Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26691 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 26691 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel strekt ertoe in het Wetboek van Strafrecht een bijzondere strafuitsluitingsgrond op te nemen voor de arts die levensbeëindiging op verzoek toepast of hulp bij zelfdoding verleent en daarbij voldoet aan bepaalde zorgvuldigheidseisen, welke afzonderlijk in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. Met dit wetsvoorstel geeft het kabinet uitvoering aan hetgeen in het Regeerakkoord (kamerstukken II, 1997–1998, 26 024, nr. 10, blz. 47) op het punt van de euthanasie is opgenomen. Teneinde te verzekeren dat dit handelen in alle gevallen aan toetsing achteraf is onderworpen, kan de arts zich slechts op deze bijzondere strafuitsluitingsgrond beroepen indien hij zijn handelen meldt bij de gemeentelijke lijkschouwer en daarbij een verslag voegt bevattende een gemotiveerde uiteenzetting betreffende de inachtneming van die zorgvuldigheidseisen. Voorts voorziet het wetsvoorstel in toetsing achteraf van gemelde levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding door multidisciplinair samengestelde commissies.
In het Regeerakkoord heeft het kabinet aangegeven het van belang te achten de rol van artsen bij euthanasie in het Wetboek van Strafrecht aldus vast te leggen, dat een arts die aan alle zorgvuldigheidseisen voldoet èn de meldingsplicht vervult, niet strafbaar is. Daartoe heeft het kabinet het initiatiefwetsvoorstel van D66, PvdA en VVD, dat op 16 april 1998 bij de Tweede Kamer werd ingediend (kamerstukken II, 1997–1998, 26 000), nadat dit door de initiatiefnemers was ingetrokken, ongewijzigd als eigen wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Mede naar aanleiding van dat advies1, dat is uitgebracht op 10 februari 1999 en als bijlage bij dit wetsvoorstel is gevoegd, heeft het kabinet gekozen voor een andere opzet van het oorspronkelijke initiatiefvoorstel, zonder ook maar op enigerlei wijze afbreuk te doen aan de materiële inhoud van dat voorstel. De strekking van het onderhavige voorstel is dan ook identiek aan die van het initiatiefvoorstel.
Het wetsvoorstel is te beschouwen als het sluitstuk van het beleid dat in de afgelopen jaren is gevoerd met betrekking tot de melding en toetsing van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
Per 1 juni 1994 werd de zogenoemde meldingsprocedure euthanasie ingevoerd, wettelijk verankerd in de Wet op de lijkbezorging (Besluit van 17 december 1993, Stb. 688). Volgens deze procedure maakt de arts geen verklaring van overlijden op, maar meldt hij de levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding aan de gemeentelijke lijkschouwer en overhandigt hem een beredeneerd verslag.
De gemeentelijke lijkschouwer verwittigt op zijn beurt de burgerlijke stand en de officier van justitie ter verkrijging van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of verbranding. De toetsing van en besluitvorming over het gemelde levensbeëindigend handelen vond plaats door de officier van justitie.
Naar aanleiding van het evaluatie-onderzoek, waarvan het rapport getiteld: «Euthanasie en andere medische beslissingen rond het levenseinde; de praktijk van de meldingsprocedure», in november 1996 werd uitgebracht, besloot het vorige kabinet om de toetsing achteraf in eerste instantie, dat wil zeggen voordat het openbaar ministerie beslist over al dan niet vervolgen, meer op medisch-professionele leest te schoeien (kamerstukken II, 1996/1997, 23 877, nr. 13). De toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding werd opgedragen aan regionale toetsingscommissies, die tot taak hebben te beoordelen of de arts ter zake zorgvuldig heeft gehandeld. Dit oordeel brengen zij ter kennis van het openbaar ministerie dat, zolang in de strafbaarstelling van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding geen wijziging wordt gebracht, in alle voorkomende gevallen een vervolgingsbeslissing moet nemen. De aldus aangepaste meldingsprocedure trad in werking op 1 november 1998 (Besluit van 19 november 1997, Stb. 550 en Besluit van 11 mei 1998, Stb. 280).
Het onderhavige wetsvoorstel vormt, zoals gezegd, van dit beleid het sluitstuk in die zin, dat nu de strafbaarstelling van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding wordt opgeheven voor de arts die handelt overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen, welke wettelijk worden vastgelegd. Daarnaast biedt het de reeds bij ministeriële regeling van 27 mei 1998, nr. 698 972/98/6 (de Regeling regionale toetsingscommissies euthanasie, Stcrt. 1998, 101) ingestelde regionale toetsingscommissies een wettelijke basis.
Wij hebben ervoor gekozen in het Wetboek van Strafrecht uitsluitend de bijzondere strafuitsluitingsgrond te formuleren en de zorgvuldigheidseisen, anders dan het geval was bij het initiatiefvoorstel, in een afzonderlijke wet op te nemen. De wijziging van het Wetboek van Strafrecht is hiermee beperkt tot datgene wat er alleen in thuishoort, te weten de verbodsbepaling annex strafuitsluitingsgrond. Dit mede gelet op de door het kabinet voorgestane aanvullingen op de zorgvuldigheidseisen als gevolg van het advies van de Raad van State van 10 februari 1999 over dat voorstel, waarop wij hierna ingaan. Deze aanvullingen brengen met zich, dat de zorgvuldigheidscriteria specifieke gezondheidsrechtelijke onderwerpen omvatten, zoals de beslissingsbevoegdheid van minderjarigen in dezen, en de status van schriftelijke wilsverklaringen. Deze onderwerpen gaan de strekking van het wetboek, dat in beginsel alleen verbodsbepalingen bevat, naar ons oordeel zeker te buiten.
Hetzelfde kan worden opgemerkt met betrekking tot de Wet op de lijkbezorging. De wijziging van de daarin reeds vastgelegde regels betreffende de melding is van technische aard en strekt ertoe te verzekeren dat gemelde gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding na melding aan de gemeentelijke lijkschouwer, ter toetsing worden gezonden aan een van de regionale toetsingscommissies. De instelling en taakomschrijving van regionale toetsingscommissies kan daarentegen naar ons oordeel beter worden geregeld in dezelfde afzonderlijke wet, waarin ook de zorgvuldigheidscriteria zijn opgenomen.
Met betrekking tot minderjarigen overwoog de Raad van State in zijn advies van 10 februari 1999 over het initiatiefvoorstel, daarbij uitdrukkelijk verwijzend naar zijn advies van 11 juli 1986 over het toenmalige wetsvoorstel Wessel-Tuinstra en de proeve van het kabinet Lubbers-I (kamerstukken II, 1985–1986, 18 331, nr. 43, C en D), dat ook bij minderjarigen het oordeel des onderscheids aanwezig kan zijn om tot een verantwoord en weloverwogen verzoek om euthanasie te komen. Wij onderschrijven dit standpunt, temeer nu, zoals de Raad opmerkt, aan de besluitvorming ten aanzien van verzoeken van minderjarigen overigens dezelfde eisen worden gesteld als bij meerderjarigen, teneinde te verzekeren dat slechts gevolg wordt gegeven aan een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek tot levensbeëindiging.
Het vorig kabinet overwoog met betrekking tot levensbeëindigend handelen bij minderjarigen, dat dit uit oogpunt van zorgvuldigheid getoetst moet worden volgens de meldingsprocedure voor levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State van 10 februari 1999 menen wij dat dit standpunt enige nuancering behoeft. In de regeling met betrekking tot minderjarigen in dit voorstel is dan ook een onderscheid aangebracht tussen twaalf- tot en met vijftienjarigen enerzijds en zestienen zeventienjarigen anderzijds.
De systematiek volgt, mede redenerend in de lijn van de Raad in zijn bovengenoemde advies, die van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst: 16- en 17-jarigen mogen in beginsel zelfstandig beslissen en voor 12- tot 16-jarigen is als hoofdregel de instemming van de gezaguitoefenende ouder(s) of van de voogd vereist, maar bij weigering van één of beide ouders, of van de voogd, kan aan het verzoek van de minderjarige niettemin worden voldaan indien de arts de overtuiging heeft dat daarmee ernstig nadeel voor de patiënt kan worden voorkomen.
Met betrekking tot schriftelijke wilsverklaringen is in dit wetsvoorstel, eveneens conform het advies van de Raad van 10 februari 1999, een bepaling opgenomen. In het oorspronkelijke initiatiefvoorstel was vooralsnog geen regeling van dit onderwerp opgenomen in afwachting van de totstandkoming van een meldingsprocedure voor levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek. In navolging van het advies van de Raad en gelet op het grote aantal euthanasieverklaringen dat thans voorhanden is, achten wij het wenselijk in aansluiting op deze maatschappelijke ontwikkeling, te voorzien in een wettelijke status van een dergelijke verklaring. Aldus kan deze wettelijke verankering tot richtsnoer dienen voor de arts, indien deze wordt geconfronteerd met de situatie dat zijn patiënt niet langer in staat is tot het uiten van zijn wil.
Met deze verankering van de schriftelijke wilsverklaring, waarbij wordt aangesloten bij hetgeen reeds in belangrijke mate maatschappelijke realiteit is, wordt aan de arts, maar ook aan de patiënt en overige betrokkenen, meer rechtszekerheid geboden. In dit opzicht past deze verankering ook geheel bij de strekking van dit wetsvoorstel.
In dit verband wijzen wij er nog op dat op 27 april 1999 door de Raad van State voorts advies is uitgebracht over een ontwerp-algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging en een bijbehorende ontwerp-ministeriële regeling, inhoudende een meldingsprocedure voor levensbeëindiging bij enkele categorieën bijzondere patiënten. Voor dat besluit – waarvan wij verwachten dat het kort na de indiening van het onderhavige wetsvoorstel zal worden vastgesteld – geldt de zogeheten voorhangprocedure, zodat beide kamers der Staten-Generaal zich eerst nog zullen uitspreken over het besluit, alvorens het in werking zal treden.
Bovengenoemd besluit betreft patiënten die niet in staat zijn hun wil te uiten, zoals pasgeborenen of comateuze patiënten die niet tevoren een schriftelijke verklaring hebben afgelegd. Voorts gaat het om patiënten wier vermogen tot het uiten van een vrijwillig en weloverwogen verzoek gestoord kan zijn geweest als gevolg van een psychische stoornis of zich ontwikkelende dementie.
Ons voornemen is de toetsing van deze gevallen op te dragen aan een centrale multidisciplinaire commissie, die in voorkomende gevallen aan het openbaar ministerie een zwaarwegend advies over de zorgvuldigheid van het handelen van de arts uitbrengt. Aangezien in de strafbaarstelling van levensbeëindigend handelen met betrekking tot deze categorieën patiënten geen wijziging wordt gebracht, blijft een beslissing door het openbaar ministerie over al dan niet vervolgen in deze gevallen aangewezen.
In zijn advies van 10 februari 1999 over het oorspronkelijke initiatiefvoorstel vroeg de Raad van State zich af, waarom deze meldingsprocedure, gelet op het nauwe verband dat toch bestaat met euthanasie, buiten het wetsvoorstel is gelaten. De Raad acht het gewenst dat de beoogde centrale commissie voor de beoordeling van gevallen van levensbeëindiging bij enkele bijzondere categorieën patiënten eveneens een wettelijke basis krijgt, bij voorkeur in dezelfde wettelijke regeling waarin de regionale toetsingscommissies euthanasie zijn opgenomen.
Wij menen dat levensbeëindiging bij zogeheten wilsonbekwame patiënten een wezenlijk andere materie betreft dan levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.Een regeling met betrekking tot de beoogde centrale beoordelingscommissie voor gevallen van levensbeëindiging bij enkele bijzondere categorieën patiënten moet naar ons oordeel dan ook niet in het onderhavige wetsvoorstel worden opgenomen. De specifieke problematiek van beslissingen rond het levenseinde van zogeheten wilsonbekwame patiënten vergt een aparte, op die groepen toegesneden procedure, waarin de benodigde expertise betreffende de problematiek van de onderscheiden groepen patiënten, verzekerd is.
De opvatting van de Raad van State dat een centrale commissie voor de beoordeling van levensbeëindiging bij enkele bijzondere categorieën patiënten, net als de regionale toetsingscommissies euthanasie, een deugdelijke en wellicht zelfs wettelijke, fundering behoeft, is ons sympathiek. Wij geven er evenwel de voorkeur aan de vraag of, en zo ja, op welke plaats, een dergelijke commissie een formeelwettelijke basis moet worden gegeven, thans niet te beantwoorden, maar eerst de parlementaire behandeling van het bovenbedoelde besluit af te wachten. Eerst na afronding van het parlementaire debat over het besluit zullen wij ons standpunt nader bepalen.
Wij menen te mogen afzien van een uitgebreide beschouwing in deze memorie van toelichting over de voorgeschiedenis betreffende de wettelijke regeling van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Wij volstaan ermee te verwijzen naar de beschouwingen daaromtrent in de memorie van toelichting bij het eerdergenoemde initiatiefvoorstel (kamerstukken II, 1997–1998, 26 000, nr. 3).
3. Systematiek van het wetsvoorstel
Zoals gezegd strekt het wetsvoorstel ertoe te regelen, dat de arts die op zorgvuldige wijze euthanasie toepast of hulp bij zelfdoding verleent én dit vervolgens meldt aan de gemeentelijke lijkschouwer, voortaan straffeloos zal zijn. De opneming in het Wetboek van Strafrecht van een bijzondere strafuitsluitingsgrond in artikel 293, tweede lid, en in artikel 294, tweede lid, tweede volzin, laat de strafbaarheid van andere verschijningsvormen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding onverlet. De algemene stelling dat euthanasie en hulp bij zelfdoding niet langer strafbaar zullen zijn, is als zodanig dan ook geen juiste weergave van hetgeen met dit wetsvoorstel wordt beoogd.
De twee voorwaarden voor straffeloosheid van de arts zijn:
1. Hij moet voldoen aan de zorgvuldigheidseisen, welke zijn opgenomen in een afzonderlijke wet, te weten de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding;
2. Hij moet zijn handelen melden aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig hetgeen daaromtrent is bepaald in de Wet op de lijkbezorging.
In dit wetsvoorstel zijn de zorgvuldigheidseisen voor de arts vastgelegd. Deze zijn in het algemeen af te leiden uit de vaste jurisprudentie ter zake van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, waarop tot dusver steeds het vervolgingsbeleid was gebaseerd. Ingevolge artikel 9 van de al eerder genoemde Regeling regionale toetsingscommissies euthanasie vormen vier van deze criteria sinds 1 november 1998 reeds het uitgangspunt voor de toetsing van gemelde gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding door de regionale toetsingscommissies euthanasie. Aan deze commissies wordt in dit wetsvoorstel voorts een wettelijke basis verschaft. Aldus zal deze wet in de toekomst bepalingen bevatten betreffende instelling en samenstelling van de commissies, hun taken en bevoegdheden en hun werkwijze. De bepalingen terzake komen in grote mate overeen met hetgeen hieromtrent is vastgelegd in de Regeling regionale toetsingscommissies euthanasie.
De wijzigingen die ingevolge het onderhavige wetsvoorstel worden gebracht in de Wet op de lijkbezorging, zijn technisch van aard en vormen een noodzakelijk sluitstuk van de meldingsplicht die bestanddeel vormt van de bijzondere strafuitsluitingsgrond welke is opgenomen in het Wetboek van Strafrecht.
4. De melding en toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding
Wij achten de melding en toetsing van euthanasie onontbeerlijk teneinde enerzijds te waarborgen dat de kwaliteit van levensbeëindigend handelen op verzoek door artsen wordt bewaakt en bevorderd (in de literatuur wel kwaliteitsborging genoemd1) en teneinde anderzijds te verzekeren dat de praktijk inzake euthanasie maatschappelijk controleerbaar is. Melding van het levensbeëindigend handelen is in dit voorstel dan ook als voorwaarde opgenomen voor de toepasselijkheid van de bijzondere strafuitsluitingsgrond in het voorgestelde tweede lid van artikel 293 Sr.
De gang van zaken rond de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of de verlening van hulp bij zelfdoding is volgens dit wetsvoorstel als volgt. De arts maakt overeenkomstig het gestelde in de Wet op de lijkbezorging geen verklaring van overlijden op, maar meldt een onnatuurlijke dood aan de gemeentelijke lijkschouwer en overhandigt hem een beredeneerd verslag betreffende de toepassing door hem van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding.
De gemeentelijke lijkschouwer verwittigt op zijn beurt de burgerlijke stand en de officier van justitie ter verkrijging van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of verbranding. De gemeentelijke lijkschouwer verricht de uitwendige lijkschouw en verifieert hoe en met welke middelen het leven is beëindigd. Vervolgens zendt hij het verslag van de arts aan één van de regionale toetsingscommissies.
De commissie beoordeelt op basis van het verslag van de arts of de arts heeft gehandeld conform de vastgestelde zorgvuldigheidseisen.
De commissie vormt binnen zes weken na ontvangst van het verslag een oordeel. De termijn van zes weken kan eenmaal voor ten hoogste zes weken worden verlengd.
Dit oordeel wordt schriftelijk ter kennis van de arts gebracht. Indien de commissie van oordeel is dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, is daarmee de zaak afgedaan.
Indien de arts naar het oordeel van de commissie niet heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen, zendt de commissie haar oordeel zowel aan het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie als aan de geneeskundig inspecteur voor de gezondheidszorg. Deze zullen na bestudering van de stukken elk vanuit hun eigen taak en verantwoordelijkheid, beslissen of, en zo ja, welk gevolg aan het handelen van de arts moet worden gegeven. Het bericht van de regionale toetsingscommissie aan het openbaar ministerie en regionaal inspecteur dat de arts naar haar oordeel niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld, impliceert dat de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 293, tweede lid, Sr., niet, of niet zonder meer, van toepassing is. Dit brengt met zich dat mogelijk sprake was van een strafbaar feit en dat het openbaar ministerie het handelen nader moet beoordelen.
De eenheid van de oordelen van de verschillende toetsingscommissies zal verzekerd zijn door periodiek overleg tussen de voorzitters van de commissies, in aanwezigheid van vertegenwoordigers van het College van procureurs-generaal en van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid.
Bij de beantwoording in de rechtspraak inzake levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding van de vraag of sprake is van een noodtoestand, heeft de rechter zich van aanvang af met betrekking tot de waardering van de feitelijke situatie van de patiënt ten tijde van het levensbeëindigend handelen laten leiden door het heersend wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en in de medische ethiek geldende normen. De waarde van de multi-disciplinair samengestelde commissies, waarin in elk geval een jurist, een medicus en een ethicus zitting hebben, zien wij dan ook hierin, dat zij tot een afgewogen oordeel kunnen komen dat recht doet zowel aan de medisch-ethische als de juridische aspecten van het gegeven geval.
De commissies zullen voorts een toegevoegde waarde kunnen hebben in educatieve zin. In voorkomend geval zal de commissie het door haar gegeven oordeel achteraf, in een persoonlijk onderhoud met de arts kunnen toelichten. De commissie kan zodoende inzicht bieden in het beoordelingsproces en aan de arts feedback geven over de door hem gevolgde werkwijze.
Door het uitbrengen van jaarverslagen waarin, geanonimiseerd, zoveel mogelijk openheid van zaken wordt gegeven over de wijze waarop zij concrete gevallen aan de zorgvuldigheidscriteria hebben getoetst, zullen de commissies verder kunnen bijdragen aan het maatschappelijk inzicht in en de controle op levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Uiteindelijk wordt door alle genoemde aspecten het zorgvuldig handelen door de arts bevorderd.
Wij hebben er vertrouwen in dat de voorgestelde wettelijke bijzondere strafuitsluitingsgrond in combinatie met een meldingsprocedure en een procedure voor de toetsing achteraf van gemelde gevallen door een multidisciplinair samengestelde commissie, er toe zullen leiden dat levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in voorkomende gevallen zorgvuldig geschiedt en dat voorts het inzicht in en de controle op de praktijk inzake levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, zijn verzekerd.
5. Betekenis van de bijzondere strafuitsluitingsgrond
Dit wetsvoorstel beoogt aan artsen, en tegelijkertijd aan patiënten, een hoge mate van rechtszekerheid te bieden. Het gevolg van opneming van een bijzondere strafuitsluitingsgrond in het Wetboek van Strafrecht is, dat indien de toetsingscommissie oordeelt dat de arts zorgvuldig, dat wil zeggen overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen, heeft gehandeld, deze niet langer strafbaar is. Met een zodanig oordeel van de commissie is de zaak afgedaan. Dit betekent ook dat verreweg de meeste meldingen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding niet langer ter besluitvorming aan het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie worden gezonden.
Het feit dat artsen, indien zij gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding melden, niet langer automatisch worden blootgesteld aan een justitiële toets in laatste instantie, zal naar ons oordeel, zoals ook naar voren komt uit de resultaten van het al eerder genoemde evaluatie-onderzoek uit 1996, het vertrouwen in de meldingsprocedure en de bereidheid te melden, doen toenemen.
Een en ander neemt niet weg, dat het handelen van artsen ook in de toekomst nauwgezet zal worden getoetst. Het voorgestelde systeem biedt een wettelijke basis aan breed samengestelde commissies, die het gemelde handelen toetsen aan wettelijk vastgelegde zorgvuldigheidseisen. Deze zijn ontleend aan de jurisprudentie die in de afgelopen jaren terzake van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is gevormd. De criteria zijn in de praktijk goed bruikbaar gebleken voor de toetsing achteraf van voorkomende gevallen van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding.
De codificatie van deze criteria, zoals zij in de jurisprudentie tot dusver zijn uitgekristalliseerd, beoogt weliswaar de rechtszekerheid van artsen en patiënten, maar biedt geen zekerheid dat nimmer zal worden vervolgd, omdat ieder individueel geval wordt getoetst aan zorgvuldigheidseisen, welke onvermijdelijk abstract zijn geformuleerd. Desalniettemin blijft bij het oordeel van de toetsingscommissie dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, een nader oordeel van het openbaar ministerie achterwege.
De beoogde straffeloosheid van artsen die zich aan de zorgvuldigheidseisen houden, doet overigens geen afbreuk aan de wettelijke taken van het openbaar ministerie.
Op grond van de Wet op de lijkbezorging licht de gemeentelijke lijkschouwer naast de ambtenaar van de burgerlijke stand ook de officier van justitie in over het overlijden als gevolg van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, teneinde een verlof tot begraven te verkrijgen. Indien er op dat moment geen aanwijzingen zijn dat zich ernstige onregelmatigheden hebben voorgedaan, geeft de officier van justitie dit verlof af. De gemeentelijke lijkschouwer draagt voorts zorg voor de melding, inclusief de toezending van de daartoe benodigde bescheiden, aan de regionale toetsingscommissie. Indien er wèl aanwijzingen zijn die nopen tot het onmiddellijk instellen van een opsporingsonderzoek, bijvoorbeeld inlichtingen van de kant van de gemeentelijke lijkschouwer of aangifte van derden, dan kan de officier van justitie hiertoe op grond van zijn wettelijke taak overgaan.
Voor de goede orde merken wij op dat dit wetsvoorstel in het vervolgingsmonopolie van de officier van justitie in algemene zin geen wijziging brengt. Tot het instellen van een opsporingsonderzoek is de officier van justitie bevoegd bij een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Dit is niet anders in geval van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding. Dit betekent evenwel niet, dat het openbaar ministerie over alle meldingen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, ook indien het handelen als zorgvuldig is beoordeeld door de toetsingscommissie, een afdoeningsbeslissing moet nemen. Het nemen van een vervolgingsbeslisssing is eerst aangewezen, indien een opsporingsonderzoek is ingesteld. Tot dit laatste bestaat aanleiding, hetzij indien door de toetsingscommissie het handelen als onzorgvuldig is aangemerkt, hetzij indien uit anderen hoofde een redelijk vermoeden van schuld rijst, bijvoorbeeld, zoals wij hierboven al aangaven, omdat de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie bij de melding van een niet-natuurlijke dood wijst op ernstige onregelmatigheden, of omdat er een aangifte van een derde is.
Teneinde te verzekeren dat de officier van justitie, indien daartoe aanleiding is, zijn strafvorderlijke taken kan blijven vervullen, is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die de toetsingscommissies verplicht de officier van justitie desgevraagd alle inlichtingen te verstrekken die het behoeft ten behoeve van een in te stellen opsporingsonderzoek of ten behoeve van een adequate beoordeling van een door de commissie als onzorgvuldig beoordeeld geval.
In dit artikel worden enige begrippen gedefinieerd.
Waar in de regeling gesproken wordt van consulent, kunnen hieronder ook meerdere consulenten begrepen zijn. Het staat de arts die het voornemen heeft levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toe te passen vrij om daarover meer dan één arts te raadplegen. In dat geval gelden de bepalingen betreffende de consulent vanzelfsprekend voor alle geraadpleegde artsen.
Onder hulpverleners als bedoeld in artikel 446, eerste lid, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, wordt verstaan iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van geneeskunst rechtstreeks betrekking hebbende op de patiënt, verpleging en verzorging daaronder begrepen.
De zorgvuldigheidseisen zijn ontleend aan de vaste jurisprudentie terzake van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
De essentie van gerechtvaardigde levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, vormt het uitdrukkelijk verzoek daartoe van de patiënt. Dit verzoek is bij voorkeur schriftelijk vastgelegd, al is dit op zichzelf niet vereist voor het gerechtvaardigd zijn van de inwilliging ervan, zolang de patiënt in staat is zijn wil te uiten.
Het verzoek moet verder vrijwillig, weloverwogen en duurzaam zijn.
Op een verzoek dat het resultaat is van een opwelling, een plotselinge, hevige gemoedstoestand, moet niet worden ingegaan. De duurzaamheid van het verzoek blijkt uit de herhaling ervan, ook nadat de arts met de patiënt over diens verzoek en over diens gezondheidstoestand heeft gesproken.
Een verzoek is vrijwillig geuit, indien dit zonder druk of invloed van anderen op de patiënt is geuit. Vrijwilligheid houdt voorts in, dat de patiënt in staat moet zijn geweest zijn wil volledig vrij te bepalen. Uitgangspunt is dat de patiënt zelf om euthanasie moet verzoeken. Het is zijn eigen vrijwillige beslissing. Nadat de arts zich ervan vergewist heeft dat de stervenswens vrijwillig, uitdrukkelijk en duurzaam is, is, zo kan men stellen, de toepassing van de euthanasie een beslissing die de patiënt en de arts in samenspraak hebben genomen. Indien er gegronde aanleiding was te betwijfelen of de patiënt ten tijde van het verzoek om levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding zich ten volle bewust was van de strekking hiervan alsmede van zijn lichamelijke situatie, bijvoorbeeld in verband met een psychische stoornis, moet nader worden onderzocht of werkelijk sprake is geweest van een vrije en weloverwogen wilsuiting. Gelet hierop dient de melding van levensbeëindigend handelen bij dergelijke patiënten plaats te vinden volgens de procedure voor gevallen van levensbeëindiging bij enkele bijzondere categorieën patiënten. Ook de melding van levensbeëindigend handelen bij patiënten wier oordeelsvorming gestoord geweest kan zijn als gevolg van zich ontwikkelende dementie, behoort plaats te vinden volgens laatstgenoemde procedure. Die procedure is verder aangewezen indien sprake was van een patiënt die zijn wil niet kon uiten, zoals een pasgeborene, of een comateuze patiënt die niet tevoren een schriftelijke verklaring had afgelegd.
Voor de weloverwogenheid van het verzoek is verder van belang dat de patiënt volledig inzicht had in zijn ziekte, de gestelde diagnoses, de prognoses en de behandelmogelijkheden. De arts ziet erop toe dat de patiënt over deze zaken volledig geïnformeerd is. Deze voorlichting aan de patiënt is als eis nadrukkelijk opgenomen in onderdeel c. De arts dient ook met de patiënt te bespreken, welke alternatieven nog ter beschikking staan om het lijden van de patiënt te verlichten. Hierop ziet de zorgvuldigheidseis, opgenomen in onderdeel d. Deze zorgvuldigheidseis bevat twee elementen die van wezenlijk belang zijn voor het besluitvormingsproces met betrekking tot het toepassen van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding. Enerzijds drukt deze zorgvuldigheidseis uit dat dit besluitvormingsproces een zaak is van arts en patiënt samen. Juist waar het gaat om de afweging of aan de voorwaarden is voldaan waaronder euthanasie mogelijk is, in het bijzonder de vraag of er voor de patiënt geen andere uitweg meer is, achten wij de samenspraak tussen arts en patiënt van groot belang. De in deze eis tot uitdrukking komende samenspraak laat overigens de zelfstandige beslissing van de arts, en diens uitsluitende verantwoordelijkheid voor de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, onverlet.
De zorgvuldigheidseis, opgenomen in onderdeel d, achten wij anderzijds van groot belang om te benadrukken dat tot toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding pas besloten mag worden als dit voor de patiënt de enig overgebleven oplossing is. Euthanasie kan alleen verantwoord plaatsvinden in de context van goede palliatieve zorg. Voorop staan de zorg voor en de behandeling van de patiënt en het beperken en zo mogelijk wegnemen van diens lijden, ook als blijkt dat er geen therapie meer mogelijk is of de patiënt geen therapie meer wenst. De patiënt moet ervan overtuigd kunnen zijn dat hij tot het laatst met alle mogelijke zorg zal worden omgeven, zo min mogelijk zal behoeven te lijden en niet in de steek gelaten zal worden. Alle ter beschikking staande mogelijkheden in het kader van palliatieve zorg moeten door de arts worden onderzocht en aangeboden. Zijn kennis en attitude met betrekking tot palliatieve zorg zijn dan ook belangrijk. Daarmee is nog niet gezegd dat de patiënt iedere mogelijkheid moet benutten of beproeven. Volgens de gekozen formulering van deze zorgvuldigheidseis moet het gaan om een redelijke andere oplossing. Naar Nederlands recht (art. 7:450 BW) staat het iedere patiënt vrij elke behandeling te weigeren. Indien een patiënt verdere behandeling of verzorging weigert, doch overigens verkeert in een situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, dan staat de afwijzing in volle vrijheid door de patiënt van die behandeling of verzorging niet aan inwilliging van een verzoek om levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding van die patiënt in de weg. Aldus vatten wij ook rechtsoverweging 6.3.3, één na laatste volzin, in het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 1994 (NJ 1994, 656) op. Essentie van de bedoelde rechtsoverweging van de Hoge Raad is naar onze mening, dat het moet gaan om een reëel alternatief om het lijden te verlichten.
Voor de betekenis en reikwijdte van het begrip uitzichtloos en ondraaglijk lijden verwijzen wij naar de uiteenzetting die wij daarover op 16 september 1994 aan de Tweede Kamer hebben gezonden naar aanleiding van het hierboven genoemde arrest-Chabot (Kamerstukken 1993–1994, 23 877, nr. 1). Ter aanvulling op deze brief dient nog het volgende. De gronden voor euthanasie kunnen, ook blijkens de jurisprudentie, verschillen. De Hoge Raad noemt in diens arrest van 27 november 1984 (NJ 1985, 106) ook steeds verdergaande ontluistering van de persoon en het vooruitzicht om niet meer op waardige wijze te kunnen sterven. Het begrip uitzichtloos en ondraaglijk lijden laat ruimte voor de concrete omstandigheden van het geval.
Het vereiste van consultatie houdt in dat de arts in ieder geval één andere arts raadpleegt over het voornemen om levensbeëindiging op verzoek toe te passen of hulp bij zelfdoding te verlenen. In het standpunt over euthanasie van het Hoofdbestuur van de KNMG, kenbaar gemaakt in 1995, wordt benadrukt dat het hierbij gaat om een onafhankelijke collega, niet zijnde een praktijkgenoot, een familielid, maatschapslid of arts-assistent dan wel een arts die in enige andere ondergeschikte verhouding tot de arts staat. Het vereiste dat de consulent de patiënt behoort te zien vloeit niet voort uit de jurisprudentie. In navolging van het advies van de Raad van State van 10 februari 1999 over het initiatiefvoorstel zij wij van oordeel dat de consulent zich dient te vergewissen van de medische situatie van de patiënt en diens stervenswens door deze persoonlijk te bezoeken en zonodig te onderzoeken. Dit vereiste blijkt uit de term «zien» in het eerste lid, onderdeel c. Weliswaar doen zich in de praktijk situaties voor waarin een dergelijk bezoek, vanwege het stadium waarin de patiënt verkeert, overbodig lijkt, of waarin het bezoek door de patiënt en zijn naasten als een inbreuk op de intieme situatie rond het sterfbed wordt beschouwd. Uit oogpunt van een zorgvuldige procedure is het evenwel gewenst in de wet een eenduidige norm te stellen op dit punt.
De consulent dient zich een oordeel te vormen over de zorgvuldigheidseisen, zoals opgenomen in de onderdelen a tot en met d.
De consulent wordt geacht zich uit te spreken enerzijds over de uitzichtloosheid en ondraaglijkheid van het lijden van de patiënt, waarbij ook de vraag of er nog alternatieven zijn ter verlichting van het lijden, in ogenschouw moet worden genomen. Anderzijds dient de consulent een oordeel te geven over de uitdrukkelijkheid en weloverwogenheid van het verzoek om levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding.
Het vereiste van medisch zorgvuldige uitvoering omvat in de eerste plaats de medisch-technisch correcte toediening van de juiste middelen. In de tweede plaats moet de levensbeëindiging door de arts zelf worden uitgevoerd. De daarvoor vereiste handelingen mogen niet aan verpleegkundigen of aan omstanders worden overgelaten. Bij het verlenen van hulp bij zelfdoding wordt de arts geacht zelf aanwezig, of in de nabije omgeving beschikbaar te blijven, totdat de dood is ingetreden.
Het tweede lid gaat over een schriftelijke verklaring die door de patiënt is afgelegd toen hij daartoe nog in staat was. Er is enige gelijkenis met de zogenoemde negatieve schriftelijke wilsverklaring, bedoeld in artikel 7: 450, derde lid, BW. Tegelijkertijd dient er geen misverstand over te bestaan, dat beide verklaringen verschillen wat betreft het beoogde doel en rechtsgevolg. Anders dan bij de negatieve wilsverklaring uit het BW kan naar zijn aard nimmer een rechtsplicht voor de arts voortvloeien uit de onderhavige schriftelijke wilsverklaring. Dit vloeit voort uit het feit dat levensbeëindigend handelen niet wordt gerekend tot normaal medisch handelen. Indien een arts de gevraagde hulp niet in overeenstemming kan brengen met zijn geweten, hoeft hij deze niet te bieden. Komt hij tot deze afweging, dan ligt het op zijn weg om een andere arts in te schakelen.
De juridische status van de schriftelijke wilsverklaring als bedoeld in het tweede lid is dan ook deze, dat de arts, met inachtneming van de voorwaarden die in het tweede lid zijn genoemd, deze verklaring kan beschouwen als overeenstemmend met de wil van de patiënt. Met het oog op dit laatste dient de verklaring helder geformuleerd te zijn en voorzien te zijn van naam, handtekening en dagtekening. Is voldaan aan de voorwaarden van het tweede lid, dan kan de arts nog afzien van de inwilliging van het verzoek, indien hij daartoe gegronde redenen aanwezig acht. Een dergelijke gegronde reden zou in beginsel kunnen zijn het voortschrijden van de medisch-technische stand van de wetenschap sinds het moment van het afleggen van de verklaring. Gevreesde ernstige bijwerkingen kunnen bijvoorbeeld achterhaald zijn. Alsdan moet de arts inschatten wat de patiënt, gezien de in het verleden afgelegde verklaring, gewild zou hebben indien hij tot het uiten van zijn wil in staat zou zijn op het moment dat de arts op de verklaring is aangewezen. Een andere gegronde reden kan bijvoorbeeld zijn dat de verklaring niet duidelijk genoeg is.
De arts kan aan de schriftelijke wilsverklaring slechts gevolg geven, indien overigens aan alle zorgvuldigheidseisen voor levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is voldaan. De schriftelijke wilsverklaring als bedoeld in het tweede lid dient derhalve als richtsnoer voor arts, indien deze wordt geconfronteerd met de situatie dat zijn patiënt niet langer in staat is zijn wil te bepalen. De arts zal evenwel altijd, in het licht van de zorgvuldigheidseisen voor levensbeëindiging op verzoek, zijn eigen afweging moeten en kunnen maken.
Wij merken nog op dat de schriftelijke wilsverklaring ook kan zijn afgelegd voordat de patiënt de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. Zo kan een verklaring van een patiënt toen hij 14 jaar was, in overeenstemming worden geacht met zijn wil, mits aan de in het tweede lid van artikel 2 genoemde voorwaarden is voldaan.
Wij hebben overwogen om de geldigheid van de schriftelijke wilsverklaring aan een bepaalde termijn te binden. Wij hebben hiervan afgezien, omdat elke gestelde geldigheidsduur hardheidsdiscussies zal oproepen bij gevallen waarin de wilsverklaring net buiten de termijn valt. In de praktijk wordt de patiënt overigens geadviseerd om de verklaring, zolang hij wilsbekwaam is, regelmatig te actualiseren.
De regeling met betrekking tot minderjarigen is onderscheiden in een bepaling ten aanzien van twaalf- tot en met vijftienjarigen enerzijds en een bepaling ten aanzien van zestien- en zeventienjarigen anderzijds.
Wij gaan ervan uit dat ook bij minderjarigen het oordeel des onderscheids aanwezig kan zijn om tot een verantwoord en weloverwogen verzoek om euthanasie te komen. Met name mag een dergelijk oordeel aanwezig worden geacht bij minderjarigen die de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt. Voor de inwilliging van een verzoek van een minderjarige zestien- of zeventienjarige patiënt is de toestemming van de ouder of de ouders die het gezag over hem uitoefent of uitoefenen of zijn voogd dan ook niet vereist, al moeten zij, uit oogpunt van zorgvuldigheid, wel bij de besluitvorming zijn betrokken. Wat de minderjarige patiënt van twaalf tot zestien jaar betreft, is wèl vereist dat de ouders die het gezag over hem uitoefenen of zijn voogd hierin toestemmen. Bij weigering van één of beide ouders, of van de voogd, kan de arts aan het verzoek van de minderjarige niettemin voldoen indien hij de overtuiging heeft dat daarmee ernstig nadeel voor de patiënt kan worden voorkomen. Met het voorkomen van ernstig nadeel wordt bedoeld het voorkomen dat het uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt voortduurt.
Blijkens de laatste volzin van het vierde lid mag een schriftelijke wilsverklaring van een nadien wilsonbekwaam geworden patiënt van boven de twaalf, maar onder de zestien jaar eveneens worden opgevolgd, indien aan de voorwaarden, genoemd in het tweede lid, is voldaan. Dit betekent dat de ouder of de ouders die het gezag uitoefent of uitoefenen, of de voogd, met de inwilliging van het verzoek moeten instemmen. Doet één of beide ouders of de voogd dit niet, dan kan de arts daartoe derhalve slechts overgaan indien hij geen gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de wilsverklaring niet vrijwillig en weloverwogen is afgelegd. Tevens moet met de levensbeëindiging ernstig nadeel voor de patiënt worden voorkomen.
Wij gaan ervan uit dat het oordeel des onderscheids bij minderjarigen beneden de twaalf jaar in beginsel niet aanwezig is. Wij hebben ervoor gekozen deze leeftijdsgroep buiten deze regeling te laten. Levensbeëindigend handelen bij deze patiënten moet dan ook worden getoetst volgens de procedure voor levensbeëindiging zonder verzoek. Hieruit vloeit voort dat in een situatie zoals omschreven in het vierde lid, aan een schriftelijke wilsverklaring, afgelegd door de patiënt voordat deze twaalf jaar was, indien deze verklaring niet na het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar is (her)bevestigd, niet de betekenis kan worden toegekend als in het tweede lid bedoeld.
Zoals ook de Raad van State opmerkte in zijn advies van 10 februari 1999 over het initiatiefvoorstel, worden aan de besluitvorming ten aanzien van verzoeken van minderjarigen overigens dezelfde eisen worden gesteld als bij meerderjarigen, teneinde te verzekeren dat slechts gevolg wordt gegeven aan een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek tot levensbeëindiging in een situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden.
De toetsing achteraf van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding gebeurt door regionale commissies. Dergelijke commissies bestaan al sinds de inwerkingtreding op 1 november 1998 van de gewijzigde meldingsprocedure op grond van het Besluit van 19 november 1997, Stb. 550. De bestaande commissies zijn ingesteld bij ministeriële regeling van de Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 27 mei 1998, Staatscourant 1998, nr. 101.
In tegenstelling tot de bestaande regeling is het aantal leden waaruit een commissie bestaat in dit wetsvoorstel niet bepaald op drie, maar op een oneven aantal van ten minste drie leden. In elk geval maken deel uit van de commissie een jurist, tevens voorzitter, een medicus en een deskundige op het gebied van ethische of zingevingsvraagstukken. De medische en juridische inbreng is vanzelfsprekend nodig vanwege de aan de orde zijnde problematiek. Daarnaast wordt van de deskundige op het gebied van ethische of zingevingsvraagstukken een nuttige bijdrage verwacht voor wat betreft een systematische bezinning op relevante normen en waarden. Voor elk van de disciplines worden één of meer plaatsvervangende leden benoemd.
De eerste ervaringen lijken uit te wijzen dat een kleine commissie met daarin medische, juridische en ethische kennis en vaardigheden het meest geschikt is voor een brede en evenwichtige beoordeling van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, zoals beoogd, en tegelijkertijd voor een doelmatige werkwijze. Het lijkt ons evenwel raadzaam de wet aldus te redigeren, dat desgewenst grotere commissies kunnen worden ingesteld.
De leden van de commissies worden benoemd door de betrokken Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De leden en plaatsvervangend leden worden benoemd op grond van hun specifieke deskundigheid vanuit de eigen discipline op het terrein van de onderhavige problematiek, alsmede op grond van geschiktheid om een voorgelegd geval van verschillende kanten te bezien en aan abstract geformuleerde criteria te toetsen.
De benoeming van plaatsvervangende leden in elk van de categorieën is uit organisatorisch oogpunt wenselijk. Zij maakt een vlotte afdoening van gevallen mogelijk en biedt soelaas in geval van verhindering wegens ziekte of anderszins van één of meer leden van de commissie. Het spreekt voor zich dat bij de vervanging van een lid van de commissie een beroep wordt gedaan op een plaatsvervangend lid van dezelfde discipline als het te vervangen lid. Ook is plaatsvervanging mogelijk in verband met het bepaalde in artikel 15.
In het derde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat de secretaris onafhankelijk functioneert van de betrokken Ministers. Deze bepaling is wenselijk omdat de secretarissen in de praktijk in ambtelijke dienst zijn van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Voor de formulering van deze bepalingen is aansluiting gezocht bij bestaande regelgeving.
De voorzitter en overige leden, alsmede de plaatsvervangende leden van de commissies worden bezoldigd overeenkomstig de binnen het Rijk voor commissies gebruikelijke regelingen.
De commissie dient voor haar oordeelsvorming in ieder geval te beschikken over het verslag inzake de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen dat door de arts is opgesteld.
Voor de vorm en inrichting van het verslag van de arts wordt ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging een model vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. In het model zal de aanwijzing moeten zijn opgenomen om de schriftelijke wilsverklaring van de overledene, voor zover daarvan sprake is, en een verklaring van de geconsulteerde arts, bij het verslag te voegen. Indien één van deze stukken ontbreekt, dient de arts dit te motiveren in het verslag.
Het gaat erom dat de commissie de beschikking krijgt over voldoende feitelijke informatie, zodat zij duidelijk inzicht krijgt in het betreffende ziektegeval en de wijze waarop de beslissing tot levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding tot stand is gekomen en is uitgevoerd. Het is denkbaar dat bij het modelverslag bijlagen kunnen worden gevoegd die voor de beoordeling relevante aanvullende informatie bevatten met betrekking tot de medische situatie van de patiënt of diens wilsverklaring. Daarbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld brieven van artsen, onderzoeksuitslagen of evaluaties van beproefde therapieën.
Het kan voorkomen dat de aangeleverde informatie tekortschiet om een geval goed te kunnen bespreken. Doorgaans zal het de secretaris zijn die dit bij de voorbereiding van de beraadslagingen van de commissie opmerkt. Ook kan tijdens de bespreking van een voorgelegd geval de behoefte worden gevoeld om over bepaalde aspecten nadere inlichtingen in te winnen, hetzij telefonisch, hetzij schriftelijk, bij de arts, de gemeentelijke lijkschouwer, de consulent of de betrokken hulpverleners. In die mogelijkheid voorzien het tweede en derde lid.
De commissies hebben tot taak binnen zes weken te beoordelen of de arts bij de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of de verlening van hulp bij zelfdoding heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen. Deze termijn kan eenmaal voor ten hoogste zes weken worden verlengd, onder berichtgeving aan de arts. Deze verlenging kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om aanvullende informatie over het gemelde geval in te winnen.
Het oordeel is gemotiveerd en wordt schriftelijk ter kennis van de arts gebracht. Indien de commissie van oordeel is dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, is daarmee de zaak afgedaan.
Indien de arts naar het oordeel van de commissie niet heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen, zendt de commissie haar oordeel zowel aan het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie als aan de geneeskundig inspecteur voor de gezondheidszorg. Deze zullen na bestudering van de stukken elk vanuit hun eigen taak en verantwoordelijkheid, beslissen of, en zo ja, welk gevolg aan het handelen van de arts moet worden gegeven. Het bericht van de regionale toetsingscommissie aan het openbaar ministerie en regionaal inspecteur dat de arts naar haar oordeel niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld, impliceert dat de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 293, tweede lid, Sr., niet, of niet zonder meer, van toepassing is. Dit brengt met zich mee dat mogelijk sprake was van een strafbaar feit en dat het openbaar ministerie het handelen nader moet beoordelen.
Ook indien zich de situatie voordoet dat de officier van justitie naar aanleiding van een melding meent niet tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of verbranding te kunnen overgaan, zendt de commissie haar oordeel zowel aan het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie als aan de geneeskundig inspecteur voor de gezondheidszorg. Deze situatie kan zich voordoen indien een redelijk vermoeden van schuld rijst, bijvoorbeeld, zoals wij hiervoor al aangaven, omdat de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie bij de melding van een niet-natuurlijke dood wijst op ernstige onregelmatigheden, of omdat er een aangifte van een derde is. In artikel 12, laatste volzin, van de Wet op de lijkbezorging is geregeld dat de officier van justitie in dat geval de gemeentelijke lijkschouwer en de regionale toetsingscommissie in kennis stelt. Deze bepaling heeft het karakter van een vangnet, aangezien deze situatie zich in de praktijk naar verwachting zelden zal voordoen. Gelet op zijn wettelijke taken ingevolge artikel 10, tweede lid, Wet op de lijkbezorging, zal de gemeentelijke lijkschouwer in een dergelijk geval wel verslag uitbrengen aan de regionale toetsingscommissie en het door de arts overhandigde beredeneerd verslag meezenden. Het ligt evenwel in de rede dat de toetsingscommissie haar oordeel over het handelen van de arts alsdan naar het openbaar ministerie zendt, opdat dit mede in ogenschouw genomen kan worden bij de vervolgingsbeslissing die genomen moet worden naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek.
Het ligt in de rede dat, in geval het oordeel van de commissie ter kennis is gebracht van het openbaar ministerie en de geneeskundig inspecteur, deze elkaar op de hoogte houden van de eigen bevindingen en beslissingen, en zo nodig afstemmen. Voorts is een spoedige berichtgeving aan de arts over de uitkomst of de voortgang van de besluitvorming door beide instanties, aangewezen.
In voorkomend geval kan een commissie het door haar gegeven oordeel in een persoonlijk contact met de arts toelichten, feedback geven. Door inzicht te bieden in het beoordelingsproces en met hem de gevolgde werkwijze en gemaakte keuzes te bespreken, krijgen de commissies tevens een educatief karakter. Dit bevordert het zorgvuldig handelen door de arts bij de toepassing van euthanasie. Een dergelijk evaluatie-gesprek kan plaatsvinden op verzoek van de commissie zowel als de arts. De arts is overigens niet verplicht in te gaan op een uitnodiging voor een dergelijk gesprek.
Teneinde te verzekeren dat de officier van justitie, indien daartoe aanleiding is, zijn strafvorderlijke taken kan blijven vervullen, en gelet op de geheimhoudingsbepaling opgenomen in artikel 14, is de toetsingscommissies verplicht de officier van justitie desgevraagd alle inlichtingen te verstrekken die deze behoeft ten behoeve van een in te stellen opsporingsonderzoek of ten behoeve van een adequate beoordeling van een door de commissie als onzorgvuldig beoordeeld geval.
Zoals wij in het algemeen gedeelte van deze toelichting al hebben aangegeven, brengt dit wetsvoorstel in het vervolgingsmonopolie van de officier van justitie in algemene zin geen wijziging. Tot het instellen van een opsporingsonderzoek is de officier van justitie bevoegd bij een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Dit is niet anders in geval van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding. Tot het instellen van een opsporingsonderzoek kan aanleiding bestaan, hetzij indien door de toetsingscommissie het handelen als onzorgvuldig is aangemerkt, hetzij indien uit anderen hoofde een redelijk vermoeden van schuld rijst, bijvoorbeeld, zoals wij hiervoor al aangaven, omdat de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie bij de melding van een niet-natuurlijke dood wijst op ernstige onregelmatigheden, of omdat er een aangifte van een derde is.
Een deugdelijke en uniforme registratie van gemelde gevallen is in de eerste plaats noodzakelijk met het oog op de identificatie van gevallen en ter bewaking van de afdoening en in de tweede plaats met het oog op het uit te brengen jaarverslag. Voorts kan registratie nuttig zijn voor eventuele toekomstige onderzoeksdoeleinden. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van registreren, teneinde te verzekeren dat deze plaatsvindt op gelijke wijze en met inachtneming van wettelijke regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Wij achten het van groot belang dat een commissie een eenduidig oordeel uitbrengt omtrent de zorgvuldigheid van het handelen van de arts, ook wanneer hun oordeel in voorkomend geval het verzoek bevat aan het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie of de regionaal inspecteur om de zaak op punten waar het handelen van de arts niet overeenkomstig de zorgvuldigheidscriteria heeft plaatsgevonden, nader te bezien. Daartoe is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat een oordeel wordt vastgesteld bij gewone meerderheid van stemmen. Teneinde de inbreng van de drie vertegenwoordigde disciplines te verzekeren en een staken der stemmen te voorkomen, wordt in het tweede lid wel voorgeschreven dat alle commissieleden aan de stemming moeten hebben deelgenomen.
In het voorzittersoverleg, dat in ieder geval twee maal per jaar plaatsvindt maar naar behoefte vaker kan plaatsvinden, kunnen zowel praktische zaken als meer inhoudelijke zaken aan de orde komen. Het overleg is bij uitstek bedoeld om de eenheid in de toepassing van de zorgvuldigheidscriteria te bewaken. De voorzitters kunnen bijvoorbeeld gevallen waarin zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, inbrengen ter bespreking van de vraag in hoeverre deze omstandigheden bepalend moeten zijn voor het oordeel of zorgvuldig is gehandeld. Ook is denkbaar dat men bij elkaar informeert of in de andere commissies ervaring is opgedaan met bepaalde casus.
Het is goed denkbaar dat de secretarissen van de commissies bij dit overleg aanwezig zijn of dat zij, indien daaraan behoefte bestaat, buiten het voorzittersoverleg bijeenkomen om zaken af te stemmen en informatie uit te wisselen. Daarbij kan worden gedacht aan de opzet van de uit te brengen jaarverslagen, registratieperikelen en dergelijke.
Een vertegenwoordiger van het College van Procureurs-Generaal en een vertegenwoordiger van de Inspectie voor de Gezondheidszorg worden uitgenodigd om bij het voorzittersoverleg aanwezig te zijn. Langs deze weg kan inhoudelijke terugkoppeling plaatsvinden vanuit het Openbaar Ministerie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg over de afdoening van die zaken, waarin naar het oordeel van de commissie de arts niet had gehandeld volgens de zorgvuldigheidseisen.
In dit artikel is een geheimhoudingsplicht opgenomen voor de leden van de commissie met betrekking tot alle gegevens waarover zij bij hun taakuitvoering de beschikking krijgen. Deze geheimhoudingsplicht kan slechts woren doorbroken op grond van enig wettelijk voorschrift of indien uit de taakuitvoering de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Bij dit laatste kan gedacht worden aan het desgevraagd nadere inlichtingen verstrekken aan de officier van justitie, waartoe artikel 10 de verplichting bevat. Ook het inwinnen van nadere inlichtingen door de commissie op grond van artikel 8, derde lid, bij personen die bij een voorgelegd geval zijn betrokken, of een verzoek aan de commissie om informatie van de regionaal inspecteur voor de gezondheidszorg, kan ertoe leiden dat een lid van de commissie zijn geheimhoudingsplicht tegenover die personen doorbreekt.
In dit artikel is in algemene zin de plicht opgenomen voor een commissielid om zich te verschonen, indien er reden is aan te nemen dat zijn oordeel over een bepaalde zaak beïnvloed zou kunnen zijn. Ook kan een commissielid onder die omstandigheden worden gewraakt. In voorkomend geval ligt het voor de hand dat voor de oordeelsvorming over het desbetreffende geval een beroep wordt gedaan op een plaatsvervangend lid, dat over dezelfde soort deskundigheid beschikt.
Om de onafhankelijke oordeelsvorming van de commissieleden te waarborgen en in feite te voorkomen dat zij in een situatie als omschreven in artikel 15 terechtkomen, is het aan een lid, een plaatsvervangend lid en de secretaris niet toegestaan om voorafgaande aan de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding door een arts een oordeel te geven over diens voornemen daartoe. Desgevraagd kan door de secretaris of door een lid van de commissie wel informatie in algemene zin worden verstrekt over de inhoud van de meldingsprocedure, de geldende zorgvuldigheidscriteria, de verkrijgbaarheid van modelverslagen en dergelijke.
Het is de bedoeling dat de arts het voornemen om in te gaan op een verzoek om levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding bespreekt met een consulent.
Het vragen van een consult of het plegen van overleg vooraf vormt een belangrijke bijdrage tot de zorgvuldigheid van de besluitvorming rond het levensbeëindigend handelen. Ter verdieping en professionalisering van de consultatie wordt in navolging van het succesvolle proefproject dat de KNMG hierover heeft opgezet in samenwerking met de Amsterdamse Huisartsen Vereniging, gewerkt aan landelijke invoering van een systeem van steunpunten voor overleg en advies door daartoe nader opgeleide artsen. De arts die wordt geconfronteerd met een verzoek om levensbeëindiging zal zich in de toekomst moeten kunnen wenden tot een dergelijk steunpunt.
In hun jaarverslagen zullen de commissies, uiteraard met inachtneming van normen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoveel mogelijk openheid betrachten. De jaarverslagen bieden inzicht in de wijze waarop de commissies concrete gevallen van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding aan de zorgvuldigheidscriteria hebben getoetst en in de afwegingen die bij de beoordeling zijn gemaakt.
De openbare rapporten die door de commissies jaarlijks vóór 1 april worden uitgebracht, zullen het maatschappelijk inzicht in en de controle op de praktijk inzake levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding vergroten. Aldus kan ook de eenheid in de toepassing van de zorgvuldigheidscriteria worden bewaakt. Daaraan zal verder bijdragen het door de betrokken Ministers jaarlijks aan de Tweede Kamer uit te brengen verslag over het functioneren van de commissies.
Bij algemene maatregel van bestuur worden die aspecten betreffende de instelling en werkwijze van de commissies geregeld, die om beleidsmatige dan wel praktische redenen aan verandering onderhevig zijn. Dit maakt een delegatiebevoegdheid wenselijk, in ieder geval betreffende het aantal commissies, hun vestigingsplaats en hun relatieve bevoegdheid. Indien dit uit praktisch oogpunt nodig is, kunnen voorts nadere regels gesteld worden over de omvang en samenstelling van de commissies alsmede hun werkwijze en verslaglegging. Langs deze weg is het mogelijk het functioneren van de regionale commissies en hun werkwijze aan te passen nadat enige tijd ervaring is opgedaan met de nieuwe meldingsprocedure.
De bijzondere strafuitsluitingsgrond voor de toepassing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding door artsen is toegevoegd als tweede lid aan het bestaande artikel 293 Sr., met vernummering van de bestaande delictsomschrijving tot het eerste lid. In de nieuwe redactie is gekozen voor de term het leven beëindigen in plaats van de term van het leven beroven, teneinde beter aan te sluiten bij het gangbare spraakgebruik in dezen.
Voor de straffeloosheid van de arts is niet alleen vereist dat hij aan de zorgvuldigheidseisen, omschreven in artikel 2, voldoet, maar tevens dat hij van het toepassen van euthanasie of hulp bij zelfdoding mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig hetgeen daaromtrent is bepaald in het tweede lid van de Wet op de lijkbezorging. Het melden van euthanasie en hulp bij zelfdoding is derhalve bestanddeel van de bijzondere strafuitsluitingsgrond. Hierin komt tot uitdrukking de in het algemeen, ook binnen de medische beroepsgroep, onderschreven notie dat euthanasie en hulp bij zelfdoding beslissingen rond het levenseinde betreffen die niet tot normaal medisch handelen behoren, maar een handelen betreffen dat maatschappelijk genormeerd is en derhalve maatschappelijk controleerbaar moet zijn. Blijkens de gewijzigde redactie van artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging, behoort de arts bij melding aan de gemeentelijke lijkschouwer een beredeneerd verslag te voegen waaruit blijkt dat hij de vereiste zorgvuldigheidsnormen in acht heeft genomen. Door het vereiste van een mededeling aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging, is melding alleen derhalve niet voldoende. Voor de straffeloosheid is het toevoegen van een beredeneerd verslag eveneens vereist.
Het bestaande artikel 294 Sr. wordt gesplitst in twee leden. In het eerste lid blijft de algemene norm gehandhaafd, dat het aanzetten tot zelfdoding, indien de zelfdoding volgt, strafbaar is.
In het nieuwe tweede lid is de bestaande delictsomschrijving opgenomen van het opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn of hem de middelen daartoe verschaffen. In een nieuwe tweede volzin wordt de bijzondere strafuitsluitingsgrond zoals geformuleerd in artikel 293, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.
Deze toevoegingen zijn een uitvloeisel van de nieuwe redactie van artikel 293 Sr.
Indien de dood niet is ingetreden als gevolg van een natuurlijke oorzaak, behoort de arts van oudsher blijkens artikel 7, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging het afgeven van een verklaring van overlijden, benodigd voor het verlof tot begraving of verbranding van de ambtenaar van de burgerlijke stand, achterwege te laten. In dat geval dient de behandelende arts dit onverwijld mee te delen aan de gemeentelijke lijkschouwer. Aangezien levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding niet tot normaal medisch handelen worden gerekend, is de dood die als gevolg daarvan intreedt, niet natuurlijk. Daarin brengt het onderhavige wetsvoorstel geen verandering. Teneinde zeker te stellen dat het handelen van de arts die levensbeëindiging op verzoek toepast of hulp bij zelfdoding verleent, te allen tijde kan worden getoetst, is de melding van dat handelen aan de gemeentelijke lijkschouwer opgenomen als bestanddeel van de in artikel 293, tweede lid, Sr. opgenomen bijzondere strafuitsluitingsgrond. Ingevolge dat artikel kan de arts zich uitsluitend beroepen op de strafuitsluitingsgrond, indien hij van de levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding mededeling doet overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging. Daarin is bepaald dat de arts bij die mededeling een verslag overlegt, waaruit de inachtneming van de zorvuldigheideisen moet blijken. Blijkens de term beredeneerd moet het gaan om een gemotiveerde uiteenzetting. In artikel 7, derde lid, keert het bestaande tweede lid van artikel 7 terug, betreffende de mededeling aan de gemeentelijke lijkschouwer indien de arts in overige gevallen meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan. Hierbij gaat het om alle andere gevallen van overlijden als gevolg van een niet-natuurlijke oorzaak, zoals ongeval of misdrijf.
De behandelende arts deelt aan de gemeentelijke lijkschouwer mee, dat het overlijden het gevolg was van de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 293, eerste lid, onderscheidenlijk 294, tweede lid, tweede volzin, Sr., door invulling van een formulier, waarbij hij een beredeneerd verslag voegt volgens een vast te stellen model. Ook het verslag dat de gemeentelijke lijkschouwer op grond van artikel 10 uitbrengt aan de officier van justitie, en, indien sprake was van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, aan de regionale toetsingscommissie, betreft een vast te stellen model.
Teneinde te verzekeren dat ieder gemeld geval van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding op in de Wet op de lijkbezorging voorziene wijze wordt getoetst, brengt de gemeentelijke lijkschouwer, indien de behandelende arts meedeelt dat het overlijden het gevolg was van de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, verslag uit, niet alleen aan de officier van justitie met het oog op de afgifte door laatstgenoemde van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of verbranding, maar ook aan de regionale toetsingscommissie. Aan de commissie zendt hij het beredeneerd verslag van de behandelend arts mee.
De toetsing van gemelde gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding door regionale commissies, staat er niet aan in de weg dat intussen een verlof tot begraven of verbranden wordt verleend. De ervaring die in de afgelopen jaren is opgedaan met de meldingsprocedure, heeft geleerd dat bij een melding van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding zelden aanleiding bestaat tot het verrichten van een sectie. De doodsoorzaak wordt door de behandelende arts zelf aangegeven en staat dan ook in de meeste gevallen vast. Niettemin kunnen zich gevallen voordoen, waarin de officier van justitie, gelet op zijn strafvorderlijke taak, de mogelijkheid moet hebben een lichaam aan nader onderzoek te doen onderwerpen en derhalve de afgifte van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of verbranding uit te stellen. Aanleiding daartoe kan gelegen zijn in het feit dat met betrekking tot een bepaald geval van overlijden, waarover de arts heeft meegedeeld dat sprake was van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, de gemeentelijke lijkschouwer melding maakt van ernstige onregelmatigheden, of bij politie of justitie aangifte wordt gedaan van een strafbaar feit. In dat geval dient de officier van justitie blijkens de aanvulling van artikel 12 de gemeentelijke lijkschouwer en de regionale toetsingscommissie op de hoogte te stellen van het feit dat hij (nog) niet overgaat tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of verbranding. In een dergelijke situatie ligt het in de rede dat de commissie haar oordeel over het handelen van de arts zendt zowel aan het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie als aan de geneeskundig inspecteur voor de gezondheidszorg. Dit is geregeld in artikel 9, tweede lid, onder b. De commissie stelt de arts hiervan op de hoogte.
Het opzettelijk opmaken van een valse verklaring van overlijden is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 228 Wetboek van Strafrecht. Hierin brengt het onderhavige wetsvoorstel geen verandering. De arts die in strijd met het bepaalde in artikel 7 een verklaring van overlijden afgeeft, blijft derhalve aan het risico van vervolging op grond van artikel 228 WvS. blootgesteld. Het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 7, eerste lid, is voorts als overtreding strafbaar gesteld in artikel 81, eerste onderdeel, van de Wet op de lijkbezorging. In het laatstgenoemde artikel wordt thans ook strafbaar gesteld het overtreden van het bepaalde in het nieuwe tweede lid van artikel 81. Daarbij gaat het er vooral om het achterwege laten van een beredeneerd verslag door de behandelende arts te sanctioneren. Het karakter van overtreding met een lichte strafbedreiging lijkt ons voor dit feit voldoende. Het in strijd met het bepaalde in artikel 7, tweede lid, achterwege laten van de mededeling dat het overlijden het gevolg was van de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, zal in de praktijk samengaan met het ten onrechte afgeven van een verklaring van overlijden, hetgeen, zoals opgemerkt, als misdrijf is strafbaar gesteld in artikel 228 WvS.
Teneinde buiten twijfel te stellen dat de oordelen van de toetsingscommissies niet kunnen worden aangemerkt als beschikkingen in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor zij voor bezwaar en beroep vatbaar zouden zijn, worden de besluiten en handelingen ter uitvoering van deze wet toegevoegd aan de uitzonderingen genoemd in artikel 1:6 Awb. Wij onderschrijven de opvatting van de Raad van State, vervat in zijn advies over het oorspronkelijk initiatiefvoorstel, dat het niet gewenst is dat het oordeel van de commissies over het al dan niet zorgvuldig handelen van de arts wordt getoetst door de administratieve rechter.
Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Awb (kamerstukken II, 1997–1998, 25 837 (klachtrecht), zullen de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van de Awb niet van toepassing zijn op de oordelen van de commissie, maar hoofdstuk 9 inzake klachtbehandeling, wel, alsmede de Wet Nationale ombudsman. Dit komt ons niet wenselijk voor. Wij hebben dan ook het voornemen de commissies uit te zonderen van de toepasselijkheid van deze wetten overeenkomstig artikel 1a, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Nationale ombudsman. Daartoe zal artikel 1 van het Besluit Bestuursorganen Wno en Wob worden aangevuld.
Met het oog op een zorgvuldige invoering van de in het wetsvoorstel vervatte procedure, is het wenselijk de datum van inwerkingtreding bij afzonderlijk koninklijk besluit vast te stellen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26691-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.