26 991
Voedselveiligheid

nr. 272
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 september 2009

In het Algemeen Overleg van de minister van LNV met de Tweede Kamer op 2 juli 2009 (Kamerstuk 26 991, nr. 271), over onder meer de voorgenomen sluiting van het hoofdkantoor van de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van LNV in Kerkrade, is een tweetal moties aangenomen waarin de regering wordt verzocht om in verband met deze sluiting compenserende werkgelegenheidsmaatregelen te treffen in de regio Parkstad Limburg.

In de motie van het lid Graus (TK 26 991, nr. 265) wordt de regering verzocht «geen werkgelegenheid uit deze regio te halen, en indien dit onverhoopt toch gaat gebeuren, vooraf compenserende maatregelen te treffen door het scheppen van een minimaal gelijkwaardig aantal arbeidsplaatsen en/of gelijkwaardige, vervangende functies in Parkstad Limburg».

In de motie van de leden Atsma en Waalkens (TK 26 991, nr. 270) wordt de regering verzocht dat «bij toekomstige reorganisaties en ontwikkelingen bij rijksdiensten, nadrukkelijk gewerkt moet worden aan het creëren van hoogwaardige werkgelegenheid in de regio Parkstad». Tevens wordt verzocht «de compensatie parallel te laten lopen aan het vertrek van hoogwaardige werkgelegenheid in de tijd en de Kamer hierover binnen een jaar te informeren».

Omdat in deze moties nadrukkelijk de regering wordt aangesproken en het hierbij mede gaat om de gevolgen van reorganisaties van onderdelen van de rijksdienst in het algemeen, alsmede om aspecten van algemeen kabinetsbeleid, acht ik het – in overleg met mijn collega van LNV – op mijn weg liggen u namens het kabinet een reactie op beide moties te doen toekomen. Dit mede ten behoeve van het Algemeen Overleg Vernieuwing Rijksdienst dat ik op 23 september a.s. voer met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Van de gelegenheid maak ik gebruik om tevens, conform uw verzoek bij brief van de griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 16 juni 2009 (nr. 2009Z09628/2009D30062), te reageren op de brief van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland van 20 mei 2009 aan deze commissie.

Reactie op moties van de leden Graus en Atsma/Waalkens

In beide moties wordt de regering gevraagd om aanvullende (hoogwaardige) werkgelegenheid te creëren in verband met de sluiting van het hoofdkantoor van de Algemene Inspectiedienst (AID) van het ministerie van LNV in Kerkrade in het kader van de totstandkoming van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (VWA). Met deze sluiting zijn circa 80 functies gemoeid (waarvan er 20 worden ingevuld door tijdelijke krachten) die gecentraliseerd worden in het beoogde hoofdkantoor van de VWA in Utrecht. In reactie op deze moties heb ik de volgende opmerkingen.

Om te beginnen merk ik op dat het kabinet zich uiteraard het belang van werkgelegenheid bij organisaties van het rijk, zowel voor provincies als individuen, ten volle bewust is. De werkgelegenheidseffecten van reorganisaties binnen de rijksdienst houden dan ook zeker mijn aandacht en worden door mij ook in kaart gebracht. Dit geldt echter niet alleen voor de provincie Limburg, maar voor alle delen van het land.

Voor wat betreft de situatie in de provincie Limburg verwijs ik naar mijn brief van 24 april 2009 (TK, 31 490, nr. 21), waaruit blijkt dat de reorganisaties binnen de rijksdienst ter invulling van de personele taakstelling Rijk voor deze provincie niet tot een meer dan evenredig verlies aan werkgelegenheid leiden in vergelijking met andere provincies. Het effect van de sluiting van de AID in Kerkrade was reeds meegenomen in de in deze brief gepresenteerde cijfers.

In aanvulling hierop maak ik nog twee kanttekeningen bij de moties.

Ten eerste merk ik op dat bij de organisatie en inrichting van de bedrijfsonderdelen van de rijksdienst, inclusief de keuze voor een vestigingsplaats, naar de mening van het kabinet het belang van een doelmatig productieproces en een optimale dienstverlening aan de burger voorop dienen te staan. Dit is ook een van de leidende principes in het Programma Vernieuwing Rijksdienst, dat eveneens door uw Kamer wordt gesteund. Het creëren van werkgelegenheid in zwakke regio’s is op zichzelf dan ook niet het voornaamste criterium voor de keuze van de vestigingsplaats van organisaties van de rijksdienst. In het onderhavige geval heeft de minister van LNV uw Kamer in haar brieven van 4 februari en 23 juni 2009 (TK, 26 991, nrs. 244 en 262) uitgebreid geïnformeerd over haar bedrijfsmatige overwegingen bij de keuze voor de huisvestingslocaties van de onderdelen van de nieuwe VWA, waar de AID in op gaat.

Ten tweede merk ik op dat het kabinet, waar het gaat om het stimuleren van economische bedrijvigheid en werkgelegenheid, niet meer doet aan (vormen van) achterstandenbeleid. Het kabinet richt zich op versterking van economisch sterke en onderscheidende sectoren in regio’s (het zogeheten «Pieken in de Delta»-beleid). Dit geldt ook voor de regio’s Zuidoost-Nederland en Noord-Nederland. Tevens voert het kabinet – daarin gesteund door uw Kamer – een generiek arbeidsmarktbeleid, met bijzondere aandacht voor arbeidsparticipatie, inzetbaarheid en ondernemerschap. Een regionaal werkgelegenheidsbeleid wordt niet gevoerd. Het vestigen van organisaties van de rijksdienst in bepaalde regio’s, louter om redenen van het creëren van werkgelegenheid, past niet goed binnen dit algemene kabinetsbeleid.

Vanwege de specifieke situatie in de provincie Limburg, alsmede in het licht van bovengenoemde kanttekeningen, zal het kabinet terughoudend zijn met het treffen van compenserende werkgelegenheidsmaatregelen in de regio Parkstad Limburg.

Hiermee wil overigens niet gezegd zijn dat ik mij vanuit mijn rol als werkgever van de rijksambtenaren niet tot het uiterste zal inspannen om het bij reorganisaties in de rijksdienst betrokken personeel naar ander werk te leiden. In deze zin beschouw ik de moties met betrekking tot de situatie in de regio Parkstad Limburg als een extra stimulans daarvoor.

Reactie op brief van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland

Bij brief van 20 mei 2009 aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft het Samenwerkingsverband Noord-Nederland een reactie gegeven op mijn brief van 24 april aan uw Kamer (TK, 31 490, nr. 21), waarin ik een overzicht gaf van de effecten van de invulling van de taakstelling op de regionale werkgelegenheid. Zoals gevraagd geef ik hierbij mijn reactie op de brief van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland.

Ten eerste wijs ik op een misvatting die uit de brief van het Samenwerkingsverband spreekt als zou ik een aantal «voorstellen» doen die zeer negatief uitpakken voor Noord-Nederland. Ik wijs erop dat ik slechts heb getracht de werkgelegenheidseffecten in beeld te brengen van de reorganisaties die door de verschillende ministeries worden uitgevoerd of voorbereid ter invulling van de voor het Rijk afgesproken taakstelling.

Ten tweede heb ik daarbij inderdaad geconstateerd dat het effect voor de provincie Groningen in relatieve zin wat ongunstiger uitpakt dan gemiddeld. Het is echter onjuist dat in dat beeld al het effect van de fusie tussen de Centrale Financiën Instelling (CFI) en de IB-groep was verdisconteerd, zoals het Samenwerkingsverband Noord-Nederland veronderstelt. In mijn brief aan uw Kamer van 9 juli 2009 (TK, 31 490, nr. 26) met aanvullende informatie over de regionale effecten van de reorganisaties binnen de rijksdienst heb ik het effect van deze fusie (verschuiving 120 arbeidsplaatsen van Zoetermeer naar Groningen) alsnog beschreven. De relatieve impact van deze reorganisaties op de arbeidsmarkt in de provincie Groningen daalt daardoor tot 0,24% (was 0,31%) en ligt daarmee nog steeds wel boven het ongewogen landelijk gemiddelde per provincie van 0,17%, maar niet in extreme mate.

Ten derde wijst het Samenwerkingsverband Noord-Nederland op de motie-Heijnen c.s. (TK 31 490, nr. 17), waarin volgens het Samenwerkingsverband staat dat «provincies met de hoogste werkloosheid dienen te worden ontzien bij de reductie van het aantal arbeidsplaatsen». Ik merk voor de goede orde op dat in deze motie het kabinet wordt verzocht de taakstelling «niet onevenredig te doen neerslaan in de verschillende provincies in ons land en – als het enigszins kan – de provincies Limburg, Groningen, Drenthe en Zeeland te ontzien».

Ten slotte wil ik nogmaals naar voren brengen dat ik mij ervan bewust ben dat de verschillende reorganisaties ter invulling van de personele taakstelling, alsmede de reorganisaties om bedrijfsmatige redenen, ook in provincies met een hoger dan gemiddelde werkloosheid, helaas tot een verlies aan arbeidsplaatsen kunnen leiden. Zoals hierboven al aangegeven staat het werkgelegenheidseffect van de vestigingskeuze voor organisaties van het Rijk echter niet voorop bij het maken van de afwegingen hierbij. Dit geldt ook voor het noorden van het land.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Naar boven