27 400 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2001

nr. 64
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 mei 2001

Hierbij informeer ik u over de stand van zaken met betrekking tot de toezeggingen die door mijn ambtsvoorgangster en mij tijdens twee algemeen overleggen met de vaste commissie voor Justitie1 zijn gedaan inzake de verbetering van de opsporing van vermiste personen. In mijn voortgangsberichten van 16 februari 1999 en van 30 november 1999 informeerde ik u al over een aantal toezeggingen waaraan was voldaan. Inmiddels is ook aan de resterende toezeggingen voldaan. In het onderstaande wordt per toezegging aangegeven op welke wijze daaraan uitvoering is gegeven. Tenslotte wordt beschreven welke acties in Europees verband zijn ondernomen teneinde de internationale samenwerking te verbeteren.

Vooraf wijs ik u evenwel op het feit dat deze brief u wordt toegezonden mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Zowel uit de praktijk als uit onderzoek is namelijk gebleken dat de opsporing van vermiste personen in het overgrote deel van de gevallen niet samenhangt met een strafbaar feit, maar geschiedt ter uitvoering van de hulpverleningstaak van de politie, voortvloeiend uit artikel 2 van de Politiewet 1993. Dit heeft mijn ambtgenoot van BZK en mij in de loop van het traject tot de gezamenlijke conclusie gebracht dat het zuiverder zou zijn de minister van BZK als eerstverantwoordelijke te beschouwen voor het onderwerp vermiste personen. Nu aan alle toezeggingen is voldaan, die mijn voorgangster en ik aan de Kamer hebben gedaan, lijkt dit het geschikte moment om de voortrekkersrol in dit onderwerp over te dragen aan mijn ambtgenoot van BZK. Voorzover in het navolgende derhalve vervolgacties worden aangekondigd, zullen deze worden gecoördineerd vanuit het ministerie van BZK in overleg met het ministerie van Justitie. Betrokkenheid van Justitie bij het vervolgtraject blijft wenselijk in verband met de organisatorische afstemming en ten behoeve van de afstemming van de werkwijze in die gevallen waarin vermissingen mogelijk verband houden met strafbare feiten.

1. Evaluatie in 2000 van de procedures vermiste personen

Tijdens het eerdergenoemd Algemeen Overleg van 22 april 1997 zegde mijn ambtsvoorgangster toe dat zou worden geëvalueerd hoe de procedures voor afhandeling van meldingen van vermissing uit het themaboek «vermiste personen» van de Centrale Recherche Informatiedienst bij de politie zijn opgevolgd. Het onderzoek is in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum van het ministerie van Justitie verricht door het In-Pact-Onderzoeksteam. Het onderzoek vond plaats in de zomer van 2000 en werd afgerond in in oktober 2000. Het onderzoeksrapport treft u hierbij aan.1

De onderzoekers concluderen – samengevat – als volgt:

• Hoewel voor de evaluatie geen nul-meting beschikbaar was, laat het zich aanzien dat op alle fronten vooruitgang is geboekt. In nagenoeg alle korpsen wordt aan vermissingen als regel speciale aandacht besteed, zowel op het gebied van de afhandeling van meldingen als wat betreft de registraties;

• Het aanstellen van een landelijk coördinator en van regionale coördinatoren vermiste personen blijkt te hebben bijgedragen aan de extra aandacht voor het onderwerp; de landelijk coördinator vervult een bindende functie voor de regio's;

• De ontwikkelde procedures zijn inmiddels bekend bij 85% van de politiemensen uit de basiseenheden;

• De politie voorziet nu in de nodige specialistische kennis op het gebied van vermissingen;

• Naast vooruitgang valt ook het nodige te verbeteren aan de afhandeling van meldingen en aan de registraties.

Het onderzoeksrapport meldt de volgende knelpunten:

• De verspreiding van het foldermateriaal onder de basiseenheden van de politie is onvoldoende;

• De regiocoördinator heeft vanuit zijn functie onvoldoende mogelijkheden om de basis politiezorg aan te sturen; mutatis mutandis geldt dit ook voor de landelijk coördinator;

• Systemen zijn vervuild, doordat vermissingsmeldingen onvoldoende worden afgemeld; ook dit probleem lijkt terug te voeren op te weinig inzet van de operationeel leidinggevende.

De volgende aanbevelingen worden gedaan:

• Meer en actiever voorlichting geven aan de basiseenheden;

• Bij voorkeur coördinatoren aanwijzen (bij de info-desk) met een recherche-achtergrond;

• Het beter verankeren van de procedures en registraties rond vermiste personen in de gezagslijn van de politie.

Ik meen dat uit het onderzoek kan worden afgeleid dat het beleid dat vanaf 1997 is gevoerd, effect heeft gesorteerd. Dit beleid moet dus onverminderd worden voortgezet. Daarnaast blijkt de situatie nog voor verdere verbetering vatbaar. Wat dat betreft lijkt de belangrijkste bevinding dat het onderwerp «vermiste personen» onvoldoende in de gezagslijn van de politie is verankerd.

Inmiddels is al extra geïnvesteerd in verbetering van de opleiding en voorlichting van medewerkers in de basispolitiezorg. Zo is een brochure voor de basispolitie geschreven over hoe meldingen van vermissing af te handelen en deze brochure is over de regio's verspreid. De brochure wordt ook aan alle nieuw aangestelde agenten in het korps toegestuurd. Er zijn vernieuwde en verbeterde baliekaarten en portefeuillekaartjes gedrukt en verspreid. Er is een videoproductie vervaardigd over hoe de melding vermissing af te handelen. Deze film wordt door de coördinatoren Vermiste Personen gebruikt om binnen hun korps voorlichting over dit onderwerp te geven. Tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van regiocoördinatoren is nog eens stilgestaan bij de wijze waarop zij de door het Ministerie van Justitie ontwikkelde publieksfolder kosteloos voor de eigen regio kunnen bestellen.

2. De juridische en praktische mogelijkheid van de ontwikkeling van een web-site op internet voor vermiste meerderjarigen met daarbij een reglement.

De werkgroep vermiste personen heeft een uitgebreid onderzoek gedaan naar de juridische en praktische mogelijkheid van de ontwikkeling van een web-site voor vermiste meerderjarigen. De notitie van de werkgroep hierover treft u hierbij aan.1 De werkgroep komt tot de conclusie dat zowel praktisch als juridisch geen belemmeringen bestaan voor de ontwikkeling van een dergelijke web-site. Voor wat betreft de praktische realisatie van de Web-site noemt de werkgroep verschillende mogelijkheden. Voorts doet de werkgroep een voorstel voor te volgen zorgvuldigheidseisen.

Uitgaande van de analyse van de werkgroep, achten mijn ambtenoot en ik de realisatie van een Web-site voor vermiste meerderjarigen wenselijk. Mede op basis van het advies van de werkgroep zullen wij dan ook spoedig een voorstel ter consultatie voorleggen aan de Registratiekamer in verband met de bescherming van de persoonsgegevens.

3. Opname van de ontwikkelde procedure rondom vermiste personen in de opleiding basispolitiezorg

De module vermiste personen is inmiddels door het Landelijke Selectie- en Opleidingsinstituut Politie als vast onderdeel in de opleiding basispolitiezorg opgenomen.

Voorts is in 2000 en begin maart 2001 opnieuw de cursus vermiste personen voor rechercheurs verzorgd. In totaal hebben daaraan nu meer dan 100 rechercheurs deelgenomen. In de toekomst zal deze cursus, die tot nu verzorgd werd door de Universiteit van Utrecht, worden overgenomen door de Instituut voor Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde waardoor deze standaard onderdeel uitmaakt van het aanbod aan politie-opleidingen.

4. De onderzoeksresultaten van het onderzoek van de Universiteit van Utrecht naar de achtergronden van ernstige en langdurige vermissingen van personen

Dit onderzoek is afgerond. Voor het onderzoek zijn gedetailleerde gegevens verzameld van meer dan 500 recente gevallen van ernstige en langdurige vermissingen. Daarnaast zijn onder meer gegevens verzameld van vermissingen ten gevolge van vrijwillige verdwijning. Het eerste doel van het onderzoek is na te gaan of bepaalde gegevens die bij de melding bekend zijn een aanwijzing geven over het type vermissing waarmee men te maken heeft. Voorbeelden van dergelijke gegevens zijn het tijdstip van melding, wie de melding deed, hoe de vermiste verdween (te voet of met een voertuig), wat de vermiste meenam, hoe de vermiste gekleed was. De tweede doelstelling is om, op grond van gegevens over waar de vermiste teruggevonden werd, aanwijzingen te vinden waar in bepaalde gevallen zoekacties de grootste kans van slagen hebben. Bij wijze van voorbeeld volgt hier één van de onderzoeksresultaten. Indien een volwassen persoon verdwijnt uit de woning, te voet en in het donker zonder iets mee te nemen en te koud gekleed (bijvoorbeeld in de winter zonder een jas aan te trekken) dan blijkt de vermissing in meer dan 80% van de gevallen op zelfdoding te berusten. Deze personen vindt men op gemiddeld 1 km afstand van de woning. Gegeven de lokale situatie kan een redelijke schatting gemaakt worden waar de vermiste in dat geval waarschijnlijk gevonden zal worden. Het zal duidelijk zijn dat dergelijke uitkomsten relevant kunnen zijn voor de werkwijze bij de opsporing van vermiste personen. De gegevens worden momenteel verwerkt. De resultaten ervan worden opgenomen in de herziene en uitgebreide versie van het handboek vermiste personen (het CRI Themaboek «Vermiste Personen. Registratie en Opsporing», eerste uitgave 1996), die nog dit jaar gereed zal komen.

5. De vervolgstappen met betrekking tot de adviezen inzake de DNA-databank en de Web-site vermiste personen voor volwassenen

In het voorgaande, onder punt 1, heb ik reeds aangegeven wat de vervolgstappen zullen zijn met betrekking tot het advies van de werkgroep inzake de Web-site voor meerderjarigen. Met betrekking tot het advies over de DNA-databank – welke u eveneens hierbij aantreft1 – voeg ik daar het volgende aan toe.

De werkgroep heeft ook voor dit onderwerp een uitgebreide analyse verricht van juridische en praktische mogelijkheden. De werkgroep komt tot de – onderbouwde – conclusie dat geen wetswijziging vereist is om DNA-onderzoek te kunnen doen ter opsporing van vermisten. Voorts doet de werkgroep een voorstel voor de te stellen regels voor de gevallen waarin en voorwaarden waaronder DNA-onderzoek wenselijk is ter opsporing van vermiste personen. Dit maakt het advies van de werkgroep uitermate waardevol en bruikbaar in het vervolgtraject. Ook voor de DNA-databank voor vermiste personen geldt dat mijn ambtgenoot en ik, uitgaande van de analyse van de werkgroep, de realisatie daarvan wenselijk achten. Over een voorstel daartoe, mede te baseren op het advies van de werkgroep, zullen wij dan ook spoedig de Registratiekamer consulteren in verband met de bescherming van de persoonsgegevens. Vervolgens zullen wij over beide voorstellen – inzake de Web-site en inzake de DNA-databank – de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Korpsbeheerdersberaad consulteren. Zoals eerder opgemerkt vindt de opsporing van vermiste personen immers plaats ter uitvoering van de hulpverleningstaak. Dat betekent dat de activiteiten die de politie verricht in een concrete vermissingszaak, waaronder de eventuele plaatsing van een afbeelding van een vermiste en het verrichten van DNA-onderzoek, plaatsvinden onder het gezag van de burgemeester van de betreffende gemeente. Derhalve is het gepast het adviserend orgaan van de burgemeesters te raadplegen over de voorstellen alvorens daaraan uitvoering te geven. Naar verwachting kan na ontvangst van de reacties spoedig definitieve besluitvorming plaatsvinden, zowel over de realisatie van de Web-site als over de DNA-databank voor vermiste personen.

6. Internationale samenwerking/Activiteiten in Europees verband

Zoals ik in mijn vorige brief vermeld heb, heeft Nederland een evaluatie verricht van de in de lidstaten van de Europese Unie genomen maatregelen om de internationale samenwerking met betrekking tot vermiste personen te verbeteren. Eén van de conclusies uit die evaluatie betrof de wenselijkheid een bijeenkomst van deskundigen te organiseren. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden in Den Haag in oktober 2000 en was georganiseerd door het Ministerie van Justitie in samenwerking met de Directie Recherche van de KLPD en de Universiteit Utrecht. De kernpunten van deze expertmeeting waren de onderlinge informatie-uitwisseling, in het bijzonder een internationale databank voor vermiste personen en niet-geïdentificeerde personen, het oprichten van nationale DNA databanken voor vermiste personen en niet geïdentificeerde personen, het bundelen van de binnen de Unie aanwezige kennis op dit gebied en het instellen van een permanente deskundigengroep.

Tijdens de bijeenkomst bleek een sterke behoefte aan een betere uitwisseling van gegevens over vermiste en niet-geïdentificeerde personen tussen de landen van de EU. De huidige uitwisseling van gegevens, schiet tekort. Nederland heeft voorgesteld om een Europees cq mondiaal intranet database systeem op te zetten dat tegemoet komt aan de behoeften op dit terrein en zodanig opgezet is dat het aangepast is aan de nationale wetgeving van de deelnemende landen. De mogelijkheid tot uitwisseling van DNA-gegevens wordt namelijk bepaald door de nationale wetgeving van de betreffende staat. Een ander voorstel betreft het verzamelen en distribueren van de in de diverse landen aanwezige expertise op het gebied van de opsporing van vermiste personen. Daarnaast is veel aandacht besteed aan de praktische en juridische aspecten van het opzetten van nationale DNA databanken voor vermiste en niet-geïdentificeerde personen. Het is daarbij van belang dat de op te zetten DNA databanken zoveel mogelijk onderling vergelijkbaar zijn ten aanzien van de opgeslagen profielen en kwaliteitseisen. Uit de discussies bleek dat de besproken voorstellen aansloten bij de door de aanwezigen ervaren problemen op dit terrein.

De expertmeeting, waaraan bijna alle EU-lidstaten deelnamen alsmede Interpol, werd door de deelnemers als positief ervaren. De resultaten zijn nader besproken in de EU Werkgroep Politiële Samenwerking. Onder Zweeds voorzitterschap is een mandaat voor de deskundigengroep opgesteld. Dit mandaat houdt in dat de deskundigengroep zijn werkzaamheden voortzet om de informatieuitwisseling inzake vermiste personen en niet-geïdentificeerde personen te verbeteren. In zijn oplossingen dient de groep zo veel mogelijk gebruik te maken van reeds bestaande communicatiemiddelen voor informatieuitwisseling, zoals het SIS en Interpol. De primaire taak van de groep is vast te stellen welke soorten gegevens uitgewisseld dienen te worden. Een voorziening tot uitwisseling van DNA gegevens dient in ieder geval getroffen te worden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Kamerstukken II 1996/97, 25 000 VI nr. 47 en kamerstukken II 1998/99, 26 200 VI, nr. 57.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven