24 170 Gehandicaptenbeleid

Nr. 149 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 september 2014

Met deze brief reageer ik op de uitspraak c.q. het voorstel van de Kinderombudsman om een veiligheidscheck op te nemen in de zorg voor jongeren met een licht verstandelijke beperking die in een instelling verblijven.

Het voorstel van de Kinderombudsman voor een veiligheidscheck beoogt de leefsituatie van deze jongeren buiten de instelling in beeld te brengen. De instelling kan zo bepalen hoe de zorg die deze jongeren na vertrek uit de instelling nodig blijven hebben, effectief en verantwoord kan worden voortgezet. In geval van een onveilige leefsituatie buiten de instelling stelt de Kinderombudsman voor een mentor aan te stellen voor deze jongeren.

Ik vind het, met de Kinderombudsman, belangrijk dat jongeren met een licht verstandelijke beperking die een instelling verlaten dat ook veilig kunnen doen. Zo is recent nog in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) de wettelijke rol van gemeenten hierbij verankerd. Mijn reactie op de concrete voorstellen van de Kinderombudsman is als volgt.

Veiligheidscheck

Behandeling en begeleiding, thuis of in een instelling, van jongeren met een licht verstandelijke beperking, een beperkte sociale redzaamheid en een beperkt of zwak sociaal netwerk is bedoeld om hen binnen de mogelijkheden van hun beperkingen voor te bereiden op deelname aan de samenleving.

Instellingen en behandelaars zullen zich daarom, in het kader van de zorg die zij bieden, dienen te informeren over de thuissituatie en het sociale netwerk van de jongeren. Ook moeten ze in dat verband aanwezige risico’s meewegen in hun voorgenomen aanpak gericht op deelname aan de samenleving.

Een «veiligheidscheck» zoals de Kinderombudsman voorstelt biedt daarom instellingen niet meer of andere informatie over de jongere en diens sociale situatie dan waarover zij nu al zullen beschikken, gezien ook de beoogde beëindiging van het verblijf van de jongere in die instelling.

Het verzamelen van bepaalde informatie op titel van «veiligheidscheck» lijkt daarmee geen meerwaarde te bieden. Voorop dient te staan dat voor de behandeling relevante informatie beschikbaar is. Dat geldt ook voor informatie die bijdraagt aan een tijdige en adequate inschatting van de leefsituatie van deze jongeren buiten de instelling, na beëindiging van de opname.

Aanstellen mentor

Naar aanleiding van het voorstel van de Kinderombudsman om in geval van een onveilige leefsituatie buiten de instelling een mentor aan te stellen voor deze jongeren wijs ik op het volgende.

Een minderjarige jongere wordt in principe vanaf het 16e levensjaar bekwaam geacht om zelf behandelingsovereenkomsten aan te gaan en over zijn zorg te besluiten. Ook een verstandelijk beperkte jongere (16-plus) kan dus zelf besluiten een AWBZ-behandeling/zorg waarop hij volgens zijn behandelaar is aangewezen, te stoppen tenzij is vastgesteld door een deskundige dat hij niet wilsbekwaam is om over die behandeling te besluiten. Is dat laatste het geval dan beslissen tot het 18e levensjaar van de jongere diens ouders (of voogd), en vanaf het 18e levensjaar een mentor.

Juist bij jongeren met een lichte verstandelijke beperking kan de wilsbekwaamheid (of beslissingsbekwaamheid) per beslissing over een bepaalde ingreep of behandeling verschillen. Uiteraard zoekt de hulpverlener voor de juiste inschatting van de wilsbekwaamheid (of beslissingsbekwaamheid) van een 16-jarige licht verstandelijk beperkte jongere ook informatie bij de ouders of voogd, of bij een deskundige. Maar uiteindelijk is het de eigen afweging van de hulpverlener of voor een licht verstandelijk beperkte jongere vanaf 18 jaar, via de rechter, een mentor moet worden ingezet omdat de jongere niet in staat is tot een waardering van zijn belangen ten aanzien van (het voortzetten van) een bepaalde behandeling.

Eenmaal aangesteld, kan een mentor weliswaar besluiten namens de lvg-jongere (18-plus) dat een bepaalde behandeling aan hem voortgezet moet worden, maar wanneer de lvg-jongere zich daartegen verzet is het in de extramurale zorg met de huidige regelgeving niet mogelijk hem daartoe te dwingen.

Ook wanneer een jongere zich niet verzet, maar morrend akkoord gaat met voortzetting van de zorgverlening, zal een mentor hem niet dagelijks in de gaten houden of hij bijvoorbeeld zijn afspraken bij de dagbesteding nakomt. De jongere kan zich alsnog aan de zorg onttrekken en gaan zwerven.

Een mentor kan wel, op grond van signalen uit de hulpverlening dat de jongere zich systematisch onttrekt aan de zorg op een manier die voor hem ernstig gevaar oplevert, alsnog besluiten een aanvraag voor gedwongen opname Bopz te starten over welke opname dan de rechter beslist.

Echter: een onveilige thuissituatie, dat wil zeggen een niet door de jongere zelf veroorzaakte onveilige situatie, kan een rechter niet doen besluiten tot een gedwongen opname in het kader van de Bopz. Dat laatste wordt met de Wet Zorg en Dwang (wetsvoorstel wacht op behandeling in de Eerste Kamer) wel mogelijk, op grond van de nadere definiëring van «ernstig nadeel» in deze Wet.

Concluderend

Bovenstaande maakt het des te meer van belang dat in de gehandicaptenzorg, vergelijkbaar met de FACT-teams en bemoeizorg in de GGZ, instellingen tijdig voordat de leeftijd van 18 jaar is bereikt de ondersteuningsbehoefte van hun cliënten inschatten. En: er dan tevens voor zorgen dat een jongere in beeld komt bij de desbetreffende gemeente, waar deze ondersteuning zou moeten plaatsvinden. Denk bijvoorbeeld aan het organiseren dat er iemand beschikbaar is die al vóór het achttiende levensjaar met de jongere meeloopt en mee kan blijven lopen na de achttiende verjaardag. Iemand die naast de jongere staat en hem of haar ondersteunt bij de eerste stappen van zelfstandig wonen en functioneren in de maatschappij en/of bij de overgang van de zorg en ondersteuning na de achttiende verjaardag. Zodat de jongeren zelf de regie houdt en tegelijkertijd een vertrouwd iemand heeft om op terug te vallen als dat nodig is. Bij voorkeur is dit iemand uit het eigen netwerk, maar als dit niet mogelijk is, zou dit ook een vrijwilliger of professional kunnen zijn.

Gemeenten worden vanaf 2015 verantwoordelijk voor onder andere jeugdhulp en begeleiding en kunnen een soepele overgang organiseren. In de Wmo 2015 is de verplichting voor gemeenten opgenomen om in hun beleidsplannen aan te geven hoe zij zorg dragen voor continuïteit van ondersteuning na het verlaten van de jeugdhulp. Vanuit het transitiebureau is een informatiekaart opgesteld voor gemeenten, met aandachtsgebieden op het gebied van 18- /18+, zodat zij hier mee aan de slag kunnen in hun beleidsplannen en uitvoeringsafspraken.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Naar boven