22 112
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

nr. 455
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 juli 2006

Bijgaand treft u de kabinetsreactie aan op het Groenboek over het vermoeden van onschuld, dat eind april 2006 door de Europese Commissie is uitgebracht1. Gaarne stel ik u in de gelegenheid de kabinetsreactie te bestuderen voordat deze aan de Commissie wordt gezonden.

Uw eventuele reactie zie ik gaarne vóór 7 september a.s. tegemoet.

Een gelijkluidende brief heb ik gestuurd aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Justitie a.i.,

S. M. Dekker

Nederlandse reactie op het Groenboek over het vermoeden van onschuld

Nederland heeft met belangstelling kennis genomen van het Groenboek over het vermoeden van onschuld, dat eind april 2006 door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) is uitgebracht1.

Met het Groenboek beoogt de Commissie tot een inventarisatie te komen van de wijze waarop het vermoeden van onschuld is neergelegd in de nationale rechtsstelsels van de lidstaten. Een belangrijke vraag daarbij is of afwijkende opvattingen met betrekking tot het respecteren van het vermoeden van onschuld tot problemen leiden in de grensoverschrijdende samenwerking tussen de lidstaten.

Nederland maakt graag van de gelegenheid gebruik om mede aan de hand van de in Groenboek gestelde vragen zijn zienswijze kenbaar te maken. Aan de vragen gaat in het Groenboek nog een algemene beschouwing inzake het beginsel van wederzijdse erkenning en de noodzaak van gelijkwaardige processuele waarborgen vooraf, ten aanzien waarvan Nederland het eveneens wenselijk acht kort te reageren.

1. Het vermoeden van onschuld

Algemeen

De Commissie heeft in de uitwerking van het Haags programma ter versterking van vrijheid, veiligheid en recht in de Europese Unie (2004) aangegeven dat zij wil onderzoeken of het wederzijdse vertrouwen kan worden vergroot door het creëren van rechtswaarborgen voor de verzameling en behandeling van bewijsmateriaal2. In het Actieplan ter uitvoering van het Haags programma werd het voorliggende Groenboek over het vermoeden van onschuld aangekondigd3.

Een concrete aanleiding tot het Groenboek over het vermoeden van onschuld, ziet de Commissie in de totstandkoming van het kaderbesluit inzake het Europees bewijsverkrijgingsbevel. Op grond van het Europees bewijsverkrijgingsbevel zal bewijsmateriaal grensoverschrijdend worden uitgewisseld, op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning. Volgens de Commissie brengt dit de vraag met zich of er minimale rechtswaarborgen moeten worden ingevoerd op het niveau van de EU, teneinde de eerbiediging van de rechten van het individu in de lidstaten op gelijke wijze te garanderen.

De Nederlandse regering staat in beginsel positief tegenover aandacht in de EU voor de fundamentele rechten in het strafproces. Om meerdere redenen die hierna uiteengezet zullen worden, is zij echter niet overtuigd van de wenselijkheid van een regeling inzake het vermoeden van onschuld in EU-verband, zoals de Commissie deze voor ogen heeft.

Anders dan de Commissie ziet Nederland als gevolg van het Europees bewijsverkrijgingsbevel geen nieuwe situatie ontstaan met betrekking tot de waardering van bewijsmateriaal dat in andere lidstaten is verzameld. In het kader van de internationale rechtshulp in strafzaken vindt ook nu reeds op grote schaal en op dagelijkse basis uitwisseling van bewijsmateriaal plaats. In deze praktijk worden daarbij weinig problemen ervaren. Dit geldt eveneens voor de wijze waarop buitenlandse informatie kan worden betrokken in een Nederlandse strafzaak. In het Nederlandse strafproces staat in dit verband de vrije bewijswaardering door de strafrechter voorop. Problemen die als oorzaak afwijkende opvattingen over het vermoeden van onschuld zouden hebben, zijn onbekend.

Het vermoeden van onschuld – gesproken wordt ook wel van de «onschuldpresumptie» – wordt als fundamenteel recht beschermd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In artikel 6, tweede lid, EVRM stelt: «Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan». De lidstaten van de EU zijn alle partij bij het EVRM en op basis van artikel 1 EVRM onder alle omstandigheden gehouden tot naleving van het de in het EVRM neergelegde fundamentele rechten. De gebondenheid van de lidstaten aan het EVRM wordt verder kracht bijgezet door artikel 6 van het Verdrag inzake de Europese Unie (VEU). Tegen deze achtergrond is het niet op voorhand duidelijk waarom een aanvullend instrument op EU-niveau nodig zou zijn.

Rechtsgrond en subsidiariteit

De bevoegdheid van de EU om met een regeling te komen op het gebied van het vermoeden van onschuld, zou kunnen worden ontleend aan de artikelen 29 en 31 VEU. Als rechtsgrond wordt door de Commissie in het voorliggende Groenboek in het bijzonder gewezen op artikel 31, onderdeel c, dat luidt: «het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften, voorzover nodig ter verbetering van die samenwerking (..)».

In de gekozen grondslag kan volgens de Nederlandse regering in de eerste plaats de veronderstelling worden gelezen dat het bestaan van afwijkende strafprocessuele systemen van lidstaten in beginsel geen probleem behoeft te zijn. Ook op basis van verscheidenheid in rechtsstelsels is samenwerking tussen lidstaten zeer wel mogelijk. Het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen is gebaseerd op dit uitgangspunt.

Tegelijk valt uit artikel 31, onderdeel c, VEU af te leiden, dat instelling van minimum-normen aan de orde kan komen, indien dit ter verbetering van de strafrechtelijke samenwerking noodzakelijk zou zijn. Het doel van een initiatief in EU-verband kan dus niet rechtstreeks gericht zijn op harmonisatie op het terrein van het strafproces.

Behalve aan het vereiste van een rechtsgrond moet ook worden voldaan aan het beginsel van subsidiariteit. De EU dient slechts op te treden indien dit duidelijk doeltreffender zou zijn dan een optreden op nationaal, regionaal of plaatselijk niveau. Het EU-optreden moet voorts in verband met het evenredigheids- en het noodzakelijkheidsbeginsel niet verder gaan dan nodig is om de doelstellingen van het verdrag te bereiken.

De Nederlandse regering heeft haar twijfels ten aanzien van de evenredigheid en noodzakelijkheid van een door de Commissie in het vooruitzicht gestelde regeling inzake de onschuldpresumptie. Zoals in het navolgende bij beantwoording van de door de Commissie gestelde vragen zal blijken, ervaart Nederland in de praktijk van de strafrechtelijke samenwerking geen problemen die worden veroorzaakt door een andere lezing van het vermoeden van onschuld in de lidstaten, of problemen die daar in breder verband mee samenhangen.

Zoals zij dat eerder naar voren heeft gebracht ter gelegenheid van het Groenboek inzake procedurele waarborgen, moet naar de mening van de Nederlandse regering de vraag van subsidiariteit van een mogelijke regeling op EU-niveau nadrukkelijk ook in het licht worden bezien van het EVRM. Het EVRM biedt in de opvatting van de Nederlandse regering voldoende houvast voor het respecteren van het vermoeden van onschuld en geeft een duidelijke basis voor fundamentele rechten, waar de lidstaten zich in hun eigen strafprocesrecht aan moeten houden. Een heldere standaard is hiermee gewaarborgd. Eventuele schendingen van de verdragsrechtelijke norm kunnen worden aangebracht bij de nationale rechter of bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Op naleving van het EVRM wordt verder onder andere toegezien door het Comité van Ministers van de Raad van Europa.

In de ogen van de Nederlandse regering ontstaat in dit verband bovendien een belangrijk gevaar wanneer gekozen zou worden voor een regeling inzake het vermoeden van onschuld op EU-niveau. Dit gevaar zit in de verhouding van een dergelijke regeling tot de norm van het EVRM. De fundamentele rechten van het EVRM zijn immers voorwerp van een continue ontwikkeling op grond van de rechtspraak van het EHRM. De rechtspraak van het EHRM zorgt voor precisering van de in het EVRM neergelegde fundamentele rechten. Een – vaste – regeling op het niveau van de EU zou in dit licht het risico van een afwijkende interpretatie van fundamentele rechten meebrengen, met de mogelijke gevolgen van verwarring en het gevaar van een met het EVRM vergeleken lager beschermingsniveau.

De vragen

Aan de meer specifieke vragen over onderdelen van het vermoeden van onschuld in het Groenboek gaat de algemene vraag vooraf, wat precies onder het vermoeden van onschuld dient te worden verstaan. De Commissie geeft de volgende omschrijving van het vermoeden van onschuld1:

Het vermoeden van onschuld geldt alleen voor personen tegen wie een strafvervolging is ingesteld 2. Een verdachte moet worden behandeld alsof hij geen strafbaar feit heeft gepleegd totdat de staat, via de vervolgingsautoriteiten, voldoende bewijzen levert om een onafhankelijk en onpartijdig gerecht ervan te overtuigen dat hij schuldig is. Het vermoeden van onschuld houdt in dat de leden van een gerecht bij de aanvang van het proces niet vooringenomen mogen zijn en er dus niet vanuit mogen gaan dat de verdachte het vervolgde strafbare feit heeft gepleegd 3. Rechters mogen zich niet uitlaten over de schuld van de verdachte voordat een gerecht hem schuldig heeft verklaard. De verdachte mag behoudens om dwingende redenen niet in voorlopige hechtenis worden gehouden. Wanneer hij in voorlopige hechtenis wordt gehouden, moeten de detentie-omstandigheden verenigbaar zijn met de onschuldpresumptie. De bewijslast ter zake van de schuld van de verdachte ligt bij de staat en twijfel moet in het voordeel van de verdachte spelen. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht. Hij kan in het algemeen niet worden gedwongen zelfincriminerend bewijsmateriaal over te leggen. Voor de confiscatie van zijn goederen is een billijk proces vereist.

1. Bent u het eens met de hierboven omschreven aspecten van het vermoeden van onschuld? Zijn er nog andere aspecten die niet zijn vermeld?

De definitie die de Commissie van het vermoeden van onschuld geeft is ruim. Zij bevat onderdelen die rechtstreeks voortvloeien uit de onschuldpresumptie zoals die is neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Ook omvat de definitie van de Commissie elementen van het «nemo tenetur-beginsel» (niemand kan worden gedwongen mee te werken aan zijn eigen veroordeling). Dit beginsel wordt niet expliciet omschreven in artikel 6 EVRM4. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM maakt het nemo tenetur-beginsel echter onderdeel uit van het recht op een eerlijk proces (fair trial) van artikel 6, eerste lid, EVRM5. De Commissie refereert zelf ook rechtstreeks aan het vereiste van een eerlijk proces, bij de verwijzing naar het recht op berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

De verschillende aspecten van het vermoeden van onschuld die de Commissie beschrijft, maken onderdeel uit van het Nederlandse recht. Over de rol van de onschuldpresumptie in het Nederlandse strafproces passen voorts twee aanvullende opmerkingen. Het vermoeden van onschuld geldt in het Nederlands strafprocesrecht ten opzichte van de verdachte. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt een persoon verdachte wanneer te zijn aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voorvloeit. Het moment waarop een persoon als verdachte zal worden aangemerkt en aanspraak maakt op het respecteren van het vermoeden van onschuld ligt hiermee in het Nederlandse strafprocesrecht relatief vroeg in het opsporingsonderzoek.

Verder valt er op te wijzen dat de onschuldpresumptie een brede doorwerking kent in het Nederlandse strafprocesrecht. Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in de wijze van bejegening van personen in het kader van de opsporing van strafbare feiten, ook op het moment dat er nog geen sprake is van een verdachte. Een voorbeeld hiervan bestaat in de regeling van artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering, waarin is opgenomen dat een persoon zich kan verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag, indien hij daardoor zichzelf aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging bloot stelt. De doorwerking geldt ten slotte ook andere rechtsgebieden. Te wijzen valt op het zwijgrecht voor personen jegens wie door een bestuursorgaan of toezichthouder een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de gevolgtrekking kunnen verbinden dat hen wegens een overtreding van een voorschrift een administratieve boete zal worden opgelegd1.

2. Zijn er in uw lidstaat bijzondere maatregelen vastgesteld om tijdens de aan het proces voorafgaande fase de eerbiediging van de onschuldpresumptie te waarborgen?

De Commissie vraagt in de begeleidende tekst bij deze vraag specifiek aandacht voor twee facetten van de onschuldpresumptie, die aan de orde zijn vóór aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. Het gaat om uitlatingen van de strafrechtelijke autoriteiten omtrent de schuld van de persoon die zij als verdachte beschouwen, en de wijze waarop de verdachte wordt onderworpen aan voorlopige hechtenis.

De verdachte mag niet worden getroffen door vooringenomenheid ten aanzien van zijn zaak. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting geldt hier artikel 271, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering: de rechter mag geen blijk geven van enige overtuiging omtrent de schuld of de onschuld van de verdachte. Maar ook tijdens het opsporingsonderzoek heeft de verdachte er belang bij dat hij niet als schuldig wordt aangemerkt. In de praktijk zal het hier vooral gaan om informatie die van de kant van het openbaar ministerie of de politie wordt verstrekt aan de media. Hierbij past terughoudendheid2. In de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging (Stcrt. 2002, 140) zijn richtsnoeren neergelegd voor de wijze waarop het Openbaar Ministerie gegevens mag verstrekken over strafrechtelijke onderzoeken. Opmerking verdient in dit verband nog, dat het in Nederland gebruik is dat de media de verdachte en andere bij strafrechtelijke onderzoeken personen slechts aanduiden met de initialen van hun naam.

Ook in de wijze waarop het dwangmiddel van voorlopige hechtenis mag worden aangewend tegen een verdachte, wordt in het Nederlandse strafprocesrecht op bepaalde punten rekening gehouden met de onschuldpresumptie. Ten eerste is de toepassing van voorlopige hechtenis onderworpen aan de strikte, cumulatieve vereisten ten aanzien van het geval waarin en de gronden waarop voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Hierin komen de ingrijpendheid van het dwangmiddel en de onherstelbare schade die toepassing kan veroorzaken tot uitdrukking. De voorlopig gehechte kan op grond van artikel 89 e.v. Sv een schadevergoeding krijgen toegekend, wanneer zijn zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel. Voorlopige hechtenis mag nooit een punitief karakter dragen. Voorts komt de positie van de voorlopige gehechte verdachte tot uitdrukking in het verschil met de positie van degene die een vrijheidsstraf ondergaat; de voorlopig gehechte mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die voor het doel van zijn opsluiting of in het belang van de openbare orde strikt noodzakelijk zijn (vgl. artikel 2, vierde lid, Penitentiaire beginselenwet).

Andere maatregelen die in verband met de onschuldpresumptie in het Nederlandse strafprocesrecht vóór aanvang van het proces gelden, zijn het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht om niet mee te hoeven werken aan de eigen veroordeling en het zwijgrecht.

3. a) Onder welke omstandigheden is een omkering of wijziging van de bewijslast aanvaardbaar?

Ter verduidelijking voert de Commissie hier drie voorbeelden aan van figuren in het strafprocesrecht waarbij van een gehele of gedeeltelijke omkering van de bewijslast sprake kan zijn. Het gaat om zogenoemde «objectieve delicten» waarbij schuld of opzet van de verdachte niet terzake doet en ook niet behoeft te worden bewezen, gevallen waarin de verdachte gehouden is een ontlastende verklaring te verschaffen over zijn gedrag of een rechtvaardigingsgrond aan te dragen, en ten slotte de verschuiving in de bewijslast bij confiscatie van uit misdrijven verkregen goederen.

Bij strafbare feiten die het Nederlandse Wetboek van Strafrecht als overtredingen aanmerkt, behoeft de opzet of schuld van de verdachte niet te worden bewezen. Wel zal het feit in materiële zin bewezen moeten worden.

Het is in het Nederlands strafproces niet aan de verdachte om met een ontlastende verklaring te komen. Het Nederlandse strafrecht kent dan ook geen strafbaarstellingen die zijn geconstrueerd op een rechtsvermoeden dat door de verdachte dient te worden weerlegd, zoals dat in buitenlandse rechtsstelsels soms het geval is bij delicten als «ongerechtvaardigde verrijking».

De Commissie noemt als voorbeeld van een gedeeltelijke omkering van de bewijslast ook de situatie waarin het geheel aan de verdachte is om een rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond voor zijn gedraging aan te dragen. In het Nederlandse recht zijn strafuitsluitingsgronden niet op een dergelijke wijze vormgegeven. Strafuitsluitingsgronden kunnen aan de orde komen indien de verdachte of diens raadsman ze in hun verweer betrekken, maar de zittingsrechter heeft daarnaast ook een eigen onderzoeksplicht naar het eventuele bestaan van strafuitsluitingsgronden.

Ten aanzien van de confiscatie van opbrengsten van misdrijven kent het Nederlandse strafrecht in de figuur van ontneming van wederrechtelijke verkregen voordeel een verschuiving van de bewijslast (vgl. artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht). Het betreft een toepassing van de zogenoemde «balance of probabilities». De veroordeling tot betaling van een geldbedrag aan de Staat in het kader van de ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel, moet immer samenhangen met een voorafgaande veroordeling terzake van een strafbaar feit. Is aan dit vereiste voldaan, dan kan op basis van een berekening een ontnemingsvordering volgen inzake het wederrechtelijke voordeel dat de verdachte uit het strafbare feit heeft verkregen waarvoor hij is veroordeeld. Hetzelfde geldt ten aanzien van soortgelijke strafbare feiten, waarvan aannemelijk is geworden dat hij die heeft gepleegd.

b) Rijzen er bij grensoverschrijdende samenwerking problemen inzake de bewijslast?

Nederland ervaart geen specifieke problemen in de praktijk van de internationale samenwerking in relatie tot de bewijslast.

Te wijzen valt in dit verband op de algemene uitgangspunten ten aanzien van de waardering van in het buitenland vergaard materiaal in het Nederlandse strafproces. In het buitenland vergaarde informatie kan in een Nederlands strafproces worden gebruikt als bewijs1. Ten aanzien van de onderzoekshandelingen die in het buitenland hebben geleid tot de vergaring van dit bewijs – al dan niet op basis van een daartoe strekkend Nederlands verzoek –, geldt bij gebruik ten behoeve van een Nederlands strafproces in principe het vertrouwensbeginsel: het buitenlandse recht is bepalend en er wordt uitgegaan van een naar het recht van de aanleverende staat rechtmatig verlopen bewijsverzameling. Dit lijdt slechts uitzondering, wanneer er blijkt van een evidente schending van fundamentele rechten, opgenomen in het EVRM2. Op grond van artikel 1 EVRM, kan in dat geval de verplichting bestaan hieraan strafprocessuele gevolgen te verbinden en bijvoorbeeld het bewijsmateriaal uit te sluiten.

Ten aanzien van de inhoudelijke waardering van informatie afkomstig uit het buitenland en de vraag op welke wijze deze concreet aan het bewijs in een strafzaak kan bijdragen, staat in het Nederlandse strafproces de vrije bewijswaardering van de strafrechter voorop, langs de lijn van artikel 344 Sv.

4. a) Hoe wordt het zwijgrecht in uw lidstaat beschermd?

Het zwijgrecht van de verdachte wordt in het Nederlandse strafprocesrecht op verschillende wijzen beschermd. Artikel 29, eerste lid, Sv verbiedt het uitoefenen van oneigenlijke pressie op de verdachte, met het oog hem te bewegen tot het afleggen van een verklaring. De rechter ziet toe op naleving van dit verbod. In het tweede lid van artikel 29 Sv is de cautieplicht neergelegd. De verdachte moet voorafgaand aan een verhoor – dit omvat ook minder formele omstandigheden waarin het verhoor plaatsvindt – worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Als verdachte geldt, zoals hierboven in het antwoord op vraag 1 uitgelegd, een ieder te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit.

Schending van de cautieplicht kan leiden tot een sanctie van de rechter. Het Nederlandse strafprocesrecht kent in artikel 359a Sv een algemene regeling op grond waarvan de zittingsrechter gevolgen kan verbinden aan vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Naar gelang van de ernst van het verzuim en het nadeel dat er door wordt veroorzaakt, kunnen niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie, bewijsuitsluiting of strafvermindering aan de orde komen3. Bewijsuitsluiting ligt bij een schending van de cautieplicht het meest voor de hand.

De cautie wordt ook gegeven door de zittingsrechter bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting (art. 273, tweede lid, Sv). De zittingsrechter draagt er voorts zorg voor dat geen vragen worden gesteld, die de strekking hebben verklaringen te verkrijgen, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid zijn afgelegd.

Vervolgens is het van belang dat gebruikmaking van het zwijgrecht ook consequent wordt gerespecteerd en op juiste wijze wordt gewaardeerd. Het feit dat de verdachte zwijgt kan volgens jurisprudentie van de Hoge Raad niet bijdragen aan het bewijs. De rechter mag het zwijgen van de verdachte wel eventueel in zijn bewijsoverweging betrekken, in het bijzonder wanneer er zich een omstandigheid voordoet die redengevend is voor het bewijs, en waarvoor de verdachte geen redelijke, die redengevende omstandigheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven1. Ten slotte geldt in bepaalde gevallen een verschoningsrecht voor getuigen als bijzondere vorm van zwijgrecht voor personen die geen verdachte zijn. Het verschoningsrecht bestaat in drie vormen; voor partners en bloedverwanten, voor beroepsgeheimhouders, en voor een getuige die wanneer hij een hem gestelde vraag zou beantwoorden zichzelf of een naaste aan strafrechtelijke vervolging zou blootstellen (artikelen 217–219 Sv).

b) Gelden er andere regels voor grensoverschrijdende situaties?

Er gelden in beginsel geen afwijkende regels voor grensoverschrijdende situaties. Bepalend is het strafprocesrecht van de lidstaat waar het verhoor van de verdachte plaatsvindt. Als uitgangspunt geldt voorts hetgeen hierboven is opgemerkt als antwoord op vraag 3b.

Op te merken valt nog dat wanneer het verhoor rechtstreeks plaatsvindt in een andere lidstaat, door het middel van video-conferencing, op grond van artikel 10, vierde lid, van de EU Rechtshulpovereenkomst, de gehoorde persoon een beroep toekomt op mogelijke verschoningsrechten in beide betrokken lidstaten.

c) In hoeverre geldt het zwijgrecht ook voor rechtspersonen?

Naar Nederlands recht kunnen rechtspersonen strafrechtelijk worden vervolgd. De criteria worden gegeven door artikel 51 Wetboek van Strafrecht. De rechtspersoon wordt in het kader van een strafrechtelijke vervolging vertegenwoordigd door een bestuurder (artikel 528 Sv). De verdachte rechtspersoon komen in het kader van de vervolging dezelfde rechten toe als een natuurlijk persoon. Dit betekent bijvoorbeeld dat de vertegenwoordiger van de rechtspersoon tijdens de terechtzitting zich kan beroepen op het zwijgrecht2.

5. a) Hoe wordt het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling in uw lidstaat beschermd?

Uitgangspunt is dat de verdachte niet gedwongen kan worden medewerking te verlenen aan zijn veroordeling. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in het feit dat geen bevel tot uitlevering van stukken mag worden gegeven aan de verdachte (zie artikel 96a, tweede lid, 126a, tweede lid, Sv). Anderzijds zal de verdachte wel een aantal dwangmiddelen waaraan hij kan worden onderworpen in het onderzoek moeten dulden. Dit dulden kan een passieve vorm aannemen, bijvoorbeeld bij doorzoeking ter inbeslagneming van de woning van de verdachte. Het kan ook een meer actieve medewerking betreffen. Zo zal de verdachte van rijden onder invloed medewerking moeten verlenen aan het afnemen van een bloedproef of ademanalyse. Eenzelfde redenering geldt het afnemen van DNA-materiaal bij de verdachte (artikel 151b Sv). Aan het aanwenden van deze dwangmiddelen ligt in alle gevallen een wettelijke regeling ten grondslag, met heldere toepassingscriteria.

b) Gelden er andere regels voor grensoverschrijdende situaties?

Hier kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 3b.

c) In hoeverre geldt dat recht ook voor rechtspersonen?

Als hierboven is uitgelegd, geldt er in het Nederlandse strafproces in beginsel geen uitzonderingspositie ten aanzien van rechtspersonen.

6. a) Kunnen er in uw rechtsgebied verstekprocedures worden gevoerd?

Vooruitlopend op een groenboek dat specifiek gericht zal zijn op verstekprocedures, stelt de Commissie enkele vragen over de figuur van verstekverlening, die wat verder verwijderd ligt van de onschuldpresumptie.

Naar Nederlands recht is de verdachte in beginsel niet verplicht om op het onderzoek ter terechtzitting te verschijnen, maar hij heeft daar wel het recht toe. De rechter kan in het belang van het onderzoek bepalen dat de verdachte moet verschijnen, en eventueel diens medebrenging gelasten. Verstek wordt in Nederland verleend indien de verdachte niet is verschenen op het onderzoek ter terechtzitting, doch op juiste wijze blijkt te zijn opgeroepen voor de terechtzitting. De zittingsrechter moet onderzoek verrichten naar de betekening van de dagvaarding. Verder moet de rechtbank geen reden zien voor uitstel van behandeling van de zaak. Een verdachte die tijdig en gemotiveerd aangeeft dat hij bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn, krijgt daartoe in beginsel de gelegenheid. Als de raadsman van de verdachte wel verschijnt en aangeeft door de verdachte te zijn gemachtigd op te treden, wordt geen verstek verleend, en vindt de behandeling van de zaak gewoon op tegenspraak plaats.

b) Doen er zich bij verstekprocedures specifieke problemen voor met betrekking tot de onschuldpresumptie, met name in grensoverschrijdende situaties?

Nederland ervaart geen specifieke problemen bij verstekprocedures. Dit is niet anders in grensoverschrijdende situaties.

Van belang zijn in dit verband de heldere eisen die het Nederlandse recht stelt bij buitenlandse verstekvonnissen in het kader van overlevering. In het kader van de uitvoering van en Europees Aanhoudingsbevel ter executie een buitenlands verstekvonnis, bepaalt artikel 12 van de Overleveringswet dat indien de persoon niet is gedagvaard voor zijn proces of niet anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting, overlevering alleen plaatsvindt op voorwaarde dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting. Het betreft een imperatieve weigeringsgrond, gebaseerd op artikel 5, eerste lid, van het Kaderbesluit inzake het Europees Aanhoudingsbevel.

7. Is er in de wetgeving van uw lidstaat een bijzondere regeling vastgesteld voor terroristische delicten? Zo ja, beschrijf deze regeling voorzover zij verband houdt met de onschuldpresumptie. Geldt deze regeling ook voor andere delicten?

Met het oog op de adequate bestrijding van terrorisme is in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht voorzien in een ruime strafbaarstelling van terroristische misdrijven. Wetsvoorstellen welke een verruiming van bevoegdheden zullen bewerkstelligen in de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven zijn momenteel in behandeling in het parlement. Bij de wetgeving op het gebied van terrorismebestrijding hecht Nederland eraan, deze op te nemen in en deel uit te laten maken van de algemene regelgeving op het gebied van het strafprocesrecht. Dit betekent dat de regeling van het strafproces onverkort geldt wat betreft de rechtsbescherming van de verdachte en voorzieningen welke de eerbiediging van zijn fundamentele rechten waarborgen.

8. Tot wanneer geldt in uw lidstaat het vermoeden van onschuld?

Ervan uitgaande dat de onschuldpresumptie geldt ten aanzien van een persoon vanaf het moment dat deze valt aan te merken als verdachte, houdt het vermoeden van onschuld logischerwijs op, wanneer een persoon rechtens niet meer als verdachte wordt aangemerkt. In het Nederlandse strafprocesrecht is dit in de eerste plaats het geval wanneer de verdachte bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is veroordeeld, vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging. Maar het geldt ook in andere gevallen, wanneer de vervolging van de verdachte – definitief – teneinde komt. Dit is het geval bij een verklaring dat de zaak geëindigd is, een kennisgeving van niet verdere vervolging, buiten vervolgingstelling of ontslag van rechtsvervolging. De zaak eindigt ook na het voldoen van een transactie, die het vervolgingsrecht doet vervallen.

9. a) Zijn er nog andere, in een grensoverschrijdende context rijzende problemen in verband met de onschuldpresumptie die hierboven niet zijn vermeld?

b) In hoeverre hangen deze problemen samen met het feit dat in andere rechtsgebieden een andere benadering wordt gevolgd?

Nee.

c) Kunnen voorstellen van de EU op dit gebied toegevoegde waarde hebben? Zo ja, hoe?

Uit de beantwoording van de door de Commissie gestelde vragen blijkt dat Nederland geen problemen ervaart als gevolg van een mogelijk afwijkende interpretatie van het vermoeden van onschuld in de lidstaten. Niet in te zien valt, op welke andere wijze of in welke andere situatie een verschil in interpretatie van het vermoeden van onschuld – voor zover een dergelijk verschil mogelijk is, gegeven de gebondenheid van de lidstaten aan het EVRM – tot problemen zou kunnen leiden in de strafrechtelijke samenwerking binnen de Europese Unie. Het EVRM biedt voldoende houvast voor het respecteren van het vermoeden van onschuld. De toegevoegde waarde van een voorstel in EU-verband op het gebied van het vermoeden van onschuld ontbreekt dan ook in de ogen van de Nederlandse regering.


XNoot
1

COM(2006) 174 final.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Mededeling over de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen en de versterking van het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten; COM(2005) 195 van 19-05-2005.

XNoot
3

Pb EU C 198/1 van 12-08-2005.

XNoot
1

Op bladzijden 5 en 6 van het Groenboek.

XNoot
2

X/BRD, nr. 4483/70 – niet-ontvankelijk verzoekschrift.

XNoot
3

Barberà, Messegué en Jabardo/Spanje, A146 (1989), punt 77.

XNoot
4

Het is wel opgenomen in artikel 14, derde lid, onder g, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP).

XNoot
5

EHRM 25-02-1993, NJ 1993, 485 (Funke v. Frankrijk).

XNoot
1

Vgl. bijvoorbeeld artikel 90e Wet toezicht kredietwezen.

XNoot
2

De verdachte kan in dit verband o.a. een klacht neerleggen bij de Nationale ombudsman; zie Nationale ombudsman 31-03-1988, AB 1988, 391.

XNoot
1

Onder de modaliteiten van artikel 344, eerste lid, Sv.

XNoot
2

Zie bijv. HR 18-05-1999, NJ 2000, 107.

XNoot
3

HR 30-03-2004, NJ 2004, 376.

XNoot
1

HR 15-06-2004, NJ 2004, 464. Vgl. EHRM 08-02-1996, NJ 1996, 725 (J. Murray v. Verenigd Koninkrijk).

XNoot
2

HR 13-10-1981, NJ 1982, 17.

Naar boven