dorps | 9 | 14 | 19 | 29 |
Totaal | 104 | 165 | 226 | 331 |
Bedrijventerreinen in hectare | 2,4 | 3,8 | 5,2 | 6,8 |
Recreatiebedrijven in hectare | 1,0–1,7 | 1,5–2,5 | 2,0–3,3 | 3,0–5,0 |
Tabel 10 Ontwikkeling arbeidsplaatsen, vraag naar bedrijventerreinen en ruimtebehoefte van recreatiebedrijven in drie scenario's in landsdeel Zuid (x 1000)
Periode | 2000–10 | 2000–15 | 2000–20 | 2000–30 |
---|---|---|---|---|
HOOG | ||||
Centrum-stedelijk | 38 | 61 | 88 | 123 |
Buiten-centrum | 41 | 64 | 91 | 121 |
Groen-stedelijk | 28 | 45 | 64 | 90 |
Centrum-dorps | 65 | 99 | 138 | 183 |
Landelijk-dorps | 22 | 33 | 46 | 61 |
Totaal | 195 | 303 | 428 | 578 |
Bedrijventerreinen in hectare | 4,1 | 6,3 | 8,9 | 11,5 |
MIDDEN | ||||
Centrum-stedelijk | 34 | 54 | 76 | 101 |
Buiten-centrum | 35 | 55 | 77 | 94 |
Groen-stedelijk | 24 | 39 | 55 | 73 |
Centrum-dorps | 57 | 85 | 118 | 147 |
Landelijk-dorps | 19 | 29 | 39 | 50 |
Totaal | 170 | 261 | 366 | 465 |
Bedrijventerreinen in hectare | 3,7 | 5,7 | 8,0 | 9,9 |
LAAG | ||||
Centrum-stedelijk | 16 | 25 | 35 | 60 |
Buiten-centrum | 5 | 9 | 14 | 30 |
Groen-stedelijk | 8 | 13 | 18 | 36 |
Centrum-dorps | 13 | 20 | 28 | 52 |
Landelijk-dorps | 4 | 6 | 8 | 15 |
Totaal | 46 | 71 | 103 | 193 |
Bedrijventerreinen in hectare | 1,8 | 2,7 | 3,8 | 5,1 |
Recreatiebedrijven in hectare | 1,0–1,7 | 1,5–2,6 | 2,0–3,4 | 3,0–5,1 |
Tabel 11 Ontwikkeling arbeidsplaatsen, vraag naar bedrijventerreinen en ruimtebehoefte van recreatiebedrijven in drie scenario's in Nederland (x 1000)
Periode | 2000–10 | 2000–15 | 2000–20 | 2000–30 |
---|---|---|---|---|
HOOG | ||||
Centrum-stedelijk | 161 | 253 | 354 | 466 |
Buiten-centrum | 172 | 270 | 376 | 457 |
Groen-stedelijk | 149 | 233 | 324 | 431 |
Centrum-dorps | 242 | 373 | 517 | 676 |
Landelijk-dorps | 80 | 122 | 168 | 218 |
Totaal | 803 | 1 251 | 1 739 | 2 248 |
Bedrijventerreinen in hectare | 14,8 | 23,1 | 32,5 | 41,2 |
MIDDEN | ||||
Centrum-stedelijk | 141 | 221 | 306 | 388 |
Buiten-centrum | 143 | 223 | 308 | 349 |
Groen-stedelijk | 129 | 200 | 276 | 350 |
Centrum-dorps | 208 | 318 | 437 | 539 |
Landelijk-dorps | 69 | 105 | 143 | 177 |
Totaal | 691 | 1 067 | 1 471 | 1 803 |
Bedrijventerreinen in hectare | 13,3 | 20,7 | 28,9 | 35,1 |
LAAG | ||||
Centrum-stedelijk | 67 | 105 | 145 | 225 |
Buiten-centrum | 23 | 39 | 58 | 96 |
Groen-stedelijk | 49 | 77 | 107 | 175 |
Centrum-dorps | 53 | 83 | 118 | 206 |
Landelijk-dorps | 19 | 29 | 42 | 67 |
Totaal | 210 | 333 | 469 | 769 |
Bedrijventerreinen in hectare | 6,5 | 10,1 | 14,1 | 18,8 |
Recreatiebedrijven in hectare | 3,0–5,0 | 4,5–7,5 | 6,0–10,0 | 9,0–15,0 |
Functies met een beleidsgedreven ruimtebehoefte
Voor de functies met een beleidsgedreven ruimtebehoefte – recreatie, water, natuur en infrastructuur – is de ruimtebehoefte afgeleid uit beleidstrajecten zoals Vinex/Vinac, Natuur voor Mensen/Mensen voor Natuur, Waterbeheer 21e eeuw (WB21) en het Nationaal Verkeers- en Vervoerplan (NVVP). Indien nodig zal bij wijziging van deze plannen de ruimtevraag hierop worden aangepast. Een nadere beschrijving van de ruimtebehoefte van deze functies wordt verwezen naar de rapportage, ruimtebehoefte van recreatie, water, natuur, infrastructuur en landbouw1.
De ruimtebehoefte voor recreatie is onderverdeeld in een raming voor recreatieruimte en sport. De ruimtebehoefte voor recreatieruimte komt voort uit het vigerende Structuurschema Groene Ruimte en de Actualisering van de Vierde Nota Extra en het voorgenomen beleid in de nota Natuur voor Mensen/Mensen voor Natuur (NvM/MvN). De ruimtevraag voor sport is gebaseerd op een combinatie van trendmatige en beleidsmatige uitgangspunten2.
Tabel 12 Raming behoefte aan recreatie en sport in landsdeel Noord 2000–2030 in hectare
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
Recreatieruimte SGR/Vinac | 354 | 531 | 531 | 531 |
Recreatieruimte NvM/MvN | 546 | 820 | 820 | 820 |
Sport | 303 | 436 | 569 | 835 |
Totaal | 1 203 | 1 787 | 1 920 | 2 186 |
Tabel 13 Raming behoefte aan recreatie en sport in landsdeel Oost 2000–2030 in hectare
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
Recreatieruimte SGR/Vinac | 1 035 | 1 552 | 1 552 | 1 552 |
Recreatieruimte NvM/MvN | 1 186 | 1 780 | 1 780 | 1 780 |
Sport | 622 | 926 | 1 230 | 1 837 |
Totaal | 2 843 | 4 258 | 4 562 | 5 169 |
Tabel 14 Raming behoefte aan recreatie en sport in landsdeel West 2000–2030 in hectare
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
Recreatieruimte SGR/Vinac | 10 108 | 15 161 | 15 161 | 15 161 |
Recreatieruimte NvM/MvN | 2 853 | 4 280 | 4 280 | 4 280 |
Sport | 2 164 | 3 201 | 4 235 | 6 303 |
Totaal | 15 125 | 22 642 | 23 676 | 25 744 |
Tabel 15 Raming behoefte aan recreatie en sport in landsdeel Zuid 2000–2030 in hectare
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
Recreatieruimte SGR/Vinac | 16 | 23 | 23 | 23 |
Recreatieruimte NvM/MvN | 2 080 | 3 120 | 3 120 | 3 120 |
Sport | 901 | 1 311 | 1 721 | 2 539 |
Totaal | 2 997 | 4 454 | 4 864 | 5 682 |
Tabel 16 Raming behoefte aan recreatie en sport in Nederland 2000–2030 in hectare
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
Recreatieruimte SGR/Vinac | 11 513 | 17 267 | 17 267 | 17 267 |
Recreatieruimte NvM/MvN | 6 665 | 10 000 | 10 000 | 10 000 |
Sport | 3 990 | 5 874 | 7 755 | 11 514 |
Totaal | 22 168 | 33 141 | 35 022 | 38 781 |
Procedures waarlangs de uitvoering van bestaand beleid rond recreatieruimte zal worden vorm gegeven en de locaties daarvan, zijn opgenomen in het vigerende Structuurschema Groene Ruimte en afspraken tussen rijk, provincies en gemeenten. In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte zal worden aangegeven waar en langs welke procedure de ruimtebehoefte voor recreatieruimte (onderdeel van de kwaliteitsimpuls landschap) wordt gelokaliseerd. De ruimtebehoefte voor sport wordt gecombineerd met stedelijke functies.
De algemene beleidsvisie uit het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan is samengevat in de slogan «benutten, beprijzen, bouwen». Die beleidsfilosofie moet ook tot uitdrukking komen in het beleid van andere overheden. Voor de ruimtevraag naar infrastructuur wordt verwezen naar bij de PKB Nationaal Verkeers- en Vervoersplan behorende kaarten ten aanzien van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdwegennet, het spoorwegennet, het hoofdvaarwegennet en de buisleidingentracés. De ruimtebehoefte van infrastructuur bestaat uit meer dan het reserveren van ruimte voor infrastructuur zelf. Het rijk streeft ernaar om aan weerszijden van infrastructuur ruimte te reserveren voor vrijwaringszones. Daarbij worden de beleidsdoelstellingen ten aanzien van intensivering van ruimtegebruik in bebouwd gebied, centrumvorming in stedelijke netwerken, veiligheid en milieu in acht genomen.
De ruimtebehoefte voor water is verdeeld in ruimte voor veiligheid, open water in regionale watersystemen en voor ruimtelijke maatregelen. De ruimtebehoefte uit oogpunt van veiligheid is gebaseerd op vergroting van de maatgevende rivierafvoeren, bodemdaling, zeespiegelrijzing en grotere neerslagpieken in de komende 50 jaar. Beleidsmatig uitgangspunt is hier de Vierde Nota Waterhuishouding. De ruimtebehoeften voor water in de categorieën, open water in regionale watersystemen en ruimtelijke maatregelen geven een indicatie op basis van «best professional judgement».
Tabel 17 Ruimtevraag water in 2050 per landsdeel in duizenden hectares
Noord | Oost | West | Zuid | Nederland | |
---|---|---|---|---|---|
Veiligheid* | 1 | 45 | 19 | 25 | 90 |
Extra open water regionale watersystemen | 10 | 0 | 10 | 5 | 25 |
Ruimtelijke maatregelen | 70 | 140 | 40 | 125 | 375 |
Totaal | 81 | 185 | 69 | 155 | 490 |
* Inclusief zoekruimte voor noodoverloop
De ruimtebehoefte uit oogpunt van veiligheid zal gevonden moeten worden in de gebieden die op de PKB kaart zijn aangeduid als «ruimte voor veiligheid». De opgave voor water in de categorieën, extra open water in regionale watersystemen en ruimtelijke maatregelen, wordt nader uitgewerkt en geregionaliseerd volgens de afspraken zoals neergelegd in de startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw tussen rijk, Interprovinciaal Overleg, Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De uit deze afspraken voortvloeiende taakstellingen zullen als bouwsteen dienen voor provinciale streek- en structuurplannen. Daarmee vervangen zij de in deze opgave genoemde ruimtebehoefte. Tot dat moment dienen de in deze opgave genoemde ruimtebehoeften als uitgangspunt.
De schatting van de ruimtebehoefte voor natuur is voor circa 75 procent afgeleid uit het vigerende Structuurschema Groene Ruimte, Actualisering Vierde Nota Extra en het Project Mainportontwikkeling Rotterdam. Aan dit beleid wordt in de nota Natuur voor Mensen/Mensen voor Natuur nieuw beleid betreffende robuuste verbindingen, natte natuur en de kwaliteitsimpuls landschap toegevoegd.
Tabel 18 Raming ruimtebehoefte aan natuur in landsdeel Noord 2000–2030 in hectare
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
Bestaand beleid | 28 000 | 42 000 | 55 000 | 55 000 |
Robuuste Verbindingen | 4 400 | 6 600 | 8 750 | 8 750 |
Natte Natuur | 2 000 | 2 000 | 2 000 | 2 000 |
Kwaliteitsimpuls landschap | 5 400 | 8 100 | 10 800 | 10 800 |
Totaal | 39 800 | 58 700 | 76 550 | 76 550 |
Tabel 19 Raming ruimtebehoefte aan natuur in landsdeel Oost 2000–2030 in hectare
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
Bestaand beleid | 28 000 | 42 000 | 56 000 | 56 000 |
Robuuste Verbindingen | 4 000 | 6 000 | 8 000 | 8 000 |
Natte Natuur | 1 750 | 1 750 | 1 750 | 1 750 |
Kwaliteitsimpuls landschap | 4 200 | 6 300 | 8 400 | 8 400 |
Totaal | 37 950 | 56 050 | 74 150 | 74 150 |
Tabel 20 Raming ruimtebehoefte aan natuur in landsdeel West 2000–2030 in hectare
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
Bestaand beleid | 39 500 | 59 250 | 79 000 | 79 000 |
Robuuste Verbindingen | 3 875 | 5 812 | 7 750 | 7 750 |
Natte Natuur | 5 000 | 5 000 | 5 000 | 5 000 |
Kwaliteitsimpuls landschap | 5 400 | 8 100 | 10 800 | 10 800 |
Totaal | 53 775 | 78 162 | 102 550 | 102 550 |
Tabel 21 Raming ruimtebehoefte aan natuur in landsdeel Zuid 2000–2030 in hectare
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
Bestaand beleid | 32 500 | 48 750 | 65 000 | 65 000 |
Robuuste Verbindingen | 1 250 | 1 875 | 2 500 | 2 500 |
Natte Natuur | 1 750 | 1 750 | 1 750 | 1 750 |
Kwaliteitsimpuls landschap | 5 000 | 7 500 | 10 000 | 10 000 |
Totaal | 40 500 | 59 775 | 79 250 | 79 250 |
Tabel 22 Raming ruimtebehoefte aan natuur in Nederland 2000–2030 in hectare
Periode | 2000–2010 | 2000–2015 | 2000–2020 | 2000–2030 |
---|---|---|---|---|
Bestaand beleid | 128 000 | 192 000 | 255 000 | 255 000 |
Robuuste Verbindingen | 13 525 | 20 287 | 27 000 | 27 000 |
Natte Natuur | 10 500 | 10 500 | 10 500 | 10 500 |
Kwaliteitsimpuls landschap | 20 000 | 30 000 | 40 000 | 40 000 |
Totaal | 172 025 | 252 687 | 332 500 | 332 500 |
Procedures waarlangs de uitvoering van bestaand beleid zal worden vorm gegeven en locaties zijn opgenomen in het vigerende Structuurschema Groene Ruimte, het Project Mainportontwikkeling Rotterdam en afspraken tussen rijk, provincies en gemeenten. In de PKB Vijfde Nota zijn de zeven robuuste verbindingen genoemd die het rijk tenminste wil realiseren en de procedure waarlangs dat zal gebeuren. In het Tweede Structuurschema Groene Ruimte zal worden aangegeven waar en langs welke procedure de ruimtebehoefte voor natte natuur en de kwaliteitsimpuls landschap wordt gelokaliseerd.
De ruimtebehoefte van de landbouw staat onder druk. Dit blijkt uit deel 1 van de Vijfde Nota en uit diverse scenarioberekeningen1, maar zelfs wanneer landbouwgronden een marginale bedrijfseconomische opbrengst kennen zullen zij niet zomaar vrijkomen. Pas wanneer functieverandering wordt toegestaan vanwege verstedelijkingswensen of ruimtebehoefte voor natuur, water of recreatie zal er sprake zijn van daadwerkelijke onttrekking van landbouwgronden. In het kader van de reservering van ruimte is de afnemende behoefte aan grond vanuit de landbouw minder relevant. Wel relevant is dat landbouw naast een productiefunctie ook een functie in het behoud en beheer van agrarisch landschap heeft. Met het verdwijnen van haar productiefunctie komt ook deze maatschappelijke functie onder druk te staan. Deze functie wordt door het beleid ondersteund, waardoor de ruimtebehoefte van de landbouw zich niet volgens genoemde scenario's zal ontwikkelen. Elders in deze nota is het beleid op dit punt uiteengezet.
Ook in het Tweede Structuurschema Groen Ruimte zal hier aandacht aan worden besteed. Derhalve is voor de landbouw geen ruimtebehoefte opgenomen.
Lijst van voorkomende afkortingen
AMvB | Algemene Maatregel van Bestuur |
BCR | Bestuurlijke Commissie Randstad |
BO | Bestuurlijk Overleg |
BRO | Besluit op de ruimtelijke ordening |
CBS | Centraal Bureau voor de Statistiek |
CPB | Centraal Planbureau |
EER | Emancipatie Effectrapportage |
EHS | Ecologische Hoofdstructuur |
EROP | Europees Ruimtelijk Ontwikkelings Perspectief |
EU | Europese Unie |
EZ | Ministerie van Economische Zaken |
GDU | Gebundelde Doeluitkering |
HSL | Hoge snelheidslijn |
HST | Hoge snelheidstrein |
ICES | Interdepartementale Commissie inzake het Economisch Structuurbeleid |
ICT | Informatie- & communicatietechnologie |
Interreg | Deelprogramma van de EU-structuurfondsen, gericht op investeringen van het transnationale en interregionale samenwerking |
LNV | Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij |
LPG | Liquified Petroleum Gas (autogas) |
MHAL | Grensoverschrijdend stedelijk netwerk Maastricht/Heerlen– Hasselt/Genk–Aken–Luik |
MW | Megawatt |
NAP | Nieuw Amsterdams Peil |
NMP4 | Vierde Nationaal Milieubeleidsplan – Een wereld en een wil – |
NvM/MvN | Nota Natuur voor Mensen/Mensen voor Natuur |
NVVP | Nationaal Verkeers- en Vervoersplan – Van A naar Beter – |
ONL | Ontwikkeling Nationale Luchthaven |
OSPAR-verdrag | Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan |
PDV/GDV | Perifere detailhandelvestigingen/Grootschalige Detailhandelsvestigingen |
PKB | Planologische Kernbeslissing |
PMR | Project Mainportontwikkeling Rotterdam |
RPD | Rijksplanologische Dienst van het Ministerie van VROM |
SER | Sociaal Economische Raad |
SGR(2) | (Tweede) Structuurschema Groene Ruimte |
SMT-2 | Tweede Structuurschema Militaire Terreinen |
SOD-2 | Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen |
TEN | Trans-Europese Netwerken |
UNESCO | Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (United Nations Educational, Scientific and Cultural Organisation) |
V&W | Ministerie van Verkeer en Waterstaat |
VBTB | Van Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording |
Vinac | Vierde nota ruimtelijke ordening extra Actualisering |
Vinex | Vierde nota ruimtelijke ordening extra |
VNG | Vereniging Nederlandse Gemeenten |
VROM | Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu |
WB21 | Commissie Waterbeheer 21e eeuw |
WERV | Regionaal stedelijk netwerk Wageningen-Ede-Rhenen-Veenendaal |
WRO | Wet Ruimtelijke Ordening |
De kaartbijlage is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer. Voor leden zijn exemplaren beschikbaar bij het Centraal Informatiepunt.
In het wetsvoorstel «Bestuur in stedelijke regio's» is sprake van stedelijke regio's. Wanneer deze wet in werking treedt, moet voor kaderwetgebied worden gelezen: stedelijke regio.
Een plek of plaats is goed bereikbaar als het voor reizigers of verladers weinig inspanning kost om daar te komen. De inspanning die nodig is om van de ene naar de andere plaats te komen bestaat uit de componenten tijd, kosten, betrouwbaarheid, comfort en veiligheid. Verkeerskundigen gebruiken voor de term inspanning de term reisweerstand.
Hiertoe behoren onder meer: Oberhausen, Duisburg, Essen, Dortmund, Düsseldorf, Keulen en Bonn.
Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Amsterdam, Arnhem, Breda, Den Haag, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Emmen, Enschede, Groningen, Haarlem, Heerlen, Helmond, Hengelo, 's-Hertogenbosch, Leeuwarden, Leiden, Lelystad, Maastricht, Nijmegen, Rotterdam, Schiedam, Tilburg, Utrecht, Venlo, Zaanstad en Zwolle.
Hieronder wordt verstaan: identiteit en verscheidenheid van de verschillende landschapstypen; rust, ruimte, stilte en donkerte; toegankelijkheid en bereikbaarheid; herkenning van verleden en vernieuwing in het landschap; een vitaal en «herkenbaar» watersysteem; diversiteit en differentiatie van het landschap; het groene karakter; efficiënt gebruik.
De inspanning die gebruikers van een activiteit zich moeten getroosten om, nadat de locatie is bereikt, de feitelijke activiteitsruimte te betreden.
Verwezen wordt naar de nieuwe begrotingssystematiek «Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording».
De samenwerkingsgebieden als bedoeld in de Kaderwet Bestuur in verandering c.q. het regionaal openbaar lichaam op grond van de Kaderwet Bestuur in verandering.
Landsdeel Noord: Groningen, Friesland en Drente, Landsdeel Oost: Overijssel en Gelderland, Landsdeel West: Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland, Landsdeel Zuid: Zeeland, Noord-Brabant en Limburg.
Een 4-positie postcode-gebied beslaat 100 à 300 ha (exclusief buitengebied), met gemiddeld ongeveer 2000 à 6000 woningen en bijna evenveel arbeidsplaatsen. «Ruimtevraag wonen, werken en voorzieningen», ABF Delft, 2001.
Onderscheid bebouwd gebied – buitengebied conform methodiek «grens bebouwd gebied» (zie C1b). Verspreide bebouwing speelt in deze werkwijze noch aan de aanbodkant (valt buiten de rode contour), noch aan de vraagkant een rol. Het gaat om ca. 10% van de woningen en arbeidsplaatsen.
Voor het bebouwd gebied is de CBS Bodemstatistiek 1996 gebruikt, het aantal arbeidsplaatsen op basis van LISA 1999 en het aantal woningen uit de CBS woningstatistiek 2000.
ABF, Wonen, werken en voorzieningen herberekend. Verkenning 2000–2030 voor deel 3 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, Delft, te verschijnen.
ABF, Wonen, werken en voorzieningen herberekend. Verkenning 2000–2030 voor deel 3 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, Delft, te verschijnen.
Voor de methodiek van de schatting van de ruimtebehoefte zie: ABF, Wonen, werken en voorzieningen herberekend. Verkenning 2000–2030 voor deel 3 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, Delft, te verschijnen.
Ca. 43% in de landsdelen Noord en Oost, ca. 47% in landsdeel West en ca. 40% in landsdeel Zuid.
Voor de methodiek van de schatting van de ruimtebehoefte zie: ABF, Wonen, werken en voorzieningen herberekend. Verkenning 2000–2030 voor deel 3 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, Delft, te verschijnen.
Ministerie van VROM, Ruimtebehoefte van recreatie, water, natuur, infrastructuur en landbouwbeleidsgedreven functies. Den Haag, te verschijnen.
Ministerie van VROM, Ruimtebehoefte van recreatie, water, natuur, infrastructuur en landbouw. Den Haag, te verschijnen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27578-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.