26 448
Structuur van de uitvoering werk en inkomen (SUWI)

nr. 217
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 augustus 2005

Bij brief van 21 december 20041 heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen om een model van premiegroepen in de wachtgeldfondsen in te voeren, waarbij de hoogte van de premie afhankelijk is van de duur van het contract dat de werkgever aan zijn werknemer aanbiedt. Dit model zal leiden tot een beperking van de instroom in de WW vanwege cyclische werkloosheid en seizoenswerkloosheid. Tegelijk heb ik de Sociaal-Economische Raad (SER) in de gelegenheid gesteld dit voornemen te betrekken bij het advies over de toekomst van de WW.

Naar aanleiding hiervan heeft de Commissie Sociale Zekerheid van de SER in het Advies Invoering premiegroepen wachtgeldfondsen naar duur arbeidscontract van 29 juni 2005, aangegeven dit voornemen te steunen. De commissie van de SER adviseert in een vijftal wachtgeldfondsen – Culturele instellingen, Bouw, Schilders- en Agrarisch bedrijf en de Horeca – premiegroepen op basis van contractsduur in te voeren. De commissie wil daarbij de rol van sectoren versterken en bepleit daarom de sectoren het recht te geven een advies uit te brengen over de nadere invulling van het model van premiegroepen toegesneden op cyclische en seizoenmatige arbeid en de verhouding tussen de hoge en de lage premie. De commissie stelt zich daarbij op het standpunt dat de verhouding tussen de hoge en de lage premie een zekere substantie moet hebben om enig effect te kunnen sorteren. Daarom zou de verhouding bij voorkeur niet kleiner moeten zijn dan één staat tot vijf. In het advies van de SER is aangegeven dat de adviesperiode voor sectoren in dit verband beperkt kan worden tot drie maanden. Als er binnen deze termijn geen eensluidend sectoradvies tot stand komt, is het aan de minister de differentiatie in de premie voor het wachtgeldfonds vast te stellen, aldus het SER-advies.

Mede gelet op het SER-advies, dat een ondersteuning vormt voor mijn voorstel om premiegroepen in te voeren, bevestig ik dat ik voornemens ben de invoering van premiegroepen in de hierboven genoemde wachtgeldfondsen te realiseren met ingang van 1 januari 2006. Daarbij ga ik vooralsnog uit van een verhouding tussen de hoge en de lage premie van één staat tot zeven. Uit eerdere consultaties van sectoren is mij gebleken dat deze verhouding op draagvlak kan rekenen.

De invoering van premiegroepen in de wachtgeldfondsen is geregeld in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en wordt nader uitgewerkt in het besluit Wfsv en de ministeriele regeling Wfsv. UWV en de Belastingdienst heb ik gevraagd deze nadere regelgeving te bezien vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid. Naar aanleiding hiervan heeft UWV in zijn uitvoeringstechnisch commentaar van 14 juni 2005 aangegeven dat de regeling door de Belastingdienst zal worden uitgevoerd en dat deze uitvoerbaar is, mits in de regeling wordt verduidelijkt wat beoogd wordt met de bepaling dat de hoge premie ook van toepassing is als de omvang van het contract niet eenduidig is vastgelegd. De tekst van de regeling is daarop zo aangepast dat duidelijk wordt dat de lage premie niet van toepassing is, indien de omvang van het contract niet is vastgelegd, zoals bij een nul-urencontract of een oproepcontract het geval is. Ook de Belastingdienst heeft aangegeven dat het voorstel uitvoerbaar is indien op dit punt duidelijkheid wordt verschaft.

Uitgangspunt van de systematiek van premiegroepen is dat werkgevers zelf het correcte premietarief moeten toepassen en kiezen voor toepassing van de hoge premie op kortdurende arbeidsovereenkomsten of de lage premie op langdurende overeenkomsten. Dit is inherent aan de nieuwe aangiftesystematiek. In 2006 zal echter nog niet uit de polisadministratie af te leiden zijn of de correcte premie is toegepast. De Belastingdienst heeft aangegeven dat dit voor het overgangsjaar 2006 handhavingsrisico's met zich mee brengt en dat de handhaving van de regeling over 2006 daarom zal plaatsvinden in het kader van de reguliere periodieke looncontroles. De handhavingsrisico's die verbonden zijn aan de invoering van premiegroepen acht ik acceptabel

De SER vraagt om te bezien of bij de omzetting van een kortdurend contract in een langdurend contract, premierestitutie over de verstreken periode mogelijk is.

Naar aanleiding van mijn verzoek om daar in het uitvoeringstechnisch commentaar aandacht aan te besteden, heeft de Belastingdienst bericht dat een systematiek waarbij de werkgever over kan gaan tot verrekening van de te veel betaalde premie indien een kortdurend contract verlengd wordt met minimaal een jaar, technisch uitvoerbaar is, maar dat de handhavingsrisico's toenemen. Indien overgegaan zou worden tot premierestitutie, zal er voor werkgevers minder stimulans zijn om bij aanvang van de arbeidsovereenkomst al de nodige maatregelen te treffen om continuïteit in de werkzaamheden te waarborgen. Hierdoor zal mijns inziens de effectiviteit van premiegroepen verminderen. Dit overwegende ben ik van oordeel dat het niet wenselijk is om de mogelijkheid van premierestitutie in te voeren.

Het voorstel van de SER om de hoge premie niet van toepassing te laten zijn op vakantiewerk van scholieren en studenten en bij leer-werktrajecten, neem ik over. UWV en de Belastingdienst hebben aangegeven dat hieraan geen uitvoeringstechnische bezwaren verbonden zijn.

Het voorstel van de SER om de sectoren te consulteren over de bandbreedte van de premie, wil ik graag honoreren. Door de SER-commissie is onderkend dat er geen formele sectorvertegenwoordiging is die kan fungeren als adviesorgaan. Derhalve heb ik de Stichting van de Arbeid op 7 juli 2005 verzocht mij uiterlijk per 1 oktober 2005 te laten weten wat de zienswijze van de vijf betrokken sectoren over de bandbreedte van de premie is. Bij een eensluidend advies met betrekking tot deze sectoren, zal ik de premie in oktober vaststellen conform het voorgestelde advies (ervan uitgaande dat hierin ten minste de verhouding één staat tot vijf is terug te vinden).

Gelijktijdig met de invoering van bovenstaand model van premiegroepen in een vijftal wachtgeldfondsen, ben ik voornemens de regeling voor cyclische werkloosheid1 in te trekken. Deze regeling, waarbij werknemers die cyclische werkloos zijn, geen recht hadden op een werkloosheidsuitkering, leidde in de uitvoering tot problemen, vooral omdat de grens tussen seizoenmatige en niet-seizoenmatige arbeid niet altijd duidelijk was. Met de invoering van bovenstaand model voor premiegroepen is een andere, meer werkgeversgerichte benadering gekozen voor het terugdringen van cyclische werkloosheid.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Kamerstukken II, 2004–2005, 26 448, nr. 179.

XNoot
1

Artikel 4b van het Besluit inzake gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren.

Naar boven