24 163
Wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie)

24 164
Regels inzake vergunningen voor de aanleg, de instandhouding en de exploitatie van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur (Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur)

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 11 september 1995

Op 22 mei jl. is bij de Tweede Kamer ter overweging ingediend het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de telecommunicatie-voorzieningen (WTV), de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen en het voorstel van wet houdende de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur. Beide wetsvoorstellen zullen in het navolgende worden aangehaald als de «interimwetgeving» (kamerstukken II, 1994/1995, 24 163, nrs. 1–3, en 24 164, nrs. 1–3).

De verslagen van de bevindingen zijn op 7 augustus vastgesteld.

De opmerkingen van de fracties van PvdA, VVD en D66 gingen vergezeld van een (deels) in de vorm van een wetsvoorstel tot wijziging van de interimwetgeving gegoten discussiestuk dat is opgesteld door de heren Dommering, Van Eijk, Kemme en De Ru. Genoemde fracties hebben dit stuk aan mij ter overweging aangeboden.

De verslagen zijn kritisch van toon. Deels richt de kritiek zich op de complexiteit van het wetgevende kader dat de interimwetgeving doet ontstaan. Deels richt de kritiek zich op de beleidsinhoudelijke uitgangspunten die in de interimwetgeving vorm krijgen.

De opmerkingen van de Tweede Kamer geven mij aanleiding tot wijzigingen van de ingediende voorstellen. De complete uitwerking van deze wijzigingen in een nota van wijziging, alsmede een nota naar aanleiding van het verslag waarin op alle door de fracties naar voren gebrachte onderwerpen wordt ingegaan, zal in november worden voorgelegd. De volledige uitwerking van een en ander en de complexiteit van de materie maken een eerdere indiening niet goed mogelijk. Ik acht het echter van belang om u al in dit stadium op de hoogte te stellen van de hoofdpunten van de mij voorgestane wijzigingen en standpunten, teneinde daarover zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen. Desgewenst zal ik daarover met u van gedachten kunnen wisselen.

Een van mijn uitgangspunten is dat bij de verdere voortgang de snelheid van het wetgevingsproces en vervolgens van de uitvoering daarvan een dominante factor is. Uit het verslag bij voorstel 24 163 leid ik brede steun voor dit uitgangspunt af. Wij willen in Nederland enkele belangrijke stappen zetten in het liberalisatieproces van telecommunicatie, vooruitlopend op (vandaar ook de term «interimwetgeving») een verdere liberalisatie en wetgeving daartoe («algehele herziening WTV»), waarbij ook de ontwikkelingen in de Europese Unie belangrijke kaders zullen gaan geven. Deze «algehele herziening WTV» zal eind 1996 als wetsvoorstel aanhangig gemaakt worden. Wij moeten ons m.i. nu dan ook concentreren op verstandige tussenstappen die vooral ook snel gezet worden.

Dit uitgangspunt leidt er toe dat ik een aantal commentaren en suggesties weliswaar zeer belangwekkend en waardevol acht maar deze alleen kan verwerken voor zover dat niet ten koste gaat van de beoogde snelheid. Dit betekent bijvoorbeeld dat wijzigingen waarvoor grondige studie noodzakelijk is of wijzigingen waarvoor weer uitvoerige adviesrondes nodig zouden zijn, op dit moment niet kunnen worden meegenomen. Ook voorstellen die een zeer ingrijpende wijziging van de structuur van de wetgeving met zich mee zouden brengen zijn op dit moment, gegeven het vereiste tempo, naar mijn mening niet opportuun. Ik geef er daarom de voorkeur aan om deze voorstellen te betrekken bij voornoemde algehele herziening WTV.

In dit kader spelen de bijzondere graafrechten voor vergunninghouders voor telecommunicatie-infrastructuur een belangrijke rol. Ik doel hierbij op graafrechten (zoals KPN die heeft) om, kortweg gezegd, kabels e.d. in de grond te leggen ook zonder dat de eigenaar of andere rechthebbenden daarmee behoeven in te stemmen. Ik meen dat met dergelijke graafrechten (die dus een gedoogplicht voor een ieder inhouden) zeer zorgvuldig moet worden omgesprongen en dat het aantal partijen dat dergelijke rechten verkrijgt in het kader van de interimwetgeving zeer beperkt moet zijn. Uit het verslag leid ik steun af voor dit standpunt. Daarin wordt ook de suggestie gedaan om aan het (zeer beperkt) aantal partijen dat deze graafrechten verkrijgt de verplichting op te leggen om ook andere partijen toe te laten om kabels e.d. te leggen in hun kabelgoten. Ik acht deze suggestie belangwekkend. Ik ben echter van mening dat deze eerst uitvoerige studie vereist alvorens hier een adequate wettelijke basis voor geformuleerd kan worden. Ook is daarover eerst uitvoerig overleg nodig o.a. met de VNG. Ik wil dit graag meenemen bij de algehele herziening van de WTV omdat een volledige uitwerking op dit moment te veel tijd zou nemen. Ook moeten dan de voorstellen van de Europese Commissie over dit onderwerp in de beschouwing worden betrokken. Ik kan daarom niet anders concluderen dan dat het naar mijn mening niet gewenst is om in de interimwet op dit moment aan meer partijen bijzondere graafrechten te verlenen dan in de voorstellen voorzien is, nl. (naast KPN) aan één landelijke vergunninghouder en aan de «regionale» vergunninghouders.

Met inachtneming van deze «randvoorwaarden» ben ik van mening dat ik op een aantal belangrijke punten verregaand aan de wensen van de fracties van de Tweede Kamer tegemoet kan komen.

Hoofdpunten van mijn conclusies

In het kort komen mijn beleidsaanpassingen er op neer dat ik de leden van de Tweede Kamer volg in hun pleidooi voor versnelde liberalisatie van de telecommunicatie-infrastructuur. Ik verruim daartoe de mogelijkheden. Daarbij handhaaf ik wel het streven naar het tot stand komen van een sterke landelijke concurrent voor KPN.

Bij de implementatie van het beleid op de onderstaande punten zal een evenwichtige afweging van belangen van marktpartijen plaats dienen te vinden, waarbij de rechten en plichten van zowel nieuwkomers als bestaande partijen gefaseerd worden aangepast aan ontwikkelingen in de marktsituatie.

Ik zet hieronder mijn conclusies op hoofdlijnen puntsgewijs uiteen.

1. Geen beperking in aantal aanbieders van telecommunicatie- infrastructuur, zonder graafrechten.

In de ingediende wetsvoorstellen is de liberalisatie van de telecommunicatie-infrastructuur aan zekere beperkingen gebonden. Op dit punt bestaat naar mijn mening thans de mogelijkheid belangrijke verdergaande stappen te zetten.

Ik zal bij wijziging voorstellen om geen beperkingen meer te stellen aan het aantal aanbieders van telecommunicatie-infrastructuur. Zij krijgen echter geen bijzondere graafrechten. Aan deze aanbieders wordt de mogelijkheid gegeven om een netwerk van kabels e.d. aan te leggen en te exploiteren ten behoeve van eigen gebruik of ten behoeve van derden. Daaraan worden weinig verplichtingen verbonden zodat zij hun bedrijfsvoering geheel kunnen richten op verwachte marktvraag.

Omdat er geen beperking is in het aantal van deze aanbieders, aan wie maximale ruimte en vrijheid wordt geboden om in de markt te kunnen opereren, en daarbij op dit moment ook weinig verplichtingen worden opgelegd, ligt het naar mijn mening ook niet in de rede om aan hen bijzondere rechten te verlenen die samen zouden kunnen hangen met bijzondere verplichtingen. Zo ben ik van mening dat aan hen geen bijzondere graafrechten verleend kunnen worden. Ik realiseer me dat er daardoor wellicht wat extra moeite moet worden gestoken in het tot overeenstemming komen met grondeigenaren en rechthebbenden, maar daar staat tegenover dat men ook niet belast is met allerlei verplichtingen en zijn eigen marktstrategie vrij kan kiezen.

Met het invoeren van deze verruiming, waarbij een veelheid van marktpartijen zonder veel plichtplegingen (en daarom ook zonder bijzondere graafrechten) aan de slag kan, zetten wij een verregaande stap in het liberalisatieproces in Nederland. Daarmee lopen wij ver vooruit op vrijwel alle landen in de Europese Unie.

Zowel bestaande eigenaren van kabelnetten als nieuwkomers die kansen zien kunnen direct aan de slag. Alle geliberaliseerde telecommunicatie-diensten kunnen worden aangeboden. Ik verwacht dat door het zetten van deze stap in een grote diversiteit aan marktsegmenten effectieve concurrentie ontstaat die gunstig is voor de kwaliteit/prijs verhoudingen van de telecommunicatievoorzieningen.

Ik zal deze stap op een praktische manier in de interimwetgeving opnemen.

2. Handhaven van vergunningen voor telecommunicatie-infrastructuur met gebiedsbeperking, met graafrechten.

Het in de ingediende voorstellen neergelegde beleid om infrastructuurvergunningen met gebiedsbeperking (veelal «regionale» vergunningen genoemd) te verlenen wil ik handhaven. Deze vergunninghouders krijgen wel graafrechten (in het betreffende gebied) maar ook universele leveringsplicht. Zoals voorgesteld zullen deze vergunningen bij voorrang verleend worden aan een partij die reeds bij aanvraag beschikt over een machtiging voor een kabeltelevisienet of voor een eigen netwerk in het betreffende gebied.

Deze vergunninghouders kunnen netwerken ook onderling koppelen. Via deze koppelingen kan gemakkelijk bereikt worden dat er een netwerk van netwerken ontstaat met een aanzienlijke landelijke dekking.

Ik handhaaf deze reeds voorgestelde beleidslijn omdat ik hier een gunstige mogelijkheid zie voor het snel en breed tot stand komen van concurrentie. Doordat wordt voortgebouwd op reeds uitgebreid aanwezige «alternatieve» infrastructuur kan, door de combinatie van universele leveringsplicht met graafrechten en onderlinge koppeling een snel expanderend netwerk ontstaan waarover alle reeds geliberaliseerde telecommunicatie-diensten kunnen worden geleverd.

3. Sterke landelijke concurrent van KPN, met graafrechten, via vergelijkende toets.

In de ingediende voorstellen was voorzien in het verlenen van één landelijke vergunning voor telecommunicatie-infrastructuur (met universele leveringsplicht en andere verplichtingen, maar ook met landelijke graafrechten). Deze vergunning zou bij voorrang verleend worden aan een samenwerkingsverband van partijen die gezamenlijk reeds over het overgrote deel van de reeds aanwezige alternatieve infrastructuur beschikken. Veel kritiek richt zich op de, volgens velen te sterke, regiefunctie van de overheid. Mijn standpunt daarover is als volgt.

Marktliberalisatie leidt niet zonder meer vanzelf tot een goede marktwerking en tot het tot stand komen van een mate van concurrentie die voldoende marktprikkels met zich meebrengt voor de bestaande aanbieder. Een bepaalde regiefunctie vanuit de overheid is in de overgangsfase noodzakelijk. Snelle totstandkoming van een landelijke concurrent van KPN op het gebied van de telecommunicatie-infrastructuur acht ik als grondgedachte van het beleid nog steeds gewenst. Tegelijkertijd ben ik, zoals gezegd, van mening dat het aantal partijen aan wie in Nederland graafrechten worden verleend die gelijk zijn aan die van KPN, niet op dit moment kan worden uitgebreid ten opzichte van het aantal zoals voorzien in de ingediende voorstellen. Daarom is mijn conclusie dat ik via de interimwetgeving toch zal bevorderen om, naast de verregaande verruiming van de opties zoals in punt 1 gegeven, te komen tot één landelijke vergunning. Mijn conclusie is echter tevens dat het bij voorbaat honoreren van een samenwerkingsverband van een aantal partijen waaraan die vergunning bij voorrang verleend zou worden, een te sterke regiefunctie van de overheid betekent. Er zijn, zoals uit de ontwikkelingen die plaatsvinden blijkt, wellicht meerdere combinaties denkbaar. Ik wil daarom in een vergelijkende toets nagaan of er, naast de verregaande liberalisatie, voldoende belangstelling bestaat van gekwalificeerde partijen voor een landelijke vergunning. In de vergelijkende toets zal zeker een rol spelen de mate waarin de aanvragers gebruik maken van en voortbouwen op de in Nederland aanwezige «alternatieve» infrastructuur. Daarnaast zal zeker ook van belang zijn de mate waarin de aanvragers gekwalificeerd zijn om de verplichtingen van deze landelijke vergunning op zich te kunnen nemen. Tevens zal ik in de vergelijking betrekken de mate waarin en de snelheid waarmee de aanvragers de kwaliteit van de concurrentie in verschillende marktsegmenten vorm kunnen geven.

4. Interimwetgeving geen wettelijk kader voor de uitgifte van vergunningen voor openbare telefonie.

Door enkele fracties is de wens geuit om reeds in de interimwetgeving de wettelijke basis te scheppen om meerdere vergunningen voor openbare spraaktelefonie te kunnen uitgeven. Ik ben er geen voorstander van om daarbij overhaast te werk te gaan.

Ik heb daarbij de volgende overwegingen. Naar ook u bekend, is binnen de Europese Unie besloten om in 1998 te komen tot liberalisatie van zowel de telecommunicatie-infrastructuur als de openbare spraaktelefonie. Ter voorbereiding daarop worden in de komende tijd in de Europese Unie de nodige richtlijnen tot stand gebracht die de kaders zullen geven om dit proces van liberalisatie vorm te geven. Voor wat betreft de liberalisatie van telecommunicatie-infrastructuur hebben wij in Nederland na grondige studie besloten dat het gewenst is om vooruit te lopen op 1998 en belangrijke stappen op dit terrein te zetten. Daartoe is de interimwetgeving opgesteld waar met de eerder in deze brief aangegeven standpunten mijnerzijds nog een aanzienlijke verruiming in wordt aangebracht. Deze stappen worden gezet omdat uit uitvoerige studie is gebleken dat deze ten goede komen aan de kwaliteit van de telecommunicatie-voorzieningen in Nederland.

Voor de openbare spraaktelefonie is de situatie anders. Het liberaliseren van de openbare spraaktelefonie is een majeure stap die een zorgvuldig regelgevend kader vraagt dat mijns inziens op Europees niveau geharmoniseerd tot stand moet komen. Het gaat dan met name om de rechten en plichten die aan dergelijke vergunningen verbonden zullen moeten worden. Deze rechten en plichten betreffen niet alleen nieuwkomers, maar ook de rechten en plichten van KPN dienen grondig onder de loep te worden genomen. Dit gehele pakket dient bezien te worden vanuit het vraagstuk van de universele dienstverlening en de toegankelijkheid van telecommunicatie-voorzieningen en vanuit de optiek van gelijkwaardige concurrentieverhoudingen. Zoals gezegd zijn voor de begeleiding van dit proces van liberalisatie van de openbare spraaktelefonie Europese richtlijnen in voorbereiding. Ik acht het niet verstandig om hierop vooruit te lopen met het risico dat wij in een latere fase weer tot wijzigingen moeten overgaan. Bovendien zal ik binnenkort een studie laten verrichten om de verschillende nationale beleidsopties in kaart te brengen voor de tariefregulering van telefoonvergunningen en de consequenties daarvan, teneinde tot verstandige afwegingen te komen. Ik acht zowel de Europese richtlijnen als de resultaten van deze studie van essentieel belang voor de liberalisering van de openbare spraaktelefonie in Nederland. Zoals ik eerder heb gezegd, verwacht ik dat die geharmoniseerde Europese richtlijnen zullen kunnen leiden tot het verlenen van vergunningen voor openbare spraaktelefonie in Nederland uiterlijk 1 januari 1998, maar ook niet veel eerder, misschien medio 1997. Ik heb het voornemen de wettelijke basis daarvoor vorm te geven bij de algehele herziening van de WTV.

De suggestie is gedaan om reeds nu, in de interimwetgeving, op wetsniveau enige bepalingen op te nemen die het wettelijk mogelijk zouden maken om op nader te bepalen tijdstip in de toekomst vergunningen voor openbare spraaktelefonie te gaan verlenen. Het voordeel zou zijn dat voor het kunnen verlenen van die vergunningen dan niet eerst opnieuw wetswijzing noodzakelijk is. Zodra duidelijk is hoe de condities voor die vergunningen er uit zouden zien, zo is de redenering, kunnen die bijvoorbeeld bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld, en kunnen alsdan die vergunningen ook worden verleend. Vooropgesteld zij dat de gedane suggestie door zijn ogenschijnlijke eenvoud uiteraard aanspreekt. Evenwel kan in het kader van liberalisering niet volstaan worden met het schrappen van het verbod om openbare spraaktelefonie aan te bieden. Ten aanzien van een aantal daarbij spelende onderwerpen – zoals alleen al het opleggen van de plicht tot universele dienstverlening en daarmee samenhangende consequenties – is de vraag onontkoombaar of een generale delegatie naar lagere regelgeving gezien de in Nederland geldende rechtstatelijke normen toelaatbaar is. Overleg met het Ministerie van Justitie leidt mij tot de conclusie dat deze weg niet goed begaanbaar is.

Doordenkend volgens de bedoelingen van het gedane voorstel kan dan ook op het stuk van de openbare spraaktelefonie slechts tot versnelde regelgeving via de interimwetgeving worden gekomen als een aantal hoofdzaken van de nieuw te regelen onderwerpen reeds thans op wetsniveau vorm krijgen. Zoals ik hierboven uitvoerig aangaf zijn hiertoe inhoudelijk nog de nodige voorbereidingen noodzakelijk. Procedurele bezwaren tegen een dergelijke aanpak laat ik hier overigens buiten beschouwing.

Mijn conclusie is dan ook dat aan de gedane suggestie, ook in aangepaste vorm, door mij geen uitvoering kan worden gegeven.

5. Vereenvoudigd systeem van vergunningen (machtigingen, registratie) voor diensten.

Van verschillende zijden is bezorgdheid geuit over de voorgestelde invoering van een systeem van vergunningen (machtigingen, registratie) voor diensten, vooral voor die diensten waarvoor dat krachtens de huidige WTV niet nodig is. Ik kan daar kort over zijn omdat ook ik van mening ben dat onnodige bureaucratie vermeden moet worden. Ik wil hier duidelijk stellen dat wat mij betreft vergunningen voor diensten alleen aan de orde zijn om de volgende redenen:

– indien dit in verband met Europese richtlijnen nodig zou zijn;

– indien dit om redenen van staatsveiligheid of openbare orde nodig is.

Voorts kan een vergunning voor diensten aan de orde zijn als een aanbieder van diensten daarom verzoekt, ook als er geen vereist zou zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de toegang tot buitenlandse markten vergemakkelijkt wordt als een vergunning in eigen land aanwezig is.

6. Versnelde instelling van een onafhankelijk toezichtsorgaan.

Reeds verschillende malen is door leden van de Tweede Kamer aangedrongen op het tot stand brengen van een onafhankelijk toezichtsorgaan. Zo roept de motie Van Zuylen c.s. (kamerstukken II, 1994–1995, 23 900 XII, nr. 12) op tot «het instellen van een zelfstandig bestuursorgaan dat zich bezig gaat houden met (mededingings)toezicht, controle en interconnectievoorwaarden». In de inbreng op de huidige ingediende voorstellen wordt hier opnieuw op aangedrongen. Ik heb eerder aangegeven dat ook ik voorstander ben van deze lijn, maar dat ik de instelling van dit onafhankelijk orgaan op wil nemen in de algehele herziening van de WTV omdat dan ook duidelijk is binnen welke toekomstige wettelijke kaders dit orgaan zich dient te bewegen. Ik heb dit standpunt heroverwogen en ben tot de conclusie gekomen dat een andere weg sneller tot resultaat kan leiden. Reeds in de huidige WTV en interimwet zijn voldoende aanknopingspunten voor de taken die een onafhankelijk orgaan als bedoeld uit zou dienen te voeren. Het is later steeds mogelijk om, voortvloeiend uit de algehele herziening van de WTV, deze taken mogelijk aan te passen of nader te preciseren. Een van de punten die daarbij ook aan de orde zal moeten komen is de manier waarop wij omgaan met het mogelijk optredende probleem van toegang voor dienstenaanbieders tot de kabeltelevisienetten. Voor de toegang tot schaarse capaciteit zal mogelijk aanvullend op het algemene mededingingsrecht specifieke regelgeving in de WTV nodig zijn, waarop dan toezicht nodig zal zijn. Ik verwijs ook naar hetgeen in de Notitie Liberalisering Mediawet van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (kamerstukken II, 1994–1995, 23 968 nr. 9) hierover gezegd is.

Voor de instelling van bedoeld onafhankelijk orgaan zal met spoed een separaat wetsvoorstel worden voorbereid. Een duidelijke projectmatige aanpak om hiertoe te komen is reeds gestart. In deze aanpak zal systematisch worden geanalyseerd voor welke taken het gewenst is dat de ministeriële verantwoordelijkheid wordt beperkt. Tevens zal ook de samenhang met daaraan verwante taken aan de orde komen. De streefdatum voor instelling van bedoeld orgaan is 1 januari 1997.

7. Reactie op het door de Tweede Kamer meegezonden wetsvoorstel.

Zoals eerder gesteld is door de fracties van de PvdA, VVD en D66 een (deels) in de vorm van een wetsvoorstel tot wijziging van de interimwetgeving gegoten discussiestuk aan mij verzonden ter overweging.

Ter nadere discussie en toelichting is ter departemente overleg gevoerd met een aantal van de opstellers.

Het discussiestuk bevat enerzijds een aanzet om te komen tot een praktischer, eenvoudiger en doorzichtiger structuur van het wetsvoorstel, en bevat anderzijds ook een aantal beleidsmatige keuzes die afwijken van hetgeen in de interimwetgeving is neergelegd. Op beide aspecten ga ik nader in.

Ten aanzien van de structuur van het wetsvoorstel is mijn conclusie dat het toegezonden discussiestuk een aanzet is tot een alternatieve vormgeving die nog belangrijke hiaten bevat of, zoals de opstellers zelf aangeven, die nog op een aantal punten moet worden «doorgerekend». Het toekennen van een dermate grote hoeveelheid discretionaire bevoegdheden aan de Minister als in het alternatief voorgesteld, is naar mijn mening in de staande Nederlandse wetsgevingspraktijk niet toelaatbaar. Op wetsniveau dient ten principale door de wetgever voldoende rechtszekerheid en duidelijkheid gegeven te worden over het te verwachten handelen van de overheid. Zo dient bijvoorbeeld op wetsniveau duidelijk te zijn of en zo ja, op welke gronden, het aantal vergunningen voor telecommunicatienetwerken beperkt is. Het kan geen discretionaire bevoegdheid zijn van de Minister om hierin naar bevind van zaken te handelen. Zo zijn er meer voorbeelden te geven. Mijn conclusie is dat een volledige uitwerking van het gepresenteerde alternatief opnieuw zeer veel werk en tijd kost en ook tot een belangrijke mate van complexiteit zal leiden. Ik geef er daarom de voorkeur aan om op hoofdlijnen de bestaande structuur van de interimwetgeving te handhaven maar deze zoveel mogelijk te stroomlijnen. Ik zal het gepresenteerde alternatief mede betrekken bij de algehele herziening van de WTV.

Ten aanzien van de meer beleidsmatige keuzes die in het alternatieve voorstel aan de orde zijn en die afwijken van hetgeen in de interimwetgeving is neergelegd wil ik hier op twee punten ingaan.

Ten eerste wordt in het alternatieve voorstel een niet bij voorbaat beperkt aantal vergunningen voorzien voor telecommunicatienetwerken (met graafrechten) in vergelijking met het beperkte aantal infrastructuurvergunningen in de voorgestelde interimwetgeving. Zoals eerder uiteengezet zal ik niet overgaan tot een wijziging van het aantal vergunninghouders aan wie graafrechten worden verleend. Wel stel ik mij voor om, zoals ik eerder onder punt 1 aangaf, over te gaan tot het niet vooraf beperken van het aantal aanbieders van telecommunicatie-infrastructuur, zij het zonder bijzondere graafrechten. Ten tweede voorziet het alternatieve voorstel in een wettelijke basis voor het uitgeven van vergunningen voor openbare telefonie. Ik meen echter dat deze wettelijke basis onvoldoende is uitgewerkt. Zoals ik eerder stelde is dat op dit moment ook niet mogelijk omdat eerst Europees overleg en nadere studie noodzakelijk is. Om zowel inhoudelijke als procedurele redenen ben ik, zoals aangegeven, geen voorstander van de voorstellen op dit punt.

Slotopmerking

Ik meen dat de opmerkingen van de fracties van de Tweede Kamer op de ingediende interimwetgeving bijzonder belangrijke punten aanroeren en zeer grondig en diepgaand zijn. De ontwikkelingen in telecommunicatie gaan snel. Ik heb geconcludeerd dat wijzigingen van de ingediende voorstellen aan de orde zijn en dat ik daarbij zoveel mogelijk tegemoet kom aan het geleverde commentaar en rekening houd met de feitelijke ontwikkelingen. Daarbij heb ik als randvoorwaarde dat wij in een zo hoog mogelijk tempo moeten komen tot deze interimwetgeving als verstandige en zorgvuldige tussenstap op weg naar een algehele herziening van de WTV.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven