22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Nr. 1268 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 22 november 2011

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over:

  • het EU-voorstel: Mededeling Agenda modernisering Hoger Onderwijs COM(2011)567 d.d. 4 oktober 2011(2011Z19307)

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 24 oktober 2011 inzake nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie waaronder het fiche nr. 3 inzake de mededeling Modernisering Hoger Onderwijs (Kamerstuk 22 112, nr. 1248)

Bij brief van 22 november 2011 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie,

Bošnjaković-van Bemmel

Inhoudsopgave

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

Mededeling Agenda modernisering Hoger Onderwijs COM

 

1.

Inleiding

3

2.

Voornaamste beleidsdoelstellingen voor lidstaten en instellingen van hoger onderwijs

3

3.

De EU-bijdrage: stimulansen voor transparantie, diversificatie. mobiliteit en samenwerking

4

Fiche: mededeling Modernisering Hoger Onderwijs

6

1.

Essentie voorstel

6

2.

Kondigt de Commissie maatregelen of concrete wet- en regelgeving aan voor de toekomst? Zo ja, hoe luidt dan het voorlopige Nederlandse oordeel over bevoegdheidsvaststelling, subsidiariteit en proportionaliteit en hoe schat Nederland de financiële gevolgen in, alsmede de gevolgen op het gebied van regeldruk en administratieve lasten?

6

3.

Nederlandse positie over de mededeling

6

II

Reactie van de staatssecretaris

7

I VRAGEN EN OPMERKINGEN UIT DE FRACTIES

De leden van de VVD-fractie hebben de mededeling van de Europese Commissie inzake de modernisering van het hoger onderwijs met belangstelling gelezen. Zij zien in de mededeling geen nieuwe voorstellen, eerder een overzicht van bestaande initiatieven. De bal ligt nu bij de lidstaten zelf, zo menen deze leden. De strategische agenda hoger onderwijs van de staatssecretaris loopt op een aantal essentiële punten ver vooruit in concretisering. Deze leden vinden dan ook dat de staatssecretaris de uitwerking tot concreet beleid goed heeft aangepakt. Wel zien deze leden in de mededeling aanleiding om nogmaals het belang van een stevige uitvoering te benadrukken. Het verhogen van de kwaliteit van het hoger onderwijs is van groot belang voor de kenniseconomie. Met een strategische agenda hoger onderwijs alleen is Nederland er nog niet. Na de aanpak van de staatssecretaris is het nu zaak dat instellingen de handschoen oppakken. Dat is de plek waar de hervormingen hun beslag moeten krijgen. De leden van deze fractie zien aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het EU-voorstel «Modernisering Hoger Onderwijs» en de brief daarover. Zij hebben daarover enkele opmerkingen en vragen.

In het algemeen willen de leden opmerken dat de agenda teveel marktdenken ademt, en te weinig de intrinsieke waarde van (hoger) onderwijs voor iedere student belicht. Hoger onderwijs is niet exclusief de toeleverancier van ondernemingen. De leden gaan ervan uit dat, gezien de nuance die de staatssecretaris in de brief zelf geeft op dit thema, het Nederlandse kabinet in Brussel zal blijven benadrukken dat hoger onderwijs niet slechts op de markt georiënteerd mag zijn.

De leden van de PVV-fractie zijn tegenstander van bemoeienis van de EU op het gebied van het Nederlands onderwijs, of dit nu direct is of aanvullend en ondersteunend. De leden vinden het idee dat de Raadsconclusies voor de bewindspersoon «moreel bindend» zouden zijn, strijdig met de subsidiariteit van de lidstaten op het gebied van onderwijs.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken. Deze leden hebben hier enkele vragen over.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de agenda voor modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen. Deze leden delen de analyse van de Commissie dat het hoger onderwijs in Europa een grotere bijdrage kan leveren aan het creëren van welvaartsgroei. Zij delen tevens de conclusie dat de lidstaten, waaronder nadrukkelijk ook Nederland, te weinig investeren in kennis. Kennis kent geen grenzen. Om tot de top van kenniseconomieën te behoren, zullen Europese lidstaten moeten zorgen dat zij aantrekkelijk zijn voor docenten, studenten, onderzoekers en bedrijven van over de hele wereld die samen kennis ontwikkelen en toepassen. De leden zijn van mening dat deze actoren zelf het beste weten wat de grootste kansen zijn op het ontwikkelen van nieuwe kennis en toepassingen. De overheid moet de randvoorwaarden creëren waaronder deze actoren optimaal kunnen samenwerken. Volgens de leden heeft de Commissie een toegevoegde waarde bij het opheffen van knelpunten voor internationale mobiliteit van kennis.

Mededeling Agenda modernisering Hoger Onderwijs COM

1. Inleiding

De leden van de SP-fractie vragen om een reactie op de stelling van de Commissie dat het hoger onderwijs hooggekwalificeerde werkers levert die nodig zijn om nieuwe banen, economische groei en welvaart te verzekeren. Is juist in tijden van economische crisis investeren in onderwijs niet het meest verstandige dat dit kabinet kan doen? Is het gezien de toename in investeringen in onderwijs door opkomende economieën ook niet noodzakelijk, zo vragen zij.

2. Voornaamste beleidsdoelstellingen voor lidstaten en instellingen van hoger onderwijs

De leden van de PVV-fractie vragen om een definitie van ondervertegenwoordigde groepen en niet-tradionele leerlingen. De leden vragen om welke groepen in Nederland het hier specifiek gaat. De leden vragen of de staatssecretaris deze Europese beleidsdoelstelling van plan is op te nemen in het Nederlandse beleid. Indien dat het geval is, vragen de leden op welke manier de staatssecretaris inhoudelijk vorm wil geven aan het «contact zoeken met leerlingen uit ondervertegenwoordigde groepen» en «niet-traditionele leerlingen».

De leden van de SP-fractie vragen aan de staatssecretaris of hij de mening deelt dat het geen zaak van de EU is om te bepalen wat de doelstellingen van het hoger onderwijs zijn. Deelt de staatssecretaris de mening dat dit aan de lidstaten is? Deze leden ontvangen graag een toelichting op dit punt. Zij wijzen erop dat de EU op een kruispunt staat, niet alleen wat betreft de financiële problemen met de euro, maar ook op andere gebieden. Zij vinden publieke voorzieningen zoals onderwijs en zorg a priori een taak van de lidstaten, niet van de EU. Zij vragen of de staatssecretaris dit uitgangspunt deelt en of hij er dan ook alles aan wil doen om de «onderwijsactiviteiten» in Brussel tot een minimum te beperken.

Voorts merken deze leden op dat de Commissie pleit voor een breed toegankelijk hoger onderwijs, ook voor kansarme en kwetsbare groepen. Volgt de staatssecretaris de roep op om daar meer middelen voor beschikbaar te stellen, zo vragen zij.

Tevens merken deze leden op dat de Commissie pleit voor een grotere verscheidenheid in studievormen, zoals deeltijdonderwijs. Hier zouden waar nodig de financieringsmechanismen voor aangepast moeten worden. Hoe gaat de staatssecretaris aan deze wens tegemoet komen?

De leden plaatsen voorts vraagtekens bij het streven om bij hoger onderwijsinstellingen de nadruk te leggen op het potentieel voor verhandelbare producten en diensten. Is het niet de voornaamste taak van onderwijsinstellingen om goed onderwijs te realiseren, zonder daarbij belemmerd te worden door een jacht op economisch gewin? Hoort de kwaliteit van hoger onderwijs niet juist zijn basis te vinden in waarden voor de lange termijn, in plaats van korte termijn gewin, zo vragen de leden van deze fractie.

Hoe ziet de staatssecretaris de stelling van de Commissie dat samenwerking met het bedrijfsleven de kernactiviteit van hoger onderwijsinstellingen dient te worden? De kerntaak van hoger onderwijs moet toch zijn het bieden van onderwijs en het verrichten van onderzoek, zonder hierbij belemmerd te worden door economische en politieke motieven? Hoe gaan de genoemde beloningsstructuren voor partnerschap en samenwerking met het bedrijfsleven eruit zien?

Tevens vragen deze leden hoe de wens om tot alternatieve financieringsbronnen te komen zich verhoudt tot de taak van de overheid om goed toegankelijk onderwijs te realiseren. De overheid kan toch niet zijn eindverantwoordelijkheid voor het verzorgen van onderwijs loslaten?

3. De EU-bijdrage: stimulansen voor transparantie, diversificatie. mobiliteit en samenwerking

De leden van de VVD-fractie vinden internationale mobiliteit voor zowel studenten als wetenschappelijke staf belangrijk. Deze uitwisseling wordt ondermeer gestimuleerd door het Erasmus programma en Erasmus Mundus. Inmiddels is in meerdere lidstaten debat ontstaan ten aanzien van internationale studenten. Niet zozeer de uitwisselingsstudenten als wel de studenten die hun volledige studie in het buitenland volgen, lijken de druk op de hoger onderwijs begroting in de netto-ontvangende landen te verhogen. In Nederland is bijvoorbeeld 47% van de buitenlandse studenten afkomstig uit het buurland Duitsland. In dit kader zijn Europese afspraken belangrijk. Er mogen immers geen aanvullende eisen aan buitenlandse studenten of collegegeld gedifferentieerd naar land van herkomst gevraagd worden binnen de Gemeenschap. Is de staatssecretaris bereid dit probleem te agenderen, zo vragen deze leden.

De leden van deze fractie vragen een reactie van de staatssecretaris op de Deense regeling, waar een bekostigingsvoorwaarde is opgesteld waarbij instellingen een evenwicht moeten weten te realiseren tussen buiten- en binnenlandse uitwisselingsstudenten. Kan een dergelijke evenwichtsregeling ook op internationale studenten worden toegepast die hun volledige studie in een andere lidstaat volgen? Is het thema «bekostiging van volledige studie van internationale studenten binnen lidstaten» inmiddels onderdeel van de moderniseringsagenda voor het hoger onderwijs binnen lidstaten en ziet de staatssecretaris ruimte voor gezamenlijke oplossingen of ligt dit op het terrein van de lidstaten zelf, zo vragen deze leden.

Voorts merken deze leden op dat de Europese Commissie stelt dat er vanuit het Europees Sociaal Fonds (ESF) meer dan 40 miljard euro beschikbaar zal zijn voor onderwijs en opleiding. De leden van de VVD-fractie hebben daarover de volgende vragen. Is er al bekend vanuit welke fondsen nog meer aandacht voor onderwijs en opleiding kan worden verwacht en hoeveel hier in totaal voor beschikbaar is? Hoe zijn de fondsen uit de periode 2007–2013 naar de mening van de Staatssecretaris in Nederland besteed en waar is hier ruimte voor verbetering, ook met het oog op de nieuwe resultaatgerichte toetsing van de Europese Commissie en de focus op EU2020-doelstellingen? Is al bekend aan welke doelen de beschikbare fondsen voor de periode 2014–2020 door Nederland besteed zullen worden, hoe worden deze behaald en hoe wordt op deze fondsen aanspraak gemaakt, zo vragen deze leden.

Op het punt van studentenmobiliteit willen de leden van de PvdA-fractie graag aanstippen dat het goed zou zijn als de staatssecretaris kiest of hij de Huygens-beurzen2 wil schrappen of in brieven naar de Kamer wil schrijven dat de overheid «een faciliterende rol speelt bij studentenmobiliteit»; het tweede is namelijk in het licht van het eerste niet helemaal waar.

De leden vragen wat de staatssecretaris vindt van het voorstel voor een garantiefaciliteit voor masterstudenten. Vindt de staatssecretaris dat een goed plan van de zijde van de Commissie? Hoeveel zou zoiets kosten, zo vragen zij.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de geschatte kosten zijn voor het opzetten en het in standhouden van het Erasmus-mobiliteitsplan. Wat zijn daarbij de kosten die direct of indirect voor rekening van de Nederlandse belastingbetaler komen, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen hoe voorkomen kan worden dat de toenemende mobiliteit en internationalisering van het onderwijs, en de daarmee stijgende aantallen buitenlandse studenten, de onderwijsprogramma’s van de afzonderlijke lidstaten onder druk zetten. Met andere woorden: gaat het streven naar internationalisering niet ten koste van de kwaliteit van het onderwijs, wanneer de nadruk komt te liggen op voorzieningen gericht op buitenlandse studenten? Zie bijvoorbeeld de situatie dat in de grensstreken onderwijsprogramma’s gerealiseerd worden door Nederlandse onderwijsinstellingen voor Duitse studenten.

De Commissie stelt dat grensoverschrijdende samenwerking ook een inkomensbron voor de instellingen kan zijn. De leden vragen hoe kan worden voorkomen dat dit streven ongewenste neveneffecten tot gevolg kan hebben.

Net als de Commissie Veerman stelt ook de Europese Commissie dat er aanzienlijk geïnvesteerd moet worden in het budget voor (hoger) onderwijs, onderzoek en innovatie. De leden vragen wanneer ook dit kabinet de conclusie trekt dat de investeringen in onderwijs fors verhoogd dienen te worden om de kwaliteit van onderwijs te verhogen.

De leden vragen voorts hoe een nieuwe, op prestaties gebaseerde rangschikking voor een betere onderwijskwaliteit gaat zorgen. Wat zijn de prestatie-indicatoren? Hoe wordt voorkomen dat deze wedloop om een hoge ranking alleen een cijferjacht wordt zonder daadwerkelijke verhoging van het onderwijsniveau? Hoe worden ongewenste neveneffecten voorkomen? Meer publicaties zijn immers niet noodzakelijk ook betere publicaties. Hetzelfde geldt voor het aantal uitgeschreven diploma’s.

Het valt de leden van de D66-fractie op dat veel studenten uit grote opkomende economieën, zoals China en India, in Europa studeren. De mobiliteit van Europese studenten naar deze landen blijft echter gering. Is de staatssecretaris bereid te kijken of binnen de garantiefaciliteit ook mogelijkheden kunnen worden gecreëerd om een opleiding in deze landen te volgen, zo vragen deze leden.

Deze leden hebben de staatssecretaris via de motie Van der Ham/De Rouwe3 opgeroepen zijn internationaliseringsagenda verder uit te werken. Op welke wijze gaat de staatssecretaris uitvoering geven aan het verzoek internationale mobiliteit systematischer in leerplannen in te bouwen en onnodige belemmeringen op te heffen bij verandering van instelling tussen bachelors- en mastersniveau? Wat kan Nederland doen om te zorgen voor een efficiënte erkenning van in het buitenland verworven studiepunten?

Wat deze leden betreft, moet Nederland inzetten op het verder overhevelen van middelen uit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid naar de kennis- en innovatiesectoren. Uit die middelen kunnen bijvoorbeeld meer internationale beurzen worden gefinancierd, in het bijzonder bijvoorbeeld de Erasmus beurzen voor volledige masteropleidingen. Is de staatssecretaris bereid te pleiten voor meer middelen binnen de Europese begroting voor modernisering van het hoger onderwijs?

Fiche: mededeling Modernisering Hoger Onderwijs

1. Essentie voorstel

De leden van de PvdA-fractie merken op dat melding wordt gemaakt van het voornemen om overheidsfondsen beschikbaar te maken voor het werven van private financiers door universiteiten. Private financiering is, volgens deze leden, niet bij voorbaat ongewenst maar wel een groot risico voor de onafhankelijkheid van instellingen voor hoger onderwijs.

De leden van de SP-fractie vrezen dat de onderwijsprogramma’s zich teveel en eenzijdig richten op de wens van bedrijven en de huidige arbeidsmarkt. Hoe wordt voorkomen dat fundamenteel onderzoek en kleinere studierichtingen zonder directe lijn met het bedrijfsleven in de verdrukking komen? Wordt erkend dat de vraag van de arbeidsmarkt over vijf jaar een compleet andere kan zijn dan nu wordt voorzien, zo vragen de leden van deze fractie.

2. Kondigt de Commissie maatregelen of concrete wet- en regelgeving aan voor de toekomst? Zo ja, hoe luidt dan het voorlopige Nederlandse oordeel over bevoegdheidsvaststelling, subsidiariteit en proportionaliteit en hoe schat Nederland de financiële gevolgen in, alsmede de gevolgen op het gebied van regeldruk en administratieve lasten?

Volgens de leden van de D66-fractie moet bij de ondersteuning van het onderwijsbeleid door de Europese Commissie worden gewaakt voor nieuwe administratieve lasten voor Nederlandse instellingen. Op welke manier voorkomt de staatssecretaris dat maatregelen onnodige administratieve lasten opleveren, zo vragen deze leden.

3. Nederlandse positie over de mededeling

De leden van de VVD-fractie ondersteunen de lijn van de staatssecretaris in het BNC-fiche ten aanzien van het «Europees register voor tertiair onderwijs». Wat is hiervan de toegevoegde waarde? Inmiddels heeft ook Nederland een kwalificatiekader opgesteld waarin tertiair onderwijs ook is opgenomen. Op die manier wordt onderwijs op Europees niveau makkelijker vergelijkbaar. Er is bewust voor gekozen om aan dat kwalificatiekader geen rechtszekerheid te verbinden. Wordt dat inmiddels als een omissie ervaren en is dat de reden dat er een register nodig zou zijn? Is op dit register een subsidiariteitstoets uitgevoerd, zo vragen deze leden.

In het BNC-Fiche wordt voorts aangegeven dat Nederland de voorstellen inzake een Europees garantiefonds afwacht. Betekent dit dat de staatssecretaris voorstander van een dergelijk garantiefonds is? Kan de staatssecretaris al vooraf aangegeven langs welke meetlat de voorstellen getoetst worden? Wil de staatssecretaris vooraf kaders meegeven hoe in zijn ogen een dergelijk garantiefonds uitgewerkt moet worden? Voor deze leden is het van belang dat studenten die bereid zijn zelf te investeren in hun toekomst en studie daartoe een mogelijkheid vinden. Deze leden zijn van mening dat in de huidige economische situatie het juist van belang is om studentenmobiliteit naar het buitenland te bevorderen, om hen zo meer arbeidsmarktperspectief te bieden.

De leden van de PvdA-fractie sluiten zich aan bij de vraagtekens die door de staatssecretaris worden gezet bij het voorgestelde register voor tertiair onderwijs. Nut, noodzaak en lasten daarvan moeten duidelijk worden voordat hieraan steun kan worden gegeven, zo menen deze leden.

De leden van de PVV-fractie vragen of door middel van onafhankelijk onderzoek is aangetoond dat «U-map»4 voor studenten een bijdrage levert om een betere vergelijking te maken tussen instellingen in verschillende landen. De leden vragen of door middel van onafhankelijk onderzoek is vastgesteld hoe groot de bekendheid met «U-map» is onder studenten.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de staatssecretaris vasthoudt aan een percentage van 50% hoger opgeleiden in 2020, 10% hoger dan de streefwaarde van de EU. Is deze 50% realistisch, zeker gezien de drempels die worden opgeworpen zoals het afschaffen van de studiefinanciering voor de masterfase, het hoge collegegeld voor een tweede studie en de langstudeerboete? Hoe wordt inflatie van het niveau voorkomen, zo vragen zij.

De leden vragen hoe excellentie in het onderwijs beloond gaat worden. Komen hier Europese richtlijnen voor, of worden de criteria door de lidstaten zelf opgesteld? Wat gaan deze criteria zijn en hoe worden ongewenste neveneffecten voorkomen?

De leden van de D66-fractie zien dat de toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs al hoog is. Zij maken zich eerder zorgen over de kwaliteit van het onderwijs en het gebrek aan excellerende instellingen binnen Nederland en Europa. De kwaliteit van Europese opleidingen moet omhoog. Dit is in eerste instantie een opdracht aan de instellingen zelf. De leden zijn van mening dat de instellingen zich bij het differentiëren niet moeten beperken tot de Nederlandse grenzen. Samenwerking en afstemming met instellingen in andere landen kan de kwaliteit van het opleidingsaanbod in Europa versterken. Deze leden zijn dan ook nieuwsgierig naar hoe Nederlandse instellingen gebruik maken van de U-map. Zij zijn van mening dat ook U-multirank een nuttige bijdrage kan leveren aan het vergroten van de onderlinge vergelijkbaarheid van Europese instellingen in het hoger onderwijs. Dat vraagt, volgens deze leden, tegelijkertijd om het creëren van mogelijkheden voor studenten om eenvoudig in het buitenland te studeren: zij moeten namelijk op zoek kunnen naar de beste opleiding. Die opleiding kan steeds vaker worden aangeboden aan een instelling in een ander land. De leden zijn benieuwd wat de plannen voor een garantiefaciliteit inhouden. Kan de staatssecretaris aangeven wat de voorwaarden zijn waaronder hij met zo’n faciliteit kan instemmen, zo vragen zij.

Deze leden zien voorts dat Nederland op een aantal terreinen achterloopt bij andere Europese lidstaten. Op het gebied van een leven lang leren kan Nederland bijvoorbeeld veel leren van Zweden. Zet de staatssecretaris zich in het kader van modernisering van het hoger onderwijs ook in voor een Europese uitwisseling van kennis over onderwijssystemen? Zo ja, hoe en zo nee, waarom niet?

Deze leden roepen de staatssecretaris daarnaast op om in Europees verband aandacht te vragen voor het niet eenzijdig door laten slaan van de kennisdriehoek naar het bedrijfsleven. Juist onderzoekers weten zelf het beste waar mogelijkheden voor het creëren van nieuwe kennis zich bevinden. Binnen de kennisdriehoek moet sprake zijn van gelijkwaardige samenwerking, zo menen de leden van genoemde fractie.

II REACTIE VAN DE STAATSSECRETARIS

Met belangstelling heeft de staatssecretaris de opmerkingen en vragen van de leden van de Tweede Kamer gelezen. Ter inleiding is te melden dat het kabinet in Brussel zal blijven benadrukken dat hoger onderwijs niet slechts op de markt georiënteerd kan zijn, maar ook een breder doel dient, zoals in de beantwoording hieronder wordt aangegeven. De adviezen en steun van de Europese Commissie worden gewaardeerd en benut waar toepasbaar.

Mededeling Agenda modernisering Hoger Onderwijs COM

1 Inleiding

De leden van de SP-fractie vragen om een reactie op de stelling van de Commissie dat het hoger onderwijs hooggekwalificeerde werkers levert die nodig zijn om nieuwe banen, economische groei en welvaart te verzekeren en of het juist in tijden van economische crisis niet verstandig en noodzakelijk is om dat te doen.

Die stelling wordt gedeeld. De uitgaven aan onderwijs liggen in Nederland rond het OESO-gemiddelde. Met deze gemiddelde uitgaven aan onderwijs, weet het Nederlandse onderwijs in internationaal perspectief goed te presteren. Zo presteert in Europa alleen Finland – waar het gaat om PISA-scores – beter. De goede Nederlandse prestaties en gemiddelde uitgaven hangen samen met het feit dat de fundamenten van het Nederlandse onderwijsstelsel op orde zijn.

Mede tegen de achtergrond van opkomende economieën is de ambitie van het kabinet om tot de top 5 kenniseconomieën te behoren. In het Global Competiveness Report 2011–2012, dat 7 september jl. gepubliceerd is, neemt Nederland de zevende plaats in. Dit is een stijging ten opzichte van het voorgaande jaar. In de Beleidsagenda bij de OCW-begroting 2012 geeft het kabinet de streefdoelen voor het onderwijs en onderzoek voor deze kabinetsperiode weer en verwacht zo de positie van Nederland in de internationale ranglijsten te kunnen verbeteren. Om deze doelen te realiseren heeft het kabinet voor het hoger onderwijs een ambitieuze strategische agenda neergelegd. Met deze Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap «Kwaliteit in verscheidenheid» (Kamerstuk 31 288, nr. 194), bouwt het kabinet voort op de kracht van het huidige stelsel, maar vraagt het de hoger onderwijsinstellingen zich te profileren en specialiseren op die terreinen waarin ze echt goed zijn. Daarbij heeft het kabinet ervoor gekozen om het onderwijs en ook de wetenschap te ontzien bij de bezuinigingen met het oog op het op orde brengen van de overheidsfinanciën.

2. Voornaamste beleidsdoelstellingen voor lidstaten en instellingen van hoger onderwijs.

Een definitie van ondervertegenwoordigde groepen en niet-traditionele leerlingen, zoals gevraagd door de leden van de PVV-fractie, kan niet worden gegeven. Hieraan kunnen immers verschillende interpretaties per land worden gegeven. In Nederland gaat het om deelname aan hoger onderwijs vanuit de lager sociaal economische klassen. Instellingen besteden bijvoorbeeld extra aandacht aan zogenaamde eerste-generatie-studenten. Voor rendementsverhoging is het van belang dat de binding tussen student en instelling wordt versterkt.

In reactie op de vragen van de SP-fractie geeft de staatssecretaris aan dat een bloeiend hoger onderwijs samengaat met innovaties en economische groei. De economie heeft meer hogeropgeleiden nodig. Het ligt voor de hand dat de Europese Commissie daarop wil inspelen en stimulerend wil zijn. Daarbij wordt bewaakt – en Nederland is daarover dikwijls in Europese gremia expliciet – dat de Europese Commissie niet de grenzen van haar mandaat overschrijdt.

In algemene zin verschillen de doelstellingen voor hoger onderwijs van de verschillende lidstaten niet. Ook internationaal gaat het om het geven van hoger onderwijs en het doen van onderzoek, het mede aandacht schenken aan persoonlijke ontplooiing en het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. De instellingen hebben daartoe de academische vrijheid en autonomie om te bepalen op welke wijze ze daaraan invulling geven.

Het Nederlandse hoger onderwijs is toegankelijk voor iedereen die over de capaciteiten daartoe beschikt.Het systeem inclusief de studiefinanciering blijkt tot nu toe goed toegankelijk voor studenten uit lager sociaal-economische klassen. Het onlangs gepubliceerde onderzoek EUROSTUDENT IV synopsis of indicators, dat toegankelijk is via www.eurostudent.eu is daarvan een illustratie.

Het studiefinancieringssysteem houdt rekening met inkomensverschillen, in de zin dat het meer budget verschaft aan studenten uit lagere inkomensgroepen.Buiten deze financiële voorziening bieden de begrotingsafspraken geen ruimte om extra middelen voor specifieke doelgroepen beschikbaar te stellen. Universiteiten en hogescholen moeten op grond van wetgeving binnen hun budget ook rekening houden met de toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten met een handicap of andere functiebeperking en daarvoor zo nodig extra maatregelen treffen.

Wat betreft deeltijdonderwijs wordt een verkenning uitgevoerd om te onderzoeken of (de definitie van deeltijdonderwijs in) de wettelijke kaders toekomstbestendig zijn, mede tegen de achtergrond van de in de Strategische Agenda neergelegde ambities voor flexibel hoger onderwijs voor werkenden. Een onderzoek naar de mogelijkheid van collegegeldkrediet voor het deeltijdonderwijs maakt deel uit van deze verkenning. Daarnaast is de SER om een advies gevraagd over (onder meer de financiering van) postinitiële scholing. Dit advies wordt februari 2012 verwacht.

Zoals eerder aangegeven, is de taak van de hoger onderwijs instellingen inderdaad om duurzaam goed onderwijs te realiseren. Dat kan ook privaat gefinancierd onderwijs en onderzoek inhouden, met dien verstande dat het een meerwaarde moet hebben voor het hoger onderwijs en onderzoek. Op basis van het beleid neergelegd in de Strategische Agenda worden eerst hoofdlijnakkoorden gesloten met VSNU en HBO-Raad, waarna prestatieafspraken met de individuele instellingen worden gemaakt over onderwijskwaliteit, studiesucces, valorisatie en profilering voor de komende jaren.

De Europese Commissie vermeldt afstemming tussen bedrijf en onderwijs als een kernactiviteit. Een dergelijke afstemming is van belangom studenten zo goed mogelijk voor te bereiden op een arbeidzaam leven. Dit betekent niet dat het bedrijfsleven onderwijsaanbod/curriculum mag dicteren. Beloningsstructuren in Europees verband zullen waarschijnlijk in de vorm van projecttoekenningen vorm krijgen.

De overheid laat niet haar eindverantwoordelijkheid voor het verzorgen van onderwijs los. Het gaat bij alternatieve financiering van hoger onderwijs bijvoorbeeld om privaat gefinancierde onderzoeksopdrachten te kunnen uitvoeren, of om hogere eigen bijdragen van studenten in de sfeer van studiefinanciering en differentiatie van collegegeld. In diverse landen van de Europese Unie worden dergelijke mogelijkheden (nog) niet benut en het zou budgettaire situaties voor hoger onderwijs en onderzoek verruimen als dat wel zou gebeuren.

3. De EU-bijdrage: stimulansen voor transparantie, diversificatie, mobiliteit en samenwerking.

De leden van de VVD-fractie gaan in op internationale mobiliteit van studenten en staf en de Duitse studenten die in Nederland studeren. Zij vinden Europese afspraken belangrijk en vragen of de staatssecretaris bereid is om de situatie van onbalans, doordat aan EU-studenten geen andere eisen kunnen worden gesteld dan aan Nederlandse studenten, in Europees verband te agenderen.

De staatssecretaris is bereid de onbalans in mobiliteitsstromen tussen EU landen en de hiermee gepaard gaande kosten voor de lidstaten te agenderen op Europees niveau (binnen EU- en Bologna-verband). Hij verwacht echter wel dat dit een lang traject zal zijn met een ongewisse uitkomst gezien de politieke gevoeligheid en complexiteit van dit vraagstuk. Bovendien is het de vraag hoe deze Europese mobiliteit zich verder ontwikkelt. Ook in andere landen op het vasteland van Europa gaat Engelstalig hoger onderwijs aangeboden worden, terwijl de verblijfskosten in meer oostelijk gelegen landen dikwijls lager zijn dan in het westen, en universiteiten daar ook in de hogeronderwijsrankings gaan verschijnen. Het zou kunnen dat de richting van de mobiliteitsstromen gaat veranderen.

Sturen op een balans tussen inkomende en uitgaande mobiliteit is lastig. Deels gebeurt dit via bijvoorbeeld partnerships met buitenlandse instellingen gebaseerd op wederkerigheid ten aanzien van uitwisselingsstudenten. Voor de grote groep van autonome instroom van EU-studenten, die zich bij een instelling aanmelden, geldt echter dat hierop lastig tot niet te sturen is. De instroom betreft thans voor het overgrote deel kwalitatief goede en hoog gemotiveerde Duitse studenten, die duidelijke baten opleveren voor de Nederlandse economie en voor ons onderwijs.

Wat betreft het Europees Sociaal Fonds (ESF) en de meer dan 40 miljard euro die beschikbaar zal zijn voor onderwijs en opleiding, volgens de mededeling van de Commissie, zij het volgende vermeld. De Commissie baseert het bedrag van 40 miljard euro op gedane bestedingen. Daarbij moet de opmerking worden vermeld dat onderwijs en opleiding in de context van de huidige ESF-programmaperiode voornamelijk gebruikt wordt voor herscholing en re-integratie van (laagopgeleide) werknemers. Hoe het ESF vanaf 2014 zal worden aangewend is nu nog niet bekend. Zowel de omvang als de inrichting van het nieuwe Meerjarig Financieel Kader (MFK) voor de periode 2014–2020 is onderwerp van onderhandeling. Nederland streeft naar een compacte, moderne EU-begroting toegespitst op de EU2020-prioriteiten. De kabinetsreactie op de voorstellen voor het Meerjarig Financieel Kader is verwoord in de Kamerbrief van 2 september jl. waarin relatief ruimere budgetten voor onderwijs en onderzoek worden bepleit.

Wat betreft besteding van de fondsen uit de huidige periode, i.c. 2007–2013, is het kabinet van mening dat de resultaatgerichtheid van de structuurfondsen verbeterd kan worden. De Commissie heeft hiertoe voorstellen gedaan voor de programmaperiode 2014–2020. Het kabinet hecht eraan dat de voorstellen geen verzwaring van de administratieve lasten/uitvoeringskosten met zich meebrengen. Voor het kabinetsstandpunt over het pakket voorstellen voor Cohesiebeleid voor de periode 2014–2020 dat de Europese Commissie 6 oktober jl. heeft gepresenteerd, verwijst de staatssecretaris naar het BNC-fiche met Kamerstuk 22 112, nr. 1 246 waarmee de Tweede Kamer is geïnformeerd. Nederland steunt de focus op de EU2020-doelstellingen. De beleidscriteria en methodiek waarmee de besteding zal plaatsvinden worden uitgewerkt. De precieze beleidscriteria en methodiek waarmee de besteding van structuurfondsen zal plaatsvinden zullen nog moeten worden uitgewerkt en zijn mede afhankelijk van de uitkomst van de onderhandelingen over de periode 2014–2020.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het Huygens Scholarship Programma in relatie tot faciliteren van studentenmobiliteit. Deze is als volgt: Met ingang van 2012 worden in het kader van het Huygens Scholarship Programma geen nieuwe beurzen meer verstrekt. Op de informatievoorziening over mogelijkheden voor Nederlandse studenten om elders te studeren (www.wilweg.nl) en voor buitenlandse studenten om in Nederland te studeren (het Rode Loper project) waarbij de tien NESO’s wereldwijd een faciliterende rol spelen, is niet bezuinigd.

Het door de Commissie aangekondigde voorstel voor een garantiefaciliteit voor masterstudenten is nog niet bekend. Wanneer het voorstel gepubliceerd zal worden zal op grond van een kosten-baten-analyse een standpunt over het plan gevormd worden.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de geschatte kosten zijn voor het opzetten en het in stand houden van het Erasmus-mobiliteitsplan. Het Erasmusprogramma maakt deel uit van het Europese Leven Lang Leren-programma. Het jaarlijkse budget voor het Erasmusonderdeel van dit programma voor Nederland is circa 14 miljoen euro. Deze subsidie wordt door het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren aan ho-instellingen beschikbaar gesteld voor met name beurzen aan studenten en het organiseren van projecten. De uitvoeringskosten van deze subsidie door het Nationaal Agentschap (Nuffic, Europees Platform en Colo gezamenlijk) bedragen jaarlijks circa 1,2 miljoen euro. De helft van deze kosten wordt vergoed door de Europese Commissie, de andere helft wordt door OCW beschikbaar gesteld. Alleen voor die uitvoeringskosten is dus sprake van cofinanciering. EU-budgetten voor de toekomst liggen besloten in het Meerjarig Financieel Kader. Nederland steunt daarin de focus op de EU2020 doelstellingen, zoals de Kamer al is gemeld.

De leden van de SP-fractie signaleren toenemende mobiliteit en vragen tegen die achtergrond of het streven naar internationalisering niet ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs. Zie bijvoorbeeld de situatie in de grensstreken waar onderwijsprogramma’s gerealiseerd worden voor Duitse studenten.

Wat betreft het streven naar internationalisering in relatie tot de kwaliteit van het onderwijs is de opstelling van de staatssecretaris de volgende. Uitgangspunt voor alle instellingen moet zijn dat zij zich bij de werving en selectie laten leiden door kwaliteit en niet door financiële motieven. De kwaliteit van de student en die van het geboden onderwijs versterken elkaar. Conform het Europese non-discriminatie principe dienen kwaliteitseisen voor Nederlandse studenten en studenten uit een andere EU-land gelijk te zijn. Wat betreft buitenlandse studenten, in het bijzonder Duitse studenten, geldt dat deze gemiddeld betere studieresultaten behalen dan Nederlandse studenten. Instellingen moeten, binnen deze geldende EU-context, wel sturen op een goede mix van nationaliteiten en culturen in een «mixed classroom» en een passende onderwijsaanpak gericht op integratie van culturen, om zo de baten van een «international classroom» daadwerkelijk te genereren. Wat betreft onderwijsprogramma’s voor Duitse studenten geldt dat deze in diverse varianten worden aangeboden (in Nederlands, Engels/Duits of Engels/Nederlands). Het aanbod voor Duitse studenten dient te passen binnen een duidelijke en transparante visie van de instelling over de bijdrage aan bijvoorbeeld de kwaliteit van het onderwijs, dan wel aan andere belangrijke zaken zoals arbeidsmarkt, regionale ontwikkeling of uitbouw van handelsrelaties.

Er wordt onderkend dat grensoverschrijdende samenwerking met buurlanden ook een inkomensbron voor een instelling kan zijn. Uitgangspunt voor alle instellingen moet echter zijn dat zij zich bij de werving en selectie in de basis laten leiden door kwaliteit en niet door financiële motieven. Dit geldt zowel voor de categorie EU- als niet-EU-studenten.

Net als De Commissie Veerman stelt ook de Europese Commissie dat er aanzienlijk geïnvesteerd moet worden in (hoger) onderwijs, onderzoek en innovatie. De conclusies die het kabinet trekt zijn neergelegd in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap. Daarin gaat het in het bijzonder om kwaliteit van onderwijs, profilering en specialisatie van instellingen en samenwerking in de driehoek onderwijs, onderzoek en ondernemerschap. Hierover worden afspraken met de instellingen gemaakt. Het kabinet investeert een bedrag oplopend tot € 230 miljoen in 2015 voor een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs. De besparingen die de langstudeerdersmaatregel en de invoering van het sociaal leenstelsel in de masterfase opleveren worden hiervoor geherinvesteerd. Zie verder het antwoord op de vraag onder het kopje 1. Inleiding.

U-Multirank is de op prestaties gebaseerde rangschikking waarnaar de leden verwijzen. Met subsidie van de Europese Commissie is in de periode 2009–2011 door het CHERPA-netwerk5 onderzoek gedaan naar de haalbaarheid en het mogelijke design voor een nieuwe, wereldwijde hogeronderwijsranking. Anders dan de bestaande wereldwijde rankings, zou de ranking meerdimensionaal moeten zijn, d.w.z. veel meer prestaties zichtbaar moeten maken dan alleen de prestaties op het terrein van onderzoek. Daarmee zou de ranking meer recht doen aan de brede opdracht waarvoor het hoger onderwijs staat. Daarnaast zou de ranking zowel instellingen als opleidingen met elkaar moeten kunnen vergelijken.

In juni 2011 is het eindrapport van het U-Multirankproject gepresenteerd6. Op basis daarvan heeft de Europese Commissie besloten om U-Multirank daadwerkelijk te gaan implementeren. U-Multirank kent een groot aantal indicatoren die prestaties zichtbaar maken op vijf dimensies: teaching and learning, research, knowledge transfer, international orientation en regional engagement. Belangrijk kenmerk van U-multirank is daarnaast dat de ranking in belangrijke mate «user-driven» is. Gebruikers kunnen zelf de selectie maken van dimensies/indicatoren waarop zij een rangorde willen zien.

U-Multirank is een nieuw instrument dat de transparantie van prestaties in het hoger onderwijs verder kan gaan vergroten. Daarom steunt Nederland de uitrol van U-Multirank. Het biedt een handvat voor hogeronderwijsinstellingen, aankomende studenten, afnemend beroepenveld en overheden om hogeronderwijsprestaties onderling beter te kunnen vergelijken. Dit zal een kwaliteitsverhogend effect hebben. Juist vanwege het multidimensionele karakter van deze ranking heeft die meerwaarde. Hogeronderwijsinstellingen kunnen zich immers spiegelen aan andere instellingen met een vergelijkbaar profiel en hun prestaties, ook op andere terreinen dan onderzoek, kunnen in deze ranking worden gewaardeerd.

Het valt de leden van de D66-fractie op dat veel studenten uit grote opkomende economieën zoals China en India, in Europa studeren, maar dat mobiliteit andersom gering is. Ze vragen of de garantiefaciliteit mogelijkheden creëert voor het volgen van opleidingen in die landen.

Mobiliteit van Europese studenten naar landen met opkomende economieën is mede afhankelijk van taalbeheersing van de studenten en de taal waarin opleidingen worden aangeboden. Wanneer de betekenis van de aangekondigde garantiefacilteit helder zal worden is de staatssecretaris bereid te bezien of daarbinnen ook mogelijkheden worden gecreëerd om opleidingen te volgen in landen van opkomende economieën.

De motie Van der Ham/De Rouwe over verdere uitwerking van de internationaliseringsagenda zal voor het einde van dit jaar beantwoord worden.

Internationale mobiliteit wordt door de Nederlandse hogeronderwijsinstellingen reeds in diverse opleidingen systematisch in curricula ingebouwd. Daarbij worden ook de elders behaalde studiepunten meegerekend. Met het afbouwen van de wettelijke verplichting van de «doorstroommaster» kunnen hogeronderwijsinstellingen aan elke masterkandidaat dezelfde eisen stellen.

Wat betreft overhevelingen van EU-budgetten naar de kennis- en innovatiesectoren sluit de Nederlandse inzet voor het Meerjarig Financieel Kader aan bij het programma EU2020 waarin hogere budgetten voor onderwijs en onderzoek zijn bepleit, zoals de Kamer is gemeld.

Fiche: mededeling Modernisering Hoger Onderwijs

1. Essentie voorstel

De opmerkingen van de PvdA-fractie over risico voor de onafhankelijkheid van instellingen voor hoger onderwijs van private financiering worden ter harte genomen.

Eenzijdige oriëntatie op de wens van de bedrijven en de huidige arbeidsmarkt, zoals de leden van de SP-fractie vrezen, is niet de bedoeling. Instellingen hebben de vrijheid om bij de profilering van hun onderzoek niet alleen rekening te houden met de economische sterktes en maatschappelijke uitdagingen van het heden, maar ook te zorgen voor een kwalitatief brede basis om zo te kunnen inspringen op eventuele nieuwe topsectoren van de toekomst en toekomstige maatschappelijk uitdagingen. Daarom pleit Nederland in EU-verband niet alleen voor economisch en/of maatschappelijk relevant onderzoek, maar ook voor het versterken van grensverleggend, niet-themagebonden onderzoek, zoals dat bijvoorbeeld gefinancierd wordt door de Europese Onderzoeks Raad (ERC).

Nederlandse hogeronderwijsinstellingen hebben – volgens de wet – de opdracht studenten breed op te leiden voor de arbeidsmarkt. Ze leiden in de praktijk studenten op voor meerdere arbeidsmarkten. Andersom is het van belang dat onderwijsinstellingen veranderingen in die arbeidsmarkt kennen. Daarom wordt nu ook in het kader van het topsectorenbeleid, per topsector gewerkt aan het opstellen van «Human Capital Agenda’s» om kwaliteit en kwantiteit van afgestudeerden in beeld te brengen.

2. Kondigt de Commissie maatregelen of concrete wet- en regelgeving aan voor de toekomst? Zo ja, hoe luidt dan het voorlopige Nederlandse oordeel over bevoegdheidsvaststelling, subsidiariteit en proportionaliteit en hoe schat Nederland de financiële gevolgen in, alsmede de gevolgen op het gebied van regeldruk en administratieve lasten?

De Commissie denkt aan stimuleringsprogramma’s niet aan wetgeving. Afgezien daarvan worden alle voorstellen pas beoordeeld wanneer ze beschikbaar komen.

De ambitie van de leden van de D66-fractie om onnodige administratieve lasten voor de instellingen te voorkomen is dezelfde als die van de staatssecretaris. Ook daarop worden voorstellen beoordeeld.

3. Nederlandse positie over de mededeling

Met de leden van de VVD-fractie is de staatssecretaris van mening dat het onhelder is wat het Europees register voor tertiair onderwijs inhoudt of betekent en welk doel het dient. Veel landen zijn nog bezig met de vormgeving van hun nationaal kwalificatie raamwerk gerelateerd aan het overkoepelende Europese Kwalificatie Raamwerk voor Leven Lang Leren (EQF-LLL).

De kwalificatieraamwerken zijn opgezet om transparantie te geven wat betreft het niveau van opleidingen. Over het doel van het register zal de Europese Commissie nog nadere voorstellen leveren.

De voorstellen van de Commissie voor een Europees garantiefonds voor masteropleidingen worden met belangstelling afgewacht. Een dergelijk garantiefonds zou behulpzaam kunnen zijn bij het stimuleren van internationale mobiliteit in Europa en naar Nederland. Andersom is de meerwaarde van een dergelijk fonds voor Nederland minder aanwezig, vanwege de ruime mogelijkheden om Nederlandse studiefinanciering mee te nemen voor een opleiding in het buitenland. Als vanzelfsprekend zal ik, wanneer de plannen van de Commissie zich ontvouwen, bij de beoordeling daarvan het Nederlandse studiefinancieringsstelsel, met name waar het gaat om meeneembaarheid van studiefinanciering, zeker betrekken. Voorzien is dat binnenkort een «BNC-fiche» aan Uw Kamer wordt gezonden dat ingaat op de voorwaarden waaraan dergelijke «innovatieve financiële instrumenten» moeten voldoen.

Ook aan de leden van de PvdA-fractie meldt de staatssecretaris dat nut, noodzaak en lasten van een voorgesteld register voor tertiair onderwijs inderdaad duidelijk moeten zijn alvorens hieraan steun zou kunnen worden gegeven.

In reactie op de vragen van de leden van de PVV-fractie over U-Map reageert de staatssecretaris als volgt.

Aan het hierboven beschreven U-Multirankproject ging de ontwikkeling van U-Map vooraf. U-Map is een classificatie van Europese hogeronderwijsinstellingen, waarvoor het onderzoeksbureau CHEPS in opdracht van de Europese Commissie het model ontwikkelde. U-map laat zien welk profiel een hogeronderwijsinstelling heeft, welk type activiteiten zij verricht. Dit gebeurt langs zes dimensies, die grotendeels overeenkomen met die van U-Multirank (Teaching and Learning Profile, Student profile, Research Involvement, Regional Engagement, Involvement in Knowledge Exchange, International Orientation»). U-Map gaat niet over prestaties, laat dus niet zien hoe goed zij hun activiteiten verrichten. U-Map is dus geen ranking. U-Map is een relatief nieuw instrument. Het aantal instellingen binnen Europa dat inmiddels in de U-Mapclassificatie is opgenomen, is om die reden nog beperkt, maar is duidelijk groeiend. In overleg met VSNU, HBO-raad, NRTO en studentenorganisaties heeft het ministerie van OCW in 2010 de opdracht gegeven om ook de Nederlandse hogeronderwijsinstellingen te classificeren op basis van het U-Mapmodel. Het consortium CHERPA (i.c. CHEPS en CWTS) voert dit project uit. Begin 2012 wordt het afgerond.

U-Map is nieuw en de bekendheid bij studenten kan alleen al om die reden niet groot zijn. De verwachting is bovendien dat het primair een handvat zal bieden voor hogeronderwijsinstellingen zelf die instellingen zoeken met een vergelijkbaar profiel om zich aan te spiegelen. Daarnaast kunnen overheden het totale hogeronderwijslandschap in hun land (welke profielen hebben de instellingen) door de classificatie vergelijken met dat in andere landen.

Op de vragen van de SP-fractie over het percentage hoger opgeleiden is de situatie als volgt.

In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap streeft het kabinet naar het creëren van een toekomstbestendig hogeronderwijsstelsel. Dit vraagt om een brede basis van hoogwaardig hoger onderwijs en onderzoek en sterke zwaartepunten. De doelstelling 50% hoger opgeleiden (25–44 jarigen) te behalen is hierbij losgelaten. Ook in de begroting 2012 wordt deze doelstelling niet meer vermeld. Overigens heeft Nederland de EU-streefwaarde van 40% (30–34 jarigen) bereikt. In het Jaarverslag van OCW van 2010 staat dat Nederland in 2010 39% hoger opgeleiden had. De onlangs verschenen verslaglegging van de EU vermeldt voor 2010 41,4% (http://ec.europa.eu/dgs/education_culture). Voor de komende jaren is, ondanks de genoemde maatregelen, nog steeds een groei van het aantal studenten voorzien.

Aanscherpingen in de accreditatie, met name extra aandacht voor afstudeeropdrachten en scripties, voorkomen inflatie van het niveau.

De leden vragen hoe excellentie in het onderwijs beloond gaat worden. Komen hiervoor Europese richtlijnen, of worden de criteria door de lidstaten zelf opgesteld? Wat gaan deze criteria zijn en hoe worden ongewenste neveneffecten voorkomen? Als reactie meldt de staatssecretaris dat het in de eerste plaats gaat om het meer transparant maken van excellentie in het onderwijs. Daarvoor is te verwijzen naar het hierboven beschreven U-Multirank project. Daardoor kan excellentie op diverse onderwijsaspecten zichtbaar worden. De criteria die gebruikt worden in U-Multirank zijn met alle betrokkenen opgesteld. Afgezien hiervan zal de Europese Commissie criteria, waaronder eventuele criteria voor excellentie, opstellen voor de programma’s die zij zal voorstellen. De verwachting is dat de Lidstaten zoals gebruikelijk, inbreng zullen hebben bij de vaststelling van dergelijke criteria. Naast deze criteria die in Europees verband een rol spelen stellen de Lidstaten zelf richtlijnen of criteria op voor de beloning van excellentie. Voor Nederland kan worden verwezen naar de Strategische Agenda. Daarin is aangegeven dat de komende jaren 7% van de bekostiging wordt bestemd voor «kwaliteit en profiel». Voor kwaliteit en studiesucces zullen in 2012 prestatieafspraken worden gemaakt over een aantal onderwerpen, waaronder kwaliteitsoordelen. In 2016 zullen de prestaties van de instellingen beoordeeld worden, waarna in 2017 een herverdeling van middelen zal plaatsvinden. Voor profilering op verschillende doelen zijn middelen beschikbaar met ingang van 2013. Op dit moment wordt de aangekondigde prestatiebekostiging nader uitgewerkt. In dat kader zullen de criteria voor kwaliteit en studiesucces en voor profilering ontwikkeld worden en zal worden bezien hoe ongewenste neveneffecten kunnen worden voorkomen.

De leden van de D66-fractie maken zich zorgen om de kwaliteit van de opleidingen en vinden dat die omhoog moet. Ze vinden dat differentiatie zich niet moet beperken tot de Nederlandse grenzen omdat samenwerking en afstemming met instellingen in andere landen de kwaliteit van het opleidingenaanbod in Europa kan versterken. Tegen die achtergrond zijn ze nieuwsgierig naar de wijze waarop de Nederlandse instellingen gebruik maken van U-Map. Dit gebruik kan niet anders dan nog beperkt zijn. Allereerst is het aantal instellingen dat «ge-U-Mapt» is nog beperkt. Het is wel groeiende. Daarnaast is het zo dat alleen de instellingen die zelf hun profiel via de U-mapwebsite toegankelijk hebben gemaakt voor andere instellingen, de (niet-geanonimiseerde) profielen van andere instellingen kunnen bekijken. Het Nederlandse classificatieproject is nog niet afgerond. De Europese profielen van de Nederlandse instellingen (waarbij hun profiel gemaakt wordt op basis van een vergelijking met de andere instellingen in U-map) zijn dus ook nog niet beschikbaar en de andere profielen zijn daarmee niet toegankelijk voor de Nederlandse instellingen.

Voor de garantiefaciliteit wordt verwezen naar de hierboven gegeven reactie aan uw leden en aan de leden van de PVV-fractie onder het Hoofdstuk Mededeling punt 3 en aan de VVD-fractie onder het Hoofdstuk Fiche punt 3.

Op het gebied van leven lang leren, maar ook op andere aspecten van hoger onderwijs worden «good practices» uitgewisseld met andere landen. Nederland participeert bijvoorbeeld in een netwerk voor de erkenning van elders verworven competenties.

Wat betreft het voorkomen van doorslaan van de kennisdriehoek naar het bedrijfsleven en de Nederlandse opstelling wordt verwezen naar de kabinetsreactie op het Groenboek over de toekomst van de Europese programma’s voor de financiering van onderzoek en innovatie voor de periode 2014–2020, getiteld «van Uitdagingen naar Kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie». Het gaat daarin ook om een balans tussen kennisgebieden en vrijheid van onderzoek.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Miltenburg, A. van (VVD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL), Liefde, B.C. de (VVD) en Werf, M.C.I. van der (CDA).

Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Schouten, C.J. (CU), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Peters, M. (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Haverkamp, M.C. (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Berckmoes-Duindam, Y. (VVD) en Rouwe, S. de (CDA).

X Noot
2

Het Huygens Scholarship Programme is in het leven geroepen voor excellente studenten uit alle landen van de wereld. Het programma richt zich op getalenteerde studenten die naar Nederland willen komen voor de laatste fase van hun Bachelor- of Masterstudie.

X Noot
3

Kamerstuk 32 288, nr. 236.

X Noot
4

U-map: een instrument waarmee instellingen zich met instellingen in andere landen kunnen vergelijken wat betreft de condities waaronder het hoger onderwijs wordt aangeboden

X Noot
5

Het CHERPA-netwerk bestaat uit de volgende onderzoekbureaus: CHE (Duitsland), CHEPS en CWTS (beide uit Nederland), INCENTIM (Vlaanderen) en OST (Frankrijk).

X Noot
6

Frans van Vught & Frank Ziegele (eds.) (2011) U-Multirank: Design and Testing the Feasibility of a Multidimensional Global University Ranking, Final Report

Naar boven