nr. 80
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 6 april 1998
Tijdens de plenaire behandeling van het voorstel van wet houdende regels
inzake de telecommunicatie (Telecommunicatiewet; kamerstukken II 1996/97,
25 533) op dinsdag 31 maart 1998 is door leden van verschillende fracties
stilgestaan bij het vraagstuk van de vergoedingen, zoals dat regeling
vindt in het voorgestelde artikel 16.1. In geding was met name het tweede
lid van dit artikel. Deze bepaling maakt het mogelijk om ook de kosten, verband
houdend met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens
de Telecommunicatiewet bij marktpartijen in rekening te kunnen brengen.
In dit verband hadden de leden Roethof, Van Zuijlen en H. G. J. Kamp amendement
nr. 17 ingediend op grond waarvan eerder genoemd artikel 16.1, tweede lid,
zou komen te vervallen. Zij wilden hiermee met name bewerkstelligen dat de
algemene toezichtskosten op de telecommunicatiemarkt niet meer zouden worden
verhaald op partijen, maar zouden worden gefinancierd uit de algemene middelen.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel heb ik aangegeven grote moeite
te hebben met dit amendement. In de nadere discussie kwam aan de orde van
de zijde van de Kamer dat een van de problemen met het bepaalde in het wetsvoorstel
zou zijn dat de criteria voor de vaststelling van de vergoedingen onvoldoende
helder en objectief zijn, waardoor bij de uitvoering veel praktische problemen
zouden ontstaan. Ik ben met de Kamer van mening dat de criteria voor de vaststelling
van de vergoedingen helder moeten zijn en in regelgeving vast zouden moeten
liggen. Daartoe zouden deze criteria in de in het kader van artikel 16.1 vast
te stellen algemene maatregel van bestuur opgenomen moeten worden.
Ik zal dan ook bevorderen dat in deze algemene maatregel van bestuur heldere
criteria worden opgenomen voor de kostentoerekeningsgrondslagen ter bepaling
van de vergoedingen voor de onderscheiden partijen. Daarmee zal dan de vergoeding
kunnen worden vastgesteld. Hiermee wordt bereikt dat voor betrokken partijen
duidelijk vaststaat hoe de uiteindelijk in rekening te brengen
vergoeding wordt vastgesteld. Bovendien kunnen daarmee onnodige juridische
procedures zoveel mogelijk worden voorkomen.
Ik acht het van belang het bovenstaande ter kennis te brengen van de Kamer
om dit te kunnen betrekken bij de oordeelsvorming over amendement nr. 17.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink