24 649
Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 oktober 1996

De vele vragen en opmerkingen uit het verslag brengen de betrokkenheid van de leden bij dit wetsvoorstel tot uitdrukking.

Ik waardeer dat. Op deze vragen en opmerkingen ga ik als volgt in.

I. ALGEMEEN

De instemming met de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel, onderscheidenlijk erkentelijkheid voor dit wetsvoorstel van de leden van de fracties van de PvdA, D66, de VVD, GroenLinks en SP, verheugt mij. Ik hoop dat ik door middel van mijn beantwoording van de vragen van de leden van de GPV-fractie de reserves die zij bij dit wetsvoorstel hebben, kan wegnemen. De zeer gemengde gevoelens, waarmee de leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van dit wetsvoorstel, betreur ik. Ik hoop ook bij hen begrip te kunnen kweken voor de uitgangspunten die aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggen.

De leden van de RPF-fractie merken terecht op dat het personen- en familierecht, waaronder de bepalingen die betrekking hebben op het afstammingsrecht, bepaald geen «rustig» bezit vormt. Feitelijk familie- en gezinsleven krijgt naar mijn mening terecht een belangrijke plaats in het personen- en familierecht. De erkenning van het gegeven dat feitelijk familie- en gezinsleven in het familierecht bescherming verdient, betekende voor het familierecht, dat in sterke mate was gebouwd op het vaste gegeven van het huwelijk, een zeer grote en diep ingrijpende verandering. Die verandering is ingezet door de rechtspraak en in het bijzonder de rechtspraak van het Europese hof voor de rechten van de mens (het Marckx-arrest) en in het vervolg daarop de rechtspraak van de Hoge Raad.

In de wetgeving met betrekking tot het familierecht wordt getracht een goed midden te vinden tussen enerzijds het behoud van de bescherming van het traditionele huwelijks- en gezinsleven en anderzijds de erkenning van de noodzaak bescherming te bieden aan andere situaties van familie- en gezinsleven. Een voorbeeld van de te maken afwegingen op dit punt dat in het afstammingsrecht speelt, is de vraag of een met een andere vrouw gehuwde man het kind dat hij bij zijn vriendin heeft verwekt, mag erkennen. Tot nu toe is de bescherming van het bestaande huwelijk van de man en de daaruit geboren kinderen vooropgesteld en kan de gehuwde man het kind dat hij bij een andere vrouw verwekt heeft, niet erkennen. In de nota van wijziging bij deze nota naar aanleiding van het verslag wordt een duidelijke afweging voorgesteld tussen enerzijds de bescherming van het bestaande huwelijk en anderzijds het belang van het kind bij het bestaan van de familierechtelijke betrekking met zijn vader.

Hiermee kom ik op een thema dat de meeste fracties in hun inleiding aanroeren: de grotere nadruk die komt te liggen op de afweging van de onderscheiden belangen die een rol spelen bij de erkenning van afstammingsrelaties en de vraag welke belangen daarbij de doorslag moeten geven. Vaak zijn dat de belangen van het kind. Maar ook het belang van de ongestoorde voortduring van reeds bestaande relaties komt in de afweging van de onderscheiden belangen naar voren. Een voorbeeld daarvan is te vinden in artikel 204, derde lid (vervangende toestemming tot erkenning door de rechter).

Inherent aan de erkenning en bescherming van feitelijk familie- en gezinsleven is een grotere rechtsonzekerheid. Vaak bestaan verschillende vormen van familie- en gezinsleven naast elkaar en komt het erop aan te bepalen of deze verschillende vormen van familie- en gezinsleven elk in gelijke mate bescherming krijgen. Een voorbeeld hiervan op een ander terrein van het familierecht is het omgangsrecht. Het recht van kind en ouder op omgang is geformuleerd als een sterker recht dan het recht van bij voorbeeld grootouders en hun kleinkind op omgang. Daarin komt tot uitdrukking dat verschillende vormen van familie- en gezinsleven niet in dezelfde mate bescherming ontvangen. Ook een dergelijke afweging wordt vaak vanuit de bescherming van de belangen van het kind gemaakt.

De zekerheid die het recht biedt, wordt hiermee deels van andere aard. Het is voor een deel niet meer de zekerheid van een vaste uitkomst bij de toepassing van een regel, maar de zekerheid dat met feitelijk familie- en gezinsleven rekening wordt gehouden zonder dat op voorhand de uitkomst daarvan duidelijk is. Voor een deel, omdat naast nieuwe vormen van gezinsleven ook het traditionele gezin, waarin zoals uit de cijfers blijkt, de meeste kinderen opgroeien, een goede en duidelijke plaats in het familierecht moet houden. Eerbiediging van deze vorm van familie- en gezinsleven, vaak naar buiten toe geformaliseerd door het huwelijk, houdt dan ook een belangrijke plaats in het familierecht.

De grotere nadruk op datgene wat zich feitelijk voordoet, komt ook op een andere manier in het nieuwe afstammingsrecht tot uitdrukking. De leden van de D66-fractie stellen terecht vast dat meer dan voorheen in het afstammingsrecht aansluiting is gezocht bij de natuurlijke afstamming. Een voorbeeld daarvan is de ruimere mogelijkheid om het door huwelijk ontstane vaderschap te ontkennen. Hiermee bevestig ik de indruk die de leden van de SP-fractie op dit punt al hadden.

Aan het slot van deze algemene inleiding die tevens is bedoeld als reactie op de onder «algemeen» gemaakte opmerkingen en meer in het bijzonder is bedoeld om een visie op het afstammingsrecht naar voren te brengen, waarom de leden van de SP-fractie vroegen, nog één opmerking. Dit wetsvoorstel heeft als oogmerk de aanpassing van het, wat ik maar noem, klassieke afstammingsrecht aan de eisen van deze tijd. Er is daarnaast een discussie over de erkenning van ouderschap van hen die biologisch geen ouder kunnen zijn, zoals het feitelijk ouderschap van de vriendin van de moeder of van de vriend van de vader. Deze discussie gaat niet zozeer over de vraag of dit ouderschap in het familierecht bescherming verdient, maar over de vraag op welke wijze en onder welke voorwaarden dit ouderschap bescherming verdient. Krijgt dit ouderschap erkenning door middel van de toekenning van gezag en andere aan het ouderschap verbonden verantwoordelijkheden, krijgt dit ouderschap erkenning door middel van de toekenning van de mogelijkheid van adoptie en/of de mogelijkheid van erkenning van het kind door de vriendin van de moeder of de vriend(in) van de vader of krijgt dit ouderschap een eigen plaats in het familierecht naast het op het afstammings- en adoptierecht gebaseerde ouderschap (vergelijk ook het rapport van de Nederlandse Gezinsraad over ouderschap en partnerschap, Den Haag 1996)? Ik vind het van belang dat in het familierecht met feitelijk ouderschap goed rekening wordt gehouden. De discussie over de wijze waarop dat geschiedt moet op een grondige en goed voorbereide wijze met uw Kamer gevoerd worden. Daarom ook heb ik aan de Commissie die de verschillende aspecten verbonden aan de openstelling van het huwelijk gaat onderzoeken, gevraagd om in het bijzonder daarbij te kijken naar de gevolgen voor afstamming en adoptie. De uitkomsten van deze discussie wil ik graag betrekken bij een standpuntbepaling over de vragen die op dit terrein leven. Op dit moment acht ik het van belang dat het klassieke afstammingsrecht bij de tijd raakt. Daarop wachten velen, waaronder de rechtspraak, al te lang.

De leden van de PvdA-fractie vragen onder «Algemeen» in het bijzonder of een schatting gemaakt kan worden van de extra werklast die de toeneming van rechterlijke belangenafweging meebrengt. Ik merk hierover in de eerste plaats op dat de rechterlijke belangenafwegingen die in dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd in de praktijk vaak al plaatsvinden. Artikel 8 EVRM geldt immers ook als de wetgeving daarop (nog) niet is afgestemd. Ik verwacht dan ook niet dat door dit wetsvoorstel de werklast op dit terrein noemenswaard zal toenemen. Het zou op zichzelf wel interessant zijn te weten in welke mate na de «ontdekking» van artikel 8 EVRM de werklast van de rechterlijke macht op dit terrein is toegenomen. Daaromtrent bestaan echter geen afzonderlijke gegevens. Het is de vraag of deze gegevens ooit los van andere zaken zouden kunnen worden gepresenteerd. Bij gebreke aan enig houvast kunnen moeilijk schattingen worden gemaakt.

De leden van de SGP-fractie stellen in het bijzonder de vraag of duidelijk gemaakt kan worden op welke wijze afstemming heeft plaats gevonden met wetsvoorstel 23 207 over het recht op afstammingsinformatie bij kunstmatige donorinseminatie. Het onderhavige wetsvoorstel betreft het afstammingsrecht. Het bepaalt hoe in juridisch opzicht afstammingslijnen lopen, ook in geval van kunstmatige bevruchting. Daarbij zij in het bijzonder opgemerkt dat donorschap in afstammingsrechtelijke zin geen consequenties heeft. Tegen de wil van de moeder en/of het kind zal een donor – die niet de verwekker is – het kind niet kunnen erkennen. Evenmin kan jegens hem het vaderschap gerechtelijk worden vastgesteld of kan van de donor een bijdrage in het onderhoud van het kind worden verkregen. Voor het afstammingsrecht is het daarom op zichzelf niet relevant te weten wie de donor is. Overigens is de informatie over de afstamming die gebaseerd is op de regels van het afstammingsrecht, terug te vinden in de registers van de burgerlijke stand, die in principe openbaar zijn. Los van dit alles staat het recht op informatie omtrent de feitelijke afstamming in geval van kunstmatige bevruchting. Dit komt voor een deel aan de orde in wetsvoorstel 23 207. Tussen beide wetsvoorstellen bestaan geen fricties. Beide voorstellen kunnen heel goed onafhankelijk van elkaar hun weg gaan. Dat is wat nu dan ook gebeurt.

De betekenis van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven uit artikel 8 EVRM voor het afstammingsrecht

De vragen die in dit hoofdstuk aan de orde komen, heb ik uit een oogpunt van overzichtelijkheid naar onderwerp gegroepeerd en beantwoord.

1. «Gedwongen erkenning» of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap

De leden van de CDA-fractie hebben twijfels bij de invoering van de «gedwongen erkenning» (gerechtelijke vaststelling van het vaderschap). Enerzijds past deze mogelijkheid in het kader van het aanvaarden van verantwoordelijkheden, anderzijds kan de positie van de biologische vader zodanig zijn, dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nadelige effecten kan hebben voor andere kinderen van deze vader (in een bestaande relatie).

De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap moet gezien worden als een laatste mogelijkheid om de familierechtelijke betrekking tussen een verwekker en zijn kind te laten ontstaan. Een laatste mogelijkheid voor het kind als de moeder heeft geweigerd in te stemmen met de erkenning of als de verwekker heeft geweigerd te erkennen dan wel niet meer kon erkennen of trouwen met de moeder voor de geboorte van het kind door zijn overlijden. Nadelige effecten voor andere kinderen van de vader (die hij wel heeft erkend) zullen er zeker zijn: als vader is de verwekker onderhoudsplichtig jegens het kind, terwijl het kind eveneens deelt in de nalatenschap van zijn vader, gelijk de andere kinderen. De onderhoudsplicht is er overigens ook voor de verwekker, maar het niet-erkende kind deelt niet op dezelfde wijze in de nalatenschap van zijn verwekker als de andere, wel erkende kinderen. In de afweging van de belangen van de betrokkenen in dit geheel, prevaleren mijns inziens de belangen van het niet-erkende kind. Dit kind heeft in principe aanspraak op vestiging van deze familierechtelijke betrekking.

Het in de memorie van toelichting genoemde geval dat verband houdt met de aanwezigheid van een samenlevingscontract, is ontleend aan een overweging van de Hoge Raad in een uitspraak waarin deze het buiten de rechtsvormende taak van de rechter oordeelt om de achterstelling van kinderen die niet in familierechtelijke betrekking staan tot hun vader ten opzichte van kinderen die wel een dergelijke betrekking met hun vader hebben, door middel van het afdwingen van erkenning op te heffen. Daarbij overweegt de Hoge Raad bij wege van obiter dictum dat het onder omstandigheden een onrechtmatige daad van de verwekker kan zijn als deze weigert te erkennen, terwijl daarop bij voorbeeld op grond van het bestaan van een samenlevingscontract, waarin daaromtrent afspraken waren gemaakt, mocht worden vertrouwd. Andere gevallen zijn zeker denkbaar. In het bijzonder wijs ik erop dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook nog na het overlijden van de vader kan geschieden en daarmee de brieven van wettiging vervangt. De verwekker die de ongeboren vrucht had willen erkennen, maar overlijdt zonder dat het tot een erkenning is gekomen, kan langs de weg van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap alsnog vader van het kind worden.

De leden van de VVD-fractie vragen of in een situatie als bedoeld in de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 1992, NJ 1993, 286, de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als enige mogelijkheid overblijft. Het antwoord daarop luidt in principe bevestigend. Zoals hierboven aangegeven, oordeelde de Hoge Raad dat het buiten zijn rechtsvormende taak gaat om een erkenning tegen de wil van de verwekker toe te staan, tenzij de verwekker door niet te erkennen onrechtmatig zou handelen jegens moeder en kind. Door invoering van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap pakt de wetgever de handschoen op die de Hoge Raad aanreikt. Daarmee wordt een erkenning tegen de wil van de verwekker niet overgelaten aan de betrekkelijke willekeurigheid van het geval dat de weigering door de verwekker tot erkenning onrechtmatig is. Het ligt niet voor de hand, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, dat naast de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een actie uit onrechtmatige daad met vrijwel hetzelfde resultaat tot de mogelijkheden behoort.

2. Verjaring van het verzoek tot onderhoud jegens de verwekker na vijf jaar

De leden van de GPV-fractie is het niet duidelijk waarom de voorziening tot onderhoud jegens de verwekker is gebonden aan een verjaringstermijn van vijf jaar na de geboorte van het kind. Deze termijn staat in de huidige wet. Voorgesteld wordt deze termijn te schrappen (artikel I, onderdeel C, onder 22 van het wetsvoorstel), omdat het maar de vraag is of in de huidige tijd het belang van de verwekker om niet te ver na de periode waarin hij het kind kan hebben verwekt, te worden aangesproken op zijn daden nog moet prevaleren boven het belang van het kind bij onderhoud. In het verleden was deze termijn wellicht gerechtvaardigd, omdat na zoveel tijd vaak niet meer kon worden vastgesteld wie de verwekker is geweest. Tegenwoordig vormt dit geen probleem meer en kan dit argument dan ook niet als rechtvaardiging gelden voor de verjaring van de onderhoudsvordering.

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere argumentatie voor het vervallen van de verjaringstermijn van de onderhoudsvoorziening jegens de verwekker. In de huidige praktijk komt het voor dat de verwekker die samenleeft met de moeder niet tot erkenning overgaat, omdat het kind dan (naar de huidige regels) de naam van de vader krijgt. Na verloop van een aantal, bij voorbeeld tien jaren eindigt de relatie en wil de verwekker niet meer erkennen. De moeder die voor het kind zorgt, heeft ten behoeve van het kind behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Zolang de relatie duurde was dat geen probleem. Een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is op dit moment niet mogelijk, wellicht wil de moeder dat ook niet, maar ook een verzoek tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet, omdat de termijn van vijf jaren is verstreken.

Nu zal het achterwege laten van een erkenning in verband met het gevolg voor de naam zich in de toekomst niet meer hoeven voor te doen, maar dat neemt niet weg dat er andere redenen kunnen zijn op grond waarvan een erkenning niet plaatsvindt en de moeder een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap te ver vindt gaan. Niet valt in te zien waarom het onderhoudsverzoek van de moeder jegens de verwekker na vijf jaren na de geboorte dan niet meer tot de mogelijkheden behoort. Een vergelijking met het blote feit van de erkenning gaat mijns inziens niet op. In die gevallen wil de man het kind erkennen. In het geval van een onderhoudsverzoek jegens de verwekker is de man juist niet tot erkenning overgegaan.

3. Erkenning door een gehuwd man

De leden van de VVD-fractie vragen of voor erkenning door een gehuwd man de toestemming van zijn wettige echtgenote nodig is. Verder vragen zij of deze echtgenote zich met een beroep op artikel 8 EVRM kan verzetten tegen de erkenning. Het antwoord op de eerste vraag luidt ontkennend. Kind en vader maken beiden in principe aanspraak op het ontstaan van een familierechtelijke band tussen hen beiden. Aan het kind mag mijns inziens de familierechtelijke band met zijn vader niet worden onthouden door het weigeren van toestemming tot de erkenning door de echtgenote van de verwekker. De belangen van het kind moeten, indien tussen de erkenner en het kind een situatie bestaat van «family life», prevaleren boven de belangen van de echtgenote bij het tegengaan van (verdere) verstoring van haar verhouding en die van haar kinderen met haar echtgenoot. Hoe moeilijk dit gevoelsmatig ook kan zijn, gegeven is dat het kind is verwekt door de echtgenoot bij een andere vrouw. Het kind mag in dit geval in principe niet de dupe worden van de situatie waaronder het ter wereld komt. Daarbij merk ik wel op dat ik, zoals aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de GPV-fractie gesteld in het hoofdstuk over erkenning door een gehuwd man, de omstandigheden waaronder erkenning door een gehuwd man kan plaatsvinden bij nota van wijziging nader zal bepalen. Het moet gaan om situaties waarin het bestaan van «family life» tussen de erkenner en het kind aangenomen kan worden.

De echtgenote zou ook met een beroep op artikel 8 EVRM zich kunnen verzetten tegen de erkenning door bij voorbeeld achteraf nietigverklaring van de erkenning te vorderen of verzoeken. Naar mijn oordeel geldt dan dezelfde belangenafweging als ik hiervoor heb aangegeven.

4. Het afstammingselement in het afstammingsrecht dient geen legitiem doel in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM?

De leden van de D66-fractie vragen een reactie op de stelling van het Clara Wichmann-instituut en de Emancipatieraad dat het huidige afstammingsrecht vanwege het blijven vasthouden aan het afstammingselement niet voldoet aan een van de eisen van artikel 8, tweede lid, EVRM, te weten het dienen van een legitiem doel.

Aan artikel 8, tweede lid, EVRM komt men pas toe als er een inbreuk is op het recht op eerbiediging van het gezins- en familieleven uit het eerste lid van artikel 8 EVRM. Deze inbreuk kan gerechtvaardigd zijn, indien zij evenredig is aan het doel dat daarmee wordt gediend en indien dat doel legitiem is.

Het vasthouden aan het «afstammingselement» betekent dat in het afstammingsrecht de aansluiting bij de biologische werkelijkheid bewaard blijft. Een kind kan alleen van een man en een vrouw afstammen. Dat betekent dat de vriendin van de moeder of de vriend van de vader niet langs de weg van het afstammingsrecht de positie van ouder ten opzichte van het kind kunnen krijgen. Zij kunnen echter wel degelijk in een betrekking staan tot het kind die familie- en gezinsleven impliceert. Deze relatie met het kind heeft ook recht op bescherming.

De vraag is echter of deze bescherming via het afstammingsrecht geboden dient te worden. Beide genoemde organisaties zijn van oordeel dat de beperkingen van het afstammingsrecht die voortvloeien uit aansluiting bij de biologische werkelijkheid dat een kind slechts van een man en een vrouw kan afstammen, onterecht zijn. Met andere woorden: afstammingsrecht dient geen afstammingsrecht meer te zijn, maar ouderschapsrecht.

Aan de stelling dat, nu het in het afstammingsrecht gaat om afstamming, bij de werkelijkheid dat het kind slechts van een man en een vrouw kan afstammen, dient te worden aangesloten, kan naar mijn oordeel de logica niet worden ontzegd. Het lijkt me dat de doelstelling van het afstammingsrecht om de juridische consequenties van afstamming te regelen, evenredig en legitiem is. Dat betekent niet dat de band tussen de vriend(in) van de moeder/vader enerzijds en anderzijds het kind van die vader/moeder geen bescherming zou verdienen. De aan het ouderschap verbonden gevolgen worden dan ook aan deze persoon toegekend langs de weg van het versterkte gezamenlijk gezag en de versterkte gezamenlijke voogdij.

De leden van de D66-fractie gaan op deze discussie ook in onder het hoofdstuk «De begrippen vader, moeder, ouder en verwekker». Zij stellen de vraag of in het afstammingsrecht niet wat al te geforceerd wordt vastgehouden aan het element van de afstamming en of de juridische ongelijkheid tussen verschillende vormen van ouderschap niet zou moeten worden opgeheven, omdat er vanuit het belang van het kind gezien geen rechtvaardigingsgronden zijn voor handhaving van het bestaande onderscheid. Zij vragen voorts of we niet bang zijn dat een nieuwe achterstelling via een achterdeur binnensluipt in de positie van het kind in een gelijkgeslachtelijke leefvorm.

Zoals ik in mijn algemene inleiding al naar voren heb gebracht, wordt in het onderhavige wetsvoorstel eerder meer dan minder aansluiting gezocht bij de natuurlijke afstamming. De afstamming in biologische zin wint aan belang. In deze zin wordt de positie van de niet-biologische vader in het afstammingsrecht minder sterk. De leden van de D66-fractie merken terecht op dat het afstammingsrecht een weerspiegeling vormt van het gegeven dat slechts een man en een vrouw de mogelijkheid hebben een kind te verwekken. Twee mannen tezamen en twee vrouwen tezamen hebben die mogelijkheid niet. De gevallen waarom het gaat verschillen daarmee van elkaar. Ik ben dan ook van oordeel dat gelijke behandeling niet ertoe noopt via het afstammingsrecht de bescherming van de relatie tussen het kind en de twee mannen of twee vrouwen die het verzorgen en opvoeden gestalte te geven. Voor het afstammingsrecht gaat het mijns inziens om gevallen die in relevant opzicht van elkaar verschillen.

De ogen zijn steeds gericht op het afstammingsrecht om de bescherming van de relatie tussen het kind en twee mannen en twee vrouwen die het kind verzorgen en opvoeden te realiseren, aangezien aan de (juridische) afstamming automatisch een aantal gevolgen met betrekking tot ouderschap is verbonden. Het gaat in de discussie niet zozeer om de erkenning van de afstamming, maar om de toekenning van aan het ouderschap verbonden rechten en plichten.

Overkoepelend thema is steeds de bescherming van feitelijk familie- en gezinsleven tussen het kind en zijn verzorgers en opvoeders. Die bescherming kan op verschillende manieren gestalte krijgen. Indien het om de relatie tussen een man en een vrouw met hun kind gaat, krijgt die relatie veelal via het afstammingsrecht bescherming. Gaat het om de relatie tussen twee mannen of twee vrouwen met hun kind, dan krijgt die relatie vooralsnog via het gezamenlijk gezag en de gezamenlijke voogdij bescherming. De discussie over feitelijk ouderschap is daarmee echter niet afgerond. Het recente rapport van de Nederlandse Gezinsraad over nieuw gezinsrecht bij voorbeeld getuigt hiervan. Zoals in de inleiding is opgemerkt, zal ook de commissie die de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht onderzoekt, aan dit onderwerp speciaal aandacht besteden. De positie van het kind in de gelijkgeslachtelijke leefvorm ten opzichte van die van het kind dat wordt verzorgd en opgevoed door twee personen van verschillend geslacht zal daarbij zeker aan de orde zijn.

5. Minimale voorwaarden te stellen aan family life, mede in het licht van een beslissing van de HR van 22 december 1995 (RvdW 1996, 10)

De leden van de GPV-fractie vragen om een nadere beschouwing over de betekenis en reikwijdte van het begrip family life in het licht van een recente beslissing van de Hoge Raad. Deze beslissing heeft betrekking op een verzoek van de moeder om ten behoeve van haar zoon een omgangsregeling vast te stellen met de biologische vader (verwekker) van het kind. Deze man heeft in 1984 gedurende 4 maanden een seksuele relatie met de vrouw gehad. Zij hebben nooit samengewoond en de man heeft de relatie verbroken, nadat hij ervan op de hoogte was gekomen dat de moeder zwanger was. In de zienswijze van het hof bestond er in de context van het verzoek dat werd gedaan, namelijk een verzoek van het kind om contact met zijn biologische vader, een als «family life» aan te merken betrekking tussen de biologische vader en het kind. De Hoge Raad is het ermee eens dat voor de beoordeling of er «family life» bestaat, de eisen anders kunnen luiden als het gaat om een verzoek, zoals in dit geval, afkomstig van een kind. De context van een verzoek is mede van belang als een beroep op artikel 8 EVRM wordt gedaan. Ook als op de context van het verzoek wordt gelet, is de Hoge Raad van oordeel dat, gelet op de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens, in dit geval niet kan worden gesproken van «family life» op basis van het enkele verwekkerschap.

Wat kan het kind anders aanvoeren dan verwekkerschap, zo vragen deze leden. De zaak die hierboven is aangehaald zou niet onwaarschijnlijk heel anders zijn uitgepakt, indien de biologische vader en de moeder bij voorbeeld voor de geboorte van het kind wel een behoorlijke periode hadden samengeleefd. In het kader van een verzoek tot omgang kan, als daarvan sprake is, een dergelijk feit ook door een kind aangevoerd worden. Als de moeder en de verwekker een op het huwelijk lijkende relatie hebben gehad die echter na de geboorte van het kind niet is voortgezet, hoeft het kind met andere woorden niet of (bij voorbeeld) maar zeer korte tijd te hebben samengeleefd met de vader.

De zaak betrof een omgangsregeling. In geval van afstamming worden aan het enkele verwekkerschap rechtsgevolgen verbonden. Dat is onder huidig recht en volgens dit wetsvoorstel het geval. De verwekker is immers onderhoudsplichtig jegens het kind dat hij heeft verwekt, ongeacht of er een band tussen de moeder en de verwekker of de verwekker en het kind heeft bestaan. Jegens de verwekker kan ook het vaderschap gerechtelijk worden vastgesteld volgens dit wetsvoorstel. Ook dan is niet vereist dat er meer of anders wordt aangetoond dan het verwekkerschap. Het belang van het kind bij onderhoud onderscheidenlijk bij een vader wegen met andere woorden zwaarder dan het belang van de verwekker verstoken te blijven van enige relatie met het kind dat hij heeft verwekt.

De betekenis van de artikelen 8 en 12 EVRM voor de adoptie

De leden van de D66-fractie merken terecht op dat de beperkingen van de mogelijkheden van adoptie tot bepaalde personen niet in strijd zijn met artikel 8 EVRM. Dat neemt niet weg, zo vervolgen zij, dat een pleegkind geruime tijd in een stabiele relatie door de pleegouders verzorgd en opgevoed kan worden en dat de juridische bevestiging van die relatie wel degelijk in het belang van het kind kan zijn. Ook in dit opzicht ben ik het niet met de leden van de D66-fractie oneens. De vraag is echter op welke wijze en in welke mate deze juridische bevestiging plaatsvindt. In dat opzicht, zo bleek ook tijdens de behandeling van de notitie leefvormen in het familierecht, lopen de antwoorden uiteen. Het gaat hierbij om hetzelfde punt als hierboven in de reactie op de stelling van het Clara Wichmann-instituut en de Emancipatieraad is uiteengezet. Ik verwijs daarnaar dan ook graag.

De leden van de GPV-fractie zijn verbaasd dat adoptie voor twee ongehuwden van verschillend geslacht toegestaan wordt, aangezien een dergelijk recht op adoptie niet in artikel 12 EVRM opgesloten ligt. Kan de introductie van deze nieuwe vorm van adoptie strijd opleveren met artikel 12 EVRM?

Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Het niet-toestaan van adoptie door gehuwden zou strijd opleveren met artikel 12 EVRM. Het voorstel om adoptie door twee ongehuwden van verschillend geslacht toe te staan valt buiten de reikwijdte van artikel 12 EVRM en levert om die reden geen strijd op met artikel 12 EVRM. De enige conclusie die uit de desbetreffende mededeling op pagina 6 van de memorie van toelichting kan worden getrokken, is dat artikel 12 EVRM niet noodzaakt tot de introductie van adoptie door twee ongehuwde personen van verschillend geslacht tezamen.

De begrippen vader, moeder, ouder en verwekker

De leden van de PvdA-fractie zijn het met mij eens dat wettelijke maatregelen die draagmoederschap zouden kunnen bevorderen achterwege dienen te blijven. Zij vragen in dit verband hoe thans de praktijk verloopt bij ontheffing van de draagmoeder (en haar evenutele echtgenoot) van het gezag en de toekenning van het gezag aan de wensouders. Er bestaat op dit moment geen overzicht hoe de praktijk van ontheffing van de draagmoeder en toekenning van het gezag aan de wensouders loopt, ook niet binnen de rechterlijke macht zelf. Ik zal proberen dat overzicht alsnog te krijgen.

De leden van de fractie van de PvdA zijn het eens met de gedeeltelijke schrapping van de regel dat een kind dat binnen 306 dagen na ontbinding van het huwelijk is geboren de ex-echtgenoot tot vader heeft (namelijk voor die gevallen dat het huwelijk anders dan door de dood wordt ontbonden). Zij vragen waarom deze regel niet ook geschrapt is voor het geval het huwelijk wordt ontbonden door overlijden van de echtgenoot. De leden van de PvdA-fractie zouden aan de moeder zelf de keuze willen laten wie zij in dit geval de vader van het kind laat zijn. Zij leggen een verband met het zogenoemde treurjaar van de weduwe (artikel 34 Boek 1 BW). Ook de leden van de fractie van D66 vragen onder het hoofd «De begrippen vader, moeder, ouder en verwekker» waarom geen wijzigingen ten aanzien van het treurjaar van de weduwe zijn voorgesteld.

Bij het in stand laten van de regel dat het kind dat binnen 306 dagen na de ontbinding van het huwelijk door de dood van de echtgenoot van de moeder, wordt geboren de overleden echtgenoot tot vader heeft, ben ik ervan uit gegaan dat dit de meest waarschijnlijke situatie is en dat de regel dan ook goed aansluit bij de praktijk. Dat neemt niet weg dat in een bepaald geval de overleden echtgenoot niet de biologische vader van het kind behoeft te zijn. Voor dat geval is ervan uitgegaan dat de weg van het voorgestelde artikel 200 gevolgd moet worden (ontkenning van het vaderschap door de moeder).

Los hiervan staat het treurjaar van de weduwe. Ik merk daarover in de eerste plaats op dat er geen absoluut verbod is voor de weduwe om binnen een jaar na het overlijden van haar echtgenoot te hertrouwen. Er bestaan reeds belangrijke uitzonderingen op de bepaling. De bepaling geldt niet als de vrouw geacht kan worden niet meer in staat te zijn langs normale weg kinderen te krijgen. Daarbij is uitgegaan van een leeftijd van 52 jaar. In de tweede plaats geldt het verbod niet meer nadat de vrouw haar kind ter wereld heeft gebracht. Het verbod geldt evenmin, indien de vrouw een ten minste dertig dagen na het overlijden afgegeven verklaring overlegt dat zij op enig tijdstip na het overlijden niet zwanger was. Ten slotte geldt het treurjaar ook niet, indien de vrouw en haar overleden echtgenoot gescheiden waren van tafel en bed of gedurende de laatste 306 dagen van het huwelijk gescheiden leefden. Indien een vrouw binnen driekwart jaar na het overlijden van haar echtgenoot zou willen hertrouwen, is dat meestal mogelijk. Dat is alleen niet het geval als de vrouw op het moment van het overlijden van haar echtgenoot zwanger is. Gelet op het al grote aantal uitzonderingen, waardoor de betekenis van het artikel gering is geworden, volg ik de suggestie van de leden van de PvdA-fractie tot schrapping van dit artikel. In verband daarmee is het nodig enige andere artikelen uit Boek 1 B.W. aan te passen (53, eerste lid, 57 en 72, onder a). Het is ook nodig om artikel 199 van het wetsvoorstel aan te passen. Door het vervallen van artikel 34 zouden zonder aanpassing twee mannen krachtens de wet als vader kunnen worden aangewezen: de overleden echtgenoot en de man met wie de zwangere vrouw na het overlijden en voor de geboorte van het kind vervolgens is getrouwd.

De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op het artikel van Prof. Mr J. De Boer in NJB van 5 april 1996 in verband met erkenning door een vader die onder curatele gesteld is. Indien de vader wegens verkwisting of gewoonte van drankmisbruik onder curatele gesteld is, blijft hij bekwaam tot het verrichten van familierechtelijke rechtshandelingen (artikel 382 Boek 1 B.W.). Deze vader kan het kind erkennen. Anders ligt dit ten aanzien van de wegens een geestelijke stoornis onder curatele gestelde vader. Ik ben het ermee eens dat het te ver strekt om onder alle omstandigheden in dit geval erkenning uit te sluiten. Bij nota van wijziging stel ik voor bij artikel 204 een nieuwe regel op te nemen dat in geval van ondercuratelestelling wegens geestelijke stoornis de rechter toestemming kan geven tot erkenning. Toestemming wordt gegeven, indien de rechter van oordeel is dat de betrokkene in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van de belangen die in dit geval aan de orde zijn. Deze regel is analoog aan die welke geldt voor het aangaan van een huwelijk door een wegens geestelijke stoornis onder curatele gestelde persoon (zie artikel 38 Boek 1 B.W.).

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of ontkenning van het vaderschap door het kind zelf, in het bijzonder in die gevallen dat de echtgenoot van de moeder had ingestemd met kid of in vitro fertilisatie met donorzaad, wel in het belang van het kind is.

In veel gevallen weet een kind niet dat zijn vader niet zijn biologische vader is en wordt het kind met dit gegeven ook niet bekend gemaakt door de ouders. In de huidige praktijk krijgt het kind deze wetenschap wel eens door toevalligheden, bij voorbeeld in verband met een ernstig conflict tussen de ouders over het kind, waarvan deze getuige is. Ook als de relatie tussen ouder en kind zelf slecht is, komt het feit van de kid of ivf met donorzaad wel eens naar voren. Kinderen die op een normale manier vertrouwd zijn geraakt met het gegeven dat hun vader niet hun biologische vader is, maken daarvan in het algemeen geen probleem. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat deze kinderen later het vaderschap zullen ontkennen. Dat zal vooral aan de orde zijn als de relatie met de ouder ernstig verstoord is. Het is immers niet te verwachten dat een kind van deze zware bevoegdheid zonder goede redenen gebruik zal maken. De situatie is enigszins vergelijkbaar met die van herroeping van de adoptie. Ik vind het daarom ook niet onverantwoord het kind zelf de mogelijkheid te geven tot ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap in deze gevallen.

De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, betreft de situatie dat het kind geen vader in juridisch opzicht heeft. De moeder was op het moment van de geboorte van het kind met de levensgezel die toestemming heeft gegeven dus niet gehuwd. Deze levensgezel heeft het kind ook niet erkend. Het kind heeft dan de mogelijkheid het vaderschap van deze persoon gerechtelijk te doen vaststellen. In feite wordt hiermee aan de destijds gegeven instemming tot kunstmatige bevruchting indirect het gevolg verbonden dat de man die de instemming heeft gegeven, ook in juridisch opzicht als vader heeft te gelden.

Wat de mogelijkheid betreft van oneigenlijk gebruik van het zogenoemde wilsrecht in het nieuwe versterferfrecht in verband met ontkenning van het vaderschap het volgende. Ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap heeft nu en straks tot gevolg dat de dan ex-vader van het kind beschouwd moet worden als diens stiefvader. Zou de stiefvader als eerste komen te overlijden, dan is het kind niet tezamen met zijn moeder diens erfgenaam. Het kind komt dus ook niet met zijn moeder in een ouderlijke boedelverdeling. Aan de mogelijkheid van uitoefening van het zogenoemde wilsrecht komt het kind dus niet toe. Dat is wel het geval, indien de moeder van het kind als eerste komt te overlijden. In dat geval is het kind immers tezamen met de echtgenoot van zijn moeder erfgenaam en gaat het aandeel van het kind in de nalatenschap van rechtswege over op de stiefouder, met als compensatie voor het kind een vordering op de stiefouder ter waarde van zijn aandeel in de nalatenschap. Met oneigenlijk gebruik van de ontkenning van het vaderschap heeft dit niets te maken.

Ten slotte vragen de leden van de PvdA-fractie in dit onderdeel wanneer juridisch gezien sprake is van «instemming» met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. De instemming is juridisch relevant, indien zij ziet op het doel waarvoor zij gegeven wordt, namelijk de verwekking van een kind met het zaad van een andere man dan de echtgenoot of levensgezel dan de moeder. Deze instemming hoeft niet op schrift gesteld te zijn, maar kan achteraf bij voorbeeld door middel van getuigen bewezen worden. Aangezien meestal pas achteraf de noodzaak blijkt de destijds geuite instemming aan te tonen, is het wel aan te bevelen om de instemming op schrift te stellen. Het gaat mijns inziens te ver om aan de instemming de voorwaarde te verbinden dat deze schriftelijk is geschied. Dat zou er immers toe kunnen leiden dat het vaderschap op verzoek van bij voorbeeld het kind niet gerechtelijk kan worden vastgesteld, enkel omdat destijds de instemming (die er wel was) niet op schrift is gezet.

De leden van de CDA-fractie stellen in verband met dit wetsvoorstel de vraag of alles wat in de samenleving gebeurt, ook in wetgeving te regelen is. Uiteraard wordt getracht in dit wetsvoorstel zo goed mogelijk aansluiting te vinden bij de huidige praktijk van de afstamming in de verwachting dat de veelzijdigheid van de wijze waarop afstamming in de praktijk gestalte krijgt op een goede wijze in de hier aan de orde zijnde regels haar weerspiegeling heeft. Dat betekent overigens niet dat iedere ontwikkeling op dit terrein in de samenleving automatisch weerspiegeling vindt in het afstammingsrecht. Volgens de leden van de CDA-fractie hebben regels met betrekking tot het recht op afstammingsinformatie, zoals die in het wetsvoorstel donorgegevens kunstmatige inseminatie aan de orde zijn, veel raakvlakken met het afstammingsrecht. Ik verwijs hiervoor graag naar het hierboven onder «Algemeen» op dit punt gegeven antwoord aan de leden van de SGP-fractie die hierover ook een vraag stelden.

Op de vragen van de leden van de D66-fractie of in het afstammingsrecht niet wat al te geforceerd wordt vastgehouden aan het afstammingselement en of de juridische ongelijkheid tussen verschillende vormen van ouderschap niet zou moeten worden opgeheven, ben ik hierboven ingegaan in het hoofdstuk over de betekenis van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven in artikel 8 EVRM voor het afstammingsrecht.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie waarom geen wijzigingen zijn voorgesteld ten aanzien van artikel 34 Boek 1 B.W. verwijs ik graag naar mijn antwoord hierboven gegeven aan de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de RPF-fractie suggereren om het begrip verwekker in de wet te omschrijven ten einde verwarring tussen de begrippen verwekker en biologische vader te voorkomen. Zij merken op dat het wetsvoorstel zelf ook niet van verwarring vrij lijkt te zijn. Naar aanleiding van het voorbeeld dat deze leden noemen merk ik het volgende op. Het is alleen de verwekker die de mogelijkheid heeft om bij gebreke van toestemming tot erkenning van de moeder en/of het kind vervangende toestemming aan de rechter te verzoeken. Zeer bewust is in het wetsvoorstel in artikel 204, derde lid, niet de term «biologische vader» gebruikt, omdat dan ook de donor de mogelijkheid zou krijgen een dergelijk verzoek aan de rechter te doen. Dat heb ik uitdrukkelijk niet gewild. Bewust ook is bij de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap de term biologische vader gebruikt. Bij de ontkenning van het vaderschap gaat het erom dat de man niet de biologische vader is van het kind. Zou daar hebben gestaan dat de man niet de verwekker is van het kind, dan zou het vaderschap ontkend kunnen worden, indien de man wel de biologische vader is van het kind, maar niet het kind samen met de moeder langs normale weg heeft verwekt (bij voorbeeld in geval van k.i.e. of in vitro fertilisatie met behulp van het zaad van de vader). Dat lijkt me niet de bedoeling.

De begrippen waarom het hier gaat zijn duidelijk uiteengezet in de memorie van toelichting. Het begrip biologische vader is het overkoepelende begrip. Daaronder vallen zowel de verwekker als de donor. De begrippen verwekker en donor sluiten elkaar uit, behoudens in het geval dat de donor het kind heeft verwekt, dat wil zeggen samen met de moeder op natuurlijke wijze heeft laten ontstaan. In dat geval geldt hij als verwekker. Het begrip verwekker sluit aan bij het spraakgebruik.

De leden van de RPF-fractie vragen of een kind op grond van het gelijkheidsbeginsel het moederschap zou kunnen ontkennen, indien hij aantoont dat zij niet de biologische moeder is, zoals het kind volgens het wetsvoorstel ook het vaderschap kan ontkennen. De moeder van het kind is de vrouw die het kind heeft gebaard en niet de vrouw die het genetisch materiaal heeft verschaft. Een mogelijkheid van ontkenning van het moederschap op dezelfde wijze als de ontkenning van het vaderschap mogelijk is op de grond dat de vader niet de biologische vader is van het kind, vergt dat een ander uitgangspunt voor het moederschap wordt gekozen. Moeder zou dan de vrouw moeten zijn die het genetisch materiaal heeft verschaft. Aan het dragen van het kind gedurende 9 maanden en aan het baren van het kind zou dan geen betekenis meer toekomen. Nu komt daaraan wel een belangrijke betekenis toe. Ik zou dan ook menen dat beide gevallen (ontkenning van het vaderschap en ontkenning van het moederschap, beide op grond van het feit dat de vader respectievelijk moeder niet de biologische vader dan wel moeder is) niet op één lijn staan. Ik wil niet uitsluiten dat op enig moment in de toekomst een kind een verzoek als door de leden van de RPF-fractie gesuggereerd aan de rechter zal doen, maar op dit moment ga ik ervan uit dat een dergelijk verzoek niet uit een oogpunt van gelijke behandeling ontvankelijk zal zijn.

De leden van de RPF-fractie vragen voorts of het geen aanbeveling verdient voor het geval dat een kind na de ontbinding van het huwelijk wordt geboren, maar nog wel de ex-echtgenoot tot biologische vader heeft, dit feit de doorslag te laten geven in die gevallen dat de ex-echtgenoot het kind wil erkennen. Het gaat in de gevallen waarop de leden van de RPF-fractie doelen om de situatie dat de moeder de erkenning zou weigeren. De rechterlijke toetsing aan het belang van het kind en de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind, zou voor deze gevallen moeten vervallen. Het belang van het feit dat het kind nog tijdens het huwelijk is verwekt, weegt in de ogen van deze leden kennelijk zwaarder. Naar mijn oordeel dient in deze gevallen dezelfde afweging gemaakt te worden als wanneer er geen huwelijk zou zijn geweest (maar bij voorbeeld wel een samenleving die daarop sterk leek). Juist in deze gevallen, waarin de echtgenoten in het algemeen niet zonder reden uitelkaar zijn gegaan, kan de weigering toe te stemmen tot de erkenning gegronde redenen hebben. Het enkele feit dat het kind tijdens het huwelijk is verwekt, weegt daartegen niet op.

De leden van de RPF-fractie merken op dat de verwekker niet altijd de biologische vader is van het kind. Ik vermoed dat het omgekeerde bedoeld zal zijn, namelijk dat de biologische vader niet altijd de verwekker is van het kind. In het geval dat deze leden vervolgens noemen, waarin het door huwelijk ontstane vaderschap wordt ontkend, heeft het kind geen mogelijkheid een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap jegens de donor in te stellen. Een dergelijk verzoek kan immers slechts worden ingediend jegens de verwekker of jegens de man die als levensgezel ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg heeft gehad. De donor is – uitzonderingssituaties daargelaten – niet de verwekker van het kind. Hij is evenmin de bedoelde levensgezel. Hij heeft immers in het algemeen niet op natuurlijke wijze samen met de moeder het kind verwekt. De donor kan het kind erkennen, indien hij daartoe de toestemming heeft van de moeder en/of het kind. Bij gebreke van toestemming is vervangende toestemming door de rechter niet mogelijk, omdat de donor in het algemeen niet de verwekker is (artikel 204, derde lid). Indien echter de moeder en haar partner samen hadden besloten tot kunstmatige inseminatie met het zaad van de partner en de moeder weigert nadien toestemming tot erkenning, zou de man geen vervangende toestemming tot erkenning kunnen krijgen, omdat hij niet de verwekker is. Het is echter geenszins onwaarschijnlijk dat in een dergelijk geval de moeder misbruik maakt van haar bevoegdheid om toestemming te weigeren dan wel onrechtmatig handelt, omdat zij wel samen met haar partner tot KIE had besloten.

De leden van de GPV-fractie vragen naar onze (morele) opvatting over het draagmoederschap. Mijn opvatting over draagmoederschap is uiteengezet in de antwoorden op kamervragen over opvattingen van kinderrechters ter zake van de mogelijkheid van ontheffing bij draagmoederschap (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994/95, aanhangsel, p. 1267 en 1268). Tegenover draagmoederschap neem ik een terughoudend standpunt in, gelet op de daaraan verbonden risico's voor de betrokkenen, waaronder niet in de laatste plaats het kind.

Er kan zeker «familie- en gezinsleven», een nauwe persoonlijke betrekking, ontstaan tussen de genetische wensmoeder van een draagmoeder-kind en het kind dat door de draagmoeder na de geboorte is afgestaan. Door de enkele geboorte uit de draagmoeder is er «family life» tussen de draagmoeder en het kind. Eenmaal bestaand familie- en gezinsleven kan door latere gebeurtenissen verbroken worden. In dit geval komt het mij niet onaannemelijk voor dat het familie- en gezinsleven in ieder geval eindigt door de adoptie van het kind door de wensouders. Intussen is al feitelijk familie- en gezinsleven ontstaan tussen de wensouders en het kind. Mochten op een gegeven moment de verschillende vormen van familie- en gezinsleven conflicteren, bij voorbeeld wanneer de draagmoeder het kind dat zij heeft afgestaan terugwenst, dan zal de rechter moeten afwegen welk familie- en gezinsleven in het belang van het kind het zwaarst moet wegen.

De leden van de GPV-fractie merken op gereserveerd te staan tegenover de beperking van de huidige regel dat het kind, dat binnen 306 dagen na de ontbinding van het huwelijk is geboren, de gewezen echtgenoot van de moeder tot vader heeft. Daarmee wordt naar de mening van deze leden het huwelijk als tijdloze structuur vanaf de schepping waarin uit één man een één vrouw kinderen worden geboren, aangetast. Wegen de belangen van het kind, de moeder en de verwekker hier wel tegenop? Wordt de ex-echtgenoot niet op achterstand gezet, omdat hij, ook als hij de verwekker is, het kind zal moeten erkennen en de vrouw en/of het kind toestemming tot de erkenning kunnen weigeren?

Wat de laatste vraag betreft, verwijs ik graag naar het hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SGP-fractie. Naar aanleiding van de geuite reserve en de daaraan verbonden eerste vraag merk ik op dat uitgegaan is van het gegeven dat het huwelijk door echtscheiding ontbonden kan worden. Dat neemt niet weg dat ook ik het huwelijk als belangrijk maatschappelijk instituut respecteer. Ook in het familierecht keert dat respect voor het huwelijk terug. Het is echter een gegeven dat nogal wat huwelijken door echtscheiding worden ontbonden en dat de formele ontbinding soms geruime tijd daarvoor al wordt voorafgegaan door een feitelijk uiteengaan en door het aangaan van nieuwe relaties. Regelmatig constateert men in de praktijk dat procedures tot ontkenning van het vaderschap gevoerd moeten worden omdat de ex-echtgenoot geconfronteerd wordt met het vaderschap van een kind dat hij niet heeft verwekt. De echtgenoten hadden hun relatie immers feitelijk al beëindigd. Soms weet de ex-echtgenoot zelfs niet dat de moeder zwanger was en een kind heeft gebaard. Ik vind het dan ook gerechtvaardigd dat in het belang van het kind, de moeder en de verwekker het afstammingsrecht aansluit bij de werkelijkheid, waarin gehuwden meestal voordat het huwelijk is ontbonden, hun relatie beëindigen en nieuwe relaties aangaan.

De leden van de GPV-fractie kunnen niet instemmen met het bestaan van vaderschap tijdens huwelijk, indien het kind langs de weg van donorinseminatie is verwekt, aangezien zij het instituut van donorinseminatie strijdig achten met het karakter van het huwelijk, zoals zij dat zien. Ik respecteer de opvatting van deze leden. Ik neem niet aan dat de leden van de GPV-fractie ervoor pleiten dat donorinseminatie tijdens huwelijk verboden zou moeten worden, als een dergelijk verbod al gehandhaafd zou kunnen worden. Ik ben van oordeel dat in het afstammingsrecht, evenals dat onder de huidige wettelijke regeling het geval is, in het belang van het kind met kunstmatige donorinseminatie rekening gehouden moet worden. Over het recht op afstammingsgegevens gaat dit wetsvoorstel niet om redenen die in de reactie op het advies van de Raad van State over dit wetsvoorstel en hierboven in reactie op vragen van de leden van de SGP-fractie zijn uiteengezet.

Voor de uiteenzetting van het begrip verwekker, biologische vader en donor en de eventuele verwarring daaromtrent, verwijs ik graag naar mijn antwoord op vragen hierover in dit hoofdstuk van de leden van de RPF-fractie. Ten overvloede merk ik op dat het begrip verwekker aansluit bij het spraakgebruik.

De donor is weliswaar de biologische vader van het kind, maar heeft zijn zaad afgestaan ten behoeve van kunstmatige bevruchting van de moeder. Hij heeft daarmee het kind niet samen met de moeder verwekt. De biologische band tussen de donor en het kind wordt niet «doorgesneden» door een wilsverklaring van de wensvader, maar door de donor zelf die niet het oogmerk heeft van vaderschap, maar van donorschap. De donor kan daarom niet zelf achteraf om gerechtelijke vaststelling van zijn vaderschap vragen. Hij zal wel het kind kunnen erkennen, maar heeft daartoe de toestemming van de moeder en/of het kind nodig.

De donor stemt in met kunstmatige bevruchting door het doen van afstand van zijn zaad ten behoeve van kunstmatige bevruchting. Anders moet hij zich niet ter beschikking stellen als donor. Over dit punt is geen jurisprudentie van het Europese Hof in Straatsburg.

Deze leden vragen voorts een nadere beschouwing te wijden aan de betekenis van de technische vooruitgang voor het familierecht in het algemeen. Mag alles wat (technisch) kan? Hoe worden bestaande en eventueel nog te ontwikkelen technieken beoordeeld in het licht van de belangen van het kind dat met behulp van dergelijke technieken wordt verwekt?

Bij de beantwoording van deze belangrijke vragen beperk ik mij tot de verhouding van deze technieken tot het familierecht en meer in het bijzonder de afstamming. Wat betreft de beoordeling van de belangen van het kind beperk ik mij tot de aanspraken van het kind op een familierechtelijke betrekking met beide ouders. Ik treed daarmee bij voorbeeld niet in een beoordeling van de risico's die aan het gebruik van bepaalde bevruchtingstechnieken verbonden zouden kunnen zijn voor het kind, indien dat als gevolg van die techniek geboren wordt. Deze risico's zouden op zichzelf reden kunnen zijn de techniek niet of slechts onder bepaalde voorwaarden toe te staan.

Door in het afstammingsrecht en familierecht in het algemeen bepaalde technische ontwikkelingen niet in te bedden, stimuleert de wetgever het eventuele gebruik van deze technieken, althans waar het betreft mogelijke familierechtelijke effecten, niet. Zo sta ik tegenover het verschijnsel van draagmoederschap terughoudend, ook als dat in combinatie met embryodonatie plaatsvindt. Embryodonatie leidt er ook niet toe dat het uitgangspunt dat de vrouw die het kind heeft gebaard de moeder is van het kind, wordt losgelaten. Daarmee is echter niet gezegd dat embryodonatie zelf niet mag. Die discussie overstijgt dit wetsvoorstel aanmerkelijk.

Kunstmatige bevruchtingstechnieken waarbij geen gebruik gemaakt wordt van het genetisch materiaal van een ander dan de man en de vrouw die van de techniek gebruik maken, leiden naar huidig recht in het algemeen al niet tot andere gevolgen dan wanneer van de techniek geen gebruik zou zijn gemaakt. Het gaat bij voorbeeld om in vitro fertilisatie bij een echtpaar, waarbij van het genetisch materiaal van het echtpaar gebruik gemaakt wordt. In deze gevallen zou in het familierecht de vraag of de techniek is toegestaan uitsluitend aan de orde komen, indien een uitzondering gemaakt zou moeten worden op het uitgangspunt dat het tijdens huwelijk geboren kind het echtpaar tot ouders heeft. Daarbij moet dan de aanspraak van het kind op een familierechtelijke betrekking met beide ouders afgewogen worden tegen de wens om een bepaalde techniek niet toe te staan. De beoordeling van de kracht van de argumenten om een bepaalde techniek van bevruchting af te wijzen, zal daarbij soms mede afhangen van de godsdienstige of andere levensovertuiging die men heeft.

Voor zover in dit wetvoorstel rekening is gehouden met genoemde en andere kunstmatige bevruchtingstechnieken, ben ik van oordeel dat dit op evenwichtige wijze is gebeurd. Daarbij is steeds voor ogen gehouden dat bij alle te maken afwegingen de belangen van het kind een grote rol spelen.

De leden van de GPV-fractie vragen voorts of in de ons omringende landen tot uitgangspunt wordt genomen dat alleen de biologische vader het kind kan erkennen. Dat is juist, maar daaraan zij toegevoegd dat ten tijde van de erkenning niet wordt nagegaan of degene die het kind erkent ook inderdaad de biologische vader is. Ook in Nederland wordt uitgegaan van het vermoeden dat de erkenner de verwekker zal zijn, maar wordt dat niet gecontroleerd. Achteraf kan de erkenning vernietigd worden.

Zoals hierboven aan het slot van het hoofdstuk «Algemeen» is uiteengezet, zie ik geen nauwe band tussen het onderhavige wetsvoorstel en de discussie over afstammingsgegevens. Dan is het ook terecht dat de twee onderscheiden onderwerpen – enerzijds de regeling van het afstammingsrecht en anderzijds de toegang tot andere afstammingsgegevens dan die voortvloeien uit het afstammingsrecht – niet gekoppeld worden, maar dat beide onderwerpen hun eigen weg gaan.

De leden van de SP-fractie merken op dat in veel gevallen kinderen die langs de weg van kunstmatige bevruchting met behulp van donoren zijn verwekt, later identiteitsproblemen krijgen en op zoek gaan naar hun biologische vader. Zullen deze problemen niet versterkt worden als gevolg van het feit dat deze kinderen weliswaar het vaderschap kunnen ontkennen, maar daarvoor niets in de plaats komt? Ik verwacht niet dat mogelijke identiteitsproblemen van kinderen die weten dat hun vader niet hun biologische vader is, zich veel zullen wijzigen of versterkt zullen worden als gevolg van de mogelijkheid tot ontkenning van het vaderschap. Een kind dat een dergelijke stap zet, zal die niet lichtvaardig zetten. Het is zeer wel voorstelbaar dat het kind de feitelijke banden met zijn vader al doorgesneden heeft. Kennelijk wil dit kind ook in juridisch opzicht de banden met de vader doorgesneden zien. Het kind weet dat voor de ontkenning niets in de plaats hoeft te komen. Niettemin kan een dergelijke stap voor het kind belangrijk zijn.

Erkenning en de vereiste toestemmingen daartoe

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom afgestapt is van de terminologie «aanvaarding van het vaderschap». Naar het gevoelen van deze leden drukt «aanvaarding van het vaderschap» beter uit dat het juridische vaderschap niet altijd hoeft samen te vallen met het biologische vaderschap. Ook de leden van de D66-fractie vragen hiernaar.

Naar mijn mening brengt de term «erkenning» in de uitdrukking «een kind erkennen» goed tot uitdrukking dat de vader daarmee aangeeft dat dit kind zijn kind is. Daarenboven is het gebruik van de term «erkenning» ingeburgerd en gaat het om korte, kernachtige terminologie. Ook in het aan de Raad van State voor advies toegezonden wetsvoorstel dat was voorbereid, nadat het in 1988 ingediende wetsvoorstel in 1993 was ingetrokken, werd opnieuw de term «erkenning» gebruikt. In de ons omringende landen gebruikt men evenzeer deze terminologie (Duitsland: Anerkennung; Frans: reconnaître; Engels: recognition).

Er is kennelijk een misverstand gerezen ten aanzien van de gevolgen van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap waar het gaat om het erfrecht. Door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt het kind juridisch een eigen kind van de man wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld. Deze gerechtelijke vaststelling heeft terugwerkende kracht tot de geboorte van het kind. Het kind is op dezelfde wijze als andere kinderen van deze vader erfgenaam. De terugwerkende kracht kent echter beperkingen uit een oogpunt van rechtszekerheid en de belangen van derden (artikel 207, vijfde lid). Er is wat dit betreft geen strijd met artikel 8 EVRM.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het uit een oogpunt van gelijke behandeling gerechtvaardigd is dat de vader expliciet de mogelijkheid krijgt de erkenning te vernietigen in geval van bedreiging, dwaling of bedrog, maar de moeder dit recht niet expliciet heeft ter zake van de toestemming tot de erkenning. Ook de leden van de D66-fractie vragen hiernaar. Dat de moeder niet expliciet het recht heeft de erkenning te vernietigen, indien zij haar toestemming onder invloed van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden heeft gegeven, kan niet zonder meer gezegd worden. De toestemming tot erkenning is een familierechtelijke rechtshandeling, waarop de regels van Boek 3 B.W. via de schakelbepaling van artikel 3:59 kunnen worden toegepast. Artikel 3:44 B.W. geeft aan wat de gevolgen zijn van een rechtshandeling die door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Daarmee kan echter de erkenning nog niet vernietigd worden wegens dwaling ter zake van de toestemming (geregeld in Boek 6 B.W. in het overeenkomstenrecht, dus met een beperkter toepassingsgebied). Het is echter wat onevenwichtig dat de regels voor vernietiging van de erkenning wegens bedreiging, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden in Boek 1 B.W. wel expliciet voor de vader zijn bepaald, maar niet voor de moeder, indien zij haar toestemming onder invloed van bedoelde omstandigheden heeft gegeven. Bij nota van wijziging zal daarom artikel 205 worden aangepast. Het is overigens de vraag of in het voorbeeld dat de leden van de D66-fractie noemen dat de moeder denkt dat de erkenning pas rechtskracht heeft vanaf het huwelijk, maar de erkenner van het huwelijk afziet, van dwaling gesproken kan worden. De moeder gaat er immers vanuit dat de erkenner vader van het kind dient te worden. Ook als het huwelijk niet doorgaat, is dit doel bereikt.

Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie zal de onthouding van de erkenning door toestemming te weigeren vooral beargumenteerd moeten worden in het belang van het kind. In het derde lid van artikel 204 is aangegeven op welke gronden de rechter vervangende toestemming tot erkenning kan geven, indien de moeder en/of het kind geweigerd hebben toestemming te geven. Dat is het geval indien de erkenning de belangen van het kind of die van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind niet zou schaden. Het belang van de moeder bij een ongestoorde relatie met het kind kan uiteindelijk ook het belang van het kind zijn. Indien de moeder bij voorbeeld het kind een aantal jaren alleen heeft verzorgd en opgevoed, terwijl de verwekker zich aan zijn kind niets gelegen heeft laten liggen, dan zou het in het belang van het voortduren van een ongestoorde verhouding tussen moeder en kind goed kunnen zijn dat er door de erkenning geen inmenging in het familie- en gezinsleven van moeder en kind plaatsvindt. Het belang van het kind kan daarmee gediend zijn. Het voorstel biedt naar mijn oordeel daarom waarborgen dat de onthouding van de erkenning geschiedt in het belang van het kind.

De leden van de VVD-fractie vragen welk rechtskarakter van de erkenning de voorkeur geniet: waarheidshandeling of rechtshandeling. Er moet naar mijn oordeel niet in termen van voorkeuren gesproken worden als het gaat om het rechtskarakter van de erkenning. Dat zou een tegenstelling tussen het een en het ander suggereren die er niet is. Erkenning is en blijft altijd een (familierechtelijke) rechtshandeling omdat deze handeling is gericht op het doen ontstaan van rechtsgevolgen, namelijk de familierechtelijke betrekking met het kind. De erkenning wordt vermoed in overeenstemming met de waarheid te zijn dat de erkenner ook de verwekker is van het kind. Dat neemt niet weg dat een niet-verwekker het kind zal kunnen erkennen. Maar een dergelijke erkenning staat bloot aan de mogelijkheid van vernietiging.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het uitgangspunt dat in de erkenning een vermoeden van verwekkerschap opgesloten ligt, meebrengt dat twee mensen van hetzelfde geslacht nooit allebei een afstammingsrelatie met een kind kunnen hebben. De leden van de D66-fractie vragen in dit verband of er voor de onmogelijkheid van erkenning door bij voorbeeld de lesbische partner van de moeder wel een objectieve en redelijke grond aanwezig is.

In feitelijke zin kunnen twee mensen van hetzelfde geslacht nooit allebei een afstammingsband met een kind hebben. Bij deze feiten zoekt het afstammingsrecht aansluiting. Deze feiten vormen dan ook de reden waarom de gevallen waarom het hier gaat niet gelijk zijn en er niet gesproken kan worden in termen van ongelijke behandeling die ongerechtvaardigd is als daarvoor geen objectieve en redelijke grond bestaat. De man die niet de verwekker van het kind is en dat weet, maar die aan zijn band met het kind juridisch inhoud wil geven, kan inderdaad het kind erkennen. Zoals hierboven uiteengezet, staat een dergelijke erkenning echter bloot aan vernietiging.

Het kind kan weliswaar niet van twee mensen van hetzelfde geslacht afstammen en daarmee geen afstammingsband in juridische zin hebben, maar deze twee mensen kunnen wel in een met een vader en een moeder vergelijkbare relatie tot het kind staan. Deze ouderschapsrelatie krijgt, los van het ontbreken van een afstammingsband, in het familierecht erkenning door middel van gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij met de rechten en plichten die daaraan verbonden zijn, zoals de onderhoudsplicht. Op deze wijze kan de feitelijke band – het familie- en gezinsleven – tussen twee volwassenen en een kind juridisch vorm en bescherming krijgen.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie waarom in dit wetsvoorstel de term «erkenning» gebruikt wordt, ben ik hierboven ingegaan in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie. Hetzelfde geldt voor de vraag van de leden van de D66-fractie ter zake van de mogelijkheid voor de moeder om de erkenning te vernietigen omdat zij daartoe toestemming heeft gegeven onder invloed van bedreiging, bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden.

De leden van de D66-fractie vragen vervolgens of aan de mogelijkheid voor de verwekker om te erkennen niet een termijn zou moeten worden gesteld. Als de belangen van de man die na jaren weer ten tonele verschijnt en de belangen van de moeder en het kind tegen elkaar worden afgewogen, dan zou het toch te rechtvaardigen zijn dat een termijn wordt gesteld? Naar mijn oordeel dient deze afweging tussen de belangen van de moeder, die van het kind en die van de vader door de rechter in het concrete geval plaats te vinden in het geval de toestemming tot de erkenning is geweigerd. Het stellen van een termijn aan de mogelijkheid tot erkenning voor alle gevallen lijkt mij onvoldoende tegemoet komen aan de verscheidenheid van situaties waarom het gaat. Ik noem als voorbeeld een geval van erkenning door de vader van een volwassen kind dat door hem tijdens de oorlog is verwekt. Zowel de vader als het kind willen dit. Een gestelde termijn zou dit verhinderen. Het stellen daarvan zou in dit geval, maar ook in andere gevallen, naar mijn oordeel een te vergaande inbreuk kunnen betekenen op de wederzijdse aanspraak van verwekker en kind op het ontstaan van een familierechtelijke rechtsbetrekking. Ik ben bang dat een dergelijke beperking van de aanspraak op erkenning de toets van artikel 8, tweede lid, EVRM uiteindelijk niet zal doorstaan.

Aan een weigering toe te stemmen tot erkenning kan onder omstandigheden alleen worden voorbijgegaan, indien de man de verwekker is van het kind. Dat betekent dat de man die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, maar niet de verwekker is van het kind, dit kind niet tegen de wil van de moeder en/of het kind kan erkennen. De leden van de D66-fractie vragen waarom de niet-verwekker niet ook vervangende toestemming tot erkenning zou kunnen krijgen.

Vervanging van de weigering toe te stemmen tot erkenning door een positieve beslissing van de rechter is een zeer verstrekkende en diep ingrijpende zaak. Tegen de wil van moeder en/of kind in, krijgt het kind een juridische vader. Een dergelijke diep ingrijpende beslissing van de rechter is naar mijn oordeel gerechtvaardigd als de man die wil erkennen de verwekker is van het kind en bovendien de belangen van het kind of die van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind niet geschaad worden. Omdat het gaat om de verwekker van het kind kan een dergelijke erkenning achteraf niet vernietigd worden. Is de man die wil erkennen niet de verwekker van het kind en is er dus geen biologische band tussen de man en het kind, dan dient mijns inziens de weigering van de toestemming tot erkenning door de moeder en/of het kind niet aan eenzelfde rechterlijke toetsing te zijn onderworpen, ook niet als de man een nauwe persoonlijke betrekking zou hebben met het kind. De belangen van moeder en kind bij het onthouden van toestemming prevaleren dan boven de belangen van de man bij erkenning. Echter, moeder en kind zullen van hun bevoegdheid om toestemming tot erkenning te weigeren ook in deze gevallen geen misbruik mogen maken. Indien de weigering toestemming te verlenen tot erkenning geen ander doel dient dan de potentiële erkenner te schaden, is het naar mijn oordeel goed voorstelbaar dat de rechter zal oordelen dat aan deze weigering voorbij kan worden gegaan. In zoverre is een rechterlijke toetsing van de geweigerde toestemming tot erkenning door een niet-verwekker naar mijn mening niet uitgesloten. Deze toetsing is gebaseerd op artikel 13 j° 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Zij sluit aan bij de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het voorbijgaan aan de geweigerde toestemming tot erkenning, zij het dat deze jurisprudentie ziet op de geweigerde toestemming bij erkenning door de verwekker.

De leden van de D66-fractie vragen of voor kinderen beneden de twaalf jaar bij erkenning geen hoorrecht zou moeten gelden. Ik neem aan dat deze leden veronderstellen dat in dat geval de ambtenaar van de burgerlijke stand ten overstaan van wie de erkenning plaats vindt het kind zou moeten horen en dat het horen van het kind beperkt blijft tot die kinderen die in staat moeten worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake. De vraag rijst wat het effect van een dergelijk hoorrecht (en dus ook hoorplicht) zou zijn. Immers, ook als het kind niet zou willen dat de potentiële erkenner het kind erkent, gaat de erkenning door als de moeder daarmee instemt. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft niet de mogelijkheid om de toestemming tot de erkenning door de moeder inhoudelijk te toetsen en naar mijn oordeel dient deze ambtenaar een dergelijke inhoudelijke toetsing ook niet te verrichten. Ik ben dan ook van oordeel dat in deze gevallen het niet zinvol is een hoorrecht in het leven te roepen. Het oordeel dat de belangen van het kind jonger dan 12 jaar al dan niet gediend zijn met erkenning dient in eerste instantie overgelaten te worden aan de moeder.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het belang van alle partijen, maar in het bijzonder dat van kind, wel gediend is met inmenging door de rechter, als een van beide ouders geen erkenning wil. Daarnaast achten zij het wetsvoorstel in dit opzicht niet consistent, omdat de man niet tegen zijn wil gedwongen kan worden tot erkenning. Ten slotte vragen zij wiens belang gediend is met erkenning, indien een kind van twaalf jaar of ouder weigert in te stemmen met de erkenning.

In de eerste plaats zij opgemerkt dat naast de erkenning in het wetsvoorstel ook de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap voorgesteld wordt (artikel 207). Soms wordt dit ook wel aangeduid met «gedwongen erkenning». Deze term dekt echter niet volledig de lading, aangezien de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook voor die gevallen is voorgesteld dat de verwekker wel had willen erkennen, maar dat niet meer kan doen omdat hij intussen overleden is. De «consistentie» waarop de leden van de GroenLinks-fractie doelen is daarmee in dit wetsvoorstel aanwezig.

Als de verwekker zonder goede reden niet wil erkennen, dan kan het belang van het kind ermee gediend zijn dat op verzoek van de moeder of het kind zelf de familierechtelijke rechtsbetrekking met het kind wordt vastgesteld. Weigert de moeder of het kind van twaalf jaar of ouder toestemming tot erkenning (waarvoor zij op dat moment geen redenen hoeven aan te voeren), dan kan het belang van het kind gediend zijn met de mogelijkheid om de weigering toe te stemmen tot de erkenning aan de rechter voor te leggen. Om een voorbeeld uit de jurisprudentie aan te halen: de verwekker had een aantal jaren gezorgd voor het kind dat hij niet had erkend; moeder en verwekker krijgen ruzie en gaan uitelkaar. Om zijn juridische positie ten opzichte van het kind veilig te stellen, wil de verwekker het kind erkennen. De moeder geeft geen toestemming. Is het dan niet in het belang van het kind om de weigering toe te stemmen tot de erkenning door de rechter te laten toetsen? Ik zou menen van wel. Hetzelfde kan gelden als het kind van twaalf jaar of ouder toestemming tot erkenning weigert.

De leden van de RPF-fractie vragen of, als de toestemming ontbreekt wegens het voortijdig overlijden van de moeder, de rechtbank bevoegd is tot vervangende toestemming over te gaan.

De vraag van deze leden wordt bevestigend beantwoord. Onder het ontbreken van toestemming, bedoeld in artikel 204, derde lid, dient te worden begrepen het geval dat de moeder geen toestemming meer kan geven, omdat zij overleden is.

De leden van de SGP-fractie vragen of het voorgestelde stelsel van erkenningsmogelijkheden, gevoegd bij de voorgestelde wijziging van de Wet conflictenrecht echtscheiding ertoe kan of zal bijdragen dat polygamie in Nederland wordt geaccepteerd. Mijn antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Het voorgestelde stelsel met betrekking tot erkenning staat los van het (internationale) huwelijksrecht.

De tweede vraag van deze leden luidt of erkenning van een incestueus kind mogelijk wordt. Erkenning is niet toegestaan door een man die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten (artikel 204, eerste lid, onder a van het wetsvoorstel). Dit betekent dat erkenning van een kind geboren uit een incestueuze relatie niet is toegestaan. Handhaving van dit verbod dat onder huidig recht ook bestaat, dient de goede zeden en het belang van het kind. Vooral het kind krijgt het stempel opgedrukt het kind te zijn van zijn grootvader of bij voorbeeld van zijn broer. Dergelijke dubbele en tegenstrijdige juridische relaties dienen door de wet niet bevorderd te worden.

In de derde plaats vragen de leden van de SGP-fractie, mede in verband met de bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand te weigeren een akte van erkenning op te maken, indien hij van oordeel is dat de Nederlandse openbare orde zich daartegen verzet, of er geen behoefte aan bestaat dat de wet bepaalt dat de erkenner de verwekker moet zijn. Naar mijn oordeel bestaat aan een dergelijke bepaling in het licht van de bedoelde bevoegdheden van de ambtenaar van de burgerlijke stand geen behoefte.

Erkenning impliceert een vermoeden van verwekkerschap dat, mocht dat vermoeden niet juist zijn, achteraf kan worden aangetast. Ik zou menen dat het te diep ingrijpt in de privésfeer van betrokkenen als in alle gevallen een erkenner dient aan te tonen dat hij de verwekker is van het kind. Anders heeft het stellen van de eis dat de erkenner de verwekker moet zijn, geen zin. De bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand om te weigeren een akte van erkenning op te maken wegens strijd met de openbare orde, is ook zonder deze eis nog geen loze bevoegdheid. Indien een jongere van zestien jaar een jongere van achttien jaar zou willen erkennen, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand wegens strijd met de openbare orde een dergelijke erkenning weigeren. Ook in het omgekeerde geval (een jongere van achttien jaar wil een jongere van zestien jaar erkennen) kan geweigerd worden de akte op te maken. Medisch bewijs van verwekkerschap behoeft met andere woorden niet steeds noodzakelijk te zijn om een erkenning wegens strijd met de openbare orde te weigeren.

De leden van de SGP-fractie vragen in dit verband ook of de vernietigingsbevoegdheid van het openbaar ministerie niet overbodig is, indien de wet zou bepalen dat de erkenner de verwekker moet zijn en indien er een minimum-leeftijdsverschil tussen de potentiële erkenner en het kind zou zijn. Zoals ik hierboven al tot uitdrukking bracht, ben ik geen voorstander van het stellen van de eis dat de erkenner de verwekker van het kind moet zijn. Verder kent het wetsvoorstel ook niet de eis dat er een minimum-leeftijdsverschil tussen de potientiële erkenner en het kind moet bestaan. Gelet op het feit dat de beide door de leden van de SGP-fractie genoemde voorwaarden, waaronder de bevoegdheid van het openbaar ministerie om een erkenning wegens strijd met de openbare orde te weigeren wellicht overbodig zou zijn, géén door het wetsvoorstel gestelde eisen zijn en er goede redenen zijn om deze eisen niet alsnog te stellen, vind ik het niet zinvol om te beoordelen of voor het geval dat dit anders zou zijn de bevoegdheid van het openbaar ministerie overbodig zou zijn.

De leden van de GPV-fractie vragen of de verwekker alleen door middel van bij voorbeeld DNA-onderzoek zijn verwekkerschap kan aantonen. Of staan hem ook andere middelen ter beschikking? Het laatste is juist. De verwekker kan met alle middelen aantonen dat hij de verwekker is van het kind. Indien echter de moeder het verwekkerschap betwist, zal het er wellicht op neerkomen dat het bewijsmateriaal uiteindelijk via DNA-onderzoek moet worden verschaft.

De man die de verwekker is van het kind en het kind wil erkennen, maar stuit op een weigering toestemming te geven tot de erkenning, heeft in zoverre een andere positie dan de moeder dat hij een verzoek tot de rechter dient te richten. De moeder en/of het kind kunnen in dit stadium een afwachtende houding aannemen. Start de verwekker de procedure bij de rechter, dan is vanaf dat moment zijn positie niet anders dan die van de moederen/of het kind. Door de rechter zal het belang en de aanspraak van de man op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. De leidraad voor die afweging wordt in artikel 204, derde lid, gegeven.

Als er geen regelmatige relatie bestaat of bestond tussen de verwekker, de moeder en het kind, dan zal het belang van de verwekker om zijn biologisch vaderschap juridisch erkend te zien en zijn belang om in juridische zin vader te zijn van het kind met de daarbij behorende rechten en plichten moeten worden afgewogen tegen de belangen van moeder en kind, zoals genoemd in artikel 204, derde lid. De duur van de zorg voor het kind is daarbij voor de positie van de verwekker niet doorslaggevend. Die zorg kan bij voorbeeld nog maar kort zijn, omdat het kind pas geboren is. Zou de duur van de zorg in een dergelijk geval wel doorslaggevend zijn, dan zou de weigering toe te stemmen tot de erkenning kort na de geboorte van het kind, de verwekker inderdaad in een achterstandspositie plaatsen. In een dergelijk geval moeten andere argumenten naar voren komen die een weigering van de toestemming tot erkenning werkelijk kunnen dragen. Een slechte relatie tussen de verwekker en de moeder die effect heeft op het kind kan daarbij bij voorbeeld een rol spelen.

Deze leden vragen voorts of in het geval dat de door de moeder geweigerde toestemming tot erkenning wordt vervangen door die van de rechter, terwijl het oudere kind had ingestemd met de erkenning, niet besloten moet worden dat de zorg voor het kind van de moeder overgaat op de vader. Op voorhand kan deze vraag niet met ja of neen beantwoord worden. Het zal erg afhangen van de omstandigheden van het geval of het in het belang van het kind nodig is dat de vader in plaats van de moeder met het gezag wordt belast. Het is immers best mogelijk dat de moeder zich uiteindelijk neerlegt bij de vervangende toestemming tot de erkenning en de erkenning zelf en dat er goede afspraken over een omgangsregeling en de te betalen alimentatie worden gemaakt. De vader heeft als vader ten allen tijde de mogelijkheid de kantonrechter te verzoeken hem in plaats van de moeder met het gezag te belasten (artikel 253c, eerste en tweede lid).

De leden van de GPV-fractie hebben grote moeite met analoge toepassing van de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake misbruik van de bevoegdheid toestemming tot erkenning te weigeren in die gevallen dat de erkenner niet de verwekker is. Deze leden zijn van mening dat een duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen de potentiële erkenner die een bloedband heeft met het kind en de man die dat niet heeft.

Er bestaat in de voorstellen met betrekking tot de erkenning onderscheid tussen enerzijds de verwekker die wil erkennen en anderzijds de niet-verwekker die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat en het kind wil erkennen. Alleen de verwekker heeft de mogelijkheid de weigering toestemming te verlenen te doen toetsen aan de criteria genoemd in artikel 204, derde lid. Dit onderscheid gaat mijns inziens niet zover dat de niet-verwekker die een nauwe band met het kind heeft, een weigering toestemming tot erkenning te geven die geen ander doel heeft dan de belangen van de potentiële erkenner te schaden, niet een dergelijke weigering ter beoordeling aan de rechter zou kunnen voorleggen. Niemand mag een bevoegdheid die hem toekomt, misbruiken (artikel 13 lid 1, Boek 3 B.W.). Ook de moeder niet die toestemming tot erkenning aan de niet-verwekker weigert.

Door de erkenning door de niet-verwekker wordt inderdaad de positie van de verwekker geraakt. Indien door de moeder toestemming tot erkenning door een niet-verwekker is gegeven met wederom slechts als oogmerk de belangen van de verwekker te schaden, kan een dergelijke (schijn)erkenning door de verwekker worden aangetast. Dit vloeit voort uit jurisprudentie van de Hoge Raad. (HR 20 december 1991, NJ 1992, 598). Voor het overige ben ik van oordeel dat in die gevallen dat een niet-verwekker het kind erkent, en de moeder daartoe op goede grond toestemming geeft, alleen het kind, zoals ook is voorgesteld, deze erkenning achteraf moet kunnen vernietigen. Dit uiteraard behoudens de situaties dat onder invloed van bedreiging, bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden is gehandeld of er strijd is met de openbare orde.

De leden van de GPV-fractie vragen dieper in te gaan op de relatie met het naamrecht en meer in het bijzonder de relatie tussen het nieuwe naamrecht en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Zij vragen of het kind in dit geval niet toch de naam van de vader zou moeten kunnen krijgen als de moeder en de vader daarover overeenstemming bereiken, zoals bij de erkenning. Ik ben het met deze leden eens dat hetzelfde uitgangspunt als bij de erkenning ingenomen kan worden bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Dat betekent dat het kind de naam van moeder houdt, tenzij de ouders kiezen voor de naam van de vader. In het bijzonder kan dit van belang zijn bij die gevallen van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap die nu vallen onder de brieven van wettiging. Dan doet volgens het huidige voorstel met betrekking tot de herziening van het naamrecht de overlevende ouder alleen de keuze. Deze keuze kan heel wel die voor de naam van de vader zijn. Ook in de toekomst moet dat mogelijk blijven. Hierin zal bij nota van wijziging worden voorzien.

De leden van de SP-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen dat de erkenning een waarheidshandeling wordt en wat de betekenis is van «op dat tijdstip». Indien de erkenning een waarheidshandeling zou zijn in die zin dat alleen de verwekker het kind mag erkennen, is bewijslevering vereist van verwekkerschap op het tijdstip dat de erkenning geschiedt. Het grijpt te diep in de privésfeer van betrokkenen in als in alle gevallen de erkenner vooafgaande aan de erkenning zou moeten aantonen de verwekker te zijn, omdat hij anders niet tot de erkenning wordt toegelaten. De erkenning is gebaseerd op een vermoeden van verwekkerschap dat achteraf zonodig kan worden aangetast, indien de erkenner niet de verwekker blijkt te zijn. Met «op dat tijdstip» wordt gedoeld op het tijdstip van de erkenning.

Erkenning door een gehuwd man

De leden van de D66-fractie vragen of – in geval van erkenning door een gehuwd man – er geen wilsovereenstemming zou moeten bestaan tussen de gehuwde man en zijn echtgenote. In het hoofdstuk over de betekenis van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven uit artikel 8 EVRM voor het afstammingsrecht ben ik naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie op deze kwestie ingegaan. Uit de beantwoording aldaar kan als conclusie worden afgeleid dat de aanspraak op een familierechtelijke betrekking tussen de vader en zijn kind, indien tussen hen «family life» bestaat, zou moeten prevaleren boven de aanspraken die de echtgenoot van de man ontleent aan zijn relatie met hem. Deze echtgenoot moet de erkenning van het kind niet kunnen tegenhouden, noch achteraf kunnen betwisten. Ik zal echter, zoals hieronder in antwoord op vragen van de leden van de GPV-fractie aangeduid, bij nota van wijziging de omstandigheden waaronder erkenning door een gehuwd man kan plaatsvinden nader bepalen. Daaruit kan worden afgeleid dat het moet gaan om situaties waarin om verschillende redenen aangenomen kan worden dat er «family life» bestaat tussen de erkenner en het kind dat hij erkent. In die gevallen is het naar mijn mening gerechtvaardigd dat de aanspraken van het kind op erkenning gaan boven die van de echtgenote van de man op het tegengaan van (verdere) verstoring van de huwelijkse band. Indien er uiteindelijk geen erkenning plaatsvindt, zal steeds de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap tot de mogelijkheden behoren.

Ik verwacht niet dat een erkenning door een gehuwd man in de praktijk veel zal voorkomen. Als het al gebeurt, dan zal het veelal situaties betreffen waarin de echtgenoten al gescheiden van elkaar leven, maar het huwelijk om wat voor reden ook nog niet is ontbonden.

De leden van de RPF-fractie vragen of het in geval van erkenning door een gehuwd man niet zou moeten vaststaan dat de verwekker ook de biologische vader is van het kind. Verder vragen zij of het wetsvoorstel niet de mogelijkheid opent dat een buitenechtelijk kind wordt erkend dat niet het biologische kind is van de met een andere vrouw gehuwde man. Wat de laatste vraag betreft: het kind van de moeder staat door de geboorte van rechtswege in familierechtelijke betrekking tot de echtgenoot van de moeder, ook al zou deze vader niet de biologische vader van het kind zijn. In dat geval is erkenning door een andere man (gehuwd dan wel ongehuwd) niet mogelijk, tenzij het vaderschap intussen is ontkend. Als het vaderschap intussen ontkend is, kan een andere man het kind erkennen, ook als hijzelf gehuwd is. Deze man – dit in antwoord op de eerste vraag – wordt vermoed de verwekker van het kind te zijn. Evenals wanneer de man ongehuwd zou zijn, wordt ook nu ter gelegenheid van de erkenning niet geëist dat wordt aangetoond dat hij de verwekker is van het kind. Het feit dat deze man gehuwd is, vormt naar mijn oordeel onvoldoende reden om in dit geval te eisen dat ten tijde van de erkenning het verwekkerschap wordt aangetoond. Zoals hierboven in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie al is aangegeven, wegen naar mijn oordeel de aanspraken van het kind op het ontstaan van een familierechtelijke betrekking met zijn vader in die gevallen dat «family life» tussen vader en kind mag worden aangenomen, zwaarder dan de aanspraken van de echtgenote van de man die het kind wil erkennen op een (niet verdere) verstoring van haar huwelijk met deze man. Het feit dat de man het kind wil erkennen, draagt bij aan de veronderstelling dat het huwelijk van de man weliswaar formeel bestaat, maar materieel voor de man geen of onvoldoende inhoud meer heeft.

Het geven aan de echtgenote van de gehuwde man die het kind van een andere vrouw erkent, van een recht om de erkenning op het ontbreken van verwekkerschap van de gehuwde man aan te tasten, lijkt mij niet aangewezen. Uitgezonderd het openbaar ministerie, hebben in het hele wetsvoorstel in deze zaken tijdens hun leven alleen de moeder, de vader en het kind zelf de mogelijkheid om het vaderschap aan te tasten. Zij zijn bij het ontstaan en te niet gaan van afstammingsbanden in juridische zin de direct betrokkenen. Dat is niet de echtgenote van de man die het kind van een andere vrouw erkent, terwijl hij niet de verwekker is van het kind. Het kind dient niet het slachtoffer te kunnen worden van het feit dat de man die hem heeft erkend op dat moment (nog) gehuwd was, terwijl dat huwelijk wellicht inhoudelijk van minder betekenis was dan de relatie van de man met de moeder van het kind.

De leden van de GPV-fractie merken op dat de Hoge Raad in zijn interpretatie van artikel 8 EVRM met betrekking tot de erkenning door een gehuwd man niet zonder meer gevolgd moet worden. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 10 november 1989, NJ 1990, 450 bepaald dat het absolute verbod van erkenning door een gehuwd man te ver strekt, omdat een dergelijk verbod een belangenafweging in het concrete geval uitsluit. Hoewel het Europese Hof te Straatsburg zich over dit absolute verbod dat in Nederland geldt, niet heeft hoeven uit te laten, mag worden aangenomen dat dit Hof een soortgelijk standpunt zal innemen. Daarmee is nog niet gezegd in welke gevallen erkenning door een gehuwd man tot de mogelijkheden zou moeten behoren. Het Europese Hof neemt in ieder geval aan dat er «family life» tussen de biologische vader en zijn kind bestaat, als de vader een relatie met de moeder heeft die in voldoende mate met die van een huwelijk op één lijn valt te stellen. Dit is ook zo als op het tijdstip van de geboorte van het kind de samenleving van de ouders is verbroken of hun relatie is geëindigd (arrest Keegan; Publ. ECHR A 291, par. 44–45; NJ 1995, 247). In dit licht stel ik voor dat een erkenning door een man die op het tijdstip van de erkenning gehuwd is met een andere vrouw, wordt toegestaan, indien tussen de moeder en de man een relatie bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn kan worden gesteld of indien tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Daarmee worden de gevallen waarin erkenning door een gehuwd man kan plaatsvinden, mede in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad, nader bepaald. In deze zin zal het wetsvoorstel worden aangepast.

De leden van de GPV-fractie geven aan grote moeite te hebben met het gemak waarmee de regering de betekenis van het huwelijk als fundament van het familierecht relativeert. Deze leden vinden dat aan de rechten en plichten en de onderlinge trouw tussen man en vrouw in een huwelijk een ander gewicht moet worden toegekend dan als zij ongehuwd samenleven.

Het valt te betreuren dat passages uit de memorie van toelichting op deze leden kennelijk een indruk hebben achtergelaten van gemak waarmee de betekenis van het huwelijk voor het familierecht wordt gerelativeerd. Het huwelijk heeft in het familierecht een belangrijke betekenis en zal die betekenis ook zeker houden. Ik respecteer het huwelijk. Maar daarnaast respecteer ik dat mensen niet willen huwen en ongehuwd samenlevend door het leven gaan. De rechten en plichten die ongehuwd samenlevenden op zich nemen en hun onderlinge trouw vind ik dan ook op zichzelf niet van een andere orde dan wanneer deze personen gehuwd zouden zijn. Indien ongehuwd samenlevenden hun relatie naar buiten toe kenbaar willen doen zijn en zij aan hun relatie zoveel mogelijk de rechten en plichten verbonden willen zien die ook verbonden zijn aan het huwelijk, zullen zij deze relatie in de toekomst kunnen laten registreren. De partnerschapsregistratie heeft niet alle gevolgen van het huwelijk, maar staat daarmee wel zoveel mogelijk op één lijn. Aangezien de partnerschapsregistratie geen gevolgen heeft voor de betrekkingen met kinderen is er geen nauwe band met het onderhavige wetsvoorstel.

Adoptie

De leden van de PvdA-fractie merken op dat naar aanleiding van de op 16 april van dit jaar aangenomen motie inzake de openstelling van het huwelijk en ouderschap voor een paar van hetzelfde geslacht het nog enige tijd zal duren voordat er duidelijkheid zal zijn over de juridische consequenties van deze openstelling en van de regeling van het ouderschap. Vooruitlopend daarop is het naar het oordeel van deze leden mogelijk om bij het onderhavige wetsvoorstel de adoptie door een homoseksueel paar te regelen. Het standpunt van de regering hierover, zoals verwoord in de memorie van toelichting, vinden deze leden achterhaald door de aanvaarde moties. Deze leden verwachten van de regering een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel, waarin adoptie door een homoseksueel paar wordt voorgesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband hoe de voorstellen in dit wetsvoorstel zich verhouden tot het in de brief van 28 mei 1996 voorgestelde onderzoek inzake de voor- en nadelen van openstelling van het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht, inclusief de voor- en nadelen in verband met afstamming en adoptie.

Ook de leden van de D66-fractie wijzen op de motie Dittrich/Van der Burg, strekkende tot verruiming van de adoptiemogelijkheden die op 16 april jl. is aanvaard. Deze leden wijzen erop dat zij bij de behandeling van de notitie Leefvormen in het familierecht gezegd hebben van mening te zijn dat het echtpaarvereiste zou moeten worden verruimd met samenwonenden van hetzelfde geslacht.

De leden van de GroenLinks-fractie, ten slotte, zijn van oordeel dat meer recht gedaan zou worden aan de werkelijkheid als partners van gelijke kunne eveneens de mogelijkheid tot adoptie krijgen.

Aan het slot van de inleidende opmerkingen in deze nota ben ik op het vraagstuk van de erkenning en bescherming van het ouderschap van twee mensen die niet beiden de biologische ouder kunnen zijn, ingegaan. Ik heb dit gekwalificeerd niet zozeer als een vraagstuk óf dit ouderschap erkenning en bescherming verdient als wel als een vraagstuk over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder dit ouderschap erkenning en bescherming verdient in het familierecht. Ik vind het van belang dat feitelijk ouderschap in het familierecht een goede plaats krijgt. Omdat het gaat om een zowel in maatschappelijk opzicht als voor het nationale en internationale familierecht diep ingrijpende en verstrekkende discussie is het evenzeer van belang dat deze discussie op een grondig en goed voorbereide wijze wordt gevoerd. Daarom ook heb ik de Commissie die de verschillende aspecten van de openstelling van het burgerlijk huwelijk onderzoekt, verzocht in het bijzonder aan de gevolgen voor de afstamming en de adoptie aandacht te schenken. Ik ben van oordeel dat op het advies van deze commissie nu niet vooruitgelopen moet worden. Het is nu – na een voorontwerp en twee eerdere wetsvoorstellen – van het hoogste belang dat het klassieke afstammings- en adoptierecht bij de tijd raakt. Velen – en niet in de laatste plaats de rechterlijke macht – wachten daarop maar al te lang.

De leden van de PvdA-fractie vragen mijn reactie op het gestelde in het artikel van Mr I. de Hondt en Mr N. Holtrust inzake het tot verwarring leidende gebruik van de begrippen bloedverwantschap en familierechtelijke betrekking (Nederlands Juristenblad, 17 mei 1996, afl. 20).

Indien al gesproken zou kunnen worden van verwarring bij het gebruik van de term bloedverwantschap, lijkt deze voort te vloeien uit het gebruik van deze term naar de betekenis in het spraakgebruik en in juridische betekenis. In het spraakgebruik heeft de term voornamelijk een betekenis in biologische zin. Juridisch sluit de betekenis van deze term grotendeels aan bij het spraakgebruik, maar komt het voor dat daarvan wordt afgeweken doordat afstamming in juridische zin ook voorkomt als er geen biologische afstamming is. De term «familierechtelijke betrekking» (zie artikel 197 van het wetsvoorstel) duidt op een door afstamming bepaalde betrekking die in juridisch opzicht gevolgen heeft. Zo bestaat tussen ouders en kinderen als uitvloeisel van de door afstamming – bloedverwantschap – bepaalde band een betrekking die onder andere een onderhoudsplicht, gezag en erfrechtelijke aanspraken over en weer met zich brengt.

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie overigens kunnen instemmen met de voorgestelde wijzigingen in de adoptieregeling. Zij vragen waarom gekozen is voor een periode van drie jaar samenleven in plaats van een periode van vijf jaar, los van het feit dat deze termijn in het wetsvoorstel inzake het gezamenlijk gezag en de gezamenlijke voogdij is opgenomen. Hoewel niet wettelijk vastgelegd heeft zeker meegewogen dat in het door deze leden genoemde wetsvoorstel een termijn van drie jaar is opgenomen. Daarnaast wijs ik erop dat eenzelfde termijn van drie jaar ook geldt in geval van naamswijziging van een minderjarig kind in die van de moeder na ontbinding van haar huwelijk of verbreking van een samenleving.

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan argumentatie waarom de mogelijkheden tot adoptie van een kind in Nederland zouden moeten worden uitgebreid. Het gaat immers om een diep ingrijpende maatregel ten aanzien waarvan een zeer terughoudend beleid op zijn plaats is. Dit laatste mede gelet op het feit dat veel volwassenen op zoek zijn naar hun wortels. Daarenboven is het aanbod van adoptiefkinderen in Nederland gering.

Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat adoptie een diep ingrijpende maatregel is. Alle juridische banden met de oorspronkelijke ouders worden immers doorgesneden. Ik ben het ook met deze leden eens dat zorgvuldig moet worden omgegaan met de procedure van het afstand doen van kinderen en met de verzameling van gegevens hierover. Ik heb geen reden te veronderstellen dat dit thans niet gebeurt. In de wijze waarop in de praktijk het afstand doen van een kind begeleid wordt, als dat aan de orde is, heb ik alle vertrouwen. Ik weet dat de FIOM hierbij een goede rol vervult. Ook onderschrijf ik de opmerking van deze leden dat bij de adoptie van buitenlandse pleegkinderen een terughoudend beleid gevoerd wordt. Het is juist dat uitgangspunt is dat zoveel mogelijk naar opvang in eigen land wordt gezocht. Alleen als daartoe geen mogelijkheden zijn komt interlandelijke adoptie in aanmerking. Het aanbod van kinderen in Nederland voor adoptie is niet groot. Een verruiming van dit aanbod wordt niet verwacht.

De vraag is echter of de terughoudendheid en voorzichtigheid met adoptie in de wettelijke regeling tot uitdrukking dient te worden gebracht in een beperking van de toegang tot adoptie tot gehuwden. Naar mijn mening dient de terughoudendheid niet zozeer in deze beperking te worden gezocht, maar wel in een beperking van de mogelijkheden om aan de weigering van de ouders in te stemmen met de adoptie voorbij te gaan. Een zeer belangrijke wijziging ten opzichte van de huidige wettelijke regeling is gelegen in het feit dat er voortaan maar zeer beperkte mogelijkheden zijn om aan tegenspraak tegen de adoptie voorbij te gaan. Onder huidig recht wordt de adoptie niet uitgesproken als de oorspronkelijke ouder of ouders daarmee niet instemt, maar kan na twee jaren een nieuw verzoek worden gedaan. Dan kan aan de tegenspraak worden voorbijgegaan, indien de rechter de adoptie in het kennelijk belang van het kind acht. Deze regeling wordt in het wetsvoorstel niet overgenomen. Daarvoor in de plaats is aangegeven onder welke omstandigheden aan de tegenspraak voorbij gegaan mag worden. De positie van de oorspronkelijke ouder(s) wordt hiermee duidelijk versterkt.

Ik hoop hierdoor duidelijk te hebben gemaakt waarom mijns inziens een verruiming van de toegang tot adoptie naar ongehuwd samenlevenden van verschillend geslacht en naar alleenstaanden niet strijdig hoeft te zijn met de opvatting dat tegenover adoptie in het algemeen een terughoudend standpunt wordt ingenomen.

Bij stiefouderadoptie stellen de leden van de CDA-fractie de vraag of het gezamenlijk gezag (eerder «medevoogdij» geheten) voorrang zou moeten hebben boven stiefouderadoptie. Slechts in uitzonderingsgevallen, als het belang van het kind gediend wordt, valt stiefouderadoptie te verkiezen.

Ik wil in dit geval niet spreken van voorrang. Dat zou betekenen dat een verzoek tot stiefouderadoptie zou kunnen worden afgewezen door de rechter, omdat wel volstaan kan worden met gezamenlijk gezag. Die afweging zou ik aan betrokkenen zelf willen overlaten. Wel is daarbij opnieuw van belang dat, zoals bij de adoptie, ook bij de stiefouderadoptie slechts onder beperkte omstandigheden aan de tegenspraak van de andere ouder voorbijgegaan kan worden. Verder is van belang dat het gezamenlijk gezag versterkt is. De ouders zullen na goede voorlichting hun keuze moeten maken. Ik hoop en verwacht dat in de praktijk velen voor het versterkte gezamenlijk gezag zullen kiezen in plaats van voor stiefouderadoptie. Stiefouderadoptie wordt daarmee vanzelf beperkt tot bijzondere gevallen.

De leden van de CDA-fractie achten het huwelijk de beste maatstaf en garantie voor duurzaamheid. De afstamming, rechten en plichten zijn in het huwelijk het helderst geregeld en het betreft een zeer te waarderen samenlevingsvorm. Gezien het aanbod van en de vraag naar adoptiekinderen zien deze leden geen reden voor uitbreiding naar ongehuwd samenlevende paren. Deze leden veronderstellen dat er bij niet-gehuwden bij adoptie voor het juridisch vader- en moederschap een extra stap vereist is. Is er zoveel vraag van deze zijde naar adoptie?

De omvang van de vraag naar adoptie van de zijde van ongehuwd samenlevenden van verschillend geslacht, kan moeilijk worden vastgesteld, aangezien iedere vraag nu onmiddellijk afketst op het antwoord dat men gehuwd moet zijn. De vragen op zichzelf van ongehuwd samenlevenden naar de mogelijkheden van adoptie worden niet (bij voorbeeld door de raad voor de kinderbescherming) bijgehouden.

Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat het huwelijk een te waarderen samenlevingsvorm is en dat de rechten en plichten van gehuwden helder zijn, maar voor de vraag of adoptie ook voor een ongehuwd samenlevend paar van verschillend geslacht mogelijk moet zijn, zijn deze argumenten niet meest relevante. Of het huwelijk in het licht van de adoptie de beste garantie voor duurzaamheid biedt, zou ik niet zonder meer durven te beweren. Vaak zal een paar pas aan adoptie denken als duidelijk is geworden dat het zelf krijgen van kinderen niet tot de mogelijkheden behoort. Gelet op het beperkte aanbod van kinderen in Nederland voor adoptie zal het dan nog geruime tijd duren voordat een adoptiefkind beschikbaar is. Al met al zal dit tijdsverloop ertoe leiden dat van de paren waarom het hier gaat, gezegd kan worden dat hun relatie, ongeacht of zij gehuwd zijn, een bestendige is. Het is mij overigens niet duidelijk in welk opzicht bij adoptie door ongehuwd samenlevenden een extra stap is vereist, zoals de leden van de CDA-fractie opmerken. Ik zie die extra stap niet terug in de voorwaarden voor adoptie, zoals die in het wetsvoorstel gestalte hebben gekregen.

De leden van de CDA-fractie lijkt enige versoepeling van het leeftijdscriterium wel op zijn plaats, maar lijkt het helderder als de wetgever een basis in de leeftijd legt. Van het stellen van een (verruimde) leeftijdsgrens is bewust afgezien, gelet op de onbillijkheden waartoe het stellen van een dergelijke grens kan leiden. Natuurlijk worden veel vaker, ook in het familierecht leeftijdsgrenzen gesteld (bij voorbeeld de grens voor de meerderjarigheid), maar dat kan of inhoudelijk goed gemotiveerd worden of het gebeurt bij gebrek aan een goed alternatief dan wel op praktische gronden. In dit geval vindt steeds een uitgebreide toetsing plaats op de vraag of de adoptie in het kennelijk belang van het kind is. Van die toetsing kan naar mijn oordeel ook onderdeel uitmaken de vraag of, gelet op de leeftijd van de betrokkenen, de adoptie het kennelijke belang van het kind dient. In geval van adoptie van een kind in Nederland zal er vrijwel steeds voorlichting en advies ten behoeve van de rechter voor handen zijn (bij voorbeeld een rapport van de raad voor de kinderbescherming), waarin aan het aspect van de leeftijd, in het geval dat de leeftijd van (een van) de betrokken adoptiefouders een probleem zou zijn, aandacht zal zijn geschonken.

Als het gaat om adoptie van het kind van een draagmoeder zal de toetsing door de rechter op zichzelf geen andere behoeven te zijn dan in andere gevallen van adoptie. Er zal steeds eerst op de zorgvuldige wijze waarop dat thans ook geschiedt, afstand worden gedaan van het kind. Het kind zal de nodige tijd in het gezin van de adoptiefouder(s) moeten zijn verzorgd en opgevoed en deze ouders zelf zullen, indien het een paar betreft, een bestendige relatie moeten hebben, zoals dat in de eis van drie jaar samenleven gestalte krijgt. De informaties die overigens voor de rechter van belang zijn om te kunnen beoordelen of in dit geval de adoptie in het kennelijke belang van het kind is, zullen per geval verschillen. Indien de draagmoeder een familielid van de adoptiefouder(s) is, kan het met het oog op de positie van het kind van belang zijn te weten hoe de familierelatie zich ontwikkelt. Ook deze adoptiefouders zullen hun kind op een gegeven moment duidelijk moeten maken wie het kind gedragen en gebaard heeft. Dat legt, evenals in het geval dat van medische technieken gebruik is gemaakt, zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken, een grote claim op de verantwoordelijkheid van de ouders.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de goedkeuring van het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van interlandelijke adoptie verandering zal brengen in een aantal BW-bepalingen. Zij vragen om welke bepalingen het gaat. Graag verwijs ik deze leden naar de onlangs ingediende wetsvoorstellen op dit punt. De uitvoeringswetgeving leidt tot wijzigingen in de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen, maar laat de BW-bepalingen ongemoeid.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts in hoeverre het schrappen van de eis van het huwelijk van invloed zal zijn op de houding van het buitenland om kinderen voor adoptie in Nederland in aanmerking te laten komen. Ik merk hierover in de eerste plaats op dat de eis van huwelijk wel blijft gelden voor adoptie van buitenlandse pleegkinderen. De Wet opneming buitenlandse pleegkinderen wordt in dit wetsvoorstel niet gewijzigd. Ik verwacht niet dat het binnen Nederland schrappen van de eis van huwelijk tot problemen met het buitenland zal leiden, zolang de adoptie beperkt blijft tot twee personen van verschillend geslacht. Voor zover mij bekend kunnen ook in Spanje twee ongehuwd samenlevende personen samen een kind adopteren. Ik verwijs overigens graag naar het antwoord op een dergelijke vraag in kamerstuk 22 700 1995/96, nr. 6, p. 14.

De leden van de VVD-fractie vragen of hun conclusie juist is dat de eenpersoonsadoptie vooral situaties zal betreffen waarin een persoon reeds gedurende enige tijd het kind verzorgt en opvoedt. In het wetsvoorstel wordt in artikel 228, eerste lid, onder f, ten aanzien van de adoptie door één persoon de eis gesteld dat het kind gedurende drie aaneengesloten jaren is verzorgd en opgevoed door de adoptant. De conclusie van de leden van de VVD-fractie is daarom juist dat de eenpersoonsadoptie situaties betreft, waarin een persoon reeds gedurende enige tijd het kind verzorgt en opvoedt.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of ermee rekening wordt gehouden dat het verbreken van de band met de «eigen» ouder om een nieuwe band te vestigen met de stiefouder te ingrijpend en onnodig kan zijn. Er is geprobeerd om in de omstandigheden waaronder aan de tegenspraak van een ouder voorbij kan worden gegaan tot uitdrukking te brengen dat het vestigen van een nieuwe band onder verbreking van de band met de eigen ouder te ingrijpend en onnodig kan zijn. In de situatie die de leden van deze fractie beschrijven, wordt, naar ik veronderstel, een band met de eigen ouder verondersteld die meer is dan alleen een biologische band, terwijl die band ook niet alleen maar uit slechte ervaringen, zoals verwaarlozing, bestaat. Bij tegenspraak zal dan moeilijk aan het bestaan van die band voorbij gegaan kunnen worden. Ik ga er wel vanuit dat de adoptie wordt tegengesproken. Een ouder die dat niet doet, kan daarvoor goede redenen hebben, maar dan kan, als ook aan de andere voorwaarden is voldaan, de adoptie uitgesproken worden.

De leden van de VVD-fractie wilden graag nadere uitleg over de positie en belangen van de verwekker die het kind niet heeft erkend, maar die wel een nauwe persoonlijke betrekking («family life») met het kind heeft. Hij wordt in de adoptieprocedure betrokken als belanghebbende. Deze leden vragen in hoeverre het nog gaat om de belangen van het kind dan wel om de belangen van de personen in kwestie, inclusief de moeder. De (stiefouder)adoptie moet het kennelijk belang van het kind dienen. Voor de beoordeling door de rechter van dit kennelijk belang is het nodig dat de rechter goed geïnformeerd tot zijn uiteindelijke beslissing komt. Gesteld dat de moeder haar vriend die hun beider kind steeds heeft verzorgd en opgevoed, omdat de moeder werkte, heeft verlaten en halsoverkop het kind door een ander laat erkennen. Stel dat de relatie met de erkenner van korte duur is en de moeder uiteindelijk trouwt met een derde persoon. Deze wil het kind na verloop van tijd adopteren. De eerste vriend en verwekker van het kind heeft het kind niet erkend en heeft daarom geen positie als ouder in de adoptieprocedure. Hij heeft wel een nauwe band met het kind gehad en heeft sinds het uiteengaan alles gedaan om die band in stand te houden. In het belang van het kind is het naar mijn oordeel gerechtvaardigd deze vriend als belanghebbende een positie te geven in de adoptieprocedure. Het lijkt me niet dat de belangen van het kind hier aan de belangen van de diverse volwassenen opgeofferd worden.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de voorstellen in dit wetsvoorstel zich verhouden tot het werk van de commissie die de verschillende aspecten verbonden aan de openstelling van het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht onderzoekt, ben ik hierboven reeds ingegaan.

Op de inleidende opmerkingen van de leden van de D66-fractie die zij afsluiten met een verwijzing naar de aanvaarding van de motie Dittrich/Van der Burg strekkende tot verruiming van de adoptiemogelijkheden, ben ik hierboven in mijn inleiding bij dit hoofdstuk ingegaan.

De leden van de D66-fractie vragen of de eis kan worden toegelicht van drie jaar samenleven, nu daarnaast een ongeclausuleerde mogelijkheid tot eenpersoonsadoptie wordt ingevoerd. In geval van eenpersoonsadoptie behoeft er geen relatie met een andere persoon te bestaan, die met behulp van de voorwaarde van samenleving gedurende een zekere tijd op bestendigheid en duurzaamheid kan worden getoetst. Wel is er een relatie met het kind dat geadopteerd wordt. Daarom wordt bij eenpersoonsadoptie in plaats van de eis van een jaar verzorging en opvoeding de eis van drie jaar verzorging en opvoeding van het kind gesteld. Indien er wel een relatie met een andere volwassene is, zoals bij voorbeeld in geval van stiefouderadoptie, blijft de eis van drie jaar verzorging en opvoeding gelden. Anders dan onder huidig recht kan de stiefouder niet al na een jaar verzorging en opvoeding om stiefouderadoptie verzoeken. Ik ben van oordeel dat op deze wijze een goed evenwicht in de gestelde voorwaarden is bereikt.

Op de opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie inzake adoptie door partners van gelijke kunne ben ik in de inleiding bij dit hoofdstuk ingegaan.

De leden van de RPF-fractie kunnen zich onder omstandigheden een eenpersoonsadoptie voorstellen. Toch roept deze de nodige vragen op bij deze leden. Twee personen kunnen niet volgtijdig of afzonderlijk beiden alleen een kind adopteren, waardoor zij in feite samen dit kind zouden hebben geadopteerd. Artikel 229, tweede lid, bepaalt dat tegelijk met de vestiging van de familierechtelijke betrekking met de adoptiefouder de familierechtelijke betrekking met de oorspronkelijke ouder ophoudt. Indien één persoon een kind adopteert en onmiddellijk daarna een andere persoon het kind adopteert, houdt de tot stand gebrachte familierechtelijke betrekking met de eerste adoptiefouder door de adoptie door de tweede adoptiefouder op te bestaan. Uitzondering daarop vormt alleen de stiefouderadoptie.

De leden van de RPF-fractie vragen of het bij nadere overweging geen aanbeveling zou verdienen althans enige leeftijdsindicatie in de wet op te nemen. Ik heb daar moeite mee. Probleem van een leeftijdsindicatie is dat deze te grof is om in de onderscheiden gevallen goed te functioneren, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven. In de praktijk zal de rechter mede naar aanleiding van bij voorbeeld rapportage van de raad voor de kinderbescherming aan de leeftijd een contra-indicatie voor de adoptie kunnen ontlenen. Indien de rechter zelf twijfelt of de adoptie het kennelijk belang van het kind dient in verband met de leeftijd van (een van) de adoptanten, kan hij daaromtrent advies vragen aan de raad voor de kinderbescherming.

De gronden waarop aan de tegenspraak van een ouder voorbij kan worden gegaan, zijn in artikel 228, tweede lid, opgesomd. Er zijn geen andere gronden op grond waarvan aan de tegenspraak voorbij kan worden gegaan, tenzij het misbruik van de bevoegdheid tot het voeren van tegenspraak betreft. Het lijkt mij niet nodig artikel 13 van Boek 3 BW in artikel 228 op te nemen. Ingevolge artikel 15 Boek 3 BW vindt artikel 13 in dit geval toepassing. Het zou eerder tot verwarring kunnen leiden, indien artikel 13 van Boek 3 BW hier uitdrukkelijk wordt overgenomen, terwijl dit niet met andere artikelen uit Boek 3 gebeurt.

De leden van de RPF-fractie vragen voorts om welke reden de nu bestaande absolute tegenspraak van de ouder tegen stiefouderadoptie is vervangen door een tegenspraak die op bepaalde gronden kan worden aangetast door de rechter. In de eerste plaats zij opgemerkt dat ook nu al de tegenspraak van een ouder bij stiefouderadoptie niet absoluut is. Ook in dat geval mag immers geen misbruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot tegenspraak. In de tweede plaats zijn er naar mijn oordeel geen goede redenen om de tegenspraak van een ouder bij de eenpersoonsadoptie door de nieuwe partner van de andere ouder anders te beoordelen dan bij voorbeeld de tegenspraak van een alleenstaande ouder die ontheven was van het gezag omdat deze ouder toentertijd wegens een psychische stoornis niet in staat was het kind te verzorgen en op te voeden, maar die thans daarvan geen last meer heeft. Naar huidig recht worden de redenen voor tegenspraak in het eerste geval – behoudens in verband met misbruik van bevoegdheid – niet beoordeeld, terwijl in het tweede geval er naar huidig recht een suspensief vetorecht bestaat. Twee jaar na het eerste verzoek kan een nieuw verzoek gedaan worden. In geval van dat nieuwe verzoek kan aan de tegenspraak (op welke grond dan ook gedaan) voorbij worden gegaan.

De leden van de SGP-fractie vragen of de geldende voorwaarde voor adoptie, te weten dat het kind gedurende een jaar door de adoptiefouders is verzorgd en opgevoed, niet als te kort moet worden beschouwd, gelet op de ratio hiervan.

De termijn van ten minste een jaar verzorging en opvoeding geldt bij adoptie door twee personen tezamen. In geval van adoptie door één persoon alleen geldt een termijn van drie jaar verzorging en opvoeding. De termijn van ten minste een jaar wijkt niet af van de huidige wettelijke regeling en geldt sinds 1974. Voor zover mij bekend, functioneert deze termijn zoals bedoeld en is er geen reden tot zorg. In het algemeen wordt de beslissing tot adoptie van een kind in Nederland immers pas genomen nadat dit kind al geruime tijd in het gezin van de adoptiefouders opgenomen is geweest. Voor niemand is een dergelijke beslissing een sinecure. Voor de adoptiefouders geldt bovendien dat er geen weg terug meer is. Het geadopteerde kind is en blijft hun kind.

Over de ongeclausuleerde mogelijkheid tot eenpersoonsadoptie in verhouding tot de eis van drie jaar samenleven bij adoptie door twee personen tezamen stelden de leden van de D66-fractie hierboven ook een vraag. Ik verwijs graag naar het aldaar gegeven antwoord.

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of – zowel bij «gewone» adoptie als bij stiefouderadoptie – de adoptie niet onmogelijk zou moeten zijn, indien de oorspronkelijke ouder(s) zich daartegen verzetten, behoudens in geval van misbruik van bevoegdheid. Bij tegenspraak van een ouder gaat het om moeilijke afwegingen tussen enerzijds het behoud van de wellicht sluimerende band tussen de oorspronkelijke ouder(s) en het kind en anderzijds de bevestiging in juridisch opzicht van de ontstane band tussen de aanstaande adoptiefouders en het kind. Er moet ruimte en mogelijkheid zijn voor de rechter om deze afwegingen te maken in het kader van de beslissing tot adoptie. Het is dan onvoldoende als de redenen voor tegenspraak alleen op basis van misbruik van bevoegdheid getoetst kunnen worden. Een verdergaande, meer inhoudelijke beoordeling van de redenen voor tegenspraak is naar mijn oordeel vereist, opdat een goede afweging gemaakt kan worden. Artikel 228, tweede lid, biedt daarvoor de richtsnoer. Deze regel is zodanig geformuleerd dat als algemene lijn geldt dat slechts in een beperkt aantal gevallen aan de tegenspraak voorbij kan worden gegaan. Dat gaat naar mijn oordeel terecht verder dan de toetsing aan de vraag of de bevoegdheid tot tegenspraak geen ander doel dient dan een ander te schaden.

De leden van de GPV-fractie merken op dat de verruiming van de adoptiemogelijkheden in Nederland de landen van waar adoptiekinderen komen kan afschrikken. Dit zou kunnen leiden tot een beperking van het aantal buitenlandse adoptiekinderen. Verder menen deze leden dat uiterst zorgvuldig moet worden omgesprongen met de mogelijkheden tot adoptie en dat de belangen van adoptiekinderen niet uit het oog moeten worden verloren.

Met deze leden ben ik van oordeel dat de belangen van adoptiekinderen niet uit het oog moeten worden verloren, terwijl ook met de mogelijkheden tot adoptie uiterst zorgvuldig moet worden omgesprongen. Zoals ik hierboven in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie heb geprobeerd duidelijk te maken, zal naar mijn oordeel de voorzichtigheid en zorgvuldigheid bij adoptie vooral tot uitdrukking moeten komen door middel van, in het bijzonder, de voorwaarden waaronder aan de tegenspraak tegen adoptie voorbij kan worden gegaan en in mindere mate in de beperkingen van de toegang tot adoptie. Het openen van de mogelijkheid van adoptie voor twee ongehuwd samenlevenden van verschillend geslacht relativeert inderdaad de positie van het huwelijk in het familierecht, maar anders dan de leden van de GPV-fractie van oordeel zijn, is dit naar mijn mening geen te grote relativering. Het is juist dat de mogelijkheden om als gehuwd paar een kind in Nederland te adopteren er daarmee niet groter op worden. Anders dan ongehuwd samenlevenden en alleenstaanden hebben gehuwden echter ook de mogelijkheid tot adoptie van een buitenlands pleegkind. De leden van de GPV-fractie vragen of dat er toe zal leiden dat gehuwden vooral in aanmerking zullen komen voor buitenlandse pleegkinderen en anderen voor kinderen in Nederland. Het lijkt me dat, wat betreft de kinderen in Nederland, het gegeven dat gehuwden ook buitenlandse kinderen kunnen adopteren op zichzelf geen goede reden is om onderscheid te maken tussen gehuwden enerzijds en ongehuwd samenlevenden en alleenstaanden anderzijds. Een beleid, waarin een dergelijk onderscheid wordt gemaakt, valt dan ook niet goed te verdedigen. Ik verwacht niet dat de verruiming van de adoptiemogelijkheden tot ongehuwd samenlevenden van verschillend geslacht en alleenstaanden zal leiden tot een vermindering van het aantal buitenlandse adoptiekinderen, omdat een dergelijke verruiming het buitenland zou afschrikken.

Wat betreft het al dan niet schrappen van de voorwaarde van huwelijk ten aanzien van de adoptie van buitenlandse pleegkinderen zij opgemerkt dat in dit wetsvoorstel de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen niet wordt gewijzigd. De bedoelde voorwaarde wordt niet geschrapt. Aan het slot van de eerste alinea in de memorie van toelichting op pagina 13, waarnaar deze leden verwijzen, wordt slechts opgemerkt dat de goedkeuring van het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van interlandelijke adoptie wijziging brengt in de erkenning in Nederland van een buitenlandse adoptie. In de voorwaarde in de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen dat de adoptiefouders gehuwd moeten zijn wordt echter ook in het kader van de goedkeuring van dat Verdrag geen verandering gebracht.

De leden van de GPV-fractie stellen voorts een aantal vragen in verband met de verkorting van de termijn voor de vereiste duur van de samenleving van vijf jaar naar drie jaar. Tegenover deze verkorting staan zij kritisch.

Deze termijn geldt zowel als gehuwden een kind willen adopteren, als wanneer zij die een partnerschapregistratie zijn aangegaan (zodra dat tot de mogelijkheden zou behoren) een kind willen adopteren. Gehuwden hoeven geen drie jaar gehuwd te zijn, maar kunnen ook eerst ongehuwd samengeleefd hebben en eerst kort voor de indiening van het adoptieverzoek in het huwelijk zijn getreden. Hetzelfde geldt voor twee personen van verschillend geslacht die een partnerschapsregistratie zijn aangegaan. De driejaarstermijn van samenleving kan daarmee op uiteenlopende wijze worden aangetoond: drie jaar huwelijk, drie jaar partnerschapsregistratie, een deel van de termijn ongehuwd samenleven, een ander deel gehuwd zijn of het partnerschap geregistreerd hebben. Gaat het om ongehuwd samenlevenden, dan kunnen zij in de eerste plaats door overlegging van een uittreksel uit de GBA duidelijk maken dat zij al ten minste drie jaar op één adres wonen. Daarnaast kunnen zij ter staving van hun samenleving bij voorbeeld een samenlevingscontract overleggen dat ten minste drie jaar tussen hen geldt. Verder zouden zij, zo nodig door middel van getuigen hun samenleving kunnen bewijzen. Bij adoptie van een kind in Nederland zal veelal de raad voor de kinderbescherming betrokken zijn. In het rapport van de raad die adviseert over de vraag of de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, zal de stabiliteit en duurzaamheid van de onderlinge relatie van de aanstaande adoptiefouders zeker aan de orde komen, indien daarover twijfels bestaan. Ik verwacht ten aanzien van de controle, zoals de leden van de GPV-fractie dit noemen, geen problemen.

Adoptie geschiedt in het kennelijk belang van het kind. Indien er twijfels zijn ten aanzien van de stabiliteit en duurzaamheid van de relatie van de ouders die ertoe leiden dat er vraagtekens gezet zouden moeten worden bij het kennelijke belang van het kind om door deze ouders geadopteerd te worden, dan heeft de rechter de mogelijkheid om het verzoek af te wijzen, ook al is aan de termijn van drie jaar samenleven voldaan (artikel 227, derde lid).

Deze termijn van drie jaar is niet alleen voorgesteld in het wetsvoorstel inzake het gezamenlijk gezag en de gezamenlijke voogdij, maar geldt bij voorbeeld ook bij naamswijziging van de naam van minderjarige kinderen. Het hanteren van dezelfde termijnen impliceert niet dat verschillende rechtsfiguren op één lijn worden gesteld. Dat worden zij alleen, voor zover het gaat om de toetsing van de duurzaamheid en bestendigheid van de relatie in het belang van het kind. In geval van gezamenlijk gezag wordt de feitelijke band tussen een ouder, zijn partner die niet de ouder is en het kind juridisch inhoud gegeven door middel van gezamenlijk gezag en een aantal aan dit gezag verbonden rechten en plichten (zoals onderhoudsplicht en de mogelijkheid van naamswijziging). Bij gezamenlijke voogdij gaat het om de erkenning in juridisch opzicht van de feitelijke band tussen twee niet-ouders en het kind. Gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij kunnen een einde nemen, bij voorbeeld indien de relatie tussen de partners wordt verbroken.

Door adoptie worden de afstammingsbanden in juridisch opzicht volledig doorgesneden. Daarvoor komen nieuwe banden in de plaats. Verschil met gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij is dat in laatstgenoemd geval de afstammingsbanden met de ouder(s) in stand blijven. Adoptie is verder wat betreft de adoptiefouders onherroepelijk. De partnerschapsregistratie heeft geen gevolgen in de betrekkingen met kinderen. Geregistreerde partners van verschillend geslacht zullen een kind kunnen adopteren volgens dit wetsvoorstel, maar het feit dat zij geregistreerd zijn is daarvoor geen voorwaarde.

De verschillen tussen in het bijzonder de rechtsfiguren van het gezamenlijk gezag en de gezamenlijk voogdij aan de ene kant en die van de adoptie aan de andere kant komen niet zozeer tot uitdrukking in de termijn die wordt gesteld aan de relatie van de partners als wel in de positie van de andere ouder die bezwaar maakt tegen het gezamenlijk gezag/de gezamenlijk voogdij of tegen de adoptie. Bij gezamenlijk gezag/gezamenlijk voogdij wordt de andere ouder in de procedure betrokken. Zijn bezwaren worden gesteld tegenover het belang van het kind bij de uitoefening van het gezamenlijk gezag/de gezamenlijke voogdij. Bij adoptie wordt slechts onder beperkte omstandigheden voorbij gegaan aan de tegenspraak van een ouder.

De leden van de GPV-fractie zouden éénouderadoptie alleen willen toestaan als een kind niet in een gezin van een vader en moeder zou kunnen worden geplaatst, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die een kennelijke hardheid opleveren. Zij voelen niets voor een ongeclausuleerde mogelijkheid voor één ouder om een kind te adopteren. Zoals ik hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie tot uitdrukking heb gebracht, is de mogelijkheid van éénpersoonsadoptie niet ongeclausuleerd. Het zal steeds situaties betreffen waarin het kind al geruime tijd door de desbetreffende persoon die alleen een verzoek tot adoptie indient, wordt verzorgd en opgevoed. Ook nu blijft overeind dat de adoptie het kennelijke belang van het kind moet dienen. Ook alle andere voorwaarden voor adoptie gelden bij de éénpersoonadoptie, bij voorbeeld de voorwaarde met betrekking tot de tegenspraak van de oorspronkelijke ouder(s). In dit licht zie ik geen goede reden om de eenpersoonsadoptie te beperken tot de situaties die de leden van de GPV-fractie kennelijk voor ogen hebben.

Deze leden maken vervolgens gewag van de mogelijkheid van een «U-bocht-constructie», in de vorm van adoptie door één persoon en vervolgens een verzoek tot gezamenlijk gezag dat deze adoptiefouder samen met zijn parnter doet. Ik zie niet in waarom er in dit geval van een «U-bocht-constructie» sprake zou zijn. Het zou twee personen van hetzelfde geslacht moeten betreffen die niet tezamen een kind kunnen adopteren volgens dit wetsvoorstel. Zij kunnen echter wel de gezamenlijke voogdij uitoefenen, waartoe het niet nodig is dat één van hen het kind adopteert.

Deze leden geven voorts aan bezwaren te hebben tegen het buiten beschouwing laten van de aard van de leefsituatie van de ouder die alleen een kind wil adopteren. Voor de goede orde merk ik op dat in de memorie van toelichting is opgemerkt dat de aard van de leefsituatie geen aparte toetsingsmaatstaf vormt voor de eenpersoonsadoptie. Steeds zal de adoptie echter in het kennelijke belang van het kind moeten zijn. Dat de adoptiefouder samenleeft met een partner van hetzelfde geslacht is en blijft naar mijn oordeel geen factor die in de beoordeling van het kennelijke belang van het kind een rol dient te spelen.

De leden van de GPV-fractie zijn van oordeel dat de eenpersoonsadoptie niet gelijkwaardig is aan de adoptie door twee personen van verschillend geslacht tezamen (een echtpaar), omdat het kind in een leefsituatie terechtkomt die afwijkt van datgene dat een kind ideaaltypisch mag verwachten. Naast de ingrijpende gebeurtenis van de adoptie als zodanig levert dat een extra drempel voor de ontwikkeling van een kind op. Vrij algemeen, zo stellen deze leden wordt aangenomen dat de adoptie als «second-best» oplossing zoveel mogelijk de natuurlijke verhoudingen in een gezin zou moeten benaderen. Deze keuze wordt voor deze leden mede ingegeven door het feit dat ouders binnen een tweerelatie tijdens de opvoeding van het adoptiekind elkaar kunnen corrigeren, aanvullen en helpen. Als laatste bezwaar tegen de eenpersoonsadoptie noemen deze leden dat bij overlijden van de ouder het kind alleen komt te staan, omdat het niet kan terugvallen op een andere ouder. Aanvaarding door de familie van de overleden ouder is naar de mening van deze leden niet vanzelfsprekend, omdat de adoptie door de overleden ouder is gewild, terwijl tussen het adoptiefkind en de familie van de ouder geen familierechtelijke betrekking is ontstaan.

Met betrekking tot het laatste argument bestaat kennelijk een misverstand. Uit artikel 229, eerste lid, vloeit voort dat door de adoptie de geadopteerde ook in familierechtelijke betrekking tot de bloedverwanten van de adoptiefouder komt te staan. Bij overlijden van de adoptiefouder die alleen heeft geadopteerd, zal het kind door de partner van de adoptiefouder die in het testament van de overledene als voogd is aangewezen, of wellicht door de familie van de adoptiefouder opgevangen kunnen worden. Op zichzelf is deze toch wat uitzonderlijke situatie geen argument om eenpersoonsadoptie niet toe te staan.

Meer in het algemeen kan ten aanzien van de eenpersoonsadoptie worden opgemerkt dat, gelet op de voorwaarde dat de adoptant het kind gedurende ten minste drie aaneengesloten jaren moet hebben verzorgd en opgevoed, de eenpersoonsadoptie in de praktijk een bevestiging zal zijn van een nauwe band die tussen de adoptant en het adoptiefkind is gegroeid. Het kind was met andere woorden al geruime tijd opgenomen in een pleeggezin met ten minste één volwassene die het verzorgt en opvoedt. Er hoeft dan ook ten tijde van de adoptie geen extra drempel te zijn, die van invloed kan zijn op de ontwikkeling van het kind. Uiteraard wordt beoogd het kind door middel van de adoptie een zo goed mogelijk alternatief te bieden voor de situatie waarin het zat. Bezien vanuit die situatie, waarin het kind bij voorbeeld door een drugsverslaafde alleenstaande moeder werd opgevoed of waarin het kind direct na de geboorte door de moeder om wat voor reden ook is afgestaan, kan de opvang door één persoon alleen een zeer goed alternatief zijn. De drugsverslaafde moeder wil misschien niet liever dan dat het kind door haar alleenstaande zus of door haar beste schoolvriendin van destijds verder wordt verzorgd en opgevoed. Of het kind door deze personen ook zal worden geadopteerd – als de wens daartoe zou bestaan – zal, indien er eenmaal een goede band tussen de pleegouder en het kind is ontstaan en er, gelet op de ontwikkeling van het kind uit dat oogpunt geen bezwaar is tegen de adoptie door de alleenstaande pleegouder, vooral afhangen van de mogelijke tegenspraak tegen de adoptie door de oorspronkelijke ouder en door het kind van twaalf jaar of ouder zelf. De omstandigheden van het geval zullen in het algemeen bepalen waar een kind dat door zijn moeder wordt afgestaan ter adoptie zal worden geplaatst. Daarbij staat het belang van het kind voorop. Dit belang impliceert mijns inziens niet dat hoe dan ook het kind geplaatst zou moeten worden bij een echtpaar.

In de ons omringende landen kent men de eenouderadoptie. Hoe deze vorm van adoptie in de praktijk gestalte krijgt, is mij niet bekend.

De leden van de GPV-fractie zien onvoldoende aanleiding de thans bestaande maximum leeftijdsgrens van 40 jaar los te laten. Deze leden zijn van oordeel dat het nuttig, zo niet noodzakelijk is, dat de adoptiefouders redelijk vitaal en jong zijn.

De leeftijdsgrens waarop deze leden doelen, is waarschijnlijk ontleend aan de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen. Voor de adoptie van buitenlandse pleegkinderen geldt in principe een maximum leeftijdsgrens, die overigens op dit moment 42 jaar is. Het huidige maximum-leeftijdsverschil in het Burgerlijk Wetboek is al aanmerkelijk hoger. In het huidige artikel 228, eerste lid, onder c, staat naast een minimum leeftijdsverschil, dat in het wetsvoorstel ook is voorgesteld, een maximum leeftijdsverschil met het adoptiefkind van 50 jaar. Dit maximum leeftijdsverschil vervalt. De grens die geldt op grond van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen blijft bestaan. Gelet op de ruime grens die nu al bestaat en de onbillijkheden die in de praktijk kunnen rijzen door het stellen van een dergelijke grens, vind ik het verstandig de beoordeling of, gelet op de leeftijd van de adoptiefouder(s) de adoptie in het kennelijke belang van het kind is, over te laten aan de rechter. Deze wijziging is niet voortgevloeid uit de gedachte dat de adoptiemogelijkheden in het belang van de ouders zo ruim mogelijk zouden moeten zijn.

Wat betreft de verlaging van de leeftijd waarop het kind de adoptie kan tegenspreken vragen de leden van de GPV-fractie of de bezwaren van een kind van 12 tot 15 jaar niet anders gewogen moeten worden dan de bezwaren van een kind van 16 jaar of ouder. Verder vragen deze leden hoe het vermogen om de eigen wil kenbaar te maken voor de onderscheiden leeftijdscategorieën moet worden beoordeeld.

Gelet op de ook voor het kind ingrijpende gevolgen van de adoptie ben ik van oordeel dat het van groot belang is dat het kind van twaalf jaar of ouder hierover zijn eventuele bezwaren naar voren kan brengen. Naar huidig recht wordt het kind tussen de twaalf en vijftien jaar weliswaar gehoord door de rechter, maar kunnen zijn bezwaren geen andere rol spelen dan in de beoordeling van het kennelijke belang van het kind bij de adoptie. In het wetsvoorstel staan de bezwaren van het kind op één lijn met die van de oorspronkelijke ouder(s). Zou er een onderscheid gemaakt moeten worden tussen enerzijds de bezwaren van twaalf tot vijftien jarigen en anderzijds de bezwaren van zestien jaar en ouderen, dan moet of de huidige regeling gehandhaafd worden of er moet een regeling komen waarin bij voorbeeld de bezwaren van het kind tussen 12 en 15 jaar en die van de oorspronkelijke ouder in samenhang bezien worden. Bij voorbeeld: als het kind bezwaar zou hebben, maar de oorspronkelijke ouder niet, dan zou aan het bezwaar van het kind voorbij gegaan moeten kunnen worden. Ik heb dat overwogen, maar heb dat niet voorgesteld, juist in verband met het verstrekkende karakter van de adoptie. Om die reden moeten de bezwaren van kinderen van 12 tot 15 jaar even zwaar tellen als die van kinderen van 16 jaar of ouder. Kinderen van 12 jaar of ouder kunnen hun bezwaren naar voren brengen als zij door de rechter gehoord worden. Gelet op het feit dat rechters in de familiepraktijk veelvuldig kinderen horen, zijn zij in het algemeen zeer wel in staat om het vermogen om de eigen wil kenbaar te maken en de gevolgen daarvan te overzien, te beoordelen.

De leden van de GPV-fractie vragen om een nadere uiteenzetting over de voorwaarden waaronder aan de tegenspraak van de oorspronkelijke ouder voorbij kan worden gegaan. De voorwaarden onder b en c van artikel 228, tweede lid, betreffen ernstige redenen op grond waarvan een ouder of ouders kunnen zijn ontzet uit het gezag. Deze redenen zijn ontleend aan artikel 269 Boek 1 BW. De voorwaarde onder a (het niet of nauwelijks in gezinsverband hebben geleefd door ouder en kind) impliceert dat «family life» dat door de geboorte is ontstaan door latere gebeurtenissen zijn betekenis (vrijwel) heeft verloren. In het concrete geval zal de rechter, wanneer zich een grond voordoet om aan de tegenspraak voorbij te gaan, moeten beoordelen of er goede reden is de tegenspraak toch te honoreren. Voor het overige verwijs ik graag naar de uiteenzetting hierover in antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie.

Voor de nadere verklaring, waarnaar de leden van de GPV-fractie vragen voor het onderscheid dat in de voorwaarden voor adoptie wordt gemaakt tussen de verzorgingstermijn van één jaar voor twee adoptanten en drie jaar voor één adoptant, verwijs ik graag naar het al eerder genoemde antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie inzake de ongeclauseerde mogelijkheid van eenpersoonsadoptie.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat terughoudendheid vereist is ten aanzien van het juridisch verbreken van afstammingsbanden. Daarom zijn zij op zich geen voorstander van uitbreiding van de kring van personen die in aanmerking komen voor adoptie. Een alternatief zien zij in de regeling van het medegezag (gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij). Ook ik sta terughoudend tegenover het verbreken van afstammingsbanden. Ik ben echter van oordeel dat deze terughoudendheid niet tot uitdrukking moet worden gebracht in de beperking van de mogelijkheid van adoptie tot gehuwden, maar in de mogelijkheden van tegenspraak tegen de adoptie. Daaraan heb ik geprobeerd inhoud te geven in dit wetsvoorstel. Ik verwijs hiervoor graag naar het antwoord in dit hoofdstuk op de eerste vraag van de leden van de CDA-fractie. Met de leden van de SP-fractie ben ik van oordeel dat het versterkte gezamenlijk gezag en de versterkte gezamenlijke voogdij vaak een goed alternatief voor adoptie kunnen zijn.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

Titel 11. Afstamming

De leden van de RPF-fractie vragen of in overweging genomen kan worden zoveel mogelijk de oude benaming van titel 11 «ouderschap en afstamming» te volgen.

Omdat titel 11 niet exclusief over ouderschap gaat (vergelijk titel 12 over adoptie, die ook niet ouderschap en adoptie heet, terwijl ook andere titels in Boek 1 B.W. inhoud geven aan ouderschap), vind ik het verwarrend om in het opschrift van titel 11 ook te spreken van ouderschap.

Artikelen 197, 198 en 199

De akte van geboorte dient tot bewijs van de afstamming. Ook zonder dat dit bepaald is, kan dit worden aangenomen. In de akte van geboorte wordt vermeld wie de moeder is van het kind, dat wil zeggen wie de vrouw is uit wie het kind wordt geboren. Een en ander sluit aan bij hetgeen is opgemerkt over draagmoederschap.

De leden van de D66-fractie vragen nader de betekenis toe te lichten van de zin in de memorie van toelichting dat het te ver zou gaan om voor alle gevallen het vaste uitgangspunt ten aanzien van het moederschap te vervangen door een vermoeden van moederschap.

Indien evenals ten aanzien van het vaderschap er ten aanzien van het moederschap in de praktijk regelmatig onzekerheid zou kunnen bestaan omtrent de vraag of de vrouw uit wie het kind is geboren wel de biologische moeder is van het kind, zou wettelijk bepaald kunnen worden dat het moederschap geen vast gegeven is, maar dat het gegeven dat de vrouw uit wie het kind is geboren de moeder is van het kind, een weerlegbaar vermoeden is. Steeds zal dan het moederschap weerlegd kunnen worden. Dat is bedoeld met de woorden «voor alle gevallen». Of het vermoeden dat de vrouw uit wie het kind is geboren de moeder is van het kind, met succces weerlegd zal kunnen worden, is de volgende vraag. In de memorie van toelichting was slechts beoogd aan te geven dat het te ver gaat om een onweerlegbaar uitgangspunt te wijzigen in een in principe weerlegbaar uitgangspunt.

Artikelen 200, 201 en 202 (Ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap)

De leden van de VVD-fractie vragen op welke gronden de keuze is gemaakt dat het uit een huwelijk geboren kind het vaderschap kan aantasten, indien zijn juridische vader niet zijn biologische vader is, omdat deze heeft ingestemd met kunstmatige bevruchting met donorzaad of met geslachtsgemeenschap met een andere man. Zij vragen ook wat het belang is van het kind om het vaderschap te ontkennen. Eén van de achtergronden voor deze keuze is dat het kind volgens de huidige wet deze mogelijkheid al heeft in het geval dat de man niet gehuwd zou zijn met de moeder, maar het kind had erkend (artikel 225, tweede lid, onder a, Boek 1 BW). Verder zal dit kind naar verondersteld mag worden niet zonder reden een ontkenningsprocedure starten als het kennis heeft gekregen van het feit dat zijn vader niet zijn biologische vader is, maar dat iemand anders dat is. Het ligt voor de hand dat de relatie tussen vader en kind ernstig verstoord is geraakt (bij voorbeeld in verband met scheiding van de ouders) en dat het kind de feitelijke breuk met zijn vader juridisch erkend zou willen zien. Wellicht is er een band ontstaan met de man met wie de moeder geslachtsgemeenschap heeft gehad en willen het kind en deze man deze band ook juridisch inhoud geven.

Het kind heeft de mogelijkheid tot ontkenning gedurende drie jaren nadat het bekend is geworden met het feit dat zijn juridische vader vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind gedurende zijn minderjarigheid met dit feit bekend is geworden heeft het deze mogelijkheid nog tot drie jaren na het bereiken van de meerderjarigheid (artikel 200, zesde lid, wetsvoorstel). Op de vraag hoe deze specifieke situatie geregeld is in de ons omringende landen moet ik het antwoord schuldig blijven.

De rechter kan het verzoek tot ontkenning van het vaderschap toewijzen, indien vast komt te staan dat de vader niet de biologische vader is van het kind (artikel 200, eerste lid, aanhef, wetsvoorstel).

De leden van de D66-fractie vragen of het noodzakelijk is dat de rechter wordt ingeschakeld als de vader en de moeder het er samen over eens zijn dat het vaderschap moet worden ontkend. Ligt de eenvoudiger weg bij de burgerlijke stand dan niet voor de hand? De tussenkomst van de rechter waarborgt in deze gevallen mijns inziens niet enkel dat de gevallen van ontkenning van het vaderschap alleen betreffen de zaken dat de man niet de biologische vader is van het kind, maar ook dat goed wordt nagedacht voordat een dergelijke ontkenningsprocedure zal worden gestart. In het bijzonder het belang van het kind is ermee gediend dat de waarborg van tussenkomst van de rechter gehandhaafd blijft.

De leden van de D66-fractie merken terecht op dat de kring van familieleden die het vaderschap kunnen ontkennen dan wel een erkenning kunnen vernietigen verschillend is geformuleerd.

Aangezien er geen dwingende reden is voor dit onderscheid, zal bij nota van wijziging de kring van personen die de erkenning zal kunnen vernietigen op dezelfde wijze worden beperkt als is voorgesteld voor de ontkenning van het vaderschap.

De leden van de GPV-fractie vragen of de mogelijkheid van het erkende of uit een huwelijk geboren kind om de erkenning te vernietigen onderscheidenlijk het vaderschap te ontkennen, niet het beeld oproept dat de vader of erkenner enkel vader of erkenner is tot het moment het kind dit bestrijdt. Komt daarmee de hoofdregel dat de gehuwde vader geacht wordt de biologische vader te zijn, niet op de tocht te staan?

In de eerste plaats is het van belang vast te stellen dat de vernietiging van de erkenning door het kind op de grond dat de erkenner niet de verwekker is thans reeds tot de mogelijkheden behoort (artikel 225, tweede lid, onder a, huidige wet). Het beeld dat de erkenner slechts de vader is totdat de erkenning op verzoek van het kind is vernietigd, heeft evenwel tot nu toe niet bestaan. Ik verwacht daarom niet dat dit beeld nu zal ontstaan, ook niet omdat het kind nu de mogelijkheid krijgt om het door huwelijk ontstane vaderschap te ontkennen. Dat de gehuwde vader geacht wordt ook de biologische vader te zijn, blijft het uitgangspunt. De vrees dat dit uitgangspunt door ruime ontkenningsmogelijkheden onder druk komt te staan, deel ik niet.

Indien een verzoek tot ontkenning van het vaderschap of vernietiging van de erkenning wordt gedaan, zal niet steeds DNA-onderzoek nodig zijn om vast te stellen dat de vader niet de biologische vader van het kind is. Vaak zal met een bloedonderzoek kunnen worden volstaan. Ook kan de vader erkennen dat hij niet de biologische vader is van het kind. Weigert de vader mee te werken aan een bloedonderzoek dan wel aan DNA-onderzoek, dan kan de rechter daaraan de conclusie verbinden die hij geraden oordeelt.

De leden van de GPV-fractie vragen voorts of de drempels niet behoren te worden geslecht die tegen de wil en het belang van het kind dat het vaderschap heeft ontkend of de erkenning heeft doen vernietigen, worden opgeworpen om de identiteit van zijn biologische vader te achterhalen.

De vragen die in het bijzonder in verband met kunstmatige bevruchtingstechnieken op dit punt rijzen, zijn niet eenvoudig te beantwoorden. Bovendien lopen de antwoorden nogal uiteen. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft het voornemen om hieraan opnieuw aandacht te besteden in de regelgeving met betrekking tot de fertilisatietechnieken.

De achterliggende reden van verdubbeling van de termijn voor de ontkenning van het vaderschap door de vader of de moeder (van zes maanden tot een jaar) is gelegen in het feit dat de termijn van zes maanden in de praktijk erg kort wordt bevonden voor al die mensen die niet onmiddellijk de juiste wegen weten te bewandelen. Verder is de termijn voor ontkenning van het vaderschap door de moeder van een binnen 306 dagen na de ontbinding van het huwelijk geboren kind, naar huidig recht een jaar (artikel 198, tweede lid).

De leden van de GPV-fractie vragen voorts waarom deze termijn van een jaar niet gesteld wordt aan de vader die deel uitmaakt van een samenleving. Veronderstellenderwijs wordt er van uitgegaan dat deze leden doelen op de vernietiging van de erkenning door de erkenner. Omdat erkenning een bewuste handeling is, gericht op rechtsgevolg, heeft de erkenner niet de algemene mogelijkheid tot vernietiging. Hij heeft dat alleen in geval hij door bedreiging, dwaling of bedrog of tijdens zijn minderjarigheid door misbruik van omstandigheden tot erkenning is gedwongen en hij niet de biologische vader is van het kind. In dat geval is de termijn voor vernietiging een jaar nadat de invloed heeft opgehouden te werken dan wel, in geval van dwaling of bedrog, een jaar nadat de verzoeker het bedrog of dwaling heeft ontdekt (artikel 205, derde lid, wetsvoorstel).

De termijn voor het kind om het vaderschap te ontkennen is gesteld op drie jaar, omdat deze niet te kort is om alle overwegingen om een dergelijke stap als kind te zetten zorgvuldig te kunnen maken, voordat de stap wordt gezet. Zij is uit een oogpunt van rechtszekerheid ook weer niet te lang.

Deze termijn kan ook nog na het eenentwintigste jaar beginnen te lopen, namelijk in het geval het kind eerst nadat het achttien jaar is geworden, bekend wordt met het feit dat zijn vader vermoedelijk niet zijn biologische vader is.

Artikelen 203, 204, 205 en 206 (Erkenning en vernietiging van de erkenning)

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de mogelijkheid van erkenning van een kind tijdens de meerderjarigheid van dit kind kan leiden tot oneigenlijk gebruik van het instituut van erkenning in verband met het erfrecht.

Erkenning van een meerderjarig kind is ook onder huidig recht mogelijk. Het komt in de praktijk zeker voor dat bij notariële akte een meerderjarig kind wordt erkend, mede in verband met het erfrecht. Het is mij niet bekend dat de mogelijkheid van erkenning wordt gebruikt uitsluitend om één persoon in erfrechtelijk opzicht te bevoordelen. Voor zover mij bekend betreft het erkenningen die inderdaad beogen het eigen kind een goede positie in erfrechtelijk opzicht te bieden, maar waarvan niet kan worden gezegd dat van de regeling een ander gebruik wordt gemaakt dan beoogd. Indien de erkenning zou worden gebruikt met geen ander doel dan het schaden van de belangen van anderen in erfrechtelijk opzicht, zou er reden kunnen zijn om het openbaar ministerie in te schakelen. Ingevolge artikel 205, tweede lid, moet dan ook de erkenner niet de biologische vader van het kind zijn. Het is echter dan nog zeer de vraag of aangetoond kan worden dat de erkenning met geen ander doel is geschied dan het schaden van de belangen van hen die anders erfgenaam zouden zijn geweest of wier erfdeel zonder erkenning groter zou zijn geweest.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de rechtsgevolgen van erkenning op het gebied van nationaliteit zijn. Naar huidig recht wordt een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend, Nederlander (artikel 4, eerste lid, Rijkswet op het Nederlanderschap). In een bij de Eerste Kamer aanhangige wijziging van deze Rijkswet (nr. 23 029) wordt voorgesteld artikel 4 te schrappen en te vervangen door een nieuw onderdeel c van het eerste lid van artikel 6 van deze wet. Deze wijziging leidt ertoe dat de erkenning van een minderjarige vreemdeling door een Nederlander niet onmiddellijk leidt tot verkrijging van het Nederlanderschap. Daarvoor is tevens nodig dat het kind tijdens zijn minderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring het Nederlanderschap worden verkregen.

Het is volgens het onderhavige wetsvoorstel niet nodig dat een vrouw het kind dat zij heeft gebaard, erkent. Zij is ingevolge artikel 198 de moeder van het kind. Indien de leden van de CDA-fractie die de vraag stellen of het mogelijk is dat de vrouw erkent, doelen op de erkenning van een kind door een andere vrouw dan de moeder, luidt het antwoord ontkennend.

De vernietiging van een erkenning werkt ingevolge artikel 206, eerste lid, terug tot het moment van de erkenning. Zij wordt met andere woorden geacht nimmer gevolg te hebben gehad. Ingevolge het tweede en derde lid van artikel 206 worden de rechtsgevolgen van deze terugwerkende kracht met het oog op de belangen van derden beperkt. Door de vernietiging van de erkenning verliest het kind de Nederlandse nationaliteit, indien het deze als gevolg van de erkenning had verkregen (zie ook artikel 14, eerste lid, van de huidige Rijkswet op het Nederlanderschap).

De leden van de D66-fractie vragen of het wel nodig is om aan het kind een termijn te stellen voor het verzoek tot vernietiging van de erkenning. Zij veronderstellen daarbij dat de rechtsgevolgen van de vernietiging beperkt zullen zijn.

De termijn voor het doen van een verzoek tot vernietiging van de erkenning door het kind is in overeenstemming met de termijn voor het doen van een verzoek tot ontkenning van het vaderschap geformuleerd. Ik zie geen goede reden om in dit opzicht onderscheid te maken. De gevolgen van de ontkenning van het vaderschap en de vernietiging van de erkenning verschillen niet en zijn verstrekkend. De echtgenoot van de moeder wordt geacht nimmer de juridische vader van het kind te zijn geweest. De erkenner wordt geacht het kind nimmer te hebben erkend. Dit heeft gevolgen op bij voorbeeld het terrein van de nationaliteit, het erfrecht, het gezag, de onderhoudsplicht en de naam. In het wetsvoorstel worden de gevolgen met het oog op de belangen van derden beperkt. Verder is er geen verplichting tot teruggave van kosten van verzorging en opvoeding of van levensonderhoud en studie (artikel 202, tweede en derde lid, en artikel 206, tweede en derde lid).

Vervangende toestemming tot erkenning is ingevolge artikel 204, derde lid, alleen mogelijk indien de erkenner de verwekker is van het kind. Zoals hierboven in antwoord op eerdere vragen van de leden van de PvdA-fractie is aangegeven, zal een mogelijkheid van vernietiging van de erkenning door de moeder voorgesteld worden op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is van het kind en de moeder door bedreiging, dwaling of bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden, bewogen is toestemming te verlenen tot de erkenning.

De leden van de RPF-fractie vragen of het in alle gevallen zou moeten worden uitgesloten dat de verwekker of de biologische vader die niet altijd de erkenner zijn, kunnen verzoeken de erkenning (door een andere man) te vernietigen. Het aantal personen dat vernietiging van de erkenning kan verzoeken is immers ingeperkt ten opzichte van de huidige wettelijke regeling, zo merken deze leden op. De leden van de RPF-fractie hebben gelijk dat de andere opzet van dit wetsvoorstel heeft geleid tot bepaalde beperkingen ten aanzien van de mogelijkheid tot vernietiging van de erkenning. Zo heeft de vroegere echtgenoot van de moeder niet meer de mogelijkheid de erkenning door een niet-verwekker te vernietigen die krachtens de huidige wet ingevolge artikel 198 dient te volgen op de ontkenning van het vaderschap door de moeder van een na de ontbinding van het huwelijk geboren kind. Dit vloeit voort uit het vervallen van artikel 198 en de andere eisen die worden gesteld aan de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap door de moeder.

Onder de huidige wet hebben de biologische vader of de verwekker niet de mogelijkheid om de erkenning door een niet-verwekker ongedaan te maken. Ook onder de nieuwe wettelijke regeling is deze bevoegdheid er niet. De verwekker heeft immers de mogelijkheid om het kind, met vervangende toestemming van de rechter, te erkennen. Indien de verwekker van zijn mogelijkheid om het kind te erkennen geen gebruik heeft gemaakt, is er geen reden om hem achteraf de mogelijkheid te bieden de erkenning door een andere man te laten vernietigen. Die reden is er ook niet, indien de verwekker wel geprobeerd heeft het kind te erkennen, maar de moeder toestemming heeft geweigerd en de rechter geen vervangende toestemming heeft verleend. Het geval dat overblijft, betreft de situatie dat de moeder toestemming tot erkenning weigert en wel toestemming geeft aan een ander tot erkenning, voordat de verwekker een procedure bij de rechter tot vervanging van de toestemming kan starten. Indien de rechter alsnog vervangende toestemming verleent, kan dit in dit geval leiden tot doorhaling van de latere erkenning (vergelijk voor een dergelijk geval, waarin de moeder misbruik maakte van de bevoegdheid toestemming tot de erkenning te weigeren en vervolgens het kind liet erkennen door een andere man, HR 20 december 1991, NJ 1992, 598).

Gelet op het bovenstaande zal ik de suggestie tot verruiming van de mogelijkheden tot vernietiging van de erkenning niet overnemen.

De leden van de GPV-fractie vragen wat de toegevoegde waarde is van artikel 203, eerste lid. Waarschijnlijk doelen zij in het bijzonder op artikel 203, eerste lid, onder a. Daarin is bepaald dat de erkenning kan geschieden bij de akte van geboorte van het kind. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de GPV-fractie en van opmerkingen uit kringen van de burgerlijke stand zal dit onderdeel worden geschrapt. Sinds de invoering van de nieuwe regelgeving over de burgerlijke stand (titel 4 van Boek 1 B.W.) en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten is het niet langer mogelijk in de akte van geboorte op te nemen. Ook nu al wordt van een erkenning ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte een aparte akte van erkenning opgemaakt. In de nota van wijziigng zal daarom worden voorgesteld onderdeel a van artikel 203 te laten vervallen.

De leden van de GPV-fractie vragen voorts naar de mogelijkheid om de erkenning wettelijk te verbinden aan de instemming van de man met geslachtsgemeenschap van zijn partner met een andere man of met kunstmatige bevruchting met donorzaad. Moet de man die hiermee heeft ingestemd, zich altijd kunnen onttrekken aan de plicht het kind te erkennen?

Er is wettelijk geen plicht tot erkenning voor de man die ingestemd heeft met geslachtsgemeenschap van zijn partner met een andere man of met kunstmatige bevruchting van zijn partner met behulp van donorzaad. Deze plicht is er evenmin voor de verwekker. Indien echter de verwekker of de man die als levensgezel ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, niet overgaan tot erkenning, behoort de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap tot de mogelijkheden. De levensgezel die heeft ingestemd met een andere wijze van bevruchting kan zich aan zijn instemming met andere woorden niet onttrekken, indien een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt gestart. Gelet hierop en gelet op het feit dat de toestemming tot geslachtsgemeenschap met een andere man of tot kunstmatige bevruchting, niet aan enigerlei vorm is gebonden, ben ik er geen voorstander van om de erkenning wettelijk te verbinden aan de toestemming.

De achterliggende argumenten om de termijn voor vernietiging van de erkenning te verlengen van 6 tot 12 maanden, zijn dezelfde als die voor de verlenging van deze termijn bij de ontkenning van het vaderschap. Graag verwijs ik naar deze argumentatie in het antwoord op dezelfde vraag van deze leden bij de ontkenning van het vaderschap.

Artikelen 207 en 208

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom bij het stellen van termijnen voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een relatie is gelegd met de termijnen voor de ontkenning van het vaderschap. Gelet op het verschillende karakter van de procedures (in het ene geval gaat het om het aantasten van bestaand vaderschap en in het andere geval om het vestigen van vaderschap), zou er reden kunnen zijn om te differentiëren in de termijnen. Deze leden vragen waarom niet gekozen is voor een systeem waarin het kind te allen tijde het vaderschap gerechtelijk kan laten vaststellen, zoals in ons omringende landen ook het geval is. Ik ben het met deze leden eens dat er aanleiding is om wat betreft de termijnen die gelden voor het kind, gelet op de verschillende aard van de procedures en gelet op het feit dat de mogelijkheid tot erkenning zelf ook niet aan enige termijn is gebonden, te differentiëren. Bij nota van wijziging wordt daarom voorgesteld artikel 207, vierde lid, te laten vervallen. Het kind krijgt daardoor een in tijd onbeperkte mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.

Deze leden zien het juist dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap tegen iedere man verzocht kan worden, ook als deze gehuwd is met een andere vrouw.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de achtergrond van de tussenzin in de eerste volzin van artikel 207, vijfde lid (mits ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand). Daarmee is niet bedoeld tot uitdrukking te brengen dat er beschikkingen tot vaststelling van het vaderschap zouden zijn die niet zouden worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, maar dat dit eerst gebeurt nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. De huidige tussenzin is echter voor meer interpretaties vatbaar. Bij nota van wijziging zal een verduidelijking worden voorgesteld overeenkomstig het bovenstaande.

Ten aanzien van de geslachtsnaam zij opgemerkt dat hierboven al naar voren is gebracht dat ook bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap op overeenkomstige wijze als bij de erkenning naamskeuze zal gelden. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zal ook gevolgen hebben voor de nationaliteit. De Rijkswet op het Nederlanderschap zal hierop worden aangepast.

De leden van de D66-fractie vragen of de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook tot de mogelijkheden behoort, indien de moeder de erkenning niet wenst. In dat geval kan de verwekker zich tot de rechter wenden om vervangende toestemming te krijgen tot erkenning. De verwekker kan niet zelf om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap vragen. Dat is ook niet nodig, gelet op de eerder genoemde mogelijkheid om zich tot de rechter te wenden in verband met het verkrijgen van vervangende toestemming.

Indien geen vervangende toestemming wordt verzocht en de moeder later spijt krijgt van haar weigering tot de erkenning toe te stemmen, maar de verwekker nu niet meer wil erkennen, zou gerechtelijke vaststelling van het vaderschap verzocht kunnen worden. Het kind staat meestal buiten de kwesties rond de erkenning, omdat het nog te jong is. Het kan echter zelf, vertegenwoordigd door een bijzondere curator, verzoeken om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.

Wat betreft de termijn voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap die voor het kind geldt, verwijs ik naar het hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie. Bij nota van wijziging zal artikel 207, vierde lid, worden geschrapt.

Indien het vaderschap van de verwekker of degene die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad gerechtelijk wordt vastgesteld, kan een latere leefgenoot die feitelijk als vader fungeert, op geen andere wijze juridisch de vader van het kind worden dan door adoptie. Ik zou dit geen blokkade willen noemen. De verwekker van het kind is immers terecht de juridische vader van het kind. De feitelijke vader kan wellicht door middel van het versterkte gezamenlijk gezag juridisch inhoud geven aan zijn band met het kind.

Zoals eerder al is opgemerkt, zal voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook naamskeuze worden voorgesteld overeenkomstig de regeling die voor de erkenning is voorgesteld.

De leden van de D66-fractie vragen ten slotte of verwacht wordt dat van deze rechtsfiguur veel gebruik gemaakt zal worden. Het is moeilijk om hierover voorspellingen te doen, maar ik verwacht geen grote toeloop van procedures tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De gerechtelijke vaststelling blijft een laatste mogelijkheid tot vaststelling van het vaderschap.

Op de vraag van de leden van de GPV-fractie naar het verschil in rechtsgevolgen tussen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de erkenning kan ik antwoorden dat er geen verschil in rechtsgevolgen is, zodra ook bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, evenals bij de erkenning, naamskeuze mogelijk zal zijn. Zoals hierboven al is opgemerkt, zal dit bij nota van wijziging worden voorgesteld.

De leden van de GPV-fractie informeren voorts naar de reden voor de termijn van vijf jaren die de moeder wordt geboden voor het indienen van een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Deze termijn is naar mijn oordeel voor de moeder voldoende lang om de afwegingen te maken die voorafgaan aan de beslissing om een dergelijk verzoek te doen en om daartoe de nodige actie te ondernemen. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is de termijn ook weer niet te lang.

Wat betreft de voor kinderen geldende termijn stel ik inderdaad differentiatie voor, zoals hierboven in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie al is aangegeven. De beperking in tijd voor kinderen om een verzoek tot vaststelling van het vaderschap te doen, zal vervallen.

Onderdeel B

Artikelen 227, 228, 229 en 232 (Adoptie en de herroeping daarvan)

De leden van de D66-fractie vragen waarom voor alleenstaanden de verzorgingstermijn bij adoptie een andere is dan voor samenlevenden. Op dit punt ben ik ingegaan bij de beantwoording van vragen van leden van deze fractie over de ongeclausuleerde mogelijkheid van eenpersoonsadoptie.

«Stiefouderadoptie» is buiten huwelijk niet mogelijk. Indien de niet met de moeder gehuwde partner haar kind adopteert, zal de familierechtelijke betrekking met de moeder (en eventueel andere ouder) verbroken worden. Alleen in het geval dat de adoptie geschiedt door de echtgenoot van de moeder of de echtgenote van de vader wordt de familierechtelijke betrekking met de moeder onderscheidenlijk de vader niet verbroken.

Onderdeel C

Artikel 394

Het is de leden van de D66-fractie niet duidelijk waarom artikel 394 niet van toepassing is op de vrouwelijke partner van de moeder die heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. De Raad van State heeft hierover ook een opmerking gemaakt. Ik verwijs graag naar het aldaar gegeven antwoord (punt 5 van het nader rapport).

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven