24 515
Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting

nr. 150
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 mei 2009

Hierbij bied ik u mede namens de Minister voor Jeugd en Gezin het door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) opgestelde rapport Kunnen alle kinderen meedoen? aan1,2.

Het kabinet vindt het van groot belang dat alle kinderen gelijke kansen krijgen om hun talenten te ontplooien, ongeacht het inkomen van hun ouders. Daarom is in 2008 en 2009 per jaar 40 miljoen euro in vervolg op de motie van Van Geel c.s. (TK 31 200, nr. 16) extra aan alle gemeenten beschikbaar gesteld voor de bestrijding van armoede bij kinderen. Met dat geld wil het kabinet bereiken dat meer kinderen uit arme gezinnen deelnemen aan sport, cultuur of andere activiteiten.

Aangezien nog weinig bekend is over de omvang van sociale uitsluiting bij kinderen, over de factoren die eraan ten grondslag liggen en over de lange termijn effecten ervan, is door het kabinet, in vervolg op de motie Bouchibti (TK 31 200, nr 19) en de publicatie van de Tweede Kamerfractie van de PvdA «Alle kinderen een goede start», onderzoek gestart naar de maatschappelijke deelname van kinderen.

Inmiddels hebben 208 gemeenten, waar in totaal circa 290 000 kinderen in huishoudens met een inkomen lager dan 120% van het sociaal minimum woonachtig zijn (van 0 tot en met 17 jaar: CBS-cijfers 2005), gehoor ge-geven aan de oproep van mijn ambtsvoorganger en hebben het convenant «Kinderen doen mee!» ondertekend. Deze gemeenten hebben hiermee de ambitie uitgesproken om het aantal kinderen dat om financiële redenen niet mee kan doen in de maatschappij, gedurende deze kabinetsperiode fors terug te dringen. Deze afspraken zijn een concretisering van de afspraken die zijn gemaakt met de VNG in het Bestuurlijk Akkoord, deelakkoord Participatie.

Om in 2011 vast te kunnen stellen of deze doelstelling gehaald wordt, is aan het SCP gevraagd twee metingen te verrichten. Bij deze «nulmeting» heeft het SCP in kaart gebracht hoeveel kinderen in Nederland in 2008 om financiële reden maatschappelijk niet meedoen. Vervolgens zal in 2010 bij de vervolgmeting moeten blijken of het gewenste effect is behaald.

Bevindingen van het SCP

Onder maatschappelijke deelname kunnen verschillende activiteiten worden verstaan. Om deze reden is in dit rapport ervoor gekozen maatschappelijke deelname op drie manieren te definiëren. In de smalle definitie gaat het alleen om de gangbare vrijetijdsactiviteiten van sport en cultuur, in de ruimere definitie worden ook de vrijetijdsactiviteiten die vanuit de wijk- of buurthuis, de gemeente, de buitenschoolse opvang of de school worden georganiseerd, meegenomen. In de meeste ruime definitie worden ook jeugdactiviteiten die door de kerk en moskee worden georganiseerd meegenomen als maatschappelijk meedoen.

In de nulmeting is als grens gehanteerd een huishoudinkomen van 120% van het sociaal minimum. Dit sluit aan bij de grens die de meeste ge-meenten gebruiken in hun armoedebeleid. Nederland telde in 2005 343 000 kinderen van 5 tot en met 17 jaar die wonen in een huishouden met een inkomen onder de 120% van het sociaal minimum (CBS-cijfers 2005).

De nulmeting is echter gebaseerd op een steekproef uit meer recente, maar deels voorlopige, loon- en uitkeringsbestanden, waarin het aantal kinderen van 5 tot met 17 jaar in huishoudens met een inkomen onder de 120% van het sociaal minimum in 2008 circa 400 000 bedraagt.

Uit het onderzoek van het SCP is gebleken dat in 2008, afhankelijk van de breedte van de definitie van maatschappelijke participatie die gehanteerd wordt, 124 000–149 000 (30–37% van de) kinderen in gezinnen met een inkomen beneden de 120% van het sociaal minimum van 5 tot en met 17 jaar niet meedoen. Eveneens blijkt uit het rapport dat 284 000–347 000 (15–18% van de) kinderen met een inkomen boven de 120% van het sociaal minimum niet maatschappelijk participeren.

Vervolgens is de vraag beantwoord: «Wat is het aantal kinderen dat niet maatschappelijk meedoet om financiële redenen? En wat zijn de andere redenen?». Het blijkt dat 122 000 kinderen, waarvan naar schatting 66 000 kinderen uit huishoudens onder de 120% van het sociaal minimum, nergens aan meedoen vanwege financiële redenen. Bij het niet meedoen aan culturele activiteiten wordt de financiële reden minder vaak als overweging genoemd. Weinig verschil in deelname wordt geconstateerd bij schoolreisjes, werkweken en vergelijkbare activiteiten bij kinderen die wonen in een huishouden beneden de 120% van het sociaal minimum en kinderen uit huishoudens boven deze grens. De nulmeting van het SCP toont bovendien aan dat kinderen die leven onder de 120% van het sociaal minimum een minder vastliggende en minder gestructureerde vrijetijdsbesteding hebben dan kinderen die leven in een huishouden boven de 120% van het sociaal minimum.

Dit rapport en de toekomstige onderzoeken door het SCP, de studie naar de oorzaken en achtergronden van sociale uitsluiting van kinderen (beschikbaar eind 2009) en het onderzoek naar de lange termijn effecten van armoede tijdens de jeugd op de maatschappelijke positie van (jong) volwassenen, zullen van belang zijn voor het beleid en de uitvoering daarvan door gemeenten. Ik vind het om deze reden – zeker ook in tijden van economische neergang – belangrijk in gesprek te blijven met alle partners en stakeholders en zodoende dit onderwerp hoog op de agenda te houden.

In dat kader zal ik dit rapport ook aanbieden aan alle gemeenten in Nederland met een oproep om zich in te blijven zetten voor deze kwetsbare groep kinderen en hiervoor de nodige stappen te zetten.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma


XNoot
1

Zie ook TK, vergaderjaar 2007–2008, 24 515 en 31 200, nr. 121.

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven