Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24107 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24107 nr. 3 |
Beheersing van het legale wapenbezit en bestrijding van het illegale wapenbezit zijn de doelstellingen van de op 1 september 1989 in werking getreden Wet wapens en munitie (WWM). De ervaringen die de afgelopen jaren met de toepassing en uitvoering van deze wet zijn opgedaan, de internationale ontwikkelingen inzake de wapenregelgeving, alsmede de geconstateerde toename van vuurwapencriminaliteit geven thans aanleiding de wapenwetgeving op een aantal onderdelen te herzien.
Een belangrijke aanzet voor deze herziening van de WWM werd gevormd door de in 1991 verschenen rapportages van de Recherche Advies Commissie (RAC) en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van het Ministerie van Justitie (WODC), respectievelijk getiteld «De bestrijding van vuurwapencriminaliteit op de korrel genomen» en «Vuurwapencriminaliteit in het vizier». Het RAC-rapport is grotendeels gebaseerd op de resultaten van een veldonderzoek dat in nauwe samenwerking met het WODC is verricht. De resultaten van dit veldonderzoek zijn neergelegd in voornoemde WODC-rapportage. Centrale conclusie van deze rapportages is dat de Nederlandse samenleving in toenemende mate wordt geconfronteerd met uitingen van vuurwapengeweld, zodat het hoogst noodzakelijk is om het illegale bezit en de illegale handel in vuurwapens structureel en gericht te bestrijden, gecombineerd met een intensivering van het toezicht op het legale bezit van vuurwapens. In het RAC-rapport wordt daartoe een aantal voorstellen gedaan, die overwegend van organisatorische en logistieke aard zijn. De realisatie daarvan is inmiddels ter hand genomen aan de hand van een medio 1993 daartoe opgesteld projectplan.
In beide rapporten wordt ook aandacht geschonken aan het wettelijk instrumentarium. De RAC-werkgroep concludeert dat de WWM op zich voldoende mogelijkheden biedt om op adequate wijze toezicht en controle op het legale wapenbezit uit te oefenen. Wel blijkt uit de rapportages dat de WWM door politie en openbaar ministerie als moeilijk toegankelijk wordt ervaren en dat de wet weinig «gebruikersvriendelijk is». Uit het WODC-onderzoek blijkt dat er bij de uitvoerders nogal wat misverstanden over de WWM bestaan, hetgeen volgens de onderzoekers niet alleen illustreert de door politie en justitie ervaren complexiteit van deze wet, maar ook het gebrek aan de vereiste kennis en deskundigheid voor de uitvoering. Aan laatstgenoemd punt wordt aandacht besteed in het hierboven gememoreerde projectplan, waarvan het element deskundigheidsbevordering een afzonderlijk onderdeel vormt. Op het punt van de complexiteit van de regelgeving beoogt het onderhavige wetsvoorstel uitkomst te bieden, door de WWM op een aantal onderdelen te vereenvoudigen en te stroomlijnen.
In hoofdlijnen komen de hier voorgestelde wijzigingen ter vereenvoudiging en stroomlijning van de WWM op het volgende neer:
a. Alle bepalingen die betrekking hebben op de op 9 december 1970 te Brussel tot stand gekomen Benelux-Overeenkomst inzake Wapens en munitie (Trb. 1971, 41) worden geschrapt. Handhaving van de Nederlandse wapenwetgeving werd in het verleden bemoeilijkt door de liberale Belgische wapenwetgeving. Nederland heeft daarom de afgelopen decennia druk op België uitgeoefend om tot een meer stringente wapenwetgeving te komen, in het bijzonder op het punt van de verkrijging en de overdracht van vuurwapens. Een belangrijke stap was de totstandkoming in 1970 van de Benelux-Overeenkomst inzake wapens en munitie. Deze overeenkomst voorziet onder andere in een voor alle vuurwapens geldend eenvormig vergunningensysteem voor de verkrijging en overdracht van vuurwapens. De overeenkomst is echter nimmer door de drie Benelux-staten bekrachtigd en bijgevolg nooit in werking getreden. Reden hiervan was dat – ondanks herhaaldelijk aandringen van Nederlandse en Luxemburgse zijde – de noodzakelijke Belgische uitvoeringswetgeving nimmer tot stand is komen.
Het niet in werking treden van de overeenkomst heeft echter geen gevolgen (meer) voor de handhaving van de Nederlandse wapenwetgeving, omdat de onderhavige materie inmiddels is geregeld in Richtlijn nr. 91/477/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256/51). Ter implementatie van die richtlijn is de Wet wapens en munitie inmiddels aangepast (Wet van 27 januari 1994, Stb. 84, houdende aanpassing van de Wet wapens en munitie aan de richtlijn van 18 juni 1991 van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens, in werking getreden op 1 april 1994). Hoewel de systematiek van de EG-richtlijn een andere is dan die van de Benelux-Overeenkomst, is het praktisch effect nagenoeg gelijk. Onder de werkingssfeer van de richtlijn kan een ingezetene van Nederland alleen een vuurwapen in een andere lid-staat verkrijgen indien de Nederlandse autoriteiten daartoe hun voorafgaande toestemming hebben gegeven. Overigens kan in dit verband nog worden vermeld dat ook de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst een paragraaf inzake wapens bevat. De in Schengen-verband geldende regels voor verkrijging en overdracht van wapens zijn echter nagenoeg gelijk aan de EG-bepalingen op dit punt.
Gelet op het bovenstaande is het niet zinvol meer om de inwerkingtreding van de Benelux-Overeenkomst na te streven. Dit betekent dat alle bepalingen van de Wet wapens en munitie die specifiek uitvoering geven aan de Benelux-Overeenkomst kunnen worden geschrapt. Ook het vanwege de Benelux-Overeenkomst ingevoerde begrip «schietwapen» zal worden vervangen door het – meer vertrouwde en gangbare – begrip «vuurwapen». Een en ander betekent een aanzienlijke vereenvoudiging van de WWM.
b. De complexe structuur van de WWM is waar mogelijk vereenvoudigd, met instandhouding van de systematiek van de wet. De WWM wordt in de praktijk vaak als moeilijk toegankelijk ervaren. Dat is uiteraard niet bevorderlijk voor de handhaving daarvan. Daarom is de wet op een aantal onderdelen vereenvoudigd. Zo is de categorie-indeling van wapens en munitie vrijwel geheel herzien, waardoor een meer overzichtelijke indeling is ontstaan. Voorts zijn alle algemene weigerings- en intrekkingsgronden systematisch bijeengebracht, in plaats van het steeds weer per afzonderlijke paragraaf vermelden van deze gronden.
c. De gelaagdheid van de regelgeving wordt verminderd door het laten vervallen van het Besluit wapens en munitie. De moeilijke toegankelijkheid van de wapenwetgeving wordt mede veroorzaakt door de gelaagdheid van de regelgeving, waarbij achtereenvolgens materiële normstellingen zijn terug te vinden in de Wet wapens en munitie, het Besluit wapens en munitie, de Regeling wapens en munitie en de Circulaire wapens en munitie. Voorgesteld wordt om het Besluit wapens en munitie te schrappen en de daarin voorkomende bepalingen deels naar de wet over te hevelen en deels naar de Regeling wapens en munitie.
d. De in de wet voorkomende open delegatiebepalingen worden alle genormeerd. Ook deze wijziging strekt tot het beter toegankelijk maken van de wapenwetgeving. De WWM kent thans veel open delegatiebepalingen, in het bijzonder waar het betreft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling vrijstelling te verlenen van de onderscheidene verbodsbepalingen. Hiermee wordt geen recht gedaan aan het uitgangspunt dat de wet de primaire kenbron van het recht behoort te zijn. Alle delegatiebepalingen worden daarom voorzien van een materiële aanduiding van de gevallen waarin bij ministeriële regeling afwijkende of aanvullende regels kunnen worden gesteld.
e. Uitvoeringstaken worden zoveel mogelijk overgeheveld naar de korpschef. Ingevolge de Invoeringswet Politiewet 1993 zijn de uit de WWM voortvloeiende taken van de ruim zeshonderd hoofden van plaatselijke politie overgegaan op de vijfentwintig korpschefs. Door deze concentratie op regioniveau, wordt het mogelijk om de afgifte van bepaalde vergunningen die thans door de Minister van Justitie (erkenningen) en de Commissaris van de Koningin (consenten) worden verleend, over te hevelen naar de korpschefs. Dit betekent dat de korpschefs voortaan worden belast met de afgifte van alle vergunningen ingevolge de WWM, met uitzondering van de ontheffingen krachtens de artikelen 4 en 13 van de wet. Het kwantitatief en kwalitatief uitzonderlijk karakter van deze ontheffingen maakt het gewenst dat deze bevoegdheid bij de Minister van Justitie blijft berusten.
f. Het bieden van een oplossing van uit de praktijk gebleken knelpunten. Sommige regels worden als te knellend ervaren, terwijl andere regels te veel speelruimte laten of tot interpretatieproblemen leiden. De belangrijkste wijzigingen op dit punt hebben betrekking op de categorie-indeling van wapens, uitbreiding van de vrijstellingsmogelijkheden voor wapens met een bijzondere toepassing, een regeling inzake bewaarloon voor in bewaring gegeven wapens of munitie bij de korpschef, het introduceren van een ontheffingsmogelijkheid met betrekking tot doorvoer van wapens van categorie I, een wettelijke grondslag voor het geven van regels met betrekking tot de medische geschiktheid en vaardigheid in het omgaan met wapens en het aantal wapens dat houders van een verlof tot het voorhanden hebben of een jachtakte ten hoogste voorhanden mogen hebben, alsmede de introductie van een «vrijwaringsbewijs» voor wapens van categorie III die door de houder van een verlof tot het voorhanden hebben of van een jachtakte worden verkocht aan wapenhandelaren.
g. Het verbeteren van het strafrechtelijk instrumentarium ter bestrijding van (vuur)wapencriminaliteit. De hierboven onder a tot en met f genoemde hoofdlijnen van dit wetsvoorstel staan alle in het teken van het beter kunnen verwerkelijken van de aan de WWM ten grondslag liggende doelstellingen, te weten beheersing van het legale wapenbezit en bestrijding van het illegale wapenbezit. De daarin vervatte voorstellen zijn overwegend van administratiefrechtelijke aard. Echter ook op het punt van de strafrechtelijke handhaving is het wenselijk om de WWM op een aantal punten bij te stellen. Daarbij is aangesloten bij het advies van de RAC-werkgroep «Vuurwapencriminaliteit». In de eerste plaats gaat het om het verruimen van de mogelijkheden om voorlopige hechtenis toe te passen, waardoor tevens de mogelijkheden worden uitgebreid tot het aanhouden buiten heterdaad en tot het in verzekering stellen van verdachten van overtreding van de WWM. Daarnaast is de opbouw van de strafbepalingen op een meer eenvoudige en begrijpelijke leest geschoeid. Ten slotte dient hier te worden vermeld de introductie van een verbod tot het voorhanden hebben van wapens van categorie IV voor minderjarigen, alsmede het daaraan gekoppelde verbod tot overdracht van dergelijke wapens aan minderjarigen.
Vanwege de omvang van de hier voorgestelde wijzigingen is als bijlage I bij deze memorie van toelichting een integrale tekst van de WWM gevoegd, waarin de voorgestelde wijzigingen vet zijn weergegeven.
De wijzigingen in het eerste lid van artikel 1 houden, met uitzondering van de onderdelen 5° en 6°, allen verband met het niet in werking treden van de Benelux-Overeenkomst. De onderdelen 3° en 4° zijn dusdanig gewijzigd, dat zij thans alleen nog maar op vuurwapens betrekking hebben. Het uit de Benelux-Overeenkomst voortvloeiend begrip «schietwapen» wordt hiermee verlaten. Dit levert niet alleen een vereenvoudiging in de regelgeving op, maar sluit ook beter aan op het normale spraakgebruik. Lucht-, gas- en veerdrukwapens worden voortaan separaat ondergebracht in categorie IV (draagverbod). Hiermee wordt overigens de huidige praktijk – zoals thans neergelegd in een betrekkelijk ingewikkeld systeem van ministeriële vrijstellingen – op formeelwettelijk niveau geregeld. In de onderdelen 7° en 8° zijn de verwijzingen naar het Beneluxgebied geschrapt. In onderdeel 12° tenslotte dient, vanwege het verlaten van het begrip «schietwapen», voortaan van de Europese vuurwapenpas te worden gesproken in plaats van de Europese schietwapenpas. Deze terminologie sluit overigens ook beter aan bij de in de andere lid-staten gebruikte aanduiding voor dit document (dat immers in de Europese wapenrichtlijn als Europese vuurwapenpas wordt aangeduid).
De definitie van «beheerder» in onderdeel 5° is aangepast aan de erkenningsplichtige handelingen, genoemd in artikel 9, eerste lid, van de wet, door toevoeging van het beproeven van wapens en munitie.
De definitie van «invoer» in onderdeel 6° komt te vervallen. De Wet wapens en munitie maakt thans een onderscheid tussen het binnen het Nederlandse grondgebied brengen van wapens (doen binnenkomen) en het in het vrije verkeer brengen van wapens (invoer). Dit onderscheid is mede ingegeven door de Benelux-Overeenkomst. Vanwege het niet in werking treden van deze overeenkomst en gegeven de doelstellingen van de wapenwetgeving (beheersing van het legale wapenbezit en bestrijding van het illegale wapenbezit) kan hier worden volstaan met het geografische begrip doen binnenkomen. Bovendien sluit het hanteren van dit feitelijk begrip ook beter aan bij de Europese wapenrichtlijn, die immers spreekt van het overbrengen van wapens van een lid-staat naar een andere. Zo is voor het doen binnenkomen in Nederland van wapens uit een andere lid-staat van de Europese Unie nog steeds een consent nodig, terwijl het toch geen invoer in bovengenoemde zin betreft. Hiermee staat op gespannen voet het huidige artikel 14, tweede lid, dat bepaalt dat een consent tot binnenkomen kan worden verleend voor invoer, voor doorvoer of voor overbrenging en opslag onder douaneverband. Genoemd artikellid zal dan ook eveneens vervallen (zie hiervoor de toelichting bij artikel I, onderdeel M).
In plaats van de definitie van «invoer» wordt een definitie van «bestemming» opgenomen in het nieuwe onderdeel 6°. In het wapenexportbeleid (zie hiervoor ook de toelichting bij artikel I, onderdeel P) wordt met opzet de term «eindbestemming» gebruikt, welke kan afwijken van de «bestemming» van wapens en munitie indien in het land van bestemming nog (verdere) doorvoer zal plaatsvinden. Doordat in de Wet wapens en munitie slechts wordt gesproken van «bestemming» kan tijfel ontstaan over het antwoord op de vraag of een consent kan worden geweigerd indien reeds bekend is dat de wapens en munitie na aankomst in de (aanvaardbare) bestemming (verder) worden doorgevoerd naar een ongewenste eindbestemming. Teneinde iedere twijfel uit te sluiten wordt een definitie van «bestemming» in de wet opgenomen, inhoudende dat daaronder tevens de eindbestemming wordt begrepen, indien ten tijde van de consentaanvraag bekend is dat de wapens en munitie vanuit de onmiddellijke bestemming zullen worden doorgevoerd.
Het tweede lid van artikel 1 vervalt vanwege het vervallen van het begrip «schietwapen». De lucht-, gas- en veerdrukwapens zullen – zoals hierboven reeds is aangegeven – voortaan worden ondergebracht in categorie IV.
1. De categorie-indeling ten aanzien van wapens wordt op een aantal punten gewijzigd.
Voorgesteld wordt categorie I dusdanig te wijzigen, dat het voortaan een systematische opsomming zal bevatten van alle verboden blanke wapens en enige andere absoluut verboden handwapens. Deze verboden wapens staan thans verspreid over de wet (artikel 2, eerste lid, categorie I) en de regeling (artikel 2), met als complicerende factor dat ten aanzien van een aantal wapens van categorie I juist weer een vrijstelling is verleend op grond van artikel 5, sub d, van de wet door een extensieve interpretatie van de omschrijving «bestemd voor een verzameling». Een en ander komt de kenbaarheid van de regelgeving – en daarmee de handhaafbaarheid daarvan – uiteraard niet ten goede. Daarom wordt voorgesteld de bestaande praktijk geheel op formeelwettelijk niveau te regelen. Daartoe strekken de wijzigingen van de onderdelen 1°, 2°, 3° en 5°. De opsomming van de in de onderdelen 1°, sub a tot en met d, en 2°, sub a en b, genoemde voorwaarden heeft een alternatief karakter. Indien aan één daarvan wordt voldaan, is er sprake van een wapen van categorie I. Dus bijvoorbeeld: een stiletto waarvan het lemmet 9 cm of langer is, valt altijd onder categorie I, ongeacht of het van een stootplaat is voorzien of meer dan een snijkant heeft. Ten aanzien van het in de onderdelen 1° en 2° gebezigde woord «snijkant» zij nog vermeld dat hieronder ook wordt begrepen een (gekartelde) zaagkant. De hier – en elders in artikel 2 – opgenomen wapens zijn van een summiere aanduiding voorzien. Op grond van artikel 5 van de Wet wapens en munitie zal – voorzover dat niet reeds is geschied – in de Regeling wapens en munitie een nadere omschrijving worden gegeven van deze wapens. Zo wordt in categorie I, onderdeel 1°, bijvoorbeeld volstaan met de aanduiding «vlindermessen», terwijl de nadere omschrijving wordt gegeven in de Regeling wapens en munitie, namelijk «een mes waarvan het heft in de lengterichting in tweeën is gedeeld en waarvan het lemmet naar buiten wordt gebracht door elk van de delen van het heft in tegenovergestelde richting zijdelings open te vouwen». In onderdeel 1° is overigens ook niet meer opgenomen op welke wijze de lengte en breedte van het lemmet gemeten dienen te worden. Het spreekt voor zich dat dit dient te geschieden vanaf het heft, onderscheidenlijk over het midden.
De thans nog in onderdeel 3° voorkomende wurgstokken worden overgebracht naar categorie III, teneinde in bepaalde gevallen verlof te kunnen verlenen voor het voorhanden hebben daarvan (bijvoorbeeld gebruik voor nunchaku vechtsport in verenigingsverband). Hoewel deze wapens uitermate gevaarlijk en ongewenst zijn, waardoor indeling in categorie I zeker op zijn plaats is, is het gebruik daarvan – onder strikte voorwaarden – in de nunchaka vechtsport acceptabel. Thans is het echter niet mogelijk daarvoor een verlof tot het voorhanden hebben te verlenen, zodat het gebruik van deze wapens in verenigingsverband soms oogluikend wordt toegestaan. Dit is geen bevredigende situatie. Daarom wordt voorgesteld voor deze wapens de mogelijkheid te scheppen tot het verlenen van een verlof tot het voorhanden hebben, door deze naar categorie III over te brengen.
Ook katapulten worden soms oogluikend toegestaan, namelijk waar het gaat om het gebruik door sportvissers van zogenoemde voerkatapulten. Hoewel een dergelijk bonafide gebruik van een katapult het zou kunnen rechtvaardigen om deze eveneens over te hevelen naar categorie III, pleiten hier toch zwaarwegende argumenten tegen. Dit zou namelijk betekenen dat alle sportvissers in beginsel voor een verlof tot het voorhanden hebben van een voerkatapult in aanmerking zouden komen. Hiermee zou de katapult op grote schaal onder de bevolking worden verspreid, hetgeen in strijd is met de doelstellingen van de wapenwetgeving. Bovendien zou zowel het verlenen van verloven als het toezicht op de verlofhouders enorme uitvoeringslasten met zich mee brengen. De handhaafbaarheid van een «gecontroleerde verspreiding» van voerkatapulten zou welhaast onmogelijk zijn. Een en ander rechtvaardigt het handhaven van katapulten in categorie I. Elk gebruik hiervan blijft dus verboden. Voor zover het gebruik van voerkatapulten nog oogluikend wordt toegestaan, zal ook daaraan een einde moeten komen. Ten aanzien van de uitzondering van speelgoedkatapulten in onderdeel 6° zij nog opgemerkt dat deze komt te vervallen vanwege het nieuwe vierde lid van artikel 2, waarin een algemene uitzonderingsbepaling voor «speelgoedwapens» is opgenomen.
De in categorie I voorkomende bepalingen in de onderdelen 4° en 5° die betrekking hebben op zogenoemde geheime en deloyale vuurwapens worden ondergebracht in de onderdelen 3° en 4° van categorie II. De in onderdeel 4° van categorie II opgenomen geluiddempers voor vuurwapens worden daarentegen overgeheveld naar onderdeel 3° van categorie I. Hierdoor wordt een meer duidelijk onderscheid gemaakt tussen verboden wapens van categorie I en van categorie II. Categorie I bevat voortaan uitsluitend de verboden blanke wapens en handwapens, terwijl in categorie II alle verboden vuurwapens en andere gemeengevaarlijke wapens zijn opgenomen. Categorie II bevat dus voortaan ten opzichte van categorie I de wapens waarvan het gevaarzettingskarakter veel groter is. Door op deze wijze een onderscheid te maken tussen categorie I en categorie II kan de redactie van de strafbedreigingen in artikel 55 worden vereenvoudigd (zie hiervoor de toelichting bij artikel I, onderdeel PP, alsmede het als bijlage II bij deze memorie gevoegde overzicht van de (gewijzigde) categorie-indeling en de bijbehorende strafbedreiging op het onbevoegd voorhanden hebben van de desbetreffende wapens).
In het nieuwe onderdeel 3° van categorie II zijn de bestaande bepalingen van onderdeel 5° van categorie I en onderdeel 3° van categorie II, inzake deloyale vuurwapens, samengevoegd. De expliciete verwijzing naar opvouwbare vuurwapens en vuurwapens waarvan de kolf of de loop in verschillende delen uitneembaar zijn is vervallen, omdat het hier (tevens) gaat om vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd. Zo omvat het nieuwe onderdeel 3° niet alleen vuurwapens waarvan de kolf of de loop gedeeltelijk is afgezaagd, maar ook vuurwapens die zo geconstrueerd zijn dat ze door een eenvoudige beweging (dus zonder gebruikmaking van technische hulpmiddelen), zoals het losmaken van een pal, opgevouwen of in hoofdgroepen uiteengenomen kunnen worden (bijvoorbeeld vuurwapens met klapkolven, schuifkolven of telescopische kolven). Het gaat hier dus om wapens die gemakkelijker zijn te verbergen, opdat daarmee in de regel gemakkelijker kwade bedoelingen kunnen worden gerealiseerd.
De thans in onderdeel 4° van categorie I opgenomen geheime vuurwapens worden ondergebracht in onderdeel 4° van categorie II. Het gaat hier om vuurwapens die verborgen zijn in een ander (gebruiks)voorwerp, bijvoorbeeld een zogenoemde schietballpoint. De thans in onderdeel 4° van categorie II genoemde geluiddempers voor vuurwapens worden, zoals hierboven reeds is aangegeven, overgebracht naar onderdeel 3° van categorie I.
De thans in onderdeel 5° van categorie II genoemde bajonetten worden overgeheveld naar categorie IV. Dat wil zeggen dat voor bajonetten voortaan uitsluitend een draagverbod zal gelden. Hiermee wordt de bestaande praktijk op formeelwettelijk niveau geregeld. Thans geldt namelijk reeds op grond van artikel 5, sub d, van de Regeling wapens en munitie een vrijstelling van het verbod om bajonetten voorhanden te hebben, te vervoeren, over te dragen en te doen binnenkomen of te doen uitgaan, voorzover deze zijn bestemd voor dan wel deel uitmaken van een verzameling of een wandversiering. Doordat aan deze vrijstellingsmogelijkheid een extensieve interpretatie wordt gegeven, is er de facto uitsluitend sprake van een draagverbod voor bajonetten. Deze extensieve interpretatie is echter door de Hoge Raad niet aanvaard (HR 19 oktober 1993, NJ 1994, nr. 216). Dit arrest van de Hoge Raad vormt reden te meer om thans op formeelwettelijk niveau een regeling te treffen, inhoudende dat voor bajonetten uitsluitend een draagverbod geldt.
In het nieuwe onderdeel 5° worden de stroomstootwapens opgenomen. De «korte» stroomstootwapens zijn thans ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van de Regeling wapens en munitie aangewezen als wapens van categorie I. De «lange» stroomstootwapens daarentegen worden geacht te vallen onder het begrip «wapenstokken»; deze vallen dan ook onder categorie III. Voorgesteld wordt om (beide soorten) stroomstootwapens thans expliciet in categorie II op te nemen. Het zijn immers ongewenste wapens die niet in handen van particulieren mogen komen.
Ten slotte worden aan de in onderdeel 6° uitgezonderde wapens de verdovingsgeweren toegevoegd. Hierdoor vallen niet alleen verdovingspistolen en -revolvers, maar ook verdovingsgeweren onder de vergunningsplichtige wapens van categorie III (in plaats van de verboden wapens van categorie II).
De in onderdeel 3° genoemde degens, zwaarden of sabels, die niet bestemd zijn voor de schermsport, gaan naar categorie IV, zodat daarvoor alleen een draagverbod zal gelden. Hiermee wordt de bestaande vrijstellingspraktijk op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de Regeling wapens en munitie op formeelwettelijk niveau geregeld. Alleen de werpmessen blijven in categorie III, onderdeel 3°, staan. Werpmessen zijn dermate gevaarlijk, dat niet alleen het dragen maar ook het voorhanden hebben in beginsel niet kan worden toegestaan. Wel kan in bijzondere gevallen hiervoor een vergunning worden verleend, bijvoorbeeld voor circusartiesten. De in onderdeel 4° genoemde wapenstokken gaan eveneens naar categorie IV (dus alleen een draagverbod). Ook hier wordt de huidige vrijstellingspraktijk op grond van artikel 23 van de Regeling wapens en munitie op formeelwettelijk niveau geregeld. Elektrische wapenstokken horen daar uiteraard niet bij, omdat deze – zoals hierboven reeds is uiteengezet – komen te vallen onder de in onderdeel 5° van categorie II nieuw opgenomen stroomstootwapens. In plaats van de wapenstokken worden in het nieuwe onderdeel 4° van categorie III de wurgstokken opgenomen. Hierboven is reeds aangegeven dat wurgstokken van categorie I naar categorie III worden overgeheveld teneinde voor het voorhanden hebben daarvan verlof te kunnen verlenen in verband met het gebruik in de nunchaka vechtsport. Ook met het nieuwe onderdeel 5° tenslotte wordt ten aanzien van alarm- en startpistolen en -revolvers de bestaande praktijk (zoals thans geregeld in artikel 4 van de Regeling wapens en munitie) op formeelwettelijk niveau geregeld. Alle alarm- en startpistolen en -revolvers komen onder de verlofplicht te vallen, behoudens bepaalde alarm- en startpistolen die zodanig zijn geconstrueerd dat zij niet lijken op een «echt» vuurwapen.
De wapens waarvoor reeds overeenkomstig de huidige praktijk (d.w.z. op grond van vrijstellingen ingevolge de Regeling wapens en munitie) uitsluitend een draagverbod geldt, worden expliciet onder categorie IV gebracht. Het gaat hier om:
1°. tweesnijdende blanke wapens, voor zover zij niet vallen onder categorie I;
2°. degens, zwaarden, sabels en bajonetten;
3°. wapenstokken;
4°. lucht-, gas- en veerdrukwapens, behoudens voorzover zij op vuurwapens lijken.
Ten aanzien van de degens, zwaarden en sabels dient nog te worden opgemerkt dat de toevoeging «die niet bestemd zijn voor de schermsport» is weggelaten, omdat er geen reden is om deze van het draagverbod uit te zonderen (bovendien vallen deze ook thans reeds onder categorie IV wanneer er sprake is van «verdachte omstandigheden»).
Met betrekking tot lucht-, gas- en veerdrukwapens geldt thans alleen een draagverbod voorzover de kinetische mondingsenergie hoger is dan 2,2 joule, doch niet meer dan 7,5 joule. Lucht-, gas- en veerdrukwapens met een kinetische mondingsenergie die niet hoger is dan 2,2 joule vallen thans geheel buiten de wapenwetgeving, terwijl bij een kinetische mondingsenergie van meer dan 7,5 joule het voorhanden hebben aan een verlof is gebonden. In de praktijk blijkt echter het vaststellen van de kinetische mondingsenergie veel problemen op te leveren, waardoor handhaving van de grens van 7,5 joule nauwlijks reëel mogelijk is. Bovendien zijn de getrokken grenzen in hoge mate arbitrair. Zo is een luchtdrukwapen met een kinetische mondingsenergie van 7 joule niet minder gevaarlijk dan een luchtdrukwapen waarvan de kinetische mondingsenergie 8 joule bedraagt. Daarom wordt thans voorgesteld het criterium kinetische mondingsenergie geheel te laten vervallen. Voor het bepalen van de ondergrens zal voortaan het algemene criterium voor «speelgoedwapens», zoals neergelegd in het nieuwe vierde lid van artikel 2, gaan gelden.
In onderdeel 5° van categorie IV zijn de kruisbogen en de harpoenen ondergebracht. Voor kruisbogen en harpoenen geldt dat deze thans als zodanig niet onder de verbodsbepalingen van de wapenwetgeving vallen. Het wordt echter wenselijk geacht dat ook voor deze wapens expliciet een draagverbod geldt, en niet slechts impliciet door het dragen daarvan onder «verdachte omstandigheden» te brengen onder de «restcategorie» van het nieuwe onderdeel 6°. Door hun geluidloosheid en doordringingsvermogen zijn kruisbogen en harpoenen dermate gevaarlijke wapens, dat een algemeen draagverbod gerechtvaardigd is.
Onderdeel 6° tenslotte bevat de voorwerpen die thans reeds onder categorie IV vallen.
2. In het tweede lid, dat betrekking heeft op munitie, is categorie I vervallen en is onderdeel 1° van categorie II aangepast, vanwege de wijzigingen in het eerste lid betreffende de indeling van wapens in de categorieën I en II. Doordat in het eerste lid onder categorie I geen vuurwapens meer zijn opgenomen, kan munitie van categorie I geheel vervallen.
Onder categorie II worden thans in de onderdelen 2° en 4° alleen revolvers en pistolen genoemd. Dit wordt aangevuld met geweren.
3. In het nieuwe vierde lid komt een algemene uitzondering voor «speelgoedwapens». Het voorgestelde criterium – dat is ontleend aan de bestaande uitzondering voor «speelgoedkatapulten» – vervangt tevens de huidige ondergrens ten aanzien van de kinetische mondingsenergie van 2,2 joule bij lucht-, gas- en veerdrukwapens. Uiteraard geldt de uitzondering niet, indien het speelgoedwapen (tevens) een nabootsing is van een vuurwapen of anderszins voor bedreiging of afdreiging geschikt is.
De bestaande uitzonderingen voor de krijgsmacht, de politie en de overige openbare dienst worden in één nieuw artikel ondergebracht. Hierdoor kunnen de diverse uitzonderingsbepalingen die op de krijgsmacht, de politie, personen in overheidsdienst en buitengewone opsporingsambtenaren betrekking hebben, komen te vervallen. De redactie van het nieuwe eerste en tweede lid van artikel 3a is ontleend aan die van het bestaande artikel 27, eerste lid, onderdeel 1°, juncto artikel 27, derde lid, van de Wet wapens en munitie. Naast de categorische uitzondering voor de krijgsmacht en de politie, zal dus bij ministeriële regeling moeten worden aangegeven welke (categorieën van) personen in hun rechtmatige taakuitoefening mogen omgaan met (welke soorten van) wapens. Zo dient de Minister van Defensie te bepalen of en in hoeverre de in het eerste lid van artikel 3a opgesomde verboden niet van toepassing zijn op personen die deel uitmaken van of werkzaam zijn voor de krijgsmacht. Een en ander zal kunnen geschieden door aanvulling van de Regeling wapens en munitie krijgsmachtpersoneel (Stcrt. 1994, nr. 185). Ten aanzien van de politie zal dit – mede gelet op artikel 49 van de Politiewet 1993 – door de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken worden geregeld in de Bewapeningsregeling politie (Stcrt. 1994, nr. 64). Ten opzichte van de opgesomde bepaling in het eerste lid van artikel 3a, ontbreekt in het tweede lid van artikel 3a een verwijzing naar artikel 9. Het is immers – zoals ook op dit moment reeds het geval is – niet de bedoeling dat de politie wordt uitgerust met wapens van categorie I. Ook in het derde lid van artikel 3a, dat betrekking heeft op de overige openbare dienst, ontbreekt de verwijzing naar wapens van categorie I, alsmede naar de erkenningsplicht van artikel 9. In de overige openbare dienst worden immers geen handelingen verricht die onder de erkenningsplicht vallen. Hier is het de Minister van Justitie die in de Regeling wapens en munitie nadere regels zal geven of en in hoeverre de in het derde lid van artikel 3a opgesomde verboden niet van toepassing zijn op de overige openbare dienst en op personen die daarvan deel uitmaken of daarvoor werkzaam zijn, daaronder begrepen buitengewone opsporingsambtenaren. Anders dan ten aanzien van de krijgsmacht en de politie het geval is, is hier dus geen sprake van een categorische uitzondering voor de overige openbare dienst, maar dienen de betrokken diensten specifiek te worden aangewezen.
Zoals ook reeds thans het geval is, worden de begrippen «krijgsmacht», «politie» en «overige openbare dienst» in de Wet wapens en munitie niet in strikt territoriaal begrensde zin gebezigd. Ook krijgsmacht, politie en overige openbare dienst van andere staten worden hieronder begrepen. Zodoende is artikel 3a ook van toepassing op – bijvoorbeeld – in Nederland gehouden internationale militaire oefeningen (die overigens niet beperkt behoeven te zijn tot een krijgsmacht van een staat die is aangesloten bij de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie), of op grensoverschrijdende activiteiten van buitenlandse politie of douane (zie voor dit laatste de artikelen 40 tot en met 43 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst). Dit wordt nu expliciet neergelegd in het vierde lid van artikel 3a.
1. De WWM kent een dubbel systeem van vrijstellingen. Enerzijds kan vrijstelling worden verleend van alle in de wet voorkomende verboden op grond van artikel 4 van de wet. Anderzijds kennen ook de afzonderlijke verbodsbepalingen vrijwel zonder uitzondering de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen. Door van alle afzonderlijke verboden vrijstelling te verlenen wordt in feite een algemene vrijstelling gecreëerd die nochtans niet is gebaseerd op artikel 4. Het enige verschil tussen beide systemen is dat vrijstellingen op grond van artikel 4 tevens op wapens van categorie I betrekking kunnen hebben, terwijl de afzonderlijke vrijstellingen niet op wapens van categorie I betrekking kunnen hebben. Deze weinig overzichtelijke situatie kon ontstaan doordat de afzonderlijke vrijstellingsmogelijkheden – in tegenstelling tot de algemene vrijstellingsmogelijkheid van artikel 4 – niet geclausuleerd zijn. Door het expliciet invoeren van (uitsluitend) een draagverbod voor bepaalde wapens en het normeren van de bijzondere vrijstellingsmogelijkheden ontstaat een meer overzichtelijke regelgeving. In dat kader is het wel noodzakelijk om de algemene vrijstellingsmogelijkheid van artikel 4 met een aantal bijzondere groepen wapens en munitie uit te breiden, te weten toestellen en voorwerpen voor beroepsdoeleinden (bijvoorbeeld schiethamers of veterinaire stroomstokken), monster-, demonstratie- of testmateriaal en rekwisieten, alsmede noodsignaalmiddelen en de daarvoor bestemde munitie. Dit zijn groepen van wapens en munitie waarvoor thans reeds veelal vrijstellingen bestaan van de afzonderlijke verbodsbepalingen.
2. De in het tweede lid opgesomde intrekkingsgronden kunnen vervallen, omdat het nieuwe artikel 7 daarin reeds voorziet.
Het huidige tweede lid van artikel 6 wordt verwerkt in het nieuwe artikel 7, waarin een opsomming wordt opgenomen van de algemene weigerings- en intrekkingsgronden.
In het eerste lid van het nieuwe artikel 7 zijn systematisch alle algemene weigeringsgronden opgesomd en in het tweede lid staan de algemene intrekkingsgronden. Hierdoor ontstaat een meer uniforme regeling en kan een groot aantal her en der in de wet voorkomende weigerings- en intrekkingsgronden vervallen. Uit een oogpunt van proportionaliteit zijn alle algemene weigerings- en intrekkingsgronden facultatief geredigeerd. Dit in tegenstelling tot de bijzondere vereisten en de bijzondere weigeringsgronden (zie de artikelen 10, eerste lid, 20, eerste en tweede lid, 24, 28, tweede lid, en 32, eerste lid) die alle imperatief zijn geformuleerd.
Ten aanzien van de algemene weigeringsgrond vervat in het eerste lid, onder a, zij nog vermeld dat de aanvrager daarnaast ook gehouden is op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht de (aanvullende) gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn.
Het huidige achtste lid van artikel 8 kan vervallen, omdat dit een overbodige bepaling is. Het spreekt immers voor zich dat de administratiefrechtelijke verplichting om wapens in bewaring te geven niet afdoet aan de strafrechtelijke voorzieningen inzake inbeslagneming, verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer. In plaats daarvan komt een wettelijke regeling inzake een bewaarloon. Bij ministeriële regeling zullen de tarieven daarvoor worden vastgesteld.
In het nieuwe negende lid van artikel 8 wordt genormeerd aangegeven op welke punten de Minister van Justitie nadere regels over de uitvoering van artikel 8 dient te geven. Deze hebben overeenkomstig het huidige Besluit wapens en munitie betrekking op het verstrekken van een ontvangstbewijs en het bijhouden van een register.
1. Wapenhandelaren oefenen per definitie geen beroep uit, maar een bedrijf. De verwijzing naar beroepsuitoefening in het eerste lid kan daarom vervallen. Voorts worden de erkenningsplichtige handelingen aangevuld met het beproeven van wapens en munitie. Momenteel zijn er geen proefbanken in Nederland. Indien voor het beproeven van een wapen een proefbank noodzakelijk is, wordt in de regel gebruik gemaakt van een in Engeland of België gevestigde proefbank. Teneinde de eventuele vestiging van een proefbank in Nederland mogelijk te maken, wordt het beproeven van wapens expliciet als een erkenningsplichtige handeling opgenomen in het eerste lid van artikel 9.
2. De bevoegdheid tot het verlenen van een erkenning wordt overgeheveld naar de korpschef. Ingevolge de Invoeringswet Politiewet 1993 is de uitvoering van de wapenwetgeving door de meer dan zeshonderd hoofden van plaatselijke politie overgenomen door de vijfentwintig korpschefs. Aan deze concentratie van uitvoeringstaken op regioniveau zijn belangrijke voordelen verbonden, zoals meer uniformiteit in de uitvoering en verhoging van materiedeskundigheid. Hierdoor is het niet langer noodzakelijk om de bevoegdheid tot het verlenen en intrekken van erkenningen voor te behouden aan de Minister van Justitie. Deze bevoegdheid kan dus worden overgeheveld naar de korpschefs, temeer daar deze thans reeds zijn belast met de controle op de houders van erkenningen.
3. De aanvulling van het derde lid van artikel 9 strekt ertoe ondubbelzinnig tot uitdrukking te brengen dat de erkenningsplichtige handelingen tevens door de beheerder mogen worden verricht.
4. Het bestaande vierde lid kan vervallen in verband met het nieuwe artikel 3a, waarin de uitzonderingen voor krijgsmacht, politie en overige openbare dienst zijn neergelegd. Het nieuwe vierde lid beoogt een vereenvoudiging van de regelgeving inzake het vervoer van wapens en munitie. Door de vergunning tot vervoer te incorporeren in de erkenning, kan de afzonderlijke regeling voor de vergunning tot vervoer zoals neergelegd in paragraaf 5 geheel vervallen.
5. De bestaande vrijstellingsmogelijkheid wordt uitgebreid met wapens van categorie IV. Hoewel voor wapens van categorie IV enkel een draagverbod geldt, dient wel bedacht te worden dat het eerste lid van artikel 9 geen onderscheid maakt naar categorie van wapens of munitie. Dit betekent dat ook ten aanzien van wapens van categorie IV de erkenningplicht geldt. Aangezien alle handelingen behoudens het dragen van deze wapens zijn toegestaan, ligt het voor de hand om ten aanzien van deze wapens tevens de mogelijkheid op te nemen om vrijstelling te verlenen van de erkenningsplicht. Ten aanzien van de in categorie IV, onderdeel 4°, opgenomen lucht-, gas- en veerdrukwapens zal van deze mogelijkheid naar verwachting echter geen gebruik worden gemaakt. Mede vanwege de omstandigheid dat de «zwaardere» lucht-, gas- en veerdrukwapens (dus waarvan de kinetische mondingsenergie hoger is dan 7,5 joule) voortaan niet meer onder het verbod tot het voorhanden hebben zullen vallen, bestaat het voornemen om de handel in deze wapens te beperken tot de reguliere wapenhandel. Hiermee wordt immers een drempel opgeworpen tegen een al te gemakkelijke verkrijgbaarheid van deze wapens. Het toezicht op de naleving van het in artikel 31, vierde lid, geïntroduceerde verbod op het overdragen van wapens van categorie IV aan personen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, is eveneens gediend met deze beperkte verkrijgbaarheid. De reguliere wapenhandel zal immers niet snel een verleende erkenning op het spel zetten door dergelijke wapens aan minderjarigen te verkopen.
In het nieuw artikel 10 zijn de bijzondere vereisten en weigeringsgronden van de huidige artikelen 10 en 11 samengevoegd, alsmede afgestemd op het nieuwe artikel 7. Het bevat tevens een aantal materiële wijzigingen ten opzichte van de bestaande weigeringsgronden. In de eerste plaats worden de eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid voortaan bij ministeriële regeling vastgesteld. Voorts wordt expliciet in de wet opgenomen dat deze eisen voor te onderscheiden categorieën van erkenningen kunnen verschillen. Hiermee wordt aangesloten bij de praktijk ten aanzien van de zogenoemde «lichte erkenninghouders». Daarnaast is de verwijzing naar de beheerder vervangen door een verwijzing naar zowel de aanvrager als de beheerder. De wet verwijst thans uitsluitend naar de beheerder, als de persoon die aan de vereisten met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid dient te voldoen. Voor het vervaardigen of transformeren van wapens is echter ook een erkenning noodzakelijk indien deze handelingen niet in de uitoefening van een bedrijf geschieden. In artikel 10, eerste lid, onder a, worden daarom voortaan zowel de aanvrager als de beheerder genoemd. In onderdeel c behoeft daarentegen niet naar de aanvrager te worden verwezen, omdat dit reeds geregeld is in de algemene weigeringsgrond van artikel 7, eerste lid, onderdeel b.
Artikel 11 kan vervallen, omdat de hier opgenomen weigeringsgronden reeds in de artikelen 7 en 10 zijn verwerkt.
Ten opzichte van het bestaande artikel 12 heeft het nieuwe artikel 12 de volgende wijzigingen ondergaan:
– intrekkingsbevoegdheid berust voortaan (op grond van artikel 9) bij de korpschef;
– het onderscheid tussen imperatieve en facultatieve intrekkingsgronden is komen te vervallen;
– een aantal intrekkingsgronden staat reeds in het tweede lid van het nieuwe artikel 7 en behoeft dus niet meer in artikel 12 te worden herhaald.
In het opschrift van paragraaf 3 en in het eerste lid van artikel 13 is de verwijzing naar munitie van categorie I geschrapt, omdat deze munitie ingevolge het gewijzigde artikel 2, tweede lid, is vervallen. Voorts zijn in het eerste lid van artikel 13 de handelingen «verkrijgen» en «opslaan» niet meer opgenomen, omdat deze naast het begrip «voorhanden hebben» geen zelfstandige betekenis hebben.
Het bestaande tweede lid kan vervallen in verband met het nieuwe artikel 3a. Het bestaande vierde lid kan vervallen omdat de intrekkingsgronden van artikel 7 voortaan van toepassing zijn, terwijl bovendien de bestaande uitzondering op de motiveringsplicht niet meer in overeenstemming kan worden geacht met de huidige opvattingen met betrekking tot rechtsbescherming. Het huidige vijfde lid kan vervallen omdat het vanzelfsprekend is dat in een dergelijk geval de Minister van Defensie zal worden geraadpleegd (het is niet nodig dat de wet op dit punt het overleg tussen ministeries regelt).
De ontheffingsmogelijkheid met het oog op gebruik door de krijgsmacht en onderwijs ten behoeve van de politie en de overige openbare dienst is gehandhaafd. Deze wordt neergelegd in het nieuwe tweede lid van artikel 13, waarbij rekening is gehouden met de redactie van het nieuwe artikel 3a en het schrappen van het Besluit wapens en munitie. Ingevolge het nieuwe artikel 3a, eerste lid, is het verbod van artikel 13, eerste lid, niet van toepassing op de krijgsmacht en op personen die daarvan deel uitmaken of daarvoor werkzaam zijn, voor zover de Minister van Defensie dit bij regeling heeft bepaald. Die uitzonderingsbepaling ziet echter niet op derden – bijvoorbeeld wapenhandelaren – die de in artikel 13, eerste lid, genoemde handelingen verrichten met wapens van categorie I met het oog op gebruik door de krijgsmacht. Daarom dient de in artikel 13, tweede lid, onder a, geregelde mogelijkheid van ontheffing gehandhaafd te blijven. Zodoende kan – bijvoorbeeld – ontheffing worden verleend aan een wapenhandelaar om wapens van categorie I te doen binnenkomen en over te dragen aan de krijgsmacht.
Nieuw is de ontheffingsmogelijkheid met betrekking tot de doorvoer van wapens en munitie van categorie I. Hoewel wapens van categorie I in Nederland zijn verboden, is er geen reden om de doorvoer van deze wapens over Nederlands grondgebied geheel onmogelijk te maken. Er is dan ook aanleiding om in incidentele gevallen ontheffing te kunnen verlenen. Volgens het nieuwe derde lid van artikel 13 is op deze ontheffingsmogelijkheid artikel 20, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing. De wapens moeten dus een door de Minister van Buitenlandse Zaken goedgekeurde bestemming hebben en de bevoegde autoriteiten van het land van bestemming mogen geen bezwaar hebben tegen de aanwezigheid van de wapens of munitie op hun grondgebied. Indien een lid-staat van de Europese Unie het land van bestemming of van (verdere) doorvoer van de wapens is, wordt voorts door de Minister van Justitie van het verlenen van de ontheffing mededeling gedaan aan die lidstaat.
1. Thans bestaan twee soorten consenten, namelijk het consent tot binnenkomen en het consent tot uitgaan. Eerstgenoemd consent is in artikel 14, tweede lid, weer onderverdeeld in een consent tot binnenkomen voor invoer, voor doorvoer en voor overbrenging en opslag onder douaneverband. Voorgesteld wordt om deze onderverdeling te laten vervallen en in plaats daarvan een onderscheid te maken tussen een consent tot binnenkomen en een consent tot doorvoer (naast het te handhaven consent tot uitgaan). Zoals reeds uiteengezet in de toelichting bij artikel I, onderdeel A, is er onvoldoende reden om het technische begrip «invoer», in de zin van in het vrije verkeer brengen, te handhaven. Het gaat immers om de feitelijke aanwezigheid van wapens en munitie op Nederlands grondgebied en niet om de douanerechtelijke status. Voor elke vorm van doen binnenkomen is dus in beginsel hetzij een consent tot binnenkomen, dan wel een consent tot doorvoer noodzakelijk. Dit wordt bereikt door het laten vervallen van artikel 14, tweede lid, alsmede door het introduceren van een consent tot doorvoer in artikel 20, tweede lid (zie daarvoor de toelichting bij artikel I, onderdeel P).
2. De mogelijkheid van vrijstelling van het verbod om zonder consent wapens of munitie van de categorieën II en III te doen binnenkomen of te doen uitgaan wordt gebonden aan in de wet omschreven gevallen. De in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder a tot en met c, genoemde gevallen waarin deze vrijstelling mogelijk is, is gebaseerd op de huidige praktijk zoals geregeld in de artikelen 10 tot en met 16 van de Regeling wapens en munitie.
Het bestaande tweede lid vervalt in verband met het niet in werking treden van de Benelux-Overeenkomst. Het huidige derde lid wordt het nieuwe tweede lid, waarin de consentverlening is overgeheveld van de Commissaris van de Koningin naar de korpschef.
De artikelen 17 tot en met 19, die betrekking hebben op de afgifte van een consent tot binnenkomen voor invoer (artikel 17), voor overbrenging en opslag onder douaneverband (artikel 18) en voor doorvoer (artikel 19) kunnen geheel vervallen, omdat het onderscheid tussen de verschillende soorten van een consent tot binnenkomen komt te vervallen. De bijzondere weigeringsgronden betreffende de consentverlening (consent tot binnenkomen, doorvoer en uitgaan) worden samengevoegd in artikel 20, terwijl de algemene weigeringsgronden reeds zijn opgenomen in het nieuwe artikel 7.
In het nieuwe eerste en tweede lid van artikel 20 worden de bijzondere weigeringsgronden opgenomen betreffende de consentverlening. Het nieuwe eerste lid heeft betrekking op het consent tot binnenkomen. Naast de algemene weigeringsgronden, zoals neergelegd in het nieuwe artikel 7, eerste lid, bepaalt het nieuwe artikel 20, eerste lid, dat een consent tot binnenkomen wordt geweigerd indien de aanvrager niet gerechtigd is de wapens of de munitie in Nederland voorhanden te hebben. Deze bepaling komt dus in de plaats van het oude artikel 17, dat een bepaling van dezelfde strekking bevatte. Het vereiste dat de aanvrager gerechtigd moet zijn de wapens of de munitie in Nederland voorhanden te hebben lijdt echter een uitzondering, namelijk wanneer deze zijn bestemd voor overbrenging en opslag onder douaneverband. Hoewel deze douanerechtelijke status op zich niet relevant is voor de wapenwetgeving, is er in dit geval feitelijk (nog) niemand die gerechtigd is deze wapens in Nederland voorhanden te hebbben. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer een buitenlandse wapenhandelaar wapens naar Nederland verzendt voordat hij een koper daarvoor heeft gevonden. Indien hij vervolgens een Nederlandse koper vindt, wordt de bestemming van de wapens gewijzigd. Alsdan is, overeenkomstig artikel 14, eerste en tweede lid, een wijziging van het constent noodzakelijk. Op de Nederlandse koper die wijziging van het consent aanvraagt, is dan wel van toepassing het vereiste dat hij gerechtigd moet zijn de wapens in Nederland voorhanden te hebben.
Het nieuwe tweede lid van artikel 20 heeft betrekking op het consent tot doorvoer en het consent tot uitgaan. Hierin zijn verwerkt het huidige eerste lid van artikel 20, betreffende het consent tot uitgaan, alsmede artikel 19, betreffende het consent tot binnenkomen voor doorvoer (thans dus consent tot doorvoer).
Het onder a opgenomen vereiste van een goedgekeurde bestemming is er ten behoeve van doeleinden van buitenlands beleid. Het gaat hier om het belang van de internationale rechtsorde, die ten grondslag ligt aan het Nederlandse wapenexportbeleid, zoals weergegeven in de Nota Wapenexportbeleid (Kamerstukken II, 1990–1991, 22 054, nrs. 1–2). In verband met het vervallen van het Besluit wapens en munitie wordt nu in de wet aangegeven dat de Minister van Buitenlandse Zaken (uitsluitend) bevoegd is tot goedkeuring van de bestemming van de uitgaande wapens of munitie. De thans bestaande mogelijkheid dat ook de Minister van Justitie deze goedkeuring kan verlenen komt dus te vervallen, omdat het beoordelen van de hier in het geding zijnde belangen primair op het terrein van de Minister van Buitenlandse Zaken ligt. Uiteraard laat dit onverlet dat bij een weigering van de korpschef om een consent tot doorvoer of tot uitgaan te verlenen omdat het geen goedgekeurde bestemming betreft, tegen deze weigering overeenkomstig artikel 34 van de Wet wapens en munitie administratief beroep kan worden ingesteld bij de Minister van Justitie.
Het onder b opgenomen vereiste heeft een andere doelstelling, namelijk de internationale bestrijding van illegaal vuurwapenbezit en (grensoverschrijdende) illegale vuurwapenhandel. Het land van bestemming mag er geen bezwaar tegen hebben dat (bepaalde) onderdanen de beschikking krijgen over (bepaalde) vuurwapens. Voorzover het gaat om de overbrenging van vuurwapens vanuit of via Nederland naar een andere lid-staat van de Europese Unie sluit een en ander tevens aan bij de Europese wapenrichtlijn, die immers uitgaat van een systeem van voorafgaande toestemming. In beginsel is het aan de aanvrager van het consent om aannemelijk te maken dat het land van bestemming geen bezwaar heeft tegen de aanwezigheid van de wapens of munitie op zijn grondgebied, bijvoorbeeld door het overleggen van de noodzakelijke vergunningen. Dit is echter in sommige gevallen niet noodzakelijk, bijvoorbeeld wanneer bekend is dat in het land van bestemming het desbetreffende vuurwapen niet onder een vergunningplicht valt. Dit is in ieder geval bekend ten aanzien van de lid-staten van de Europese Unie, omdat op grond van artikel 11, vierde lid, eerste alinea, van de Europese wapenrichtlijn iedere lid-staat de andere lid-staten een lijst met vuurwapens heeft verstrekt, waarvoor een vergunning om deze naar zijn grondgebied over te brengen zonder zijn voorafgaande toestemming mag worden verleend. In die gevallen behoeft de aanvrager uiteraard niet meer aan te tonen dat het land van bestemming geen bezwaar heeft tegen de overbrenging van de wapens.
Ten slotte zij hier nog vermeld dat het huidige tweede lid van artikel 20 vervalt in verband met het niet in werking treden van de Benelux-Overeenkomst.
Artikel 21 kan vervallen vanwege de nieuwe regeling van de intrekkingsgronden in artikel 7, tweede lid.
In het eerste lid van artikel 22 is een redactionele verduidelijking aangebracht, door een verwijzing op te nemen naar de artikelen waar de vergunning tot vervoer en het verlof tot vervoer zijn geregeld.
Het huidige tweede lid van artikel 22 kan vervallen, omdat het voor zich spreekt dat indien het meerdere is toegestaan (het dragen van een wapen), het mindere eveneens is toegestaan (het vervoeren van een wapen).
De bestaande vrijstellingsmogelijkheid van het derde lid wordt het nieuwe tweede lid en wordt voorzien van een normering. Alleen met betrekking tot sportschutters en jagers, die gerechtigd zijn tot het voorhanden hebben van wapens of munitie, is vrijstelling van het verbod tot vervoer zonder vergunning of verlof mogelijk. Overigens zij er voor de goede orde op gewezen, dat op grond van artikel 4 eveneens een vrijstelling voor het vervoer van wapens kan worden verleend voor de in dat artikel genoemde bijzondere groepen van wapens (bijvoorbeeld noodsignaalmiddelen).
Artikel 23 kan in zijn geheel vervallen. Het eerste lid kan vervallen in verband met het nieuwe vierde lid van artikel 9, dat een regeling inzake de vergunning tot vervoer bevat. Het tweede lid kan vervallen in verband met het niet-inwerkingtreden van de Benelux-overeenkomst.
In de aanhef van artikel 24 is een redactionele verduidelijking aangebracht, door na het woord «verlof» in te voegen «tot vervoer», aangezien de wet ook andere soorten van verlof kent. Aan artikel 24 wordt in onderdeel b een inhoudelijk toetsingscriterium opgenomen, gelijkluidend aan het in artikel 28, tweede lid, onder a (nieuw), neergelegde criterium betreffende het verlenen van het verlof tot het voorhanden hebben. Het huidige onderdeel b kan vervallen, omdat dit toetsingscriterium is opgenomen in artikel 7.
Artikel 25 kan vervallen vanwege de in het tweede lid van artikel 7 opgenomen regeling inzake de intrekkingsgronden.
Artikel 26 heeft in de nieuwe redactie uitsluitend betrekking op het voorhanden hebben van wapens en munitie; het dragen van wapens en munitie wordt geregeld in artikel 27. Het nieuwe tweede lid bevat een uitzondering op het verbod van het eerste lid voor de houder van een verlof tot het voorhanden hebben of van een jachtakte. In het derde lid zijn de gevallen waarvoor vrijstelling kan worden verleend opgenomen. Het gaat hier – overeenkomstig de bestaande praktijk – om buitenlandse jagers en sportschutters. In het nieuwe vierde en vijfde lid is een regeling opgenomen betreffende het voorhanden hebben van wapens van categorie IV door personen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. Voor hen geldt voortaan niet alleen een draagverbod, maar ook een verbod tot het voorhanden hebben van dergelijke wapens. Ingevolge artikel 54 is overtreding van dit verbod gekwalificeerd als een overtreding, die kan worden gestraft met een geldboete van de derde categorie (tienduizend gulden). In het verlengde van dit verbod is in de nieuwe leden vier en vijf van artikel 31 tevens een verbod opgenomen om wapens van categorie IV over te dragen aan personen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. Voor beide verbodsbepaling geldt – vergelijkbaar met artikel 28, tweede lid, onder c – een uitzonderingsbepaling voor in verenigingsverband beoefende sporten. Uitgangspunt wordt echter dat minderjarigen geen wapens van categorie IV (meer) voorhanden mogen hebben. Jeugdige personen dienen immers zo veel mogelijk verre te worden gehouden van wapenbezit. De kansen op «ongelukken» en «misbruik» zijn hier immers bepaald niet te verwaarlozen. Waar meerderjarigen nog geacht kunnen worden verantwoord om te gaan met wapens ten aanzien waarvan «slechts» een draagverbod geldt, kan dit van jeugdigen niet of in veel mindere mate worden verwacht. Zeker voor jeugdigen geldt dat zij de grens tussen dragen en voorhanden hebben al snel uit het oog kunnen verliezen. Daarom wordt voorgesteld hier één lijn te trekken, door zowel het dragen als het voorhanden hebben door minderjarigen van wapens van categorie IV te verbieden.
Artikel 27 bevat in de oude redactie een groot aantal uitzonderingsbepalingen ten aanzien van het verbod op het voorhanden hebben en dragen van wapens. Deze bepalingen kunnen allemaal vervallen:
– de uitzondering in het eerste lid, onder 1°, valt onder het nieuwe artikel 3a;
– de uitzondering in het eerste lid, onder 2°, kan vervallen omdat de bevoegdheid van de beheerder – zoals deze nu ook expliciet wordt vastgelegd in artikel 9, derde lid – is afgeleid van de bevoegdheid van de houder van de erkenning, die reeds ipso facto volgens de verleende erkenning bevoegd is tot het vervaardigen, transformeren of in de uitoefening van een beroep of bedrijf uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens en munitie, welke bevoegdheid mede omvat het voor dat doel voorhanden hebben van wapens en munitie;
– de uitzondering in het eerste lid, onder 3°, is eveneens een overbodige bepaling, omdat een consent tot binnenkomen of tot uitgaan voor wapens en munitie mede omvat het voor dat doel voorhanden hebben van wapens en munitie (indien het feitelijk transport geschiedt door een ander dan de houder van het consent wordt dit altijd in het consent vermeld; op grond daarvan is hij bevoegd tot het «feitelijk» doen binnenkomen of uitgaan van wapens en munitie, welke bevoegdheid ook hier mede omvat het voor dat doel voorhanden hebben van wapens en munitie);
– de uitzondering in het eerste lid, onder en 4°, die betrekking heeft op personen die in opdracht van de houder van de vergunning of het verlof tot vervoer zijn belast met het feitelijk transport van de wapens of munitie, kan vervallen omdat de «feitelijke» vervoerder namelijk altijd in de vergunning of het verlof wordt vermeld; ook hier geldt dat deze persoon op grond daarvan bevoegd is tot het transporteren van wapens en munitie, welke bevoegdheid mede omvat het voor dat doel voorhanden hebben van wapens en munitie;
– de uitzondering in het tweede lid kan vervallen in verband met het niet in werking treden van de Benelux-Overeenkomst;
– de uitzonderingen in het derde lid vallen onder het nieuwe artikel 3a;
– de uitzondering in het vierde lid, onder 1°, komt eveneens te vallen onder het nieuwe artikel 3a;
– de uitzonderingen in het vierde lid, onder 2°, en het vijfde lid worden opgenomen in het nieuwe tweede lid van artikel 26 (voorhanden hebben) alsmede in het nieuwe tweede lid van artikel 27 (dragen).
Artikel 27 heeft in de nieuwe redactie uitsluitend betrekking op het dragen van wapens. In het eerste lid wordt de verbodsnorm geformuleerd, overeenkomstig het bestaande tweede lid van artikel 26. Het tweede lid bevat de reeds hierboven genoemde uitzonderingen voor jagers en houders van een verlof tot het dragen van een wapen. Het derde lid bevat een genormeerde delegatiebepaling betreffende de vrijstellingsmogelijkheden voor wapens van de categorieën III en IV. Deze vrijstellingen zijn ontleend aan de bestaande praktijk, zoals geregeld in de Regeling wapens en munitie (artikel 21 betreffende optochten en artikel 22 betreffende studenten-weerbaarheidsverenigingen). Het vierde lid bevat een vrijstellingsmogelijkheid uitsluitend voor wapens van categorie IV. Voorzover het betreft ceremoniële wapens gaat het om een bestaande vrijstellingsmogelijkheid (artikel 23 van de Regeling wapens en munitie). De vrijstellingsmogelijkheid met betrekking tot kermissen en sportbeoefening is noodzakelijk omdat ingevolge de nieuwe categorie IV een groot aantal wapens onder het draagverbod komt te vallen. Uit een oogpunt van uitvoeringslasten zou het echter bezwaarlijk zijn om in al deze gevallen (bijvoorbeeld kruisboogsport, harpoenen en messen voor de duiksport, schiettenten) een verlof tot dragen te verlenen. Daarom wordt ook hier een vrijstellingsmogelijkheid gerealiseerd.
Indien de aanvrager van een verlof tot het voorhanden hebben geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, is voortaan de korpschef bevoegd in de plaats waar de aanvrager (tijdelijk) verblijft. Deze wijziging van het eerste lid van artikel 28 is om praktische redenen ingegeven. In de praktijk komt het voor dat een ingezetene van bijvoorbeeld Duitsland lid is van een Nederlandse schietvereniging in bijvoorbeeld zuid Limburg. In dat geval is de korpschef ter plaatse – dat wil zeggen in de regio waar de schietvereniging is gevestigd – beter in staat om te beoordelen of de aanvrager in aanmerking komt voor een verlof tot voorhanden hebben dan de Minister van Justitie.
Het tweede lid van artikel 28 is aangepast aan het nieuwe eerste lid van artikel 7. Het overleggen van gegevens en bescheiden, als onderdeel van de aanvraag, wordt voortaan geregeld in artikel 7, eerste lid, onder a, waardoor artikel 28, tweede lid, onder a kan vervallen. Voorts kan in artikel 28, tweede lid, onderdeel b (nieuw), het toetsingcriterium inzake vrees voor misbruik vervallen, omdat dit voortaan valt onder de algemene weigeringsgrond van artikel 7, eerste lid, onder c.
Het derde lid van artikel 28 bevat de grondslag voor het vaststellen van nadere regels inzake de medische geschiktheid en vaardigheid in het omgaan met wapens. Dit derde lid komt te vervallen omdat de hierin geregelde materie wordt ondergebracht in het nieuwe artikel 30. Het vaststellen van regels inzake de medische geschiktheid en vaardigheid in het omgaan met wapens is thans uitsluitend mogelijk met betrekking tot houders van een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens. Voorgesteld wordt om deze regels ook van toepassing te doen zijn op houders van een jachtakte (zie daarvoor de toelichting bij artikel I, onderdeel Z).
De terminologie is aangepast aan de terugkeer van het begrip vuurwapen.
Het huidige artikel 30 kan geheel vervallen in verband met de nieuwe regeling van de intrekkingsgronden in het tweede lid van artikel 7.
Daarvoor in de plaats komt een bepaling inzake het vaststellen van regels inzake de medische geschiktheid en vaardigheid in het omgaan met wapens, alsmede met betrekking tot het aantal wapens dat houders van een verlof tot het voorhanden hebben of een jachtakte ten hoogste voorhanden mogen hebben. Een bepaling inzake het vaststellen van regels inzake de medische geschiktheid en vaardigheid in het omgaan met wapens komt reeds voor in het huidige artikel 28, derde lid. Dat artikel heeft echter (uitsluitend) betrekking op het verlof tot het voorhanden hebben van wapens, zodat de regels inzake de medische geschiktheid en vaardigheid in het omgaan met wapens dus uitsluitend ten aanzien van deze verlofhouders gelden. Het is echter wenselijk om deze regels eveneens te doen gelden ten aanzien van de houders van een jachtakte. Zodoende kunnen uniforme criteria worden ontwikkeld, die door de korpschefs kunnen worden gehanteerd bij de toetsing of een sportschutter of een jager een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen, c.q. hem het onder zich hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd. Deze toetsing geschiedt door de korpschef ten aanzien van sportschutters op grond van de artikelen 7, eerste lid, aanhef en onder b, 7, tweede lid, aanhef en onder b, en 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie. Ten aanzien van jagers geschiedt deze toetsing door de korpschef op grond van gelijkluidende bepalingen in de artikelen 37, eerste lid, onder e, en 39, eerste lid, onder c, van het bij koninklijke boodschap van 12 mei 1993 ingediende voorstel van wet houdende regels ter bescherming van in het wild levende plante- en diersoorten (Flora- en faunawet), welke bepalingen in de plaats komen van de thans bestaande regeling zoals neergelegd in de Jachtwet.
Ook ten aanzien van het stellen van regels inzake het aantal wapens dat een sportschutter of een jager voorhanden mag hebben, wordt een uniforme wettelijke grondslag gecreëerd. Thans bevat de Circulaire wapens en munitie regels inzake het aantal wapens dat een sportschutter ten hoogste voorhanden mag hebben, zonder dat daarvoor een expliciete wettelijke grondslag bestaat. Deze in de circulaire neergelegde regels vormen een algemene aanwijzing van de Minister van Justitie aan de korpschefs op grond van artikel 38, tweede lid, van de wet, ten aanzien van de toepassing van het in artikel 28, tweede lid, onder b (oud), neergelegde criterium inzake het redelijk belang dat de verlening van het verlof vordert. Voor houders van een jachtakte gelden op dit punt geen algemene regels, zij het dat ingevolge jurisprudentie (Afdeling rechtspraak van de Raad van State, 31 januari 1985, AR 1985, nr. 309) bij het aantal te vermelden wapens op de jachtakte rekening mag worden gehouden met de doelstellingen van de wapenwetgeving, te weten de verspreiding van vuurwapens onder de bevolking te beperken. Uit een oogpunt van kenbaarheid van de regelgeving en uniformiteit in de uitvoering is de thans bestaande situatie niet bevredigend geregeld. Daarom wordt voorgesteld om in de Wet wapens en munitie een expliciete grondslag op te nemen voor het stellen van eenduidige regels inzake het aantal wapens dat sportschutters en jagers voorhanden mogen hebben.
Het opschrift van paragraaf 7 dient te worden aangepast aan het gewijzigde artikel 31.
De redactie van het eerste lid van artikel 31 kan aanzienlijk worden vereenvoudigd ten opzichte van de bestaande tekst. Zo is het niet noodzakelijk om aan te geven dat de persoon aan wie het wapen of de munitie wordt overgedragen feitelijk in Nederland moet verblijven. Indien deze persoon zich niet in Nederland bevindt is immers niet het in artikel 31 van de wet neergelegde verbod om wapens over te dragen van toepassing, maar het in artikel 14 van de wet neergelegde verbod om wapens zonder consent te doen uitgaan. Voorts is het niet noodzakelijk om in artikel 31 op te nemen op grond van welk artikel een persoon gerechtigd is wapens of munitie voorhanden te hebben, wil het verbod op hem niet van toepassing zijn. Ten slotte is, uit een oogpunt van het verminderen van de bewijsproblematiek, het element «die niet gerechtigd is» uit de eigenlijke delictsomschrijving gehaald en als een uitzonderingsbepaling separaat in het tweede lid opgenomen. Deze splitsing wordt aangebracht omdat in veel wapenonderzoeken slechts boven water komt dat de verdachte een of meerdere wapens heeft doorverkocht aan een hem onbekende persoon. Deze anonimiteit is een van de kenmerken van de illegale wapenhandel. Vervolging ter zake het onbevoegd overdragen van een wapen is alsdan vrijwel onmogelijk, omdat niet bewezen kan worden dat de onbekende persoon niet gerechtigd is tot het voorhanden hebben. De nieuwe redactie – die overigens ook beter aansluit bij die van de in de artikelen 26 en 27 neergelegde verbodsnormen – beoogt dit euvel tegen te gaan.
Het huidige tweede lid van artikel 31 vervalt in verband met het niet in werking treden van de Benelux-Overeenkomst.
In het nieuwe vierde lid van artikel 31 komt een verbod tot het overdragen van wapens van categorie IV aan personen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. Dit verbod dient als ondersteuning van het in artikel 27 geïntroduceerde verbod voor minderjarigen om wapens van categorie IV voorhanden te hebben. Tezamen met het voornemen om de verkoop van met name lucht-, gas- en veerdrukwapens te concentreren bij de reguliere wapenhandel, worden aldus voor de handhaafbaarheid van het verbod op het voorhanden hebben van wapens van categorie IV door minderjarigen voldoende aanknopingpunten geboden. Overtreding van het verbod tot het overdragen van wapens van categorie IV aan aan minderjarigen is volgens artikel 54 een overtreding. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling van dit verbod worden gegeven in het kader van in verenigingsverband beoefende sporten. Hierbij kan worden gedacht aan schermsport, schietsport en kruisboogsport.
De verwijzing in de aanhef van het eerste lid, betreffende de houder van een jachtakte, dient te worden aangepast aan de nieuwe redactie van de artikelen 26 en 27. Voorts komt de bevoegdheid tot het verlenen van het verlof tot verkrijging van wapens en munitie van categorie III voortaan altijd bij de korpschef van de woon- of verblijfplaats van de aanvrager te berusten. Deze overheveling houdt verband met de nieuwe regeling inzake het verlenen van een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie. Indien de aanvrager geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, worden dus zowel het verlof tot het voorhanden hebben als het verlof tot verkrijging verleend door de korpschef in de plaats waar de aanvrager (feitelijk) verblijft.
Het huidige tweede lid vervalt in verband met het niet in werking treden van de Benelux-Overeenkomst.
De aanpassing van het tweede lid (nieuw) vloeit voort uit de hierboven omschreven bevoegdheidsoverheveling. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat, hoewel de korpschef in de plaats waar de aanvrager feitelijk verblijft voortaan zal worden belast met de afgifte van bevoegdheidsdocumenten aan personen die hier te lande geen vaste woon- of verblijfplaats hebben, de Minister van Justitie belast zal blijven met de internationale gegevensuitwisseling, al dan niet gebaseerd op de Europese wapenrichtlijn. De Europese wapenrichtlijn bevat overigens geen bijzondere bepalingen met betrekking tot het verwerven van munitie door ingezetenen van een andere lid-staat. Daarom kunnen de bestaande verwijzingen naar munitie vervallen in artikel 32.
De verwijzing in het eerste lid dient te worden aangepast aan de nieuwe redactie van artikel 10.
1. De redactie van het eerste lid van artikel 34 kan worden vereenvoudigd, omdat de consentverlening voortaan door de korpschef zal geschieden.
2. Het tweede lid, onder b, dient te worden aangepast aan het feit dat ook de erkenning voortaan door de korpschef zal worden verleend.
Artikel 37 vervalt, omdat aan deze bijzondere regeling voor schadevergoeding geen behoefte is gebleken.
De wijziging in het eerste en tweede lid van artikel 38 houden verband met het feit dat de consentverlening voortaan door de korpschef zal geschieden.
Ingevolge artikel 40 kan de Minister van Justitie regels geven over combinatie van verschillende krachtens de wet vereiste consenten, vergunningen en verloven. De voorgestelde toevoeging van andere ter uitvoering van de wet te gebruiken bescheiden in artikel 40 opent de mogelijkheid om de afgifte van het verlof tot het voorhanden hebben te combineren met de Europese vuurwapenpas. Daardoor kan in de gevallen waarin de betrokkene tevens in het bezit is van een Europese vuurwapenpas, worden volstaan met het aantekenen van het verlof tot het voorhanden hebben op de Europese vuurwapenpas.
Het geheel opnieuw geformuleerde artikel 41 bevat ten opzichte van de bestaande regeling de volgende wijzigingen:
– de vergoeding is voortaan niet meer verschuldigd bij de afgifte van het bevoegdheidsdocument, maar reeds bij de aanvraag;
– ook voor de aanvraag om een ontheffing is voortaan een vergoeding verschuldigd;
– de verschuldigde bedragen worden voortaan niet meer bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld, maar bij ministeriële regeling, in verband met het vervallen van het Besluit wapens en munitie;
– de commissaris van de koningin wordt niet meer genoemd, omdat de consentverlening voortaan door de korpschef zal geschieden;
– de Minister van Defensie is in artikel 41 opgenomen, omdat ook hij op grond van artikel 16, eerste lid, in sommige gevallen is belast met de consentverlening.
Het nieuwe tweede lid van artikel 42 introduceert een soort van «vrijwaringsbewijs» voor wapens van categorie III die door de houder van een verlof tot het voorhanden hebben of van een jachtakte worden verkocht aan wapenhandelaren. Met dit «vrijwaringsbewijs» kan betrokkene vervolgens aantonen dat hij niet meer in het bezit is van het desbetreffende wapen. Met deze regeling – die het spiegelbeeld vormt van het in artikel 32 geregelde verlof tot verkrijging – kan op een meer praktische wijze controle worden uitgeoefend op het legale verkeer met vuurwapens. Momenteel kan controle op dit soort transacties enkel worden verricht door inzage in de registers van de wapenhandelaar. Dit is echter een vrij omslachtige manier van controleren, in het bijzonder wanneer het gaat om een erkenninghouder die op grotere afstand van de politieregio gevestigd is waar de houder van het verlof tot het voorhanden hebben of van de jachtakte woonachtig is. Bovendien komen de registers veelal pas op een later tijdstip beschikbaar.
Artikel 43 kan vervallen vanwege het verlaten van het begrip schietwapen en het onderbrengen van lucht-, gas- en veerdrukwapens in categorie IV.
Er is een aantal redenen om het huidige artikel 44 geheel te laten vervallen. In de eerste plaats komt het Besluit wapens en munitie te vervallen. Voorts zijn alle delegatiebepalingen van een normering voorzien, waardoor het huidige – ongeclausuleerde – artikel 44, zou detoneren. Ten slotte is ook in de praktijk geen behoefte gebleken aan het geven van nadere regels betreffende een onderwerp waaromtrent de wet niet reeds een delegatiebepaling kent.
Deze wijziging houdt verband met de nieuwe naam van de onderhavige dienst.
In het eerste lid van artikel 47 wordt volstaan met een verwijzing naar personen die gerechtigd zijn wapens of munitie voorhanden te hebben, zonder dat expliciet wordt aangegeven op basis van welk artikel het voorhanden hebben is toegestaan. Ten opzichte van de bestaande situatie betekent dit dat de kring van personen van wie inlichtingen kunnen worden verlangd wordt uitgebreid met bijvoorbeeld houders van een ontheffing. Ook ten aanzien van deze personen dienen de in artikel 45 genoemde toezichthouders de hier in het geding zijnde bevoegdheid te kunnen uitoefenen.
De verwijzingen in artikel 54 dienen te worden aangepast aan de diverse gewijzigde artikelen.
Door de wijzigingen in de categorie-indeling, kan artikel 55 op een aantal punten worden vereenvoudigd. In het eerste lid (het basisdelict, met een strafbedreiging van drie maanden) is de verwijzing naar artikel 31, tweede lid, vervallen in verband met het niet in werking treden van de Benelux-Overeenkomst. In het tweede lid (dat een gekwalificeerde strafbaarstelling bevat, met een strafbedreiging van negen maanden) heeft onderdeel a voortaan uitsluitend betrekking op vuurwapens van categorie III. In het derde lid (dat eveneens een gekwalificeerde strafbaarstelling bevat, met een strafbedreiging van vier jaren) heeft onderdeel a voortaan betrekking op wapens van categorie II dan wel op meer dan één vuurwapen van categorie III. Ten aanzien van vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd, of die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen (categorie II, onderdelen 3° en 4°) wordt de strafbedreiging dus verhoogd van ten hoogste negen maanden tot ten hoogste vier jaren gevangenisstraf. Ook ten aanzien van voorwerpen waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, met uitzondering van medische hulpmiddelen (categorie II, onderdeel 5°) wordt de strafbedreiging verhoogd, te weten van ten hoogste drie maanden naar ten hoogste vier jaren gevangenisstraf. Het gaat hier immers – hetgeen ook volgt uit de nieuwe opzet van categorie II – om wapens met een groot gevaarzettingskarakter, wat tot uitdrukking dient te komen in de strafwaardigheid van het delict. Onderdeel b van het derde lid van artikel 55 heeft voortaan betrekking op het dragen van vuurwapens van categorie III. Voorzover het gaat om het onbevoegd dragen van vuurwapens van categorie III door iemand die wel bevoegd is tot het voorhanden hebben van dergelijke wapens, is er «slechts» sprake van overtreding van artikel 27, eerste lid. Dit is – als overtreding – strafbaar gesteld in artikel 54. Indien het echter gaat om het onbevoegd dragen van vuurwapens van categorie III door iemand die evenmin bevoegd is tot het voorhanden hebben daarvan, is er sprake van overtreding van artikel 27, eerste lid. Dit nu blijft – gekwalificeerd – strafbaar gesteld in artikel 55, derde lid, onder b. Onderdeel c ten slotte heeft een redactionele wijziging ondergaan in verband met het vervallen van artikel 31, tweede lid, en met de aanvullingen van de erkenningsplichtige handelingen in artikel 9, eerste lid.
Voor een overzicht met betrekking tot de wijzigingen in de strafbaarstellingen zij verwezen naar het als bijlage II bij deze memorie gevoegde overzicht van de (gewijzigde) categorie-indeling en de bijbehorende strafbedreiging op het onbevoegd voorhanden hebben van de desbetreffende wapens.
Alle tijdelijke, overgangs- en slotbepalingen van paragraaf 13 kunnen vervallen, omdat deze inmiddels zijn uitgewerkt, met uitzondering van de citeertitel van de wet.
Overeenkomstig het advies van de RAC-werkgroep «Vuurwapencriminaliteit» wordt voorlopige hechtenis mogelijk voor alle in artikel 55, tweede lid, genoemde misdrijven, teneinde een betere bestrijding van vuurwapencriminaliteit mogelijk te maken. Artikel 55, tweede lid, kent een strafbedreiging van ten hoogste negen maanden. De hoogte van deze strafbedreiging – welke op zich de effectiviteit van de rechtshandhaving niet belemmert – impliceert een beperking van de mogelijkheden om dwangmiddelen toe te passen. Deze mogelijkheden worden in de praktijk node gemist. Ingeval van opsporing van overtreding van artikel 55, tweede lid, dient te verdachte na het verstrijken van de aanhoudingstermijn altijd in vrijheid te worden gesteld, ook als het onderzoek naar de herkomst van het wapen nog niet is afgerond. Door de voorgestelde uitbreiding van de mogelijkheid om voorlopige hechtenis toe te passen, worden tevens de mogelijkheden uitgebreid tot het aanhouden buiten heterdaad en tot het in verzekering stellen van verdachten van overtreding van artikel 55, tweede lid, van de WWM.
Aan de commissarissen in de provincie worden op hun verzoek gegevens verstrekt uit een politieregister voor zover zij deze behoeven voor de verlening van consenten. Nu het verlenen van consenten wordt overgeheveld naar de korpschefs, kan artikel 15, eerste lid, onder d, van de Wet politieregisters, dat deze gegevensverstrekking aan de commissarissen regelt, vervallen.
Thans wordt in artikel 27, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie verwezen naar de Jachtwet. Ingevolge artikel 109 van het bij koninklijke boodschap van 12 mei 1993 ingediende voorstel van wet houdende regels ter bescherming van in het wild levende plante- en diersoorten (Flora- en faunawet) (Kamerstukken II 23 147) komt daarvoor een verwijzing naar de Flora- en faunawet in de plaats. Ingevolge het onderhavige voorstel wordt de verwijzing naar de Jachtwet echter overgeheveld naar artikel 26, tweede lid, onder b, van de Wet wapens en munitie. De in artikel IV neergelegde carambole-constructie strekt er dan ook toe om beide wetsvoorstellen met elkaar te laten sporen, ongeacht het tijdstip van inwerkingtreding van beide wetten.
Zoals uiteengezet in de algemene toelichting, zal het Besluit wapens en munitie komen te vervallen. Hetgeen thans in het Besluit wapens en munitie is geregeld, zal als volgt worden verdeeld over de wet en de ministeriële regeling:
– artikel 1 heeft, behoudens de in het eerste lid, onder b, gegeven definitiebepaling, geen zelfstandige betekenis. Genoemde definitiebepaling zal worden overgebracht naar de Regeling wapens en munitie;
– artikel 2 is reeds vervallen (besluit van 27 juli 1991, Stb. 420);
– artikel 3 is deels verwerkt in het nieuwe negende lid van artikel 8 van de wet en wordt voor het overige (genormeerd) overgeheveld naar de regeling;
– artikel 4 wordt, ingevolge het nieuwe onderdeel b van het vijfde lid van artikel 9 van de wet, overgeheveld naar de regeling;
– de artikelen 5 tot en met 8 worden, ingevolge het nieuwe artikel 10 van de wet, overgeheveld naar de regeling;
– artikel 9 kan vervallen in verband met de nieuwe redactie van het tweede lid van artikel 13 van de wet;
– artikel 10 is verwerkt in onderdeel a van het nieuwe tweede lid van artikel 20 van de wet;
– artikel 11 wordt, ingevolge het nieuwe artikel 41 van de wet, overgeheveld naar de regeling;
– artikel 12 is reeds vervallen (besluit van 6 juli 1993, Stb. 399) ter gelegenheid van de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht;
– de artikelen 13 tot en met 22 bevatten tijdelijke, overgangs- en slotbepalingen en kunnen allen vervallen, omdat deze inmiddels zijn uitgewerkt of geen zelfstandige betekenis hebben.
Artikel VI bevat overgangsrecht. Het eerste lid voorziet in een regeling met betrekking tot aanvragen die nog niet zijn afgehandeld op het moment dat het onderhavige voorstel kracht van wet heeft gekregen en in werking is getreden. Deze aanvragen dienen door het voordien bevoegde bestuursorgaan te worden afgehandeld. Het tweede lid beoogt te voorkomen dat bevoegdheidsdocumenten die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend hun geldigheid zouden verliezen. Het derde lid bepaalt uitdrukkelijk dat de geldigheidsduur van bevoegdheidsdocumenten die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend kan worden verlengd op voet van het nieuwe recht.
Voorshands geldt als streefdatum voor inwerkingtreding van de wet, rekening houdende met de termijn die nodig is voor het treffen van de nodige (organisatorische) maatregelen ter implementatie daarvan, 1 januari 1997.
Vanwege het grote aantal wijzigingen in de Wet wapens en munitie zal de integrale tekst van de wet, zoals deze zal luiden nadat het onderhavige voorstel tot wet zal zijn verheven, in het Staatsblad worden geplaatst. Een proeve daarvan is als bijlage I bij deze memorie gevoegd.1
OVERZICHT CATEGORIE-INDELING EN STRAFBEDREIGING VOORHANDEN HEBBEN
Herziening van de Wet wapens en munitie
Wapen | Categorie-indeling (oud) | Strafbedreiging voorhanden hebben | |
---|---|---|---|
Nieuw | Oud | ||
Categorie I | |||
1°. stiletto's, indien het lemmet: | |||
a. meer dan een snijkant heeft; | I (1°) | 3 mnd | 3 mnd |
b. 7 cm of langer en 14 mm of smaller is; | I (7°), 2 RWM | 3 mnd | 3 mnd |
c. 9 cm of langer is; of | I (7°), 2 RWM | 3 mnd | 3 mnd |
d. van een stootplaat is voorzien; | I (7°), 2 RWM | 3 mnd | 3 mnd |
1°. valmessen indien het lemmet: | |||
a. meer dan een snijkant heeft; | I (1°) | 3 mnd | 3 mnd |
b. 7 cm of langer en 14 mm of smaller is; | I (2°) | 3 mnd | 3 mnd |
c. 9 cm of langer is; of | I (2°) | 3 mnd | 3 mnd |
d. van een stootplaat is voorzien; | I (2°) | 3 mnd | 3 mnd |
1°. vlindermessen, indien het lemmet: | |||
a. meer dan een snijkant heeft; | I (1°) | 3 mnd | 3 mnd |
b. 7 cm of langer en 14 mm of smaller is; | I (7°), 2 RWM | 3 mnd | 3 mnd |
c. 9 cm of langer is; of | I (7°), 2 RWM | 3 mnd | 3 mnd |
d. van een stootplaat is voorzien1; | – | – | – |
2°. andere opvouwbare messen, indien: | |||
a. het lemmet meer dan een snijkant heeft; | I (1°) | 3 mnd | 3 mnd |
of b. de lengte in opengevouwen toestand langer dan 28 cm is; | I (7°), 2 RWM | 3 mnd | 3 mnd |
3°. boksbeugels, ploertendoders, | I (3°) | 3 mnd | 3 mnd |
3°. werpsterren, vilmessen, ballistische messen en | I (7°), 2 RWM | 3 mnd | 3 mnd |
3°. geluiddempers voor vuurwapens; | II (4°) | 3 mnd | 3 mnd |
4°. blanke wapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen; | I (4°) | 3 mnd | 3 mnd |
5°. pijlen en pijlpunten bestemd om door middel van een boog te worden afgeschoten, die zijn voorzien van snijdende delen met de kennelijke bedoeling daarmee ernstig letsel te kunnen veroorzaken; | I (7°), 2 RWM | 3 mnd | 3 mnd |
6°. katapulten; | I (6°) | 3 mnd | 3 mnd |
7°. andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. | I (7°) | 3 mnd | 3 mnd |
Categorie II | |||
1°. vuurwapens die niet onder een van de andere categorieën vallen; | II (1°) | 4 jrn | 4 jrn |
2°. vuurwapens, geschikt om automatisch te vuren; | II (2°) | 4 jrn | 4 jrn |
3°. vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd; | II (3°) | 4 jrn | 9 mnd |
idem: meer dan één; | II (3°) | 4 jrn | 4 jrn |
3°. vuurwapens die zodanig zijn gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd; | I (5°) | 4 jrn | 9 mnd |
idem: meer dan één; | I (5°) | 4 jrn | 4 jrn |
4°. vuurwapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen; | I (4°) | 4 jrn | 9 mnd |
idem: meer dan één; | I (4°) | 4 jrn | 4 jrn |
5°. voorwerpen waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, met uitzondering van medische hulpmiddelen; | I (7°), 2 RWM2 | 4 jrn | 3 mn |
III (4°)3 | 4 jrn | 3 mnd | |
6°. voorwerpen, bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen, met uitzondering van medische hulpmiddelen en van vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen, bestemd voor het afschieten van munitie met weerloosmakende of traanverwekkende stof; | II (6°) | 4 jrn | 4 jrn |
7°. voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, met uitzondering van explosieven voor civiel gebruik indien met betrekking tot deze explosieven erkenning is verleend overeenkomstig de Wet explosieven voor civiel gebruik. II | (7°) | 4 jrn | 4 jrn |
Categorie III | |||
1°. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen voor zover zij niet vallen onder categorie II sub 2°, 3° of 6°; | III (1°) | 9 mnd | 9 mnd |
idem: meer dan één; | III (1°) | 4 jrn | 4 jrn |
2°. toestellen voor beroepsdoeleinden die geschikt zijn om projectielen af te schieten; | III (2°) | 3 mnd | 3 mnd |
3°. werpmessen; | III (3°) | 3 mnd | 3 mnd |
4°. wurgstokken; | I (3°) | 3 mnd | 3 mnd |
5°. alarm- en startpistolen en -revolvers, met uitzondering van alarm- en startpistolen die: | |||
a. geen loop of een kennelijk verkorte, geheel gevulde loop hebben; | |||
b. zodanig zijn ingericht dat zij uitsluitend knalpatronen van een kaliber niet groter dan 6 mm kunnen bevatten; en | |||
c. waarvan de ligplaats van de patronen en de gasuitlaat loodrecht staan op de loop of op de lengterichting van het wapen. III, 4 RWM | 3 mnd | 3 mnd | |
Categorie IV | |||
1°. blanke wapens waarvan het lemmet meer dan een snijkant heeft, voor zover zij niet vallen onder categorie I; | I (1°), 2 RWM | – | – 4 |
2°. degens, zwaarden, sabels | III (3°) | – | – 4 |
2°. en bajonetten; | II (5°) | – | – 4 |
3°. wapenstokken; | III (4°) | – | – |
4°. lucht-, gas- en veerdrukwapens, behoudens zulke door Onze Minister overeenkomstig categorie I, sub 7°, aangewezen die zodanig gelijken op een vuurwapen dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn; | III (1°), 23 RWM | – | 9 mnd5 |
idem: meer dan één; | III (1°), 23 RWM | – | 4 jrn5 |
5°. kruisbogen en harpoenen; | – | – | – |
6°. Voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen en die niet onder een van de andere categorieën vallen. | IV | – | – |
1 Vlindermessen hebben per definitie geen stootplaat. Onderdeel d heeft daarom geen betekenis voor vlindermessen.
2 Voorzover het betreft handwapens.
3 Voorzover het betreft wapenstokken.
4 Er is de facto uitsluitend sprake van een draagverbod voor deze wapens, vanwege de extensieve interpretatie die aan de desbetreffende vrijstellingsmogelijkheid wordt gegeven. Deze extensieve interpretatie is echter door de Hoge Raad niet aanvaard (HR 19 oktober 1993, NJ 1994, nr. 216).
5 Alleen voor lucht-, gas- en veerdrukwapens waarvan de kinetische mondingsenergie hoger is dan 7,5 joule.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24107-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.