25 107
Derde fase EMU

nr. 40
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 mei 2000

Hierbij doe ik u het Nederlands standpunt toekomen inzake de opheffing van de derogatie op de euro voor Griekenland ten behoeve van het algemeen overleg met de Vaste Kamer Commissie van Financiën op 31 mei 2000. De nota bevat een analyse van de Convergentieverslagen van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank, die ik u op 9 mei jl. deed toekomen (25 107, nr. 39).

De gepresenteerde Convergentieverslagen van 3 mei jl. van de ECB en de Commissie zijn het beginpunt van de in artikel 122, lid 2, vervatte procedure voor opheffing van een derogatie op de euro. Naar aanleiding van de gepresenteerde bevindingen in de Convergentieverslagen heeft de Europese Commissie alleen een voorstel voor Griekenland voorbereid om de derogatie op de euro op te heffen. Zweden voldoet niet aan alle convergentiecriteria en de derogatie op de euro kan derhalve volgens de Cie niet worden opgeheven. Op 18 mei 2000 heeft het Europees Parlement zich positief over de toetreding van Griekenland tot het eurogebied uitgesproken. In de Ecofin Raad van 5 juni zal Griekenland voor de eerste maal worden besproken. Ten slotte zal de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders de Griekse deelname bespreken tijdens de bijeenkomst van de Raad in Feira op 19 en 20 juni waarna de Ecofin Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal beslissen of Griekenland volgens de criteria van artikel 121, lid 1, aan de noodzakelijke voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

CONVERGENTIEVERSLAGEN GRIEKENLAND EN ZWEDEN NEDERLANDS STANDPUNT INZAKE OPHEFFING DEROGATIE OP DE EURO VOOR GRIEKENLAND

1 Inleiding

Na de start van de EMU brengen de Commissie en de ECB (ingevolge artikel 122 van het Verdrag) tenminste om de twee jaar, of op verzoek van een lidstaat, een zogenaamd Convergentieverslag uit. Daarin wordt nagegaan of een land dat nog niet de euro heeft aangenomen («een derogatie heeft») voldoet aan de voorwaarden voor de aanneming van de euro. Dit wordt getoetst aan de hand van dezelfde criteria (de «Maastricht-criteria», artikel 121, lid1, van het Verdrag) die golden voor het besluit van 3 mei 1998 met betrekking tot de landen die per 1 januari 1999 de euro hebben aangenomen. Van de vier lidstaten die de euro nog niet hebben aangenomen hebben de Commissie en de ECB voor Griekenland en Zweden een verslag opgesteld. Daarnaast heeft Griekenland op 9 maart 2000 een verzoek ingediend tot intrekking van de derogatie op de euro voor Griekenland. Het Verenigd Koninkrijk en Denemarken hebben een «opt-out» voor deelname aan de derde fase van de EMU. Derhalve wordt een convergentieverslag voor deze landen pas opgesteld, indien zij hebben aangegeven naar de derde fase te willen overgaan.

De Convergentieverslagen van de ECB en de Commissie zijn beginpunt van de in artikel 122, lid 2, vervatte procedure. Naar aanleiding van de gepresenteerde bevindingen in de Convergentieverslagen heeft de Europese Commissie alleen een voorstel voor Griekenland voorbereid om de derogatie op de euro op te heffen. Zweden voldoet niet aan alle convergentiecriteria en de derogatie op de euro kan derhalve volgens de Cie niet worden opgeheven. Op 18 mei 2000 heeft het Europees Parlement zich positief over de toetreding van Griekenland tot het eurogebied uitgesproken. In de Ecofin Raad zal Griekenland op 5 juni voor de eerste maal worden besproken. Ten slotte zal de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders de Griekse deelname bespreken tijdens de ER op 19 en 20 juni waarna de Ecofin Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal beslissen of Griekenland volgens de criteria van artikel 121, lid 1, aan de noodzakelijke voorwaarden voldoet om de derogatie in te trekken.

In het vervolg van deze notitie zullen de prestaties van Griekenland op de verschillende convergentiecriteria worden behandeld. Voor ieder criterium afzonderlijk worden eerst de feiten weergegeven. Daarna volgt een nadere analyse, waarna besloten wordt met een standpunt. De juridische convergentie van Griekenland wordt behandeld in paragraaf 3. In paragraaf 4 volgt dan het standpunt van de Nederlandse regering over het voorstel van de Commissie tot intrekking van de derogatie voor Griekenland. Tot slot wordt kort ingegaan op het Convergentieverslag voor Zweden.

Tabel 1. Kerncijfers

 19981999200020012002
reële groei BBP (%)3,73,53,84,14,3
inflatie (CPI in %)14,72,52,12,12,0
saldo lopende rek. (%BBP)– 2,7– 1,3– 1,8– 2,0– 2,0
werkloosheid (%beroepsbev.)29,89,49,08,6
begrotingssaldo (%BBP)– 2,5– 1,5– 1,2– 0,20,2
schuldquote (%BBP)105,4104,2103,399,598,0

Bron: Griekse Convergentieprogramma 1999–2002.

1 Convergentieprogramma geeft geen HICP schattingen voor 2000 tot en met 2002. (HICP 1998 4,5% en 1999 2,3% (schatting)).

2 Autumn forecast European Commission.

2 Beoordeling van de Griekse convergentie

2.1 Inflatie

2.1.1 Convergentieverslagen Commissie en ECB

• Gedurende de referentieperiode van april 1999 tot en met maart 2000 realiseerde Griekenland een HICP-inflatie van 2,0%, lager dan de referentiewaarde van 2,4%; sinds januari 2000 heeft Griekenland een HICP-inflatie onder de referentiewaarde gerealiseerd.

• Afgemeten aan andere relevante inflatiemaatstaven (bv. afname van de stijging loonsom per werknemer van 12,2% in 1995 tot 4,8% in 1999) is er sprake geweest van een terugdringing van de onderliggende inflatie.

• Tijdelijke factoren, zoals de verlagingen van de indirecte belastingen hebben volgens ramingen van de ECB gedurende de referentieperiode de consumptieprijsinflatie teruggebracht met gemiddeld ongeveer 0,9 procentpunt. De Griekse regering heeft vanaf augustus 1998 een aantal «herenakkoorden» afgesloten met ondernemingen in de handel, de industrie en de dienstverlening om de kleinhandelsprijzen te verlagen van een aantal goederen die een belangrijk deel uitmaken van de mand waaruit de CPI is samengesteld. Het is onzeker of het aflopen van deze akkoorden zal leiden tot opwaartse druk op de prijzen.

• De meeste thans beschikbare prognoses gaan uit van een inflatiepercentage tussen 2,2% en 2,4% in 2000 en tussen 2,3% en 2,7% in 2001 (ECB).

• Opwaartse risico's voor inflatie zijn het wegvallen van de eenmalige verlaging van de indirecte belastingen, het niet verlengen van de «herenakkoorden, de zgn EMU-schok (verlagen van Griekse korte rente naar het EMU-niveau) en ten slotte de convergentie van de drachme naar de conversiekoers (depreciatie van 2% vanaf koersniveau maart 2000).

Tabel 2. Gemiddelde geharmoniseerde inflatie (HICP)

 1996199719981999maart 2000
Griekenland7.95.44.52.12.0
Euro-112.21.61.11.11.4
EU-152.51.71.31.21.4
Referentiewaarde2.52.72.22.12.4
gem. drie landen hoogste inflatie eurogebied3.611.92.12.32.72
gem drie landen laagste inflatie eurogebied1.411.20.70.61.22

Bron: ECB/Eurostat

1 CPI

2 Ramingen CPI voor 2000

2.1.2 Analyse

Alhoewel Griekenland voldoet aan het inflatiecriterium, moet de vraag gesteld worden of de bereikte prijsstabiliteit duurzaam is. De daling in de inflatie is deels bereikt via eenmalige maatregelen die na verloop van tijd weer uit de inflatiecijfers zullen lopen. Hoe groot is het risico dat de inflatie weer zal toenemen tot een niveau wat duidelijk boven dat van de huidige euro-landen ligt?

Er bestaan aanwijzingen dat de inflatie in Griekenland duurzaam op een niveau zal blijven dat kan worden gezien als verenigbaar met prijsstabiliteit en in lijn is met de inflatieontwikkeling in het eurogebied. Door het succes van het beleid gericht op inflatiebestrijding is de inflatie (CPI) sinds 1990 van 20,4% teruggebracht tot 2,6% in 1999. Hierdoor zijn de inflatieverwachtingen in Griekenland duurzaam getemperd wat tot uiting komt in de gematigde loonontwikkeling sinds 1995 (daling loonsomstijging per werknemer van 12,2% in 1995 tot 4,8% in 1999). Dit proces werd ondersteund door een sterke productiviteitsverbetering waardoor de stijging van de loonkosten per eenheid product is teruggebracht van 11,6% in 1995 tot 2,5% in 1999. Weliswaar bevindt de inflatie zich in Griekenland nog boven het gemiddelde niveau van het eurogebied, maar met 2,1% ligt de Griekse inflatie beneden die van Ierland, Portugal en Spanje. Ook voor 2000 zijn de verwachtingen dat de inflatie in Griekenland zich weliswaar aan de bovenkant, maar nog steeds binnen de «inflatie-range» van het eurogebied zal bevinden.

Niettemin moeten de door de ECB gedefinieerde opwaartse risico's door de Griekse regering worden onderkend. Het beleid gericht op een gematigde loonontwikkeling, een stringent begrotingsbeleid en structurele hervormingen in met name de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid moeten voortvarend worden doorgezet. De Raadsopinie van 31 januari betreffende het Griekse convergentieprogramma roept hiertoe op.

2.1.3 Standpunt

Griekenland voldoet aan het inflatiecriterium voor deelname aan de Euro. Gedurende de referentieperiode van april 1999 tot en met maart 2000 realiseerde Griekenland een HICP-inflatie van 2,0%, hetgeen lager dan de referentiewaarde van 2,4% is. Eenmalige maatregelen dragen in belangrijke mate bij aan dit resultaat. De Griekse regering dient daarom het ingezette beleid van loonmatiging en het stringente begrotingsbeleid voort te zetten respectievelijk te intensiveren teneinde de inflatie duurzaam op een niveau dat verenigbaar is met prijsstabiliteit te behouden, conform de oproep van de Raadsopinie van 31 januari 2000.

2.2 Houdbare karakter van de overheidsfinanciën

2.2.1 Convergentieverslagen Commissie en ECB

• In het referentiejaar 1999 kwam het begrotingstekort van de totale overheid uit op 1,6%, ruim onder de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote 104,4% bedroeg en dus ver boven de referentiewaarde van 60% lag. Vergeleken met het voorgaande jaar is het begrotingstekort met 1,5% teruggebracht, en de schuldquote met 1%. Volgens ramingen daalt het begrotingstekort in 2000 tot 1,3% en de schuldquote tot 103,7% bbp.

• De Ecofin Raad heeft op 29 november 1999 het oordeel dat er in Griekenland sprake was van een buitensporig tekort ingetrokken.

• De ECB constateert dat de zgn. tekort-schuldaanpassingen de belangrijkste factor voor de toegenomen schuld sinds begin jaren negentig is. Deze omvatten voornamelijk de herwaardering van in vreemde valuta luidende overheidsschuld na de devaluatie van de drachme in 1998 alsmede van transacties in financiële activa. Herwaarderingseffecten op in vreemde valuta luidende schuld hebben gedurende de jaren negentig voortdurend een opwaartse invloed uitgeoefend op de schuldquote.

• Het aandeel van in vreemde valuta luidende schuld bedroeg in 1999 33%, waarvan iets meer dan de helft luidde in valuta's van niet-eurolanden.

• Structurele verbeteringen hebben een belangrijke rol gespeeld in het terugbrengen van het overheidstekort. Het primaire overheidssaldo is van een tekort van bijna 6% in 1990 toegenomen tot een overschot van bijna 6% in 1999.

• Het Griekse Convergentieprogramma voor de periode tot en met 2002 streeft naar een overschot van 0,2% bbp in 2002, dat bereikt moet worden door de primaire lopende uitgaven te beperken, terwijl tegelijkertijd in een verhoging van het niveau van de overheidsinvesteringen wordt voorzien. Het primaire overschot blijft in 2002 op het niveau van 1999.

• De Raad heeft in zijn opinie van 31 januari 2000 geconcludeerd dat het geactualiseerde Convergentieprogramma voldoet aan de vereisten van het Pact voor stabiliteit en groei, maar heeft de Griekse regering opgeroepen betere uitkomsten te bereiken onder meer met het oog op het verder verlagen van de inflatie.

Tabel 3. Ontwikkeling van de staatsschuld

 19992000200120022003
Griekenland104.2103.399.598.0
Italië114.7111.7108.5104.3100.0
België114.9112.4108.8105.0101.3

Bron: Stabiliteits- en convergentieprogramma's 1999/2000

2.2.2 Toelichting

De beschikking van de Raad omtrent een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 104 lid 6 van het Verdrag is door de Raad op 29 november 1999 ingetrokken. Hiermee voldoet Griekenland formeel aan het criterium ten aanzien van het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën. Art 121, lid 1, definieert immers het voldoen aan het criterium van houdbare overheidsfinanciën als het niet hebben van een buitensporig tekort. Artikel 2 van het Protocol betreffende de in artikel 121 van het Verdrag bedoelde convergentiecriteria stelt dat dit criterium inhoudt «dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen raadsbesluit krachtens artikel 104, lid 6, van het Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat».

In mei 1998 moest voor een groot aantal landen gelijktijdig met de beslissing over deelname aan de derde fase van de EMU het buitensporig-tekortoordeel worden ingetrokken. Voor Griekenland is dit besluit al op 29 november 1999, een half jaar vóór de toetredingsbeslissing, ingetrokken.

Ondanks dat Griekenland sinds november 1999 voldoet aan het criterium van de overheidsfinanciën, dient, nu de toetreding van het land tot de EMU aan de orde is opnieuw te worden beoordeeld of een houdbare situatie van de overheidsfinanciën nog steeds aanwezig is. De schuldquote ligt ruim boven de referentiewaarde van 60% bbp. De ECB constateert dat het een niet aflatende bron van zorg is of de overheidsschuld «in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo wordt benaderd» en of een houdbare begrotingspositie is bereikt. Volgens het rapport van de ECB zijn voor een reductie van de schuldquote binnen 10 jaar tot een waarde van 60% uit het Stabiliteits- en Groeipact substantiële primaire overschotten en voortdurende aanzienlijke algehele begrotingsoverschotten benodigd, die de doelstellingen van het Convergentieprogramma overtreffen. Daarnaast concludeert de ECB dat met het oog op de vergrijzing de inspanningen gericht op hervorming van het sociale-zekerheidsstelstel moeten worden opgevoerd. Na in 1993 een hoogtepunt te hebben bereikt, is de schuldquote gestabiliseerd, om vervolgens met 5,3% af te nemen tot 104,4% bbp in 1999. Volgens het in 1999 aangepaste Griekse Convergentieprogramma zal de schuldquote dalen tot minder dan 100% BBP in 2001.

De Griekse regering heeft, bij de Raadsbeslissing tot opheffing van het buitensporig-tekortoordeel, bevestigd dat zij blijft streven naar een primair overschot dat krachtig bijdraagt tot de daling van de schuldquote. Dit primair overschot is van essentieel belang voor de verdere blijvende daling van de schuldquote.

2.2.3 Standpunt

Op 29 november 1999 werd door de Ecofin Raad geconcludeerd dat het buitensporige tekort in Griekenland is gecorrigeerd en werd de beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort ingetrokken. Hiermee voldoet Griekenland formeel aan het criterium met betrekking tot het houdbare karakter van de overheidsfinanciën. In 2003 zal de overheidsbegroting een licht overschot vertonen. Er ligt een duidelijke committering van de Griekse regering de staatsschuld krachtig te laten dalen.

2.3 Wisselkoersontwikkelingen

2.3.1 Convergentieverslagen Commissie en ECB

• De Griekse drachme neemt sinds 16 maart 1998 deel aan het ERM-I en trad bij de aanvang van de derde fase van de EMU toe tot het ERM-II; de drachme werd in de referentieperiode gewoonlijk boven de spilkoers verhandeld en de wisselkoersvolatiliteit daalde aanmerkelijk; relatief hoge renteverschillen hebben echter in de referentieperiode een belangrijke rol gespeeld;

• Met ingang van 17 januari 2000 werd de spilkoers van de drachme opgewaardeerd tot GRD 340,75 ten opzichte van de euro. Het besluit werd genomen ter ondersteuning van de doelstelling van de Griekse autoriteiten om de Griekse economie op een koers van duurzame groei met prijsstabiliteit te houden.

• De sterke appreciatie van de reële wisselkoers met 30,2% sinds 1987 moet volgens de ECB worden gezien in het licht van het inhaalproces dat Griekenland doormaakt ten opzichte van de rest van de EU. Dit proces gaat normaliter gepaard met een sterke productie- en productiviteitsgroei en appreciatie van de reële wisselkoers. Evenzo dienen de aanzienlijke Griekse tekorten op de lopende rekening in de jaren negentig en de verslechtering van de externe-vermogenspositie sinds 1996 te worden bezien in samenhang met de kapitaalinvoer voor de financiering van investeringen.

2.3.2 Standpunt

De Griekse drachme neemt sinds 16 maart 1998 deel aan het ERM-I en trad bij de aanvang van de derde fase van de EMU toe tot het ERM-II. De drachme heeft twee jaar lang, zonder grote spanningen, met inachtneming van de normale fluctuatiemarges en zonder een devaluatie ten opzichte van een munt van een andere lidstaat aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel deelgenomen en voldoet daarmee aan het wisselkoerscriterium.

2.4 Lange-rente

2.4.1 Convergentieverslagen Commissie en ECB

• Gedurende de referentieperiode van april 1999 tot en met maart 2000 bedroeg de lange rente in Griekenland gemiddeld 6,4% en lag daarmee 0,8% onder de referentiewaarde voor het rentecriterium van 7,2%.

• In maart 2000 bedroeg de ecart tussen de Griekse lange rente en het gemiddelde voor het eurogebied ongeveer 0,8%, terwijl die tussen de Griekse korte rente en het gemiddelde voor het eurogebied in het eerste kwartaal van 2000 540 basispunten bedroeg. Reden voor deze relatief hoge spread was het strikte monetaire beleid van de Griekse centrale bank met als doel zo lang mogelijk de inflatie in Griekenland af te remmen.

2.4.2 Standpunt

Gedurende de referentieperiode van april 1999 tot en met maart 2000 bedroeg de lange rente in Griekenland gemiddeld 6,4% en lag daarmee 0,8% onder de referentiewaarde voor het rentecriterium van 7,2%. Griekenland voldoet hiermee aan het rentecriterium en geeft daarmee een indicatie van de duurzaamheid van de door Griekenland bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel.

3 Verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het Verdrag

3.1 Toelichting

Voor de bepaling van de terreinen waarop aanpassing van de nationale wetgeving is vereist, wordt een onderscheid gemaakt tussen: de onafhankelijkheid van de nationale centrale banken; de juridische integratie van de nationale centrale banken in het ESCB; en, andere wetgeving dan die welke betrekking heeft op nationale centrale banken.

De ECB concludeert dat er geen onverenigbaarheden resteren op het punt van de centrale-bankonafhankelijkheid in Griekenland. De juridische integratie houdt in dat nationale centrale banken die volledig deelnemen een integrerend deel uitmaken van het ESCB en dat zij handelen in overeenstemming met de richtsnoeren en instructies van de ECB. Bepalingen in nationale wetgeving die de uitvoering van met het ESCB verband houdende taken of de naleving van door de ESB genomen besluiten in de weg staan, zijn derhalve onverenigbaar met de effectieve werking van het ESCB. De statuten van de Bank van Griekenland zijn op 26 april 2000 gewijzigd en aangepast aan de in het Verdrag en de Statuten van het ESCB vastgelegde vereisten voor de volledige juridische integratie van de Bank van Griekenland in het ESCB. De nieuwe statuten moeten nog worden goedgekeurd door het parlement. Aangenomen dat de nieuwe statuten van de Bank van Griekenland worden goedgekeurd door het parlement en dat zij tijdig in werking treden en aangenomen dat de nationale wetgeving overeenkomstig wordt aangepast, zullen in de wetgeving inzake de Bank van Griekenland geen onvolkomenheden resteren met betrekking tot de vereisten van het Verdrag en de Statuten van de ECB ten aanzien van de volledige juridische integratie van de Bank van Griekenland in het ESCB.

De andere wetgeving heeft met name betrekking op de uitvoering door de nationale centrale banken van met het ESCB verband houdende taken alsmede wetgeving op monetair terrein, zoals de uitgifte van bankbiljetten en munten en het beheer van externe reserves. Deze wetgeving zal worden aangepast door middel van een wet omtrent de invoering van de euro, waarvan de ECB in kennis is gesteld en welke bij het parlement zal worden ingediend.

3.2 Standpunt

Met inachtneming van de door de ECB gemaakte voorbehouden is de nationale wetgeving van Griekenland, met inbegrip van de statuten van de Griekse centrale bank, verenigbaar met artikel 108 en 109 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

4 Commissie-voorstel voor een Raadsbeslissing betreffende het intrekken van de derogatie op de euro

4.1 Inhoud van Commissie-voorstel

De Cie geeft in de door haar opgestelde overwegingen bij het voorstel voor een Raadsbeslissing uitsluitend een uitvoerige beschrijving van de gevolgde procedure en de wijze waarop de criteria zijn toegepast. Vervolgens wordt een opsomming gegeven van de Griekse prestaties ten aanzien van de criteria uit artikel 121 lid 1 van het verdrag: de Griekse wetgeving is verenigbaar met artikel 108 en 109 en de statuten van het ESCB, de inflatie is beneden de referentiewaarde, Griekenland kent geen beschikking van de Raad inzake een buitensporig tekort, Griekenland heeft gedurende twee jaar binnen de normale fluctuatiemarges deelgenomen aan het ERM II en de Griekse lange termijn rentevoet was beneden de referentiewaarde. Griekenland voldoet daarmee aan de voorwaarden voor de aanneming van één munt.

4.2 Standpunt

Griekenland voldoet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt en derhalve kan Nederland instemmen met het intrekken van de Griekse derogatie op de euro. In Griekenland is een hoge mate van duurzame convergentie met het eurogebied bereikt zoals blijkt uit de toetsing van de economische convergentie met behulp van de verschillende criteria uit artikel 121 lid 1 van het Verdrag; de ontwikkeling van de prijzen, de begrotingspositie van de overheid, de wisselkoers en de lange rente, waarbij ook rekening is gehouden met andere factoren.

Ondanks de goede resultaten die Griekenland op het punt van de convergentie heeft bereikt, vereist met name de verzekering van de duurzaamheid van de prijsstabiliteit en van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën dat het Griekse financieel-economische beleid de komende jaren met kracht wordt voortgezet.

In de beoordeling van het Griekse convergentieprogramma heeft de Raad op 31 januari 2000 de Griekse regering opgeroepen het strikte financieel-economische beleid voort te zetten. Bij het intrekken van het buitensporig-tekortoordeel van Griekenland op 29 november 1999 heeft de Griekse regering bevestigd dat zij blijft streven naar een primair overschot dat krachtig bijdraagt tot de daling van de schuldquote.

De volledige deelname van Griekenland aan de EMU betekent ook dat Griekenland in het kader van het Stabiliteitspact en de diverse andere coördinatieprocedures zich blootstelt aan nog scherpere «peer pressure» ten aanzien van het economisch beleid. Hiervan zal een sterk disciplinerend effect uitgaan.

Alles afwegende is de Nederlandse regering voorstander van het intrekken van de Griekse derogatie op de euro.

5. Convergentieverslag Zweden

5.1 Toelichting

Uit de convergentieverslagen van zowel de Commissie als de ECB blijkt dat de derogatie niet kan worden ingetrokken, aangezien Zweden niet aan alle convergentiecriteria voldoet. De Commissie heeft dan ook geen concept-Raadsbeslissing voor intrekking van de derogatie opgesteld. Zweden voldoet aan een aantal van de criteria voor het intrekken van dederogatie, te weten het inflatiecriterium, het criterium inzake de overheidsfinanciën en het rentecriterium. De inflatie in Zweden over de periode van april 1999 tot en met maart 2000 bedraagt 0,8% en ligt daarmee ruim onder referentiewaarde van 2,4%. Verder heeft Zweden in 1999 een begrotingsoverschot van 1,9% BBP gerealiseerd en is de schuldratio in 1999 gedaald tot 65,5% BBP. Verdere daling van de schuldratio wordt verwacht. Zweden voldoet dan ook het criterium voor de overheidsfinanciën. Het buitensporig-tekortoordeel voor Zweden is al in mei 1998 ingetrokken. Met een gemiddelde lange rente van 5,4% over de periode april 1999 tot en maart 2000 voldoet Zweden ook aan het rentecriterium; de referentiewaarde bedraagt immers 7,2%. Zweden voldoet daarentegen niet aan het wisselkoerscriterium. Het neemt niet deel aan het ERM-II en in de betreffende twee jaren heeft de Kroon gefluctueerd ten opzichte van de euro en de munten in het ERM. Naast de convergentiecriteria besteden de convergentieverslagen ook aandacht aan verenigbaarheid van de Zweedse wetgeving met het Verdrag en de Statuten van het ESCB. De Zweedse wetgeving, en met name de wetgeving terzake van Sveriges Riksbank, is niet in overeenstemming met het Verdrag en het statuut van de ECB. Aangezien Zweden geen Lidstaat is met een bijzondere status, verplicht het Verdrag Zweden zich in te spannen om te voldoen aan de convergentiecriteria.

5.2 Standpunt

De analyses in de convergentieverslagen van de Commissie en de ECB over Zweden worden onderschreven evenals de conclusie van de Commissie dat de derogatie van Zweden niet kan worden ingetrokken.

Naar boven