Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 23490 nr. 275 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 23490 nr. 275 |
Vastgesteld 28 mei 2003
In de vaste commissies voor Justitie1 en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties2 bleek er bij enkele fracties behoefte te bestaan een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de minister van Justitie over de Ontwerp-overeenkomst betreffende rechtshulp tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie (23 490, nr. 267, agendapunt B11). De vragen zijn met de door de bewindspersoon bij brief van 28 mei 2003 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,
Van de Camp
De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Noorman-Den Uyl
De griffier van de vaste commissie voor Justitie,
Pe
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavige ontwerp-Overeenkomst inzake wederzijdse rechtshulp (Draft agreement on mutual legal assistance between the United States of America and the European Union). De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat een intensieve samenwerking tussen de VS en de EU van groot belang is bij het waarborgen van de veiligheid in de VS en in Europa. Deze leden hechten grote waarde aan de uitgangspunten van het EVRM.
De leden van de CDA-fractie willen de volgende opmerkingen plaatsen en vragen stellen:
1. De ontwerp-Overeenkomst moet naast het reeds bestaande bilaterale verdrag dat Nederland met de VS heeft, gelezen worden. De ontwerp-Overeenkomst bevat (in artikel 3) een handleiding waarin per artikel het toepassingsbereik wordt aangegeven. Op deze manier kunnen de ontwerp-Overeenkomst en het bilaterale verdrag niet meer los van elkaar gelezen worden. Dit maakt het geheel onoverzichtelijk en niet makkelijk in gebruik, zelfs voor specialisten. Kan de minister hier een oplossing voor geven?
2. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze ontwerp-Overeenkomst zich verhoudt met de in behandeling zijnde bilaterale law enforcement besprekingen. Moeten de voorgestelde bepalingen ook in samenhang met deze afspraken worden gezien?
3. Wat is het toepassingsbereik van de ontwerp-Overeenkomst? Ziet het ook op terrorismebestrijding?
4. In Nederland en in de VS gelden andere regels en criteria binnen het strafrecht (bijvoorbeeld bij burgerinfiltratie). De leden van de CDA-fractie voorzien problemen bij de uitleg van de voorgestelde bepalingen. Kan de minister een overzicht verschaffen van de mogelijke knelpunten en de consequenties hiervan?
Ook in deze overeenkomst lijkt geen rekening te worden gehouden met het EVRM. Gelet op de doodstraf moet goed gekeken worden in hoeverre je mee kunt werken aan de aanhouding van personen die vervolgens in de VS worden berecht en de doodstraf opgelegd krijgen. Je bent op zijn minst medeplichtig aan de uitvoering van die straf. Is dit niet in strijd met het 6e protocol van het EVRM waarin de doodstraf wordt uitgebannen?
Wat wordt verstaan onder «criminal offence» in artikel 4, lid 1b onder i? Gaat dit om alle mogelijke strafbare feiten in de verzoekende staat? Geldt de eis van de dubbele strafbaarheid? Geldt het specialiteitsbeginsel? Kunt u gelet op artikel 4 lid 4 aangeven welke keuze Nederland zal maken?.
Kunt u gelet op artikel 4 lid 3 aangeven of de informatie tussen de politieagenten van de twee staten direct kan worden uitgewisseld zonder een controlerend orgaan?
Kan de minister aangeven wat wordt verstaan onder «terrorist activity» in artikel 4 lid 4b?
Is het waar dat gegevens zonder voorafgaande toestemming gebruikt mogen worden voor een ander doeleinde dan het onderzoek waarvoor zij waren verstrekt?
Kan worden aangegeven welke adviezen de minister heeft ingewonnen in Nederland omtrent deze overeenkomst? Heeft de Raad van State naar deze overeenkomst gekeken en zo ja, kan aangegeven worden welke het advies van de Raad in dezen was?
Kan de minister aangeven ten aanzien van de in artikel 5 genoemde «joint investigative teams» of het de bedoeling is dat de officieren van justitie van het ene land direct mogen communiceren en nadere afspraken mogen maken met officieren van justitie van het andere land? Wie ziet toe op de handelingen van die officieren van justitie? Bestaat de mogelijkheid dat Amerikaanse agenten Nederlandse agenten aansturen, tot aanhouding overgaan (of laten overgaan) waarna de uitlevering kan worden verzocht?
Wie zijn de «competent authorities» als bedoeld in artikel 5 lid 2?
Is het, gezien artikel 5 lid 4, Amerikaanse agenten toegestaan zelfstandig en zonder toezicht te opereren in Nederland? Is het mogelijk voor Amerikaanse agenten uit te lokken, te infiltreren en andere opsporingsmethoden gebruiken zolang deze zijn toegestaan volgens het Amerikaanse strafrecht?
In artikel 12 lid 1 wordt aangegeven dat sprake is van terugwerkende kracht ten aanzien van de toepassing van deze overeenkomst. Kan de minister gezien de verregaande consequenties aangeven of de terugwerkende kracht kan worden uitgesloten?
Wat is het voordeel voor Nederland bij het Rechtshulpverdrag?
Wat wordt verstaan onder «criminal offence» in artikel 4 lid 1 b onder i? Gaat dit om alle mogelijke strafbare feiten in de verzoekende staat? Geldt de eis van de dubbele strafbaarheid? Geldt het specialiteitsbeginsel? Gezien 4 lid 4 wordt verzocht aan te geven welke keuze Nederland zal maken.
Kan de minister gezien artikel 4 lid 3 aangeven of de informatie tussen de politieagenten van de twee staten direct kan worden uitgewisseld zonder een controlerend orgaan?
Kan de minister aangeven wat wordt verstaan onder «terrorist activity» in artikel 4 lid 4b?
Is het waar dat gegevens zonder voorafgaande toestemming gebruikt mogen worden voor een ander doeleinde dan het onderzoek waarvoor zij waren verstrekt?
Kan worden aangegeven welke adviezen de minister heeft ingewonnen in Nederland omtrent deze overeenkomst? Heeft de Raad van State naar dit verdrag gekeken en zo ja, kan worden aangegeven welke het advies van de Raad van State in dezen was?
Kan ten aanzien van de in artikel 5 genoemde «joint investigative teams» aangegeven of het de bedoeling is dat de officieren van justitie van het ene land direct mogen communiceren en nadere afspraken mogen maken met officieren van justitie van het andere land? Wie ziet toe op de handelingen van die officieren van justitie? Bestaat de mogelijkheid dat Amerikaanse agenten Nederlandse agenten aansturen, tot aanhouding overgaan (of laten overgaan) waarna de uitlevering kan worden verzocht?
Wie zijn de «competent authorities» als bedoeld in artikel 5 lid 2?
Is het, gezien artikel 5 lid 4, Amerikaanse agenten toegestaan zelfstandig en zonder toezicht te opereren in Nederland? Is het mogelijk voor Amerikaanse agenten uit te lokken, te infiltreren en andere opsporingsmethoden gebruiken zolang deze zijn toegestaan volgens het Amerikaanse strafrecht?
In artikel 12 lid 1 wordt aangegeven dat sprake is van terugwerkende kracht ten aanzien van de toepassing van dit Verdrag. Gezien de verregaande consequenties wordt verzocht aan te geven of de terugwerkende kracht kan worden geëlimineerd.
Wat is het voordeel voor Nederland bij het Rechtshulpverdrag?
De leden van de SP-fractie zijn niet gelukkig met de ontwikkelingen in de samenwerking met de VS op het gebied van criminaliteitsbestrijding en terrorismebestrijding. Naar het oordeel van deze leden zijn de waarborgen van verdachten (dat wil zeggen, mensen die nergens voor zijn veroordeeld) dermate beperkt dat het risico dat onschuldige mensen worden opgesloten erg groot is.
Wat vindt de minister van de opmerkingen van voormalig CDA-premier Lubbers over de rol van Amerika in terrorisme- en criminaliteitsbestrijding: «De Amerikanen zijn verlamd door 11 september. Ze zijn er zo van overtuigd dat ze zichzelf met hand en tand moeten verdedigen tegen dreiging van buitenaf – en de president nog het meest – dat zich in feite een tragedie ontwikkelt die ingaat tegen de traditie van de VS. Het is betreurenswaardig. Dit is de VS niet meer!» Deelt de minister de mening van deze voor Nederland zeer belangrijke politicus? Zo neen, waarom niet? Zo ja, is de minister bereid de Amerikaanse overheid hierop aan te spreken? Is de minister bereid de voorliggende overeenkomst in deze context te bezien?
De leden van de SP-fractie betreuren het dat de onderhandelingen over deze overeenkomst in het geheim gebeurd zijn en op het allerlaatst mogelijke moment zijn vrijgegeven. Waarom moet het zo geheimzinnig in Europa terwijl de consequenties dermate verstrekkend zijn? Gaat de minister hier op korte termijn verandering in brengen, zodat er tijdige democratische controle kan plaatsvinden?
Een artikel op Telepolis bericht over de grote moeite die een journalist heeft gedaan om evaluaties van terrorismewetgeving deels vrij te maken voor iedereen om te lezen. Openheid naar de burgers zou de lidstaten wel eens huiverig kunnen maken om informatie aan Brussel te verstrekken. De vraag over privacy van de staat is dan: als ze niets te verbergen hebben, waarom doen ze dan zo moeilijk?
De centrale vraag voor de leden van de SP-fractie: willen we, met alle respect voor de pogingen om de wereld veiliger te maken, wel deze kant op?
Wat wordt verstaan onder «criminal offence» in artikel 4 lid 1 b onder i? Gaat dit om alle mogelijke strafbare feiten in de verzoekende staat? Geldt de eis van de dubbele strafbaarheid? Geldt het specialiteitsbeginsel? Gezien 4 lid 4 wordt verzocht aan te geven welke keuze Nederland zal maken.
Gezien artikel 4 lid 3 wordt verzocht aan te geven of de informatie tussen de politieagenten van de twee staten direct kan worden uitgewisseld zonder een controlerend orgaan?
Kan de minister aangeven wat wordt verstaan onder «terrorist activity» in artikel 4 lid 4b?
Is het waar dat gegevens zonder voorafgaande toestemming gebruikt mogen worden voor een ander doeleinde dan het onderzoek waarvoor zij waren verstrekt? Hoe verhoudt zich dit tot de privacywetgeving in Nederland? Vindt u dit een wenselijke afwijking van de wetgeving? Bent u daarnaast niet van mening dat individuele feiten uit hun verband gerukt kunnen worden en gebruikt kunnen worden om anderen op een oneigenlijke wijze onder druk te zetten?
Kan worden aangegeven welke adviezen de minister heeft ingewonnen in Nederland betreffende deze overeenkomst? Heeft de Raad van State naar dit verdrag gekeken en zo ja, kan worden aangegeven welke het advies in dezen was? Kan de minister aangeven of hij het wenselijk vindt dat Nederlandse burgers op de hoogte zijn van de veranderingen in het recht dat op hen van toepassing is voordat het een gegeven wordt? Zo ja, is hij bereid tijd te maken voor een maatschappelijke discussie? Zo neen, waarom vindt de minister de kennis van de burger over het uitleveringsverdrag niet belangrijk genoeg om hierover met deze burger in discussie te gaan?
Ten aanzien van de in artikel 5 genoemde «joint investigative teams» wordt verzocht aan te geven of het de bedoeling is dat de officieren van justitie van het ene land direct mogen communiceren en nadere afspraken mogen maken met officieren van justitie van het andere land. Wie ziet toe op de handelingen van die officieren van justitie? Bestaat de mogelijkheid dat Amerikaanse agenten Nederlandse agenten aansturen, tot aanhouding overgaan (of laten overgaan) waarna de uitlevering kan worden verzocht? Zo ja, is de minister van mening dat Nederlandse agenten niet zelf in staat zijn om criminelen op te sporen en aan te houden? Is het mogelijk voor Amerikaanse agenten uit te lokken, te infiltreren en andere opsporingsmethoden gebruiken zolang deze zijn toegestaan volgens het Amerikaanse strafrecht? Is het niet beter om dan die agenten voldoende op te leiden en te instrueren in plaats van een niet in Nederland democratisch gelegitimeerde overheid haar agenten op ons grondgebied hun gang te laten gaan?
In artikel 12 lid 1 wordt aangegeven dat sprake is van terugwerkende kracht ten aanzien van de toepassing van deze overeenkomst. Gezien de verregaande consequenties wordt verzocht aan te geven of de terugwerkende kracht kan worden uitgesloten.
Wat is het voordeel voor Nederland bij het Rechtshulpverdrag?
Ten aanzien van artikel 3, vijfde lid merken deze leden op dat dit lid uitsluit dat particulieren aan deze overeenkomst rechten ontlenen om onder meer bewijs te verkrijgen. Hoe verhoudt deze bepaling zich tot het strafvorderlijke beginsel van interne openbaarheid van processtukken?
Wat wordt verstaan onder «criminal offence» in artikel 4 lid 1 b onder i? Gaat dit om alle mogelijke strafbare feiten in de verzoekende staat? Geldt de eis van de dubbele strafbaarheid? Geldt het specialiteitbeginsel? Gezien 4 lid 4 wordt verzocht aan te geven welke keuze Nederland zal maken.
Gezien artikel 4 lid 3 wordt verzocht aan te geven of de informatie tussen de politieagenten van de twee staten direct kan worden uitgewisseld zonder een controlerend orgaan?
In artikel 4, lid 4, sub b staat de tekst «van de opbrengsten uit een breed gamma van ernstige criminele activiteiten». Wat wordt hiermee bedoeld? Kan de minister aangeven op welke ernstige criminele activiteiten wordt gedoeld en hoe breed het gamma is?
Kan de minister aangeven wat wordt verstaan onder «terrorist activity» in artikel 4 lid 4b?
Is het waar dat gegevens zonder voorafgaande toestemming gebruikt mogen worden voor een ander doeleinde dan het onderzoek waarvoor zij waren verstrekt?
Aan welke maatregelen wordt op voorhand gedacht om de toepassing van artikel 4 (zie lid 7) te vergemakkelijken?
Ten aanzien van de in artikel 5 genoemde «joint investigative teams» wordt verzocht aan te geven of het de bedoeling is dat de officieren van justitie van het ene land direct mogen communiceren en nadere afspraken mogen maken met officieren van justitie van het andere land. Wie ziet toe op de handelingen van die officieren van justitie? Bestaat de mogelijkheid dat Amerikaanse agenten Nederlandse agenten aansturen, tot aanhouding overgaan (of laten overgaan) waarna de uitlevering kan worden verzocht?
Wie zijn de «competent authorities» als bedoeld in artikel 5 lid 2?
Uit artikel 5, lid 4 vloeit voort dat een lid van het team van een staat waar, naar het inzicht van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, onderzoekshandelingen moeten worden verricht, daartoe kan besluiten, zonder dat de andere staten daartoe een verzoek om rechtshulp behoeven in te dienen. Op dit moment kunnen onderzoekshandelingen naar Nederlands recht alleen verricht worden ten behoeve van de Nederlandse strafvordering of, op verzoek, in het kader van rechtshulp ten behoeve van een strafzaak in een andere staat.
Op welke wijze worden de handelingen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam «gelegaliseerd»?
Is het, gezien artikel 5 lid 4, Amerikaanse agenten toegestaan zelfstandig en zonder toezicht te opereren in Nederland? Is het mogelijk voor Amerikaanse agenten uit te lokken, te infiltreren en andere opsporingsmethoden gebruiken zolang deze zijn toegestaan volgens het Amerikaanse strafrecht?
Houdt ten aanzien van artikel 9 het gebruik van verkregen bewijsmateriaal en informatie door de verzoekende staat ten behoeve van zijn strafrechtelijke onderzoeken en strafprocedures (lid 1) ook in dat dit materiaal gebruikt kan worden voor andere onderzoeken en procedures dan waarvoor het verzoek is ingediend? Zo ja, op welke wijze wordt toezicht gehouden op mogelijke gegevensopslag door verzoekende staten?
Is het, gezien artikel 9 lid 3, niet wenselijk hardere criteria in de overeenkomst op te nemen om te voorkomen dat de verzoekende staat geen ruimte biedt voor overleg over nader te stellen voorwaarden aan het gebruik van bewijsmateriaal en informatie?
In artikel 12 lid 1 wordt aangegeven dat sprake is van terugwerkende kracht ten aanzien van de toepassing van dit Verdrag. Gezien de verregaande consequenties wordt verzocht aan te geven of de terugwerkende kracht kan worden uitgesloten.
Op welke punten wijkt dit verdrag af van de reeds bestaande bilaterale rechtshulpovereenkomsten tussen Nederland en andere verdragsluitende partijen? Wat is het voordeel voor Nederland bij het Rechtshulpverdrag?
Kunt u garanderen dat de herziening van deze overeenkomst ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het Nederlandse parlement? Op welke wijze wordt de Kamer tussentijds op de hoogte gesteld van de praktische uitvoering van de overeenkomst?
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de ontwerptekst met betrekking tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten inzake wederzijdse rechtshulp.
Deze leden zouden graag een nadere reactie ontvangen op onderstaande vragen en opmerkingen. In het algemeen overleg van 7 mei 2003 ter voorbereiding van de JBZ-Raad van 8 mei 2003 is reeds aan de minister gevraagd in te gaan op verschillende van de navolgende punten. Deze leden gaan er dan ook vanuit dat de minister voldoende tijd heeft gehad om een bevredigend antwoord voor te bereiden.
In de onderhavige concept-Overeenkomst is geen link opgenomen met het EVRM. Kan de minister aangeven waarom een verwijzing naar het EVRM niet is opgenomen? Kan de minister aangeven hoe de rechten van de mens, zoals neergelegd in het EVRM, worden beschermd?
Vervolgens willen deze leden graag verduidelijking ten aanzien van de navolgende artikelen.
Kan ten aanzien van artikel 3, sub e aangegeven worden welke instanties worden bedoeld met «betrokken administratieve autoriteiten»?
Met artikel 4 komt het recht op gegevensbescherming onder druk te staan ten behoeve van opsporingsactiviteiten. Deze leden zijns bezorgd over de gegevensuitwisseling tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie. Sinds de aanslagen van 11 september lijken overwegingen vanuit het oogpunt van rechtsbescherming het af te leggen tegen de activiteiten in het kader van de war on terrorism. De leden van de fractie van D66 vinden dat beginselen van de rechtsstaat te allen tijde in acht genomen moeten worden.
– onder i) wat wordt bedoeld met «anderszins bij een strafbaar feit betrokken natuurlijke of rechtspersoon»? Betekent deze zinsnede dat er geen sprake hoeft te zijn van een redelijk vermoeden van schuld bij een strafbaar feit om de gegevens van een derde te overleggen aan de Amerikaanse autoriteiten? Wat wordt er vervolgens met deze gegevens gedaan? Wordt deze derde op de hoogte gesteld van het feit dat zijn gegevens zijn overgelegd aan de autoriteiten van een bevriende staat? Kan de derde voorkomen dat zijn gegevens worden doorgespeeld, met andere woorden staat er beroep open tegen de gegevensoverdracht?
Betekent het feit dat iemand op de plaats van het delict is geweest of in contact stond met de verdachte dat er al toestemming is zijn of haar gegevens te achterhalen?
– onder ii) Kan de minister voorbeelden geven van «andere financiële instellingen»?
– onder iii) Wat wordt bedoeld met «niet aan rekeningen gebonden financiële transacties? Kan de minister voorbeelden geven van dergelijke instellingen?
– onder i) De bepaling dat de aangezochte staat «redelijkerwijs kan vermoeden dat de betrokken natuurlijke of rechtspersoon bij een strafbaar feit is betrokken» lijkt een ruimere mogelijkheid te bieden om opsporingsactiviteiten in gang te zetten dan het Nederlandse strafrecht biedt. Kan de minister duidelijkheid geven op dit punt? Welke consequenties heeft een verzoek van de Verenigde Staten om gegevens te overleggen en Nederland kan geen nader onderzoek instellen om aan dit verzoek te voldoen, vanwege het feit dat het Nederlandse strafrecht daartoe geen mogelijkheden biedt?
Kan de minister aangeven welke uitleg moet worden gegeven aan de zinsnede « die dienstig zijn om gerichter te kunnen zoeken»? Met name de term «gerichter» roept vragen op, zo merken deze leden op.
Is de minister van zins de plicht om uit hoofd van dit artikel rechtshulp te verlenen te beperken tot de daaronder geformuleerde gronden?
– Onder i: Betekent deze bepaling dat, indien Nederland deze bepalingen als uitgangspunt neemt, Nederlanders niet vervolgd kunnen worden in de Verenigde Staten voor het gebruiken van kleine hoeveelheden soft drugs in Nederland?
Welke strafbare feiten vallen onder deze bepalingen? Wordt er uitgegaan van een bepaald strafminimum en zo ja, wat is het minimum? Zo neen, hoe wordt bepaald dat het gaat om «ernstige criminele activiteiten»?
Kan ten aanzien van artikel 5, vierde lid, aangegeven worden of Amerikaanse agenten die in het kader van activiteiten van het gemeenschappelijk onderzoeksteam werkzaam zijn in Europa gehouden zijn aan de strafrechtbeginselen en opsporingsreglementen van de lidstaat waar ze optreden? Op welke wijze wordt gegarandeerd dat deze agenten bekend zijn en zich houden aan het recht inzake opsporing in de verschillende lidstaten? Het is bekend dat Amerikaanse opsporings- en onderzoeksambtenaren verregaande bevoegdheden hebben in de Verenigde Staten die niet stroken met onder andere de Nederlandse opsporingspraktijk. Kan de minister aangeven hoe hij wil garanderen dat de Nederlandse praktijk onverkort blijft gelden?
Opsporings- en vervolgingsautoriteiten van beide staten kunnen een «agreement» sluiten over gezamenlijk optreden. Kan een dergelijk «agreement» de Nederlandse wetgeving opzijzetten?
Hoe verhoudt artikel 8 zich tot het Nederlands strafrecht en de bevoegdheden tot het doen van onderzoek naar strafbare feiten en daarbij betrokken personen?
In de toelichting op dit artikel wordt aangegeven dat de aangezochte staat zelf kan bepalen of rechtshulp wordt verleend aan andere – niet-federale of lokale – administratieve autoriteiten. Kan de minister aangeven hoe Nederland deze bevoegdheid beoordeelt en in hoeverre Nederland bereid is niet-federale autoriteiten tegemoet te komen? Met andere woorden welke voorwaarden stelt Nederland aan een rechtshulpverzoek van een niet-federale autoriteit?
De leden van de fractie van D66 hebben veel bedenkingen bij deze bepaling. De opmerking van de minister in diens brief van 24 april 2003 over de verdragen tussen de EU en de VS inzake strafrechtelijke samenwerking heeft de ongerustheid van deze leden niet weggenomen. Integendeel. De volgende zinsnede uit voornoemde brief: «De in artikel 9 opgenomen regeling voldoet meer aan de eisen van de tegenwoordige tijd en is gedeeltelijk (...)» behoeft een toelichting. Wat betekent deze bizarre passage? Is in de 21e eeuw gegevensbescherming niet langer terzake doende? Rechtvaardigt criminaliteitsbestrijding ongelimiteerde inbreuk op de privacy?
Sub c – Kan de minister aangeven in hoeverre gegevensbescherming nog een rol speelt bij niet-strafrechtelijke gerechtelijke en administratieve procedures? Betekent deze bepaling min of meer dat het de verdragsluitende staten vrijstaat persoonsgegevens uit te wisselen zonder dat de persoon waarop de gegevens betrekking hebben verdachte is van een strafbaar feit of als medeplichtige, getuige of anderszins betrokken is bij enig strafbaar feit?
Sub d – Wat wordt bedoeld met «voor enig ander doel»? Betekent deze bepaling dat de verstrekte gegevens zonder voorafgaande toestemming gebruikt moeten worden voor een ander doel dan het onderzoek waarvoor deze waren verstrekt?
Sub e – «uitsluitend na voorafgaande toestemming van de aangezochte staat» biedt voor deze leden te weinig garantie dat gegevens niet onterecht worden uitgewisseld. Immers, onder politieke en diplomatieke druk kan de aangezochte staat de beginselen van de rechtstaat opzij willen schuiven om de betrekkingen met de Verenigde Staten niet te schaden. Kan de minister aangeven wat zijn visie hierop is?
Sub b – Deze leden maken zich ernstige zorgen over deze bepaling. Hiermee lijkt de Europese Unie alle regelgeving ten aanzien van persoonsgegevens uit te schakelen in geval van Amerikaanse rechtshulpverzoeken. Dat gaat deze leden veel te ver. De Europese regelgeving moet te allen tijde van toepassing zijn. Aangezien er in de Verenigde Staten heel anders met persoonsgegevens wordt omgegaan, moet juist in contacten met de Amerikanen strikte naleving van de Europese regelgeving voorop staan.
De toelichting bij deze bepaling vinden deze leden onbegrijpelijk. «Het feit dat de verzoekende en de aangezochte staat verschillende regelingen voor gegevensbescherming hanteren (...) of een verschillende aanpak volgen voor bescherming van persoonsgegevens (...) mag krachtens artikel 9, lid2, onder a), niet als extra voorwaarde worden ingeroepen». Kortom, Europeanen zijn niet langer gevrijwaard van misbruik van persoonsgegevens?
Kan de minister een nadere toelichting geven op deze bepaling? En kan de minister aangeven welke standpunten de andere lidstaten op dit punt hebben ingenomen?
Deze bepaling is onbegrijpelijk. De leden van de D66-fractie vinden het ontoelaatbaar dat de afzonderlijke lidstaten gehouden zijn aan de bepalingen van dit verdrag indien zij zelf een minder vergaande inbreuk op het recht op privacy met de Verenigde Staten in een bilateraal hebben afgesproken. Dat betekent dat Nederland zonder meer gebonden is aan zeer vergaande en ruime afspraken omtrent het overleggen van persoonsgegevens. Is de minister bereid in ieder geval ervoor te zorgen dat de individuele lidstaten het recht hebben om striktere voorwaarden te stellen aan de uitwisseling van persoonsgegevens aan de Verenigde Staten?
Ten aanzien van artikel 12 vragen deze leden of het juridisch wel mogelijk is om deze overeenkomst van toepassing te verklaren op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding ervan zijn gepleegd. Druist dit artikel niet in tegen één van de grondbeginselen van het Nederlandse strafrecht?
Ten aanzien van artikel 16 bis merken deze leden op dat de overeenkomstsluitende partijen, de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding dit Verdrag aan een gemeenschappelijke herziening zullen onderwerpen. In hoeverre heeft de Nederlandse regering en de Nederlandse Tweede Kamer bij de herziening nog invloed op het proces? Hoe zit het met democratische controle ten tijde van de herziening van dit verdrag? Welke parlementen worden er bij de herziening betrokken?
Tijdens het schriftelijk overleg zijn behalve onderstaande vragen ook een serie vragen gesteld over de brief van de minister van Justitie van 24 april 2003 aangaande verdragen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake strafrechtelijke samenwerking (23 490, nr. 267, agendapunt B11), voortaan te noemen: de vragen EU-VS algemeen, en een serie over de ontwerp-overeenkomst betreffende de uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (23 490, nr. 267, agendapunt B11), voortaan te noemen: de vragen EU-VS uitlevering, en een serie vragen, welke beide laatste series in afzonderlijke kamerstukken zijn afgedrukt. Bij de beantwoording van alle vragen is zoveel mogelijk de volgorde en systematiek aangehouden, waarin ze zijn gesteld. Echter in de gevallen dat er sprake is van identieke of sterk gelijkende vragen, zijn deze gecombineerd beantwoord onder vermelding van de fracties waarvan de leden vragen hebben geformuleerd.
Alle gestelde vragen te samen geven ook aanleiding tot algemene opmerkingen die zijn opgenomen in de inleiding van de beantwoording van de vragen EU-VS algemeen. Naar deze inleiding wordt, in voorkomend geval, in antwoorden op detailvragen verwezen.
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake de gezamenlijke toepassing van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst en het bilaterale verdrag werd reeds ingegaan in de inleiding op de beantwoording van de vragen EU-VS algemeen.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de verhouding tussen de ontwerp-rechtshulpovereenkomst en de afspraken die tijdens recent bilateraal overleg tussen Nederland en de VS zijn gemaakt over rechtshandhaving. Bedoeld bilateraal overleg is gevoerd in de wetenschap van de onderhandelingen die tussen de EU en de VS werden gevoerd over de ontwerpovereenkomsten. De tijdens het bilaterale overleg gemaakte afspraken bestrijken een veel breder terrein dan de ontwerpovereenkomsten en zijn, voor zover er raakvlakken zijn, verenigbaar met de overeenkomsten.
Het toepassingsbereik van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst waar deze leden naar vroegen is, evenals het bilaterale rechtshulpverdrag criminaliteit in het algemeen, waaronder ook delicten met een terroristisch karakter.
Niet helder is welke de door de leden van de CDA-fractie voorziene knelpunten zijn. Voorzover zij denken aan de inzet van een burgerinfiltrant wordt opgemerkt, dat de ontwerp-rechthulpovereenkomst niet daartoe verplicht. Bij de onderhandelingen is erop gelet dat de ontwerpovereenkomst kan worden toegepast binnen de huidige Nederlandse wetgeving, aangevuld door de recent door de tweede Kamer goedgekeurde wetsvoorstellen ter uitvoering van het EU-rechtshulpverdrag met bijbehorend protocol (de wetsvoorstellen 28 351 en 283 533).
De leden van de PvdA-fractie vroegen of rechtshulpverlening in doodstrafzaken niet in strijd is met het 6e protocol van het EVRM.
De relatie rechtshulp en doodstraf is veel diffuser, dan uitlevering en doodstraf. Dit geldt zeker in de opsporingsfase. Hoe vroeger in het opsporingsonderzoek de hulp wordt gevraagd, des te minder zal duidelijk zijn of, en zo ja welke, rol de doodstraf zal spelen. Zelfs bij relatief simpele levensdelicten blijft het de vraag of de doodstraf aan de orde zal zijn, omdat dit zal afhangen van de resultaten van het onderzoek en de daaropvolgende uiteindelijke kwalificatie van het delict. Indien op voorhand duidelijk is dat de doodstraf in het spel is, zal niet alleen dat feit maar ook de aard van de hulp die wordt gevraagd, moeten worden bezien. Immers de verleende hulp strekt ertoe bij te dragen aan het opsporingsonderzoek en aldus aan het aan het licht brengen van de waarheid. De hulp is in zekere zin neutraal, want kan er evenzeer toe leiden dat feiten aan het licht komen, waardoor de doodstraf niet meer aan de orde is of de verdachte zelfs wordt vrijgepleit.. Uit het voorgaande volgt dat een stringent weigeringsbeleid gemotiveerd door de (mogelijke) toepasbaarheid van de doodstraf bij rechtshulp het effect zal hebben van het hinderen/voorkomen van het aan het licht brengen van de waarheid. Dit effect is niet alleen tegendraads, het is ongewenst. Hierdoor zou immers strafbaar gedrag zonder gevolgen blijven.
Het andere uiterste, het volstrekt negeren van de doodstraf, is evenzeer ongewenst.
Die weigering zou plaats kunnen vinden op basis van onverenigbaarheid met de wezenlijke algemene belangen van de aangezochte staat. Deze weigeringsgrond is vastgelegd in artikel 10, eerste lid, van het bilaterale verdrag
Op de vraag van de leden van de fracties van PvdA, VVD, SP, en Groen Links antwoorden wij dat onder «criminal offence» in artikel 4, lid 1, onderdeel b, sub i, van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst wordt verstaan: een strafbaar feit.
De reikwijdte van het beginsel van de dubbele strafbaarheid, waar deze leden voorts naar vroegen, is in het rechtshulprecht beperkt en geldt naar Nederlands recht, ingevolge artikel 552o, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, alleen voor de toepassing van dwangmiddelen. Het specialiteitsbeginsel is een begrip uit het uitleveringsrecht en speelt in het rechtshulprecht geen rol.
Gevraagd door deze leden of, en zo ja op welke de wijze, Nederland gebruik zal maken van de in het vierde lid voorziene mogelijkheid de reikwijdte van artikel 4 van het ontwerp-rechtshulpovereenkomst te beperken, wordt opgemerkt dat overwogen wordt de reikwijdte te beperken tot de feiten bedoeld in sub (ii) van onderdeel a van het vierde lid van artikel 4. De daarin genoemde drempel van een maximumstraf van tenminste vier jaren voor de verzoekende staat en een maximumstraf van tenminste twee jaren voor de aangezochte staat, komt overeen met de drempel in het EU-rechtshulpprotocol. Tegelijkertijd dient te worden bedacht dat de in artikel 4 bedoelde rechtshulp ook op basis van het bestaande bilaterale verdrag kan worden verleend. Op basis van dat verdrag wordt uitsluitend het vereiste van dubbele strafbaarheid gesteld. Tijdens de voorbereiding van de goedkeuring van de ontwerpovereenkomst zal dit aspect nader worden bezien, opdat tijdens de parlementaire goedkeuringsprocedure een voorstel kan worden gedaan.
De vraag van deze leden of op basis van het derde lid van artikel 4 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst informatie rechtstreeks tussen politieambtenaren kan worden uitgewisseld, wordt voor Nederland ontkennend beantwoord. Naar Nederlands recht worden alleen officieren van justitie en rechters-commissarissen aangemerkt als rechtshulpautoriteiten.
De leden van de fracties van PvdA, VVD, SP, en Groen Links vroegen wat verstaan dient te worden onder «terrorist activity» in het vierde lid, onder b, van artikel 4 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst. Aangezien het blijkens het eerste lid van artikel 4 gaat om bankrekeningen van personen die verdacht worden van een strafbaar feit, wordt onder deze term verstaan delicten die verband houden met terroristische activiteiten.
Gevraagd door deze leden naar de reikwijdte van het gebruik van verstrekte gegevens, wijzen wij op artikel 9 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst, waarin de grenzen aan het gebruik zijn geregeld. Daaruit blijkt dat gebruik voor bepaalde andere met name genoemde doeleinden dan waarvoor de gegevens zijn verstrekt, mogelijk is.
De leden van de fracties van PvdA, VVD en SP vroegen welke adviezen zijn ingewonnen over de ontwerp-rechtshulpovereenkomst. Verdragen worden door de regering zelfstandig onderhandeld en pas nadat ze ondertekend zijn, in het kader van de goedkeuringsprocedure aan de Raad van State gezonden voor advies. De onderhavige overeenkomst vormt geen uitzondering op die regel.
De leden van de fracties van PvdA, VVD, SP en Groen Links stelden een aantal vragen over gemeenschappelijke onderzoeksteams. Zoals in de brief van 24 april 2003 werd aangegeven bevat artikel 5 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst de kernelementen van artikel 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst 2000. Voor uitvoerige uiteenzettingen over het functioneren van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de daaraan te stellen voorwaarden wordt verwezen naar de recentelijk door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstellen 28 350 en 28 351.
Wat Nederland betreft zal de toepassing van deze bepaling hetzelfde patroon volgen als voor de toepassing van genoemd artikel 13 is uitgestippeld. Het initiatief tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt genomen door middel van een rechtshulpverzoek van een officier van justitie. De teams hebben geen permanent karakter, ze worden ingesteld voor een bepaald doel en voor een beperkte duur. Het doel zal zijn het gezamenlijk uitvoeren van een onderzoek naar feiten in Nederland en de VS gepleegd, ten aanzien waarvan op goede gronden kan worden aangenomen dat deze in onderling verband staan. De kern van deze samenwerking is, dat de anders in verschillende staten uit te voeren (deel)onderzoeken worden geconcentreerd bij één onderzoeksteam, dat functioneert in overeenstemming met het nationale recht dat van toepassing is. De justitiële autoriteiten van de betrokken lidstaten dragen overeenkomstig het eigen recht de verantwoordelijkheid voor het gemeenschappelijke onderzoek, zoals zij dat ook voor een nationaal onderzoek doen. Die verantwoordelijkheid kan tot uitdrukking worden gebracht door zelf te participeren in het team of door intensief toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden en gezamenlijk regelmatig met het team overleg te plegen over de inrichting en voortgang van het onderzoek. Uit deze structuur en opzet volgt dat een onderzoek van een gemeenschappelijk team ook in juridisch opzicht zoveel mogelijk gelijk gesteld dient te worden met een nationaal onderzoek.
Artikel 5 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst bevat de basisregels. De nadere invulling zal in de praktijk aan de hand van het concrete geval moeten gebeuren en zal ook in een schriftelijke overeenkomst waarbij het gemeenschappelijk team wordt ingesteld, worden vastgelegd. Zulk een overeenkomst heeft geen verdragsstatus en kan dus ook niet de Nederlandse wet opzij zetten. Het toezicht op het functioneren van het team zal in de eerste plaats geschieden door de officier van justitie die bij de instelling ervan was betrokken. Het openbaar ministerie beraadt zich – in het kader van de EU-rechtshulpovereenkomst – nog op de wenselijkheid van aanwijzingen voor het functioneren van en in een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Een in Nederland optredend team zal onder leiding staan van een Nederlandse officier van justitie of politiefunctionaris en de leden van het team zijn gehouden zijn of haar aanwijzingen op te volgen. Van zelfstandig en zonder toezicht optreden zal geen sprake kunnen zijn. Verder is van belang dat het team is gebonden aan de artikelen 552qa tot en met 552qd van het Wetboek van Strafvordering, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel tot uitvoering van het EU-rechtshulpverdrag (wv 28 351). Belangrijke bepaling daarin is, dat alle leden van het team gebonden zijn aan het nationale recht van Nederland. Het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden kan dus in Nederland alleen geschieden conform Nederlandse wetgeving, ongeacht of het Amerikaanse recht verdergaande methoden zou toestaan. Ook het onder toezicht uitoefenen van opsporingsbevoegdheden door Amerikaanse ambtenaren is slechts toegestaan voor zover de Nederlandse wet dat toelaat. In het kader van een gemeenschappelijk onderzoek kan het zeker gebeuren dat een persoon in een van de betrokken landen wordt aangehouden en indien dat een ander land is dan waar de strafvervolging zal plaatsvinden, zal ook het uitleveringsinstrument worden ingezet om betrokkene naar het land van vervolging overgebracht te krijgen.
De leden van de fracties van PvdA, VVD, Groen Links en D66 vroegen of in artikel 12, eerste lid, van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst sprake is van terugwerkende kracht, waarvan zij geen voorstander zijn. Genoemde bepaling komt in elk rechtshulpverdrag voor. Van terugwerkende kracht is in feite geen sprake. Het gaat erom dat voor rechtshulp ook in aanmerking komen feiten die voor de totstandkoming van de ontwerpovereenkomst zijn gepleegd. Dit is niet anders dan dat wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering, zoals de introductie van nieuwe onderzoeksmethoden zoals DNA-onderzoek, ook mogen worden toegepast in onderzoeken naar feiten die voorafgaand aan de introductie van het DNA-onderzoek zijn gepleegd. Ook dat wordt niet uitgesloten omdat er sprake zou zijn van terugwerkende kracht.
Op de vragen van de leden van de fracties van PvdA en SP over de meerwaarde van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst is reeds ingegaan in de inleiding op de beantwoording van de vragen EU-VS algemeen.
De vragen van de leden van de VVD-fractie zijn betrokken bij de antwoorden, hierboven, op soortgelijke of identieke vragen van andere fracties.
De leden van de fractie van Groen Links vroegen naar de verenigbaarheid van artikel 9 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst met de Nederlandse wetgeving.
Gegevens worden uitsluitend verstrekt in het kader van verzoeken om rechtshulp. Een verzoek om rechtshulp heeft altijd betrekking op een concreet strafrechtelijk/administratiefrechtelijk onderzoek of een concrete strafrechtelijke procedure. Vervolgens is het mogelijk om binnen de grenzen die artikel 9 stelt die gegevens voor andere doeleinden te gebruiken. Zo vereist onderdeel e van het eerste lid bijvoorbeeld voorafgaande toestemming van de verstrekkende staat en opent het tweede lid de mogelijkheid in bepaalde gevallen aanvullende voorwaarden te stellen. Ook de Nederlandse privacywetgeving laat onder bepaalde voorwaarden het gebruik van persoonsgegevens toe voor een ander doel dan waarvoor die gegevens oorspronkelijk zijn verkregen. De Wet bescherming persoonsgegevens – voor zover van toepassing – bepaalt dat gebruik voor een ander doeleinde toegelaten is voorzover dat gebruik niet onverenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens oorspronkelijk verkregen zijn. Om te bepalen of een bepaald gebruik wel of niet onverenigbaar is, is een aantal factoren van belang zoals bijvoorbeeld de verwantschap tussen het doel waarvoor de gegevens oorspronkelijk zijn verkregen en het doel van het beoogd verder gebruik. In artikel 9, eerste lid, onderdeel c, is dat element terug te vinden. Die bepaling vereist voor ander gebruik in ieder geval een rechtstreeks verband tussen dat ander gebruik en het doel waarvoor de gegevens oorspronkelijk verkregen zijn. In aanvulling daarop laat de Wet bescherming persoongegevens in bepaalde gevallen ook gebruik toe dat onverenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens oorspronkelijk verkregen zijn. Dergelijk gebruik is onder meer toegelaten in geval dat zulks noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de staat of de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten.
De vragen van de leden van de SP-fractie stelden over de wenselijkheid van de betrokkenheid van de burger bij de ontwerpovereenkomsten is betrokken bij de inleiding op de beantwoording van de vragen EU-VS algemeen.
De vraag van de leden van de fractie van Groen Links over de verhouding van het strafvorderlijk beginsel van interne openbaarheid en artikel 3, vijfde lid, van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst lijkt op een misverstand te berusten. Genoemde bepaling beoogt helder te maken dat de overeenkomst uitsluitend strekt tot het verlenen van rechtshulp tussen de verdragspartijen. Burgers kunnen aan het verdrag geen rechten ontlenen om in het andere land hulp te krijgen teneinde bewijs te vergaren, etc. Het artikel raakt dus op geen enkele wijze verband aan de interne openbaarheid van een strafproces.
Deze leden vroegen voorts aan welke maatregelen op voorhand moet worden gedacht om de toepassing van artikel 4, zevende lid, van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst te vergemakkelijken. Genoemde verdragsbepaling beoogt een uitweg te bieden voor het geval het voldoen aan de verplichtingen zou leiden tot een overbelasting van de aangezochte staat. In overleg dient dan te worden bezien hoe de overbelasting in de toekomst kan worden voorkomen. Welke maatregelen alsdan genomen zullen worden, staat niet op voorhand vast, omdat deze sterk zullen afhangen van de omstandigheden waaronder de overbelasting zich voordeed.
Deze leden stelden ook een aantal vragen over artikel 9 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst inzake de gegevensbescherming. De gegevens die krachtens de ontwerp-rechtshulpovereenkomst zijn verstrekt, mogen inderdaad ook voor andere doeleinden worden gebruikt dan de zaak waarin ze zijn verstrekt. Dit is in artikel 9, eerste lid, vastgelegd. Het toezicht op het gebruik en de opslag van verstrekte gegevens is in handen van de ontvangende staat en niet in die van de verstrekkende staat. Wel dient de verstrekkende staat erop toe te zien dat de gegevens worden verstrekt met in achtneming van de door artikel 9 gestelde grenzen. Zo vereist onderdeel e van het eerste lid bij voorbeeld voorafgaande toestemming van de verstrekkende staat en opent het tweede lid de mogelijkheid in bepaalde gevallen aanvullende voorwaarden te stellen. Het derde lid, waar deze leden ook naar vroegen, bepaalt dat de verstrekkende lidstaat in bepaalde gevallen aanvullende voorwaarden mag stellen. In dergelijke gevallen kan de verstrekkende staat overleg voeren met de ontvangende staat teneinde te bepalen in welke mate de gegevens beschermd kunnen worden. De verstrekkende staat kan overleg voeren, er is geen sprake van een verplichting. Ook indien dat overleg tot onvoldoende resultaat leidt, staat het de verstrekkende lidstaat vrij aanvullende voorwaarden te stellen.
De vraag van de leden van de fractie van Groen Links inzake artikel 12, eerste lid, van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst is betrokken bij de beantwoording, hierboven, van een identieke vraag van de leden van de SP-fractie.
Gevraagd door deze leden naar afwijkingen van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst van reeds bilaterale verdragen wordt opgemerkt dat de ontwerpovereenkomst in afwijking van bestaande rechtshulpverdragen geen alomvattend rechtshulpverdrag is. Door het aanvullende karakter worden slechts enkele aspecten geregeld die veelal impliciet onderdeel vormen van alomvattende verdragen.
Gevraagd door deze leden naar betrokkenheid bij een eventuele herziening van het de ontwerp-rechtshulpovereenkomst en de evaluatie ervan, wordt verwezen naar het antwoord, hierboven, op soortgelijke vragen over de ontwerp-uitleveringsovereenkomst, opgenomen in kamerstukken II 2002/2003. 23 490, nr Gevraagd door de leden van de fractie van D66 naar de wijze waarop de mensenrechten als neergelegd in het EVRM worden beschermd, nu in de ontwerp-rechtshulpovereenkomst geen verwijzing naar het EVRM is opgenomen, wordt geantwoord dat voor rechtshulp hetzelfde geldt als voor de uitlevering. De verplichtingen van het EVRM gelden bij het verlenen van rechtshulp ook zonder expliciete verwijzing naar dat verdrag.
De term «betrokken administratieve autoriteiten» in artikel 3, eerste lid, onderdeel e van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst waar de leden van de fractie van D66 naar vroegen, wordt uitgewerkt in artikel 8 van de ontwerpovereenkomst en in de daarbij behorende aantekening in de gezamenlijke toelichtende nota.
De leden van de D66-fractie vroegen naar de wijze van toepassing van artikel 8 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst in geval van verzoeken van niet-federale autoriteiten. Aangezien moeilijk overzienbaar was van welke statelijke autoriteiten verzoeken kunnen worden ontvangen, is bewust gekozen voor een facultatieve bepaling, waardoor er voldoende ruimte is voor weigering. Het ligt voor de hand bij verzoeken van een niet federale autoriteit als eerste stap te onderzoeken welke bevoegdheden bedoelde autoriteit heeft. Vervolgens wordt naar de inhoud van het verzoek gekeken om te bezien of er, zoals de verdragsbepaling bepaalt, sprake is van omstandigheden als omschreven in de eerste volzin.
De leden van de fractie van D66 spraken hun bezorgdheid uit over artikel 9 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst. De in artikel 9 opgenomen regeling treedt in de plaats van artikel 11, tweede lid, van het bilaterale verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken uit 1981. Artikel 11, tweede lid, van het bilaterale verdrag is inmiddels meer dan twee decennia oud en voldoet als gevolg van de gewijzigde omstandigheden niet geheel meer aan de eisen van de tegenwoordige tijd. Om die reden is besloten deze bepaling te vervangen door de in artikel 9 opgenomen regeling. De in artikel 9 opgenomen regeling is geïnspireerd door artikel 23 van het EU-rechtshulpverdrag. Ook in de 21e eeuw is de bescherming van persoonsgegevens nog steeds ter zake doende. Dat blijkt ook uit het feit dat er überhaupt een regeling inzake de bescherming van persoonsgegevens is opgenomen in de ontwerpovereenkomst. Criminaliteitsbestrijding rechtvaardigt niet per definitie een ongelimiteerde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van personen of een ongelimiteerd gebruik van persoonsgegevens. Er is altijd sprake van een afweging van het belang van de bestrijding van criminaliteit tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens. Die afweging kan per geval anders uitvallen. Daarbij speelt onder meer de ernst van het delict een rol en de hoedanigheid van de betrokken personen. Het gebruik van persoonsgegevens van een verdachte is bijvoorbeeld in de regel aan minder beperkingen onderworpen dan het gebruik van persoonsgegevens van bijvoorbeeld een getuige of een willekeurige derde betrokkene.
Deze leden vroegen of de gegevensbescherming een rol speelt bij de niet-strafrechtelijke samenwerking. Het uitwisselen van (persoons)gegevens in het kader van de administratieve rechtshulp is geregeld in artikel 8 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst, waaruit tevens blijkt dat het doel van het onderzoek van de betrokken autoriteiten is te bezien of een strafvervolging moet worden ingesteld. Aldus is er duidelijk verband met het strafrecht. Onderdeel c van het eerste lid van artikel 9 van de ontwerpovereenkomst beperkt vervolggebruik van gegevens die hetzij krachtens artikel 8 hetzij krachtens een andere bepaling zijn verstrekt tot niet-strafrechtelijke gerechtelijke en administratieve procedures voor zover deze rechtstreeks verband houden met de onderzoeken of procedures waarvoor de gegevens oorspronkelijk zijn verstrekt. Er moet dus een verband bestaan tussen de persoon wiens gegevens het betreft en een concreet strafrechtelijk onderzoek of strafrechtelijke procedure of de voorbereiding daarvan door een administratieve autoriteit. Artikel 8 bepaalt uitdrukkelijk dat wederzijdse rechtshulp niet beschikbaar is in die gevallen waarin de administratieve autoriteit voorziet dat er geen vervolging of geen verwijzing naar opsporings- of vervolgingsautoriteiten zal plaatsvinden.
Onderdeel d van het eerste lid van artikel 9 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst, waar deze leden naar vroegen, opent de mogelijkheid voor de verzoekende staat de verkregen gegevens onder bepaalde voorwaarden voor andere doeleinden te gebruiken. Er is geen sprake van een verplichting. De mogelijkheid tot gebruik voor «enig ander doel» blijft beperkt tot gegevens die verkregen zijn na een verzoek om rechtshulp. Onderdeel d biedt dus geen basis voor een zelfstandig verzoek tot het verstrekken van andere gegevens ten behoeve van het gebruik voor «enig ander doel». Het moet gaan om gegevens die in het kader van een situatie als bedoeld in onderdeel a, b of c, verkregen zijn en gebruikt mogen worden of om gegevens die openbaar gemaakt zijn in het kader van de procedure waarvoor zij zijn verstrekt.
Onderdeel e van het eerste lid van artikel 9 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst waar deze leden naar vroegen, opent de mogelijkheid voor de verzoekende staat de verkregen gegevens na voorafgaande toestemming van de verstrekkende staat voor andere doeleinden te gebruiken. De mogelijkheid tot gebruik voor andere doeleinden blijft beperkt tot gegevens die verkregen zijn na een verzoek om rechtshulp. Onderdeel e biedt dus geen basis voor een zelfstandig verzoek tot het verstrekken van andere gegevens ten behoeve van het gebruik voor andere doeleinden. Het gevaar dat de aangezochte lidstaat onder politieke en diplomatieke druk gegevens aan de VS zou doorgeven, waarover de VS nog niet beschikt, en die de VS voor willekeurig welk ander doel zou willen gebruiken, bestaat dus niet. Wel kunnen de VS de aangezochte lidstaat verzoeken om gegevens die zij reeds in hun bezit hebben voor een ander doel te mogen gebruiken. De staat die de gegevens heeft verstrekt, is geheel vrij in zijn beslissing en zal zich daarbij laten leiden door de vraag of de gegevens ook voor het nieuwe doel zouden hebben kunnen worden verstrekt. Een dergelijke mogelijkheid is ook voorzien in de EU-rechtshulpovereenkomst.
Het doel van onderdeel b van het tweede lid van artikel 9 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst waar deze leden naar vroegen, is geenszins alle Europese regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens uit te schakelen. Overigens is er geen EG of EU regelgeving die de bescherming van persoonsgegevens op dit terrein regelt. Richtlijn 95/46/EG, de zogenoemde algemene privacyrichtlijn is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het voorliggende verdrag. Het doel van onderdeel b is te voorkomen dat verschillen in regelgeving worden ingeroepen om systematisch de doorgifte van persoonsgegevens te weigeren. Als voorbeeld wordt in de verklaring bij artikel 9 verwezen naar de wijze waarop een staat de juistheid van persoongegevens waarborgt. Het feit dat de VS dat op een andere wijze doet dan een EU-lidstaat mag voor die lidstaat geen reden zijn categorisch de verstrekking van gegevens te weigeren. In die gevallen waarin de verstrekkende staat van mening is dat de doorgifte van persoonsgegevens zou leiden tot een misbruik van die gegevens in de verzoekende staat, kan de verstrekkende staat krachtens onderdeel a van het tweede lid van artikel 9 van de ontwerpovereenkomst aanvullende voorwaarden stellen aan de verzoekende staat. Op die wijze is de verstrekkende staat in staat een afweging te maken tussen het publiek belang, daaronder begrepen het belang van een goede rechtsgang, en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens. Die afweging dient per geval plaats te vinden.
Gevraagd naar het standpunt van de andere lidstaten over artikel 9, kan worden meegedeeld dat dit artikel door alle lidstaten wordt geaccepteerd.
Naar aanleiding van de opmerkingen van deze leden over het vierde lid van artikel 9 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst wordt het volgende opgemerkt. Doel van de bepaling is een adequaat niveau van privacy-bescherming te bieden, dat gelijkelijk luidt in de bilaterale relatie tussen lidstaten en de VS. Daarmee worden deels lacunes gevuld en deels verouderde bepalingen vervangen.
De vragen van deze leden inzake artikel 12 van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst zijn betrokken bij de beantwoording van soortgelijke vragen, hierboven van leden van de fracties van PvdA en Groen Links.
Voor het antwoord op de vragen van de leden van de fractie van D66 over de toepassing van artikel 16bis van de ontwerp-rechtshulpovereenkomst wordt verwezen naar het antwoord, hierboven op soortgelijke vragen met betrekking tot de ontwerp-uitleveringsovereenkomst in de beantwoording van de vragen Eu-VS uitlevering.
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), voorzitter, De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Vos (GL), Cornielje (VVD), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Örgü (VVD), Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Straub (PvdA), Griffith, MPA (VVD), Vacature (CDA), Vacature (VVD) en Vacature (VVD).
Plv. leden: Vacature (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Van der Laan (D66), Halsema (GL), Vacature (VVD), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Ormel (CDA), Vacature (VVD), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer-Mudde (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Nawijn (LPF), Joldersma (CDA), Hermans (LPF), Van Dijken (PvdA), Hirsi Ali (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Blok (VVD) en Rijpstra (VVD).
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), voorzitter, Rijpstra (VVD), Vos (GL), Cornielje (VVD), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), ondervoorzitter, Van der Staaij (SGP), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), Bruls (CDA), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), Straub (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Vacature (CDA), Vacature (CDA), Vacature (D66) en Vacature (VVD).
Plv. leden: Mosterd (CDA), De Vries (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Fierens (PvdA), Hirsi Ali (VVD), Halsema (GL), Van Aartsen (VVD), Dubbelboer (PvdA), Kant (SP), Blok (VVD), Slob (CU), Rambocus (CDA), Varela (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Gent (GL), Vacature (CDA), Çörüz (CDA), Nawijn (LPF), Vacature (CDA), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Meijer (CDA), Vacature (CDA), Giskes (D66) en Griffith, MPA (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23490-275.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.