26 956 Beleidsnota Rampenbestrijding

Nr. 144 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 december 2012

Binnen de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu hebben enkele fracties de behoefte om enkele vragen en opmerkingen voor te leggen aan de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu over de brief van 20 september 2012 inzake het ontwerpbesluit tijdelijke bevoegdhedenoverdracht voor het volledig functioneren van regionale uitvoeringsdiensten (RUD’s) (Kamerstuk 26 956, nr. 141).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 10 december 2012.

Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Paulus Jansen

Adjunct-griffier van de commissie, Vermeer

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inhoudsopgave

Blz.

 

Inleiding

1

Algemeen

2

Aanleiding en achtergrond

4

Juridische interventie vorming RUD’s

5

Gevolgen voor betrokkenen

5

Advisering en consultatie

6

Tot slot

6

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het ontwerpbesluit tijdelijke bevoegdhedenoverdracht voor het volledig functioneren van regionale uitvoeringsdiensten (RUD’s). De leden hebben het belang van de vorming van RUD’s altijd onderkend en bepleiten een vlotte voortgang bij het opzetten en uiteindelijk functioneren van de RUD’s. Het is tenslotte vooral bedoeld om de externe veiligheid te verbeteren en slagvaardig te kunnen optreden indien dat onverhoopt nodig blijkt. De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen inzake het ontwerpbesluit.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van ontwerpbesluit tijdelijke bevoegdhedenoverdracht voor het volledig functioneren van regionale uitvoeringsdiensten (RUD’s).

De leden zijn het geheel eens met de strekking van het voorstel om RUD’s op te richten en bevoegdheden van de gemeenten over te dragen. Wel maken de leden zich zorgen over een aantal punten. Zij vragen daarom de staatssecretaris om op die punten in te gaan.

De leden van de PVV-fractie hebben met interesse kennis genomen van de stukken en hebben geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het besluit. Het valt te betreuren dat dit besluit genomen moet worden. Het proces «van onder op» had wat de leden van de SP-fractie zijn eigen dynamiek en beloop moeten hebben. Blijkbaar zien gemeenten de meerwaarde van regionale samenwerking onvoldoende. Dat vraagt alsnog om directief ingrijpen van rijkswege.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit. Deze leden staan achter vorming van bovenlokale RUD’s. De Commissie Mans stelde in haar onderzoek dat samenwerking op regionale schaal noodzakelijk is om de grote problemen rond uitvoering en handhaving van de omgevingsregelgeving op te lossen (bijlage bij 22 343, nr. 201). Kritische massa is nodig om de expertise voor het uitvoeren van de taken die zijn opgenomen in het basistakenpakket, te waarborgen en in stand te houden. Voor de leden van de CDA-fractie is het beginsel van subsidiariteit van groot belang. Taken moeten worden neergelegd op het niveau waar zij het beste kunnen worden uitgevoerd. Als blijkt dat taken op lokaal niveau niet adequaat kunnen worden uitgevoerd, is het nodig deze taken op een ander niveau, in dit geval op regionaal niveau, neer te leggen.

In het proces dat tot nu toe gevolgd is, werd het initiatief voor RUD-vorming aan de gemeenten overgelaten. Dat heeft ertoe geleid dat een groot aantal gemeenten zich verenigd heeft in RUD’s. Bij een aantal gemeenten is dat niet gelukt. Het betreft enerzijds gemeenten die niet willen, en anderzijds gemeenten die wel willen, maar nog niet ver genoeg gevorderd zijn. Het ontwerpbesluit voorziet in het overhevelen van het bevoegd gezag van deze gemeenten naar de Provincie, die de taken vervolgens alsnog bij RUD’s neerlegt. Omdat de leden van de CDA-fractie groot belang hechten aan het beginsel subsidiariteit en het overnemen van bevoegdheden van gemeenten een zware maatregel vinden, hebben zij nog een aantal specifieke vragen aan de staatssecretaris.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tijdelijke bevoegdhedenoverdracht voor het volledig functioneren van regionale uitvoeringsdiensten (RUD’s). Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit waarmee de tijdelijke overdracht van bevoegdheden voor het volledig functioneren van regionale uitvoeringsdiensten geregeld moet worden. De leden hechten grote waarde aan de gemeentelijke autonomie en het van onderop vormgeven van de regionale uitvoeringsdiensten, met als basis de kwaliteitscriteria. Zij refereren hierbij aan de motie Huijbregts-Schiedon c.s. (Eerste Kamer; Kamerstuk 31 953 I). De leden hebben aarzelingen bij het voorliggende besluit en willen de staatssecretaris daarom enkele vragen voorleggen.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de 50plus-fractie hebben kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie constateren dat de staatssecretaris in de begeleidende brief schrijft: «overigens is en blijft mijn inzet er op gericht dat alle gemeenten zich op vrijwillige basis conform de afspraken aansluiten bij de RUD in hun regio en het niet nodig is het besluit in werking te laten treden». Voornoemde leden vragen wanneer die vrijwilligheid overgaat in dwang en hoe het inwerking treden van dit besluit bijdraagt tot versnelling van het proces. Kan de staatssecretaris daar nader op ingaan?

De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met het voornemen om per 1 januari 2013 de RUD-vorming af te ronden. Wel blijkt uit inventarisatie van het IPO dat van de 28 RUD’s minstens een derde nog niet operationeel is. Kan de staatssecretaris aangeven of dit klopt, en zo ja, welke actie hij daarop gaat ondernemen?

De leden van de SP-fractie onderschrijven de strekking van het ontwerpbesluit, maar constateren dat het is gestoeld op een «kan-bepaling». De staatssecretaris en de provincie treden daarbij op tegen een gemeente, die niet volwaardig deelneemt aan de afspraak over het op regionaal niveau beleggen van het basistakenpakket. Kan de staatssecretaris ingaan op de vraag of het, als stok achter de deur en ter bescherming van mens en milieu, niet beter is hier een «moet- bepaling» van te maken?

De leden van de CDA-fractie vragen wat de argumenten van de gemeenten zijn, die zich tot op heden niet hebben aangesloten bij een RUD. Wat zijn hun organisatorische, bestuurlijke en financiële bezwaren?

De leden van de SGP-fractie vragen of de staatssecretaris per genoemde gemeente een korte schets kan geven van de bezwaren die de betreffende gemeente heeft bij (gedeeltelijke) aansluiting bij een regionale omgevingsdienst dan wel bij de voorwaarden voor aansluiting.

Aanleiding en achtergrond

De leden van de VVD-fractie constateren dat de kwaliteitsdiscussie nauw gerelateerd is aan dit ontwerpbesluit. Deze leden vragen hoe bij inwerkingtreding van het ontwerpbesluit wordt voorzien in een duidelijke afgebakende rolverdeling tussen de verschillende partijen betrokken bij de RUD. Hoe vindt de aansturing door de wethouders van de onderliggende gemeenten plaats? Hoe wordt invulling gegeven aan de kwaliteitsontwikkeling van de werknemers binnen de RUD of de provincie, die belast zijn met de betreffende werkzaamheden? En op welke manier wordt geborgd dat met de RUD vorming ook daadwerkelijk een kwaliteitsslag wordt gemaakt. Kan de staatssecretaris hier nader op ingaan?

De leden van de D66-fractie vinden het erg belangrijk dat er een oplossing komt voor de institutionele knelpunten bij de uitvoering van het omgevingsrecht. Zij achten vorming van kundige en slagvaardige Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD’s) daarbij essentieel. Deze leden constateren dat hierbij gekozen is voor een bottom-up proces waarvan het primaat bij de gemeenten ligt. Ook constateren zij dat middels het betreffende ontwerpbesluit van dit proces wordt afgeweken. De genoemde leden vragen dan ook of en wanneer de staatssecretaris zich persoonlijk op de hoogte heeft gesteld van de argumenten van de weigergemeenten. Op welk niveau en met welke frequentie heeft de staatssecretaris overleg gehad over het RUD-proces? Wat heeft de staatssecretaris gedaan met de argumenten en suggesties van deze gemeenten en welke alternatieve mogelijkheden heeft de staatssecretaris overwogen om het proces alsnog bottom-up te laten verlopen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat volgens de in de toelichting op het Besluit genoemde motie-Boelhouwer/Wiegman (Kamerstuk 31 953 nr. 32) er pas een wettelijke verplichting aan de orde mag zijn, als er (kwaliteits)problemen blijken te zijn bij toezicht en handhaving. De motie vraagt verder om een robuuste structuur van uitvoeringsdiensten en het centraal stellen van de kwaliteitscriteria. Het aantal weigerende gemeenten is heel beperkt. Voornoemde leden vragen of de robuuste structuur van de uitvoeringsdiensten daarmee in gevaar wordt gebracht. Hebben de in het ontwerpbesluit genoemde gemeenten daadwerkelijk problemen bij toezicht en handhaving? Voldoen deze gemeenten aan de kwaliteitscriteria voor vergunningverlening en handhaving? Waarom is er niet voor gekozen om verplichte overdracht van bevoegdheden aan de provincie en deelname aan een regionale uitvoeringsdienst af te laten hangen van het al dan niet voldoen aan de kwaliteitscriteria? Kan de staatssecretaris hier nader op ingaan?

Juridische interventie vorming RUD’s

Voor de leden van de VVD-fractie is het niet duidelijk over welk instrumentarium de staatssecretaris het precies heeft in het geval een gemeente de in het besluit genoemde zaken niet overdraagt aan de bevoegde instantie. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de interventie ook betrekking heeft op het verminderen van formatieplaatsen bij de gemeenten als de taken worden overgeheveld. Kan er ook een koppeling gemaakt worden met een korting op de bijdrage aan de gemeente uit het gemeente fonds?

De leden van de PvdA-fractie steunen de aanpak van de staatssecretaris om gemeenten aan te sporen, en desnoods te dwingen, om hun bevoegdheden over te dragen, maar de kans is aanwezig dat per 1 januari 2013 een aantal RUD’s nog niet volledig en adequaat zal functioneren. Kan de staatssecretaris toelichten wie dan verantwoordelijk is voor de vergunningverlening, toezicht en handhavingstaken? Lopen regio’s en hun inwoners in die overgangsperiode, waarin RUD’s formeel de zeggenschap hebben maar nog niet volledig functioneren, geen risico’s? En hoe wordt dit ondervangen? Concreet zouden voornoemde leden willen weten wat er gebeurt als zich op 2 januari 2013 een ramp zou voordoen in een regio waar de RUD nog niet volledig functioneert, maar wel formeel de verantwoordelijkheid heeft. Kan de staatssecretaris hierop ingaan?

De leden van de SP-fractie vragen hoe de provincie aanspraak kan maken op de financiële middelen die de gemeente beschikbaar heeft. En hoe worden kosten gedekt als gemeenten in hun begroting te weinig middelen beschikbaar stellen voor adequate vergunningverlening en handhaving?

Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie de staatssecretaris om een toelichting op de doorwerking van eventuele vertragingen op vergunningverlening en handhaving, als gevolg van de overgang van bevoegd gezag. Dit speelt met name in relatie tot de lex silencio, die bij te late verlening van de vergunning kan leiden tot milieuschade en lange juridische processen.

Gevolgen voor betrokkenen

Omdat de leden van de CDA-fractie groot belang hechten aan het beginsel subsidiariteit en het overnemen van bevoegdheden van gemeenten een zware maatregel vinden, hebben zij nog een aantal specifieke vragen aan de staatssecretaris.

Wat vindt de staatssecretaris van het bezwaar van de gemeenten Weststellingwerf, Ooststellingwerf en Opsterland dat de afstand tussen de gemeente en de geplande RUD (Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing/FUMO) te groot is, terwijl de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor RUD-handelingen bij de gemeenten blijft liggen? Is hun vrees voor hogere kosten van een RUD terecht?

Hoe beoordeelt de staatssecretaris het onderzoek van gemeente Katwijk, waarin wordt geconcludeerd dat uitvoering van de taken van vergunningverlening, toezicht en handhaving door de gemeente goedkoper is dan bij overdracht aan een RUD, met behoud van het kwaliteitsniveau? Vindt de staatssecretaris dit een goede reden om de taken niet over te dragen?

Waarom wordt het de gemeente Noordwijkerhout niet toegestaan haar milieutaken te laten uitvoeren door de toekomstige RUD IJmond? Is de staatssecretaris bereid voor deze gemeente een uitzondering te maken?

Is het mogelijk om als gemeente de benodigde dienst te kunnen inhuren bij een bevoegd orgaan?

Is de staatssecretaris bereid opnieuw met deze gemeenten in gesprek te gaan en zorgvuldig naar hun bezwaren te luisteren?

Advisering en consultatie

De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) van mening is dat het besluit geen wettelijke grondslag en een twijfelachtige rechtskracht heeft. Zij verwijzen daarbij onder andere naar de Gemeentewet. Verwacht de staatssecretaris problemen op basis van bepalingen uit deze wet? Kan de staatssecretaris uiteenzetten op basis van welke wetsartikelen hij deze tijdelijke overdracht van bevoegdheden rechtmatig acht? Verwacht de staatssecretaris dat deze bevoegdhedenoverdracht een precedent gaat scheppen ten aanzien van de bevoegdhedenverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten en het ontnemen van wettelijke taken van bepaalde bestuursniveaus?

De leden van de D66-fractie constateren dat enkele gemeenten hebben aangekondigd het besluit zo nodig juridisch te gaan aanvechten. Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat het proces wordt afgerond zonder in eindeloos juridisch getouwtrek met gemeenten en provincies te komen? Hoe voorziet de staatssecretaris de toekomst van het RUD-proces, indien er toch een juridische procedure komt? Verwacht de staatssecretaris dat alle RUD’s dan volgens planning op 1 januari 2013 operationeel kunnen zijn? En wat gaat de staatssecretaris doen als de Staat deze procedure zou verliezen? Kan de staatssecretaris uiteenzetten wat de gevolgen zijn als deze gemeenten zich niet bij een RUD aansluiten en het stelsel dus niet landsdekkend wordt?

Tot slot

De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit ontwerpbesluit leidt tot het eindbeeld dat de staatssecretaris voor ogen heeft met de vorming van de RUD’s.

II Reactie van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu

Inleiding

Voorafgaand aan de beantwoording van de gestelde vragen wil ik een korte schets geven van de achtergronden van het ontwerpbesluit.

De package deal die in 2009 is gesloten tussen het IPO, de VNG en het Rijk1 beschouwt het aanpakken van de problemen bij vergunningverlening, toezicht en handhaving op het gebied van het omgevingsrecht als een gemeenschappelijke opgave van alle betrokken overheden. Een opgave die, zoals ook uw Kamer heeft benadrukt, het beste kan worden gerealiseerd door middel van een bottom-up proces binnen bepaalde kaders. Deze kaders zijn onder meer bedoeld om te borgen dat tenminste het basistakenpakket op regionaal niveau door RUD’s wordt uitgevoerd, dat het netwerk van RUD’s landsdekkend is, dat de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving tenminste voldoet aan een minimum kwaliteitsniveau en dat de basiscondities zijn vervuld om tot een goede samenwerking met het Openbaar Ministerie en de politie te komen en tot een goede informatie-uitwisseling tussen alle betrokken instanties.

Zoals ook de motie Boelhouwer aangeeft2, is het bottom-up proces echter niet vrijblijvend; als het bottom-up proces niet leidt tot een structurele oplossing van de problemen moet een wettelijke verplichting worden heroverwogen. Conform deze motie heeft het kabinet met het IPO en de VNG afspraken gemaakt over een stappenplan en escalatieladder. Een juridische interventie, in de vorm van het bij uw Kamer voorgehangen ontwerpbesluit, vormt het sluitstuk van de escalatieladder. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 16 maart 2011.3 In de brief aan de Kamer van 15 juli 2011 zijn de hoofdlijnen van het voorliggende ontwerpbesluit geschetst.4 Tijdens het op 27 juni 2012 gevoerde algemene overleg heeft mijn ambtsvoorganger, hiertoe aangespoord door de woordvoerder van de VVD-fractie, toegezegd het ontwerpbesluit kort na de zomer in procedure te brengen.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de vrijwilligheid van gemeenten om zich conform de afspraken aan te sluiten bij een RUD overgaat in dwang en hoe het in werking treden van dit besluit bijdraagt tot versnelling van het proces.

Het moment dat aan de vrijwilligheid een einde komt, is nu gekomen, tenzij de betreffende gemeenten alsnog bereid zijn om zich aan de afgesproken kaders te committeren. Voor de gemeenten die het betreft, geldt dat sprake is van een zodanige afwijking van de bestuurlijk vastgestelde kaders dat dit een juridische interventie rechtvaardigt.

Allereerst vanwege het uitgangspunt: afspraak is afspraak. Wanneer we de afgesproken kaders niet consequent handhaven, zetten we de bijl aan de wortels van het stelsel dat in aanbouw is. Gemeenten die met tegenzin hebben ingestemd met de vastgestelde kaders, kunnen zich dan alsnog gelegitimeerd voelen om zich daar niet meer aan te houden.

Daarnaast zijn er ook belangrijke inhoudelijke redenen om de gemaakte afspraken scherp te blijven hanteren. De eerste is dat, als niet alle gemeenten het basistakenpakket onderbrengen bij een RUD, de afgesproken decentralisatie van bevoegdheden in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ten aanzien van complexe milieu-inrichtingen in het gedrang komt. Deze decentralisatie – die volgens afspraak tussen het IPO, de VNG en het Rijk op 1 januari 2014 plaatsvindt – is gekoppeld aan het uitgangspunt dat alle complexe vergunning- en handhavingstaken op het gebied van milieu worden uitgevoerd door een RUD. De tweede reden is dat wanneer niet alle gemeenten het basistakenpakket bij de RUD in hun regio onderbrengen, er geen sprake kan zijn van een effectieve samenwerking tussen het bevoegd gezag en het Openbaar Ministerie en de politie binnen die regio. De directeur van een RUD kan immers geen afspraken maken met het Openbaar Ministerie en de politie voor die gemeenten die niet participeren in de gemeenschappelijke regeling.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat minstens een derde van de 28 RUD’s nog niet operationeel is, en zo dat het geval is, welke actie de staatssecretaris daarop gaat ondernemen.

Voor nagenoeg alle 28 RUD’s geldt dat zij per 1 januari 2013 zullen zijn opgericht, wat inhoudt dat er voor de RUD’s een gemeenschappelijke regeling is vastgesteld. Ongeveer een derde tot de helft van de RUD’s is op deze datum ook daadwerkelijk operationeel. Voor de overige RUD’s geldt dat deze operationeel zullen worden in de eerste helft van 2013. Daarop bestaat mogelijk één uitzondering: de RUD Drenthe wordt naar verwachting pas in de tweede helft van 2013 operationeel.

Ik verwijs verder kortheidshalve naar mijn brief van 19 november 2012 (kamerstukken II 2012/13, 26 956, nr. 143) aan uw Kamer. Er is dus sprake van een zekere vertraging die, volgens mededelingen van de provinciale regisseurs, verschillende oorzaken kent. De belangrijkste zijn dat de bestuurlijke besluitvorming in een aantal regio’s langer duurt dan voorzien en de onmogelijkheid om met de bonden te komen tot een centrale afspraak over een sociaal kader voor de RUD-vorming. Ik ben met het IPO en de VNG in overleg over de vraag hoe wij de afronding van de operationalisering nog verder kracht bij kunnen en moeten zetten.

De leden van de SP-fractie onderschrijven de strekking van het ontwerpbesluit, maar constateren dat het is gestoeld op een «kan-bepaling». De staatssecretaris en de provincie treden daarbij op tegen een gemeente, die niet volwaardig deelneemt aan de afspraak over het op regionaal niveau beleggen van het basistakenpakket. Kan de staatssecretaris ingaan op de vraag of het, als stok achter de deur en ter bescherming van mens en milieu, niet beter is hier een «moet- bepaling» van te maken?

De leden van de SP veronderstellen, zo leid ik af uit hun opmerking betreffende een «kan-bepaling», dat de tekst van het ontwerpbesluit de mogelijkheid openlaat dat in geval een gemeente niet volwaardig deelneemt aan een RUD, eventueel toch geen bevoegdhedenoverdracht zal plaatsvinden. Dit is echter niet het geval. De in het ontwerpbesluit opgenomen bevoegdheden gaan – voor de gemeenten die het betreft – op het moment van inwerkingtreding van het besluit van rechtswege over naar gedeputeerde staten.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de argumenten van de gemeenten zijn, die zich tot op heden niet hebben aangesloten bij een RUD. Wat zijn hun organisatorische, bestuurlijke en financiële bezwaren?

De leden van de SGP-fractie vragen of de staatssecretaris per genoemde gemeente een korte schets kan geven van de bezwaren die de betreffende gemeente heeft bij (gedeeltelijke) aansluiting bij een regionale omgevingsdienst dan wel bij de voorwaarden voor aansluiting.

De argumenten van gemeenten om zich niet volgens de afspraken aan te sluiten bij een RUD verschillen. Op dit moment zijn er twee gemeenten, Katwijk en Houten, die geen of slechts een beperkt deel van het basistakenpakket willen onderbrengen bij een RUD. Deze gemeenten zijn van mening dat zij in eigen huis over voldoende kennis en kunde beschikken en dat het onderbrengen van taken bij een RUD tot onnodig veel extra kosten leidt. Daarnaast zijn er drie gemeenten, Ooststellingwerf, Weststellingwerf en Opsterland, die het basistakenpakket wel op contractbasis door de Friese RUD willen laten uitvoeren, maar die niet willen deelnemen aan de gemeenschappelijke regeling voor de RUD. Dit omdat zij bezwaren hebben tegen participatie in een gemeenschappelijke regeling in het algemeen, zoals het hebben van te weinig invloed en het ontstaan van te veel bestuurlijke drukte in verhouding tot de taken die worden ingebracht. De andere gemeenten in Friesland willen echter niet meewerken aan het op contractbasis laten uitvoeren van de taken en eisen deelneming. Hierdoor dreigen de betreffende taken van de drie gemeenten niet op regionaal niveau te worden uitgevoerd. Na de publicatie van het onderwerpbesluit in de Staatscourant van 24 september 2012 zijn er nog twee andere gemeenten bijgekomen die alleen op basis van een contract hun taken bij de RUD willen beleggen: Beemster en Purmerend. Tot slot is er één gemeente, Noordwijkerhout, die om financiële redenen een contract wil sluiten met een RUD buiten de eigen regio West-Holland.

Aanleiding en achtergrond

De leden van de VVD-fractie constateren dat de kwaliteitsdiscussie nauw gerelateerd is aan dit ontwerpbesluit. Deze leden vragen hoe bij inwerkingtreding van het ontwerpbesluit wordt voorzien in een duidelijke afgebakende rolverdeling tussen de verschillende partijen betrokken bij de RUD. Hoe vindt de aansturing door de wethouders van de onderliggende gemeenten plaats? Hoe wordt invulling gegeven aan de kwaliteitsontwikkeling van de werknemers binnen de RUD of de provincie, die belast zijn met de betreffende werkzaamheden? En op welke manier wordt geborgd dat met de RUD vorming ook daadwerkelijk een kwaliteitsslag wordt gemaakt.

De verbetering van de kwaliteit van de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving vormt een van de belangrijke afspraken uit de package deal. Op 28 juni 2012 heeft het Bestuurlijk Overleg Programma Uitvoering met Ambitie (PUmA) een set met kwaliteitscriteria (kwaliteitscriteria 2.1) bestuurlijk vastgesteld. Het voornemen is dat deze criteria op termijn een wettelijke status krijgen. Vanaf dat moment zal het bevoegd gezag in het kader van de Wabo – burgemeester en wethouders dan wel gedeputeerde staten – ervoor moeten zorgen dat de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving blijvend aan de kwaliteitscriteria voldoet. Het voldoen aan de kwaliteitscriteria geldt zowel voor de taken die worden uitgevoerd door een RUD als voor de taken die burgemeester en wethouders dan wel gedeputeerde staten in eigen beheer uitvoeren, met uitzondering van de taken die behoren tot de autonome bevoegdheid van gemeenten en provincies. Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten zijn over de mate waarin aan de kwaliteitscriteria wordt voldaan, primair verantwoording verschuldigd aan de gemeenteraad, respectievelijk provinciale staten. In tweede instantie vindt er interbestuurlijk toezicht plaats door provincies en het Rijk.

Voor de aansturing van de RUD betekent dit dat burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten in hun rol als opdrachtgever van de RUD moeten verlangen dat de RUD voldoet aan de kwaliteitscriteria en dat de RUD daarover jaarlijks verantwoording aflegt. Het is vervolgens aan gemeenten en provincies – als eigenaren van de RUD’s – om binnen de RUD te borgen dat de kwaliteitscriteria in acht worden genomen. Dit betreffen zowel de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving (bijvoorbeeld programmatisch handhaven), de organisatie (bijvoorbeeld voldoende kritische massa op de verschillende deskundigheidsgebieden), als de deskundigheid en ervaring van het personeel. Wat dit laatste betreft is binnen het programma PUmA de afgelopen twee jaar door alle belanghebbende partijen hard gewerkt aan het maken van een vertaalslag van kwaliteitseisen naar opleidingseisen en permanente educatie.

De leden van de D66-fractie vragen of en wanneer de staatssecretaris zich persoonlijk op de hoogte heeft gesteld van de argumenten van de weigergemeenten. Op welk niveau en met welke frequentie heeft de staatssecretaris overleg gehad over het RUD-proces? Wat heeft de staatssecretaris gedaan met de argumenten en suggesties van deze gemeenten en welke alternatieve mogelijkheden heeft de staatssecretaris overwogen om het proces alsnog bottom-up te laten verlopen?

Met de gemeenten die het betreft, is op verschillende niveaus contact geweest. De contacten waren erop gericht om te horen en te begrijpen wat de bezwaren van de gemeenten zijn en om na te gaan of het mogelijk is om tot een oplossing te komen die past binnen de afgesproken kaders. In eerste instantie hebben de gedeputeerden in hun rol van regisseur van de vorming van de RUD’s overleg gevoerd met de gemeenten. Ook van de kant van de VNG is er deels op ambtelijk en deels op bestuurlijk niveau met de meeste gemeenten contact geweest. Verder heeft mw. Sybilla Dekker als bestuurlijk boegbeeld van het programma PUmA met nagenoeg alle gemeenten contact gehad. Dat geldt ook voor mijn ambtsvoorganger, die recentelijk nog op 30 oktober 2012 overleg voerde met de gemeenten Ooststellingwerf, Weststellingwerf en Opsterland. Overigens hebben vergelijkbare contacten met andere gemeenten die zich aanvankelijk ook niet aan de landelijke kaders wilden houden, laten zien dat het mogelijk is om in goed overleg bevredigende oplossingen te vinden voor (gelijksoortige) bezwaren.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het aantal weigerende gemeenten heel beperkt is en vragen of de robuuste structuur van de uitvoeringsdiensten daarmee in gevaar wordt gebracht. Hebben de in het ontwerpbesluit genoemde gemeenten daadwerkelijk problemen bij toezicht en handhaving? Voldoen deze gemeenten aan de kwaliteitscriteria voor vergunningverlening en handhaving? Waarom is er niet voor gekozen om verplichte overdracht van bevoegdheden aan de provincie en deelname aan een regionale uitvoeringsdienst af te laten hangen van het al dan niet voldoen aan de kwaliteitscriteria?

In de motie Boelhouwer wordt overwogen dat door het ontbreken van een wettelijke plicht om te komen tot regionale uitvoeringsdiensten het bottom-up proces een zwaarder accent krijgt. Daarbij moet geen blauwdruk worden opgelegd, zo stelt de motie, maar de gesignaleerde problemen bij toezicht en handhaving, zoals fragmentatie en vrijblijvendheid in de samenwerking, informatie-uitwisseling en uitvoering en het kwaliteitsprobleem bij de uitvoering, moeten wel worden opgelost. De regering wordt daarom verzocht «er op toe te zien dat er een structurele oplossing komt voor de problemen waarbij de kwaliteit van de uitvoering wordt geborgd».

Zoals uit de motie Boelhouwer blijkt, is de kwaliteit van de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving door individuele gemeenten niet het enige element van een goed functionerend stelsel. De kern van de analyse van de Commissie Mans is dat de problemen bij toezicht en handhaving met name worden veroorzaakt door de versnippering van de toezicht- en handhavingstaken over meer dan 500 instanties, door de vrijblijvendheid van de samenwerking en door het ontbreken van een cultuur en structuur voor informatie-uitwisseling. Die versnippering leidt, zo stelt de Commissie Mans, niet alleen tot problemen op het gebied van kennis en kunde maar maakt ook een effectieve samenwerking tussen het bevoegd gezag en het Openbaar Ministerie en de politie onmogelijk. Het is namelijk niet haalbaar om met zo’n groot aantal spelers afspraken te maken over een gezamenlijke handhavingsstrategie. Het terugbrengen van het aantal spelers op dit veld is daarmee een conditio sine qua non om de uitvoering van de handhaving en het toezicht te verbeteren. De oplossingsrichting is volgens de Commissie Mans een structuur van omgevingsdiensten op de schaal van de politie/veiligheidsregio’s.

Uit het bovenstaande mag, in antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie hierover, blijken dat de verplichte overdracht van bevoegdheden en deelname aan een RUD niet alleen kunnen afhangen van het al dan niet voldoen aan kwaliteitscriteria. Met alleen kwaliteitscriteria worden de door de Commissie Mans gesignaleerde problemen in de uitvoering van het omgevingsrecht niet opgelost.

De vraag of de gemeenten die door het ontwerpbesluit geraakt worden, voldoen aan de kwaliteitscriteria, kan ik niet voor alle gemeenten beantwoorden. Mijn verwachting is dat dit niet het geval is.

Juridische interventie vorming RUD’s

Voor de leden van de VVD-fractie is het niet duidelijk over welk instrumentarium de staatssecretaris het precies heeft in het geval een gemeente de in het besluit genoemde zaken niet overdraagt aan de bevoegde instantie.

Bedoeld wordt dat die gemeenten die zich niet volgens de afspraken aansluiten bij een RUD of die niet het volledige basistakenpakket bij een RUD onderbrengen, hun bevoegdheden ten aanzien van milieurelevante inrichtingen (tijdelijk) verliezen aan de provincie.

De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast of de interventie ook betrekking heeft op het verminderen van formatieplaatsen bij de gemeenten als de taken worden overgeheveld.

Het ontwerpbesluit regelt dat de betreffende gemeenten de voor de uitvoering van de overgedragen bevoegdheden benodigde financiële middelen aan de provincie ter beschikking stellen. De interventie door middel van het ontwerpbesluit heeft dus geen betrekking op formatieplaatsen bij die gemeenten.

Kan er ook een koppeling gemaakt worden met een korting op de bijdrage aan de gemeente uit het gemeente fonds?

Nee, het is niet mogelijk om voor individuele gemeenten te korten op de algemene uitkering uit het Gemeentefonds.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de staatssecretaris kan toelichten wie verantwoordelijk is voor de vergunningverlening, toezicht en handhavingstaken wanneer per 1 januari 2013 een aantal RUD’s nog niet volledig en adequaat functioneert. Lopen regio’s en hun inwoners in die overgangsperiode, waarin RUD’s formeel de zeggenschap hebben maar nog niet volledig functioneren, geen risico’s? En hoe wordt dit ondervangen? Concreet zouden voornoemde leden willen weten wat er gebeurt als zich op 2 januari 2013 een ramp zou voordoen in een regio waar de RUD nog niet volledig functioneert, maar wel formeel de verantwoordelijkheid heeft.

RUD’s kunnen worden beschouwd als zogenaamde shared service organisaties; zij verrichten taken in opdracht van het bevoegd gezag. Er is dus geen sprake van een overdracht van bevoegdheden en verantwoordelijkheden naar een RUD. Gemeenten en provincies kunnen de afgesproken taken daarom pas door een RUD laten uitvoeren wanneer deze volledig operationeel is. Wanneer een RUD per 1 januari 2013 nog niet adequaat functioneert, zal dus nog geen sprake kunnen zijn van volledige uitvoering van taken door de RUD.

Evenzo geldt voor het ontwerpbesluit dat de overdracht van bevoegdheden van gemeenten aan de provincies pas kan en zal plaatsvinden wanneer de RUD in die regio daadwerkelijk operationeel is. Het ontwerpbesluit voorziet hiertoe in de mogelijkheid om onderdelen van het besluit op verschillende momenten in werking te laten treden, waaronder de aanwijzing van gemeenten in de bijlage.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de provincie aanspraak kan maken op de financiële middelen die de gemeente beschikbaar heeft. En hoe worden kosten gedekt als gemeenten in hun begroting te weinig middelen beschikbaar stellen voor adequate vergunningverlening en handhaving?

Op grond van het ontwerpbesluit kunnen de provincies de kosten die gepaard gaan met de uitoefening van de aan hen overgedragen bevoegdheden bij de gemeenten in rekening brengen. De basis voor de kostenberekening vormt de rekening die de provincie van de RUD krijgt voor het uitvoeren van de betreffende taken. De gemeente is op grond van het ontwerpbesluit gehouden de kosten van de uitvoering van de overgedragen bevoegdheden onmiddellijk aan de provincie te voldoen.

De leden van de SP-fractie vragen de staatssecretaris om een toelichting op de doorwerking van eventuele vertragingen op vergunningverlening en handhaving, als gevolg van de overgang van bevoegd gezag. Dit speelt met name in relatie tot de lex silencio, die bij te late verlening van de vergunning kan leiden tot milieuschade en lange juridische processen.

In de eerste plaats ga ik ervan uit dat gemeenten en provincies alles in het werk zullen stellen om te zorgen voor een soepel verloop van de bevoegdhedenoverdracht. In de tweede plaats geldt dat deze bevoegdhedenoverdracht in de praktijk voornamelijk betrekking heeft op de ontvangst van meldingen en de handhaving ten aanzien van inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen en op de introductie van het vereiste van een verklaring van geen bedenkingen voor vergunningplichtige inrichtingen en de bevoegdheid tot handhaving voor die inrichtingen. Op deze gevallen is de lex silencio niet van toepassing. Ook voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets – waarvoor de bevoegdhedenoverdracht is geregeld in artikel II, onderdeel A, van het ontwerpbesluit – geldt dat de lex silencio in veel gevallen niet van toepassing is. Mocht er echter een vergunningaanvraag in behandeling zijn waarop de lex silencio wel van toepassing is, dan maakt dat een snelle informatieoverdracht van de gemeente naar de provincie noodzakelijk.

Gevolgen voor betrokkenen

De leden van de CDA-fractie vragen wat de staatssecretaris vindt van het bezwaar van de gemeenten Weststellingwerf, Ooststellingwerf en Opsterland dat de afstand tussen de gemeente en de geplande RUD (Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing/FUMO) te groot is, terwijl de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor RUD-handelingen bij de gemeenten blijft liggen? Is hun vrees voor hogere kosten van een RUD terecht?

De vrees voor hogere kosten acht ik onterecht. De afgelopen maanden zijn de financiële aspecten van de RUD-vorming samen met het IPO en de VNG in beeld gebracht. Hieruit blijkt dat de vorming van de RUD’s weliswaar gepaard gaat met aanzienlijke transitiekosten, maar daar staan lagere exploitatiekosten tegenover als gevolg van efficiencyvoordelen. Hierdoor kunnen de transitiekosten in een periode van circa zes jaar worden terugverdiend. Ik verwijs kortheidshalve naar de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 1 november 2012.

De zorg van de gemeenten Weststellingwerf, Ooststellingwerf en Opsterland over de afstand tussen hun gemeenten en de regio-RUD zijn naar mijn mening te ondervangen door goede afspraken te maken over informatie-uitwisseling. Dit is in het overleg dat mijn ambtsvoorganger op 30 oktober 2012 met de drie gemeenten voerde, besproken. Dit overleg heeft ertoe geleid dat de gemeenten opnieuw bekijken of onder nader te bepalen condities, aansluiting mogelijk is.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de staatssecretaris het onderzoek beoordeelt van de gemeente Katwijk, waarin wordt geconcludeerd dat uitvoering van de taken van vergunningverlening, toezicht en handhaving door de gemeente goedkoper is dan bij overdracht aan een RUD, met behoud van het kwaliteitsniveau? Vindt de staatssecretaris dit een goede reden om de taken niet over te dragen?

Kort samengevat luidt de conclusie van het onderzoek dat de kwaliteit van de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving door de gemeente redelijk op orde is. Aandachtspunten echter zijn onder meer het ontbreken van formatieve capaciteit voor vergunningverlening, de aanwezigheid van achterstanden en het niet actief inspelen op de mogelijkheden die het Activiteitenbesluit biedt om maatwerkvoorschriften te stellen. Deze punten kunnen worden opgelost door aansluiting bij een RUD – in casu de Omgevingsdienst West-Holland – maar kunnen volgens het onderzoek ook binnen de eigen organisatie worden opgelost. Punten die volgens het onderzoek pleiten voor aansluiting bij de RUD zijn de continuïteit van de personele bezetting en de samenwerking en informatie-uitwisseling binnen de veiligheidsregio.

Ter informatie merk ik hierbij nog op dat Katwijk in de huidige situatie al een deel van de (vergunning)taken door andere partijen laat uitvoeren (te weten door de DCMR ten aanzien van één BRZO bedrijf, en door een adviesbureau met betrekking tot de vergunningverlening voor twee bedrijven). De noodzaak van uitbesteding zal verder toenemen wanneer Katwijk na 1 januari 2014 ook volledig verantwoordelijk wordt voor de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving ten aanzien van de voormalige «provinciale bedrijven», waarvoor de provincies nu nog een deelbevoegdheid hebben in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen (vvgb).

Ten aanzien van de kosten van de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving luidt de conclusie van het onderzoek dat er geen wezenlijke verschillen zijn tussen de uitvoering van de taken door de RUD en het uitvoeren van de taken door de gemeente. Het onderzoek geeft bovendien aan dat ook de specifieke wensen van de gemeente Katwijk in overleg met de Omgevingsdienst West-Holland goed geregeld kunnen worden. De resultaten van het onderzoek vormen dus geen reden om de taken niet over te dragen.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het de gemeente Noordwijkerhout niet wordt toegestaan haar milieutaken te laten uitvoeren door de toekomstige RUD IJmond? Is de staatssecretaris bereid voor deze gemeente een uitzondering te maken?

Ik ben niet bereid om voor de gemeente Noordwijkerhout een uitzondering te maken. Het betrekken van diensten bij een RUD uit een andere regio maakt het voor een gemeente als Noordwijkerhout onmogelijk om ten aanzien van toezicht en handhaving tot regionale samenwerkingsafspraken te komen met andere gemeenten in de regio en met OM en politie. De RUD IJmond zou dan – voor deze ene gemeente – apart afspraken moeten maken met het Openbaar Ministerie, de politie en de andere handhavingspartners in de regio Holland West.

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om als gemeente de benodigde dienst te kunnen inhuren bij een bevoegd orgaan.

Een van de landelijke kaders voor het bottom-up proces is van meet af aan geweest dat een alternatief voor deelname in een, als openbaar lichaam ingestelde, RUD mogelijk is mits dat alternatief gelijkwaardig is en alle betrokken partners daarmee instemmen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris bereid is opnieuw met de genoemde gemeenten in gesprek te gaan en zorgvuldig naar hun bezwaren te luisteren.

Zoals ik in antwoord op de vragen van de leden van de D66-fractie onder het kopje «Aanleiding en achtergrond» heb aangegeven, heeft er in de afgelopen jaren veel en intensief ambtelijk en bestuurlijk overleg plaatsgevonden. Daarbij is van de zijde van het Rijk in het kader van het bottom-up proces steeds ruimte gegeven aan alle partijen om binnen de gestelde kaders tot een oplossing van de bezwaren te komen. Voortzetting van het bestuurlijke overleg door het Rijk acht ik nu niet langer zinvol. Overeenkomstig de landelijke afgesproken escalatieladder is het nu het moment om juridisch te interveniëren. Ik laat het aan de provincies, de betrokken gemeenten en de overige gemeenten in de regio om dat te voorkomen.

Advisering en consultatie

De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) van mening is dat het besluit geen wettelijke grondslag en een twijfelachtige rechtskracht heeft. Zij verwijzen daarbij onder andere naar de Gemeentewet. Verwacht de staatssecretaris problemen op basis van bepalingen uit deze wet?

Mochten de grondslagen waarop het ontwerpbesluit is gebaseerd onvoldoende zijn, dan verwacht ik dat de Afdeling advisering van de Raad van State daarover een opmerking zal maken. Ik wacht het oordeel van de Raad van State op dit punt graag af.

Kan de staatssecretaris uiteenzetten op basis van welke wetsartikelen hij deze tijdelijke overdracht van bevoegdheden rechtmatig acht?

Voor de overdracht van bevoegdheden kunnen drie situaties worden onderscheiden.

De overdracht van het bevoegd gezag voor inrichtingen type B en inrichtingen type C die onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen, houdt in dat de melding voor het oprichten of veranderen van de inrichting, bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit, voortaan aan gedeputeerde staten moet worden gedaan en dat de provincie het bevoegd gezag is voor de handhaving. Dit onderdeel van het ontwerpbesluit is gebaseerd op de artikelen 8.40 en 8.41 van de Wet milieubeheer.

Voor de overdracht van het bevoegd gezag voor activiteiten waarvoor op grond van artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning beperkte milieutoets is vereist, is de wettelijke grondslag gelegen in artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo. Dit artikellid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op een aanvraag om een omgevingsvergunning beslissen wanneer het gaat om projecten die van provinciaal belang zijn. Volgens de systematiek van de Wabo kunnen de milieueffecten en complexiteit van inrichtingen maken dat deze «van provinciaal belang» worden geacht.

Voor inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is geen sprake van de overdracht van bevoegdheden. In plaats daarvan geldt dat voor het verlenen van een zodanige omgevingsvergunning door burgemeester en wethouders een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten vereist is. De grondslag voor deze bepaling is gelegen in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, dat de mogelijkheid biedt om bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen waarin voor het verlenen van een omgevingsvergunning een afzonderlijke toestemming van een bestuursorgaan wenselijk is, gezien de bijzondere deskundigheid of verantwoordelijkheid die dat orgaan voor die activiteit heeft.

De leden van de D66-fractie vragen of de staatssecretaris verwacht dat deze bevoegdhedenoverdracht een precedent gaat scheppen ten aanzien van de bevoegdhedenverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten en het ontnemen van wettelijke taken van bepaalde bestuursniveaus.

Welk bestuursniveau het meest geschikt is voor de uitoefening van bepaalde bevoegdheden, moet steeds worden beoordeeld aan de hand van inhoudelijke argumenten. De overdracht van bevoegdheden naar de provincies in dit ontwerpbesluit is weloverwogen. Het feit dat de uitvoering van bepaalde milieutaken het beste op een hoger schaalniveau kan plaatsvinden en dat er aanleiding is om dit ook juridisch te borgen door tijdelijke ontneming van bevoegdheden, schept geen verplichting om in andere situaties hetzelfde te doen.

De leden van de D66-fractie constateren dat enkele gemeenten hebben aangekondigd het besluit zo nodig juridisch te gaan aanvechten. Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat het proces wordt afgerond zonder in eindeloos juridisch getouwtrek met gemeenten en provincies te komen?

Hoe voorziet de staatssecretaris de toekomst van het RUD-proces, indien er toch een juridische procedure komt? Verwacht de staatssecretaris dat alle RUD’s dan volgens planning op 1 januari 2013 operationeel kunnen zijn? En wat gaat de staatssecretaris doen als de Staat deze procedure zou verliezen? Kan de staatssecretaris uiteenzetten wat de gevolgen zijn als deze gemeenten zich niet bij een RUD aansluiten en het stelsel dus niet landsdekkend wordt?

Eerder in mijn reactie heb ik onder het kopje «Algemeen» in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie al geschetst wat de gevolgen zijn als gemeenten zich niet aansluiten bij een RUD. De beoogde regionale aanpak van toezicht en handhaving komt in de knel en de kennis, deskundigheid en capaciteit van gemeenten zijn minder – of onvoldoende – geborgd naarmate een gemeente kleiner is. Voor het landelijk stelsel als geheel betekent het dat de beoogde decentralisatie van provinciale taken naar gemeenten mogelijk in het gedrang komt. Ik hoop dat deze gevolgen voor de betreffende gemeenten aanleiding zijn om zich alsnog bij hun regio-RUD aan te sluiten. In dat geval zou het niet nodig zijn om het ontwerpbesluit in werking te laten treden. Op een juridische procedure tegen het besluit en de mogelijke uitkomsten daarvan wil ik in deze fase niet vooruitlopen.

Tot slot

De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit ontwerpbesluit leidt tot het eindbeeld dat de staatssecretaris voor ogen heeft met de vorming van de RUD’s.

Kortheidshalve verwijs ik de leden van de VVD-fractie naar hetgeen ik heb opgemerkt in de inleiding.


X Noot
1

Brief van 19 juni 2009, Kamerstukken II, 2008/09, 29 383, nr. 130).

X Noot
2

Aangenomen op 24 april 2010, Kamerstukken II, 2009/10, 31 953, nr. 33).

X Noot
3

Kamerstukken II, 2010/11, 31 953, nr. 38.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2010/11, 31 953, nr. 41.

Naar boven