21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport

Nr. 183 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 26 april 2012

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brieven van de minister Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 9 maart 2012 en 18 april 2012 inzake de Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur-, en Sportraad (OJCS) van 10–11 mei 20121 , de geannoteerde agenda van de OJCS-raad van 10 en 11 mei 20122, de brief van de minister van VWS inzake de geannoteerde agenda van de Jeugd- en Sportraad, d.d. 25 april 20123 en de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken over het fiche «Mededeling en verordening Erasmus voor Iedereen»4. Bij brief van 26 april 2012 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

De griffier van de commissie, De Kler

Inhoudsopgave

blz.

     

I.

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

1. Inleiding

2

 

2. Erasmus voor Iedereen

2

 

3. Benchmark arbeidsmarktinzetbaarheid

5

 

4. Creatief Europa

6

 

5. Digitaal erfgoed

9

     

II.

Reactie van de minister

10

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Inleiding

De leden van de fracties van de VVD, PvdA, PVV, CDA, SP, D66 en GroenLinks hebben kennisgenomen van de voorliggende wetgevende voorstellen waarin de Europese budgetten voor de periode 2014–2020 inhoudelijk onderbouwd worden.

Zij hebben een aantal vragen over zowel het programma «Erasmus voor Iedereen» als het programma «Creatief Europa». Ook zijn er enkele vragen over de benchmark arbeidsmarktinzetbaarheid en de digitale toegankelijkheid van cultureel erfgoed.

2. Erasmus voor Iedereen

De leden van de VVD-fractie vinden het goed dat de verschillende programma’s op het gebied van onderwijs en jeugd worden samengebracht in het programma Erasmus for All. De leden ondersteunen de insteek van dit kabinet om te streven naar een verlaging van het Meerjaren Financieel Kader en binnen dit kader meer geld te investeren in onderwijs, onderzoek en innovatie. Ten aanzien van internationale mobiliteit zijn de voornoemde leden van mening dat dit een middel is om te komen tot een betere aansluiting van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Internationale ervaring is geen luxe, maar een noodzakelijke voorbereiding op een steeds internationaler wordende arbeidsmarkt. Deze leden zien deze insteek echter nog onvoldoende terug in het programma «Erasmus for all». Het lijkt alsof internationale mobiliteit een doel op zich is. De genoemde leden vragen om een reactie hierop. Zij zijn voorstander van een garantiestelsel voor banken die een lening aan masterstudenten willen verstrekken die hun master in het buitenland willen volgen. Wel delen de leden de zorgen van het kabinet ten aanzien van de budgettaire risico’s van dit stelsel.

De door het kabinet gesignaleerde overlap die kan ontstaan tussen de meeneembare studiefinanciering en de garantiefaciliteit herkennen deze leden. Deze overlap zou blijven bestaan als Nederland een sociaal leenstelsel invoert in de masterfase. Kan het kabinet aangeven welke suggesties Nederland aandraagt om de risico’s van overlap te beperken?

De voornoemde leden zouden graag zien dat het kabinet bij actielijn 2 «Samenwerking ten behoeve van innovatie en goede praktijken», benadrukt dat deze strategische samenwerkingsverbanden aan moeten sluiten op een vraag vanuit de arbeidsmarkt. Deze leden vrezen voor hobbyisme vanuit de onderwijsinstellingen: internationaal samenwerken als doel in plaats van als middel voor beter onderwijs.

Ook vragen de leden zich af of er geen overlap ontstaat met het programma Horizon 2020, waar samenwerking tussen onderzoek en bedrijfsleven centraal staat.

De voornoemde leden zouden graag zien dat het kabinet opnieuw aandacht vraagt voor het in balans brengen van de mobiliteitsstromen binnen Europa. Juist de disbalans in deze mobiliteitsstroom zet het draagvlak voor internationalisering onder druk. Graag vernemen deze leden de stand van zaken ten aanzien van het bilaterale overleg met Duitsland over de inkomende stroom Duitse studenten.

Deze leden zijn er geen voorstander van dat onderwijsmiddelen vanuit de EU ingezet worden voor het versterken van onderwijsinstellingen buiten de EU, in landen als Egypte en Tunesië. Als dat gewenst is, kan dit betaald worden uit het Europees Ontwikkelingsfonds. De leden vragen het kabinet deze boodschap mee te nemen in de OJCS-Raad.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de geannoteerde agenda voor de eerstvolgende OJCS-Raad. Zij hebben daarover nog enkele vragen. Ten aanzien van Erasmus voor iedereen vragen zij zich af wat dit initiatief concreet kan betekenen voor het Nederlandse onderwijs op verschillende niveaus. Zij vragen tevens of Nederland bij de onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader 2014–2020 zal inzetten op een verlaging van het nu voorgestelde budget voor het programma «Creative Europe» en zo ja, waarom.

De leden van de PVV-fractie lezen in de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken bij punt 2 «Samenvatting BNC-fiche» dat het kabinet de subsidiariteit van het EU-programma Erasmus voor iedereen positief beoordeelt. Dat betekent dat het kabinet van mening is dat het met de mobiliteit van onze studenten slecht gesteld is, dat het met de kwaliteit van ons onderwijs slecht gesteld is, dat onze jeugd niet voldoende participeert in sport en dat het ontbreekt aan goed bestuur in de sportwereld. Omdat het kabinet van mening is dat er aan de subsidiariteiteisen is voldaan, vindt het kabinet kennelijk dat het met al die aspecten zo slecht is gesteld dat onze nationale overheid niet voldoende toegerust is om verbeteringen op decentraal, nationaal niveau te verwezenlijken. Daarom wordt ons nationale, decentrale beleid op deze dossiers uitbesteed aan de EU. Want anders komt het vast niet goed. De eerste vraag die de leden stellen is: kunt uitleggen wat de overwegingen zijn geweest, in het licht van voorgaande opmerkingen, om vast te stellen dat het met de subsidiariteit wel goed zit? Deze leden vragen bij de beantwoording rekening mee te houden het feit dat één op de tien studenten in Nederland een buitenlandse student is en dat er zo’n 43 000 Nederlandse studenten in het buitenland studeren. Het is bijvoorbeeld zo dat aan Hogeschool Fontys hele Duitstalige studies zijn om Duitse studenten te faciliteren. Er is een grote toename van Britse studenten, omdat de collegegelden daar erg hoog zijn geworden. Dat levert weliswaar problemen op die in ons eigen land een eigen politieke afweging behoeven en die niet het onderwerp van deze inbreng zijn. Maar de legitieme vraag die voor deze leden rijst is: welk probleem wordt hier nu eigenlijk door Europa opgelost? Wat is er concreet mis met de mobiliteit van onze studenten, wat is er concreet mis met de internationaliseringprogramma’s van onze instellingen, wat is er concreet mis met de kwaliteit van ons onderwijs, wat is er concreet mis met de participatie van onze jeugd aan sport en wat is er concreet mis met de kwaliteit van bestuur van onze sportinstellingen dat Europese bemoeienis en een praktische verdubbeling van budgetten rechtvaardigt, zo vragen deze leden.

Zij merken op dat hetzelfde geldt voor de proportionaliteit. Die wordt door het kabinet eveneens positief beoordeeld. Zij constateren dat we grosso modo over een verdubbeling van budgetten spreken. De 19 miljard euro die nu besteed gaat worden aan deze programma’s zijn geheralloceerde gelden, afkomstig uit afgebouwde landbouwbudgetten. De genoemde leden vragen aan het kabinet of dit klopt. Tevens vragen zij: als het zo is dat dit programma bekostigd wordt uit besparingen op landbouwsubsidies, is de redenering dan dat er budget over is en dat het op moet? Zij vragen of het verantwoord is om in deze tijd van economische crisis zoveel geld dat bespaard wordt op landbouwsubsidies toch uit te geven aan deze programma’s die heel goed door de landen zelf op nationaal niveau, en daarmee democratisch geborgd, uitgevoerd kunnen worden.

Vervolgens constateren de leden van voornoemde fractie dat het Erasmus-programma zich ook richt op capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Zij begrijpen dat de «Rubriek 4-gelden» zich richten op landen buiten de EU. Zo worden bijvoorbeeld Egypte en Tunesië ondersteund ondermeer met het stroomlijnen van nationale curricula met Europese standaarden. Deze leden zijn van mening dat hier sprake is van ontwikkelingshulp die niet thuishoort in dergelijke onderwijsprogramma’s en wijst dit dan ook nadrukkelijk af. Hoe staat het kabinet daartegenover, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de Nederlandse inzet tijdens de OJCS-raad van 10 en 11 mei 2012. In algemene zin ondersteunen de leden deze inzet. Zij zijn van mening dat het goed is dat het kabinet blijft hameren op het delen van goede voorbeelden. Naar de mening van deze leden ligt daar juist een meerwaarde van de Europese samenwerking. Een meerwaarde, die echter voor veel landen kennelijk nog niet vanzelfsprekend is.

De genoemde leden stellen vast dat het project «Erasmus voor Iedereen» een groot project is waar veel geld aan verbonden is. Zij zijn van mening dat dit absoluut geen prestigeobject mag worden. Deze leden vragen daarom wat nu precies de realistische doelstellingen zijn van dit project. Kan aangegeven worden wat men nu wil bereiken onder de noemer: verbeteren van kwaliteit van mobiliteit? Zij willen graag een toelichting hierop.

In de geannoteerde agenda is het duidelijk dat het onderwerp «jeugd» apart wordt behandeld. De leden hebben hier begrip voor en de onderwerpen die besproken worden zijn zeker van belang. Deze leden wijzen er echter wel op dat zij niet wensen dat er verkokering van dit onderwerp komt, zeker niet wat jeugdbeleid op Europees niveau betreft. Kan het kabinet daarvoor zorgen, zo vragen deze leden.

De leden van deze fractie zijn ervoor beducht dat onder de titel «delegeren van handelingen» ineens heel onaangename neveneffecten kunnen schuilen. Kan dit betekenen dat er te veel macht aan de Europese Commissie wordt gelaten en dat er financiële consequenties zijn? Deze leden begrijpen dat de meerderheid van de lidstaten ook bezwaren heeft geuit. Zij vragen een toelichting op wat nu de bedoeling is en wat de gang van zaken wordt.

Tevens constateren deze leden dat Nederland zal zich blijven inzetten voor de financiering van het European Institute for Public Administration (EIPA). De genoemde leden vragen hoe dit punt nu ligt bij andere landen. Ten slotte vragen zij in hoeverre juist dit een belangrijk onderwerp is om «good practices» uit te wisselen.

De leden van de SP-fractie vragen of het ontzien van Horizon 2020 en het «streven naar een lager totaalplafond in dit deel van de begroting» inhoudt dat het budget voor Erasmus voor Iedereen – dat onder dezelfde uitgavencategorie valt – niet ontzien zal worden. Op welke manier zal Nederland in de OJCS-Raad in mei deelnemen aan de inhoudelijke discussie, indien de lijn van de (demissionaire) regering is dat er niet vooruitgelopen kan worden op integrale besluitvorming, zo vragen deze leden

Zij informeren of het «Leven Lang Leren»-programma is geëvalueerd, voordat deze nieuwe voorstellen zijn gepubliceerd? Zo ja, wat is er geleerd uit deze evaluatie en op welke manier wordt dit omgezet in het nieuwe programma? Wat is de reden voor het installeren van een nieuwe leenfaciliteit voor studenten die hun mastersopleiding in het buitenland gaan volgen? Wanneer verwacht men meer informatie te ontvangen over hoe zich dit verhoudt tot de Nederlandse meeneembaarheid van studiefinanciering? Wat zijn de consequenties en het risico van deze leenfaciliteit? Op welke wijze zal dit programma naar verwachting bijdragen aan het verhogen van de kwaliteit van uitwisselingsprogramma’s, zo vragen zij.

Tot slot willen zij een reactie op de kritiek van de Europese studentenorganisatie «European Students» Union (ESU) ten aanzien van de voorgestelde leenfaciliteit? Hoe worden studenten geselecteerd als de aanvraag het maximum van 330 000 in zeven jaar zal overstijgen, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie zijn een voorstander van het uitbreiden van het Erasmus beurzenprogramma. Niet alleen studenten in het hoger onderwijs, maar ook mbo’ers moeten hiervan gebruik kunnen maken.

Wel is het belangrijk dat er een duidelijke verdeling wordt gemaakt van middelen tussen de verschillende sectoren, aldus deze leden. In een open brief van het CINOP aan het kabinet, d.d. 17 april 2012, wordt gesteld dat een beleidsanalyse van Nederlandse kant op zijn plaats is, zodat duidelijk wordt hoe nationale beleidsontwikkelingen optimaal verbonden kunnen worden aan Europese. De leden vragen of het kabinet het hiermee eens? Zo ja, wanneer kunnen we deze analyse verwachten, zo vragen zij.

Is het kabinet het eens met de standpuntennotitie van de MBO-Raad, waarin onder andere wordt gepleit voor meer integrale activiteiten tussen hoger onderwijs en beroepsonderwijs? De voornoemde leden informeren of het plan is om meer budget uit te trekken voor het beroepsonderwijs om de doelstelling van 6% mobiliteit in het beroepsonderwijs te halen.

Zij informeren tevens wat de lessen zijn die het kabinet heeft getrokken uit het Leven Lang Leren programma? Hoe zijn deze geëvalueerd? Hoe is hier in het nieuwe programma rekening mee gehouden, zo vragen zij.

De leden vragen of er een vereenvoudigde, gestroomlijnde structuur komt waarbij er meer evenwicht is tussen harmonisatie en flexibiliteit. Wat betekent dit concreet? Hoe zal de steun aan leerprocessen in de formele en niet-formele leeromgeving onderling gekoppeld worden? In welke prikkels zal worden voorzien om ervoor te zorgen dat de toewijzing van de begrotingsmiddelen aan de verschillende acties, begunstigden en landen beter zal zijn afgestemd op prestaties en impact, zo willen zij weten.

De leden van deze fractie zij er tevens voorstander van het vergroten van de mobiliteit tussen studenten uit verschillende Europese landen. Hoe wil de Commissie de kwaliteit van de mobiliteit verbeteren?

Vervolgens merken de leden op dat strategische partnerschappen en allianties als goede initiatieven klinken, zeker in deze tijd waarin samenwerking tussen landen, sectoren en de verschillende onderwijsniveaus essentieel is. Heeft het kabinet al een idee over specifieke partnerschappen en kennisallianties? Welke mogelijkheden liggen hier voor Nederland? Met name in de technische sector kunnen deze partnerschappen van grote toegevoegde waarde zijn. Heeft het kabinet concrete ideeën voor deze kennisallianties dan wel allianties voor sectorspecifieke vaardigheden? Eveneens willen zij weten of het kabinet het mogelijk acht om de uitvoeringskosten terug te dringen, aangezien het kabinet van mening is dat deze relatief hoog zijn. Tot slot verzoeken zij of de Kamer geïnformeerd kan worden over de definitieve inhoud van het partieel akkoord, over de juridische inslag van dit nieuwe geïntegreerde subsidieprogramma en wanneer dit bereikt wordt.

3. Benchmark arbeidsmarktinzetbaarheid

De leden van de D66-fractie vragen hoe het kabinet invulling gaat geven aan de gestelde benchmark, die als volgt is geformuleerd: «In 2020 moet het aandeel afgestudeerden met een baan (20–34 jarigen) – maximaal drie jaar na het afstuderen voor het referentiejaar – ten minste 82% zijn (in vergelijking met 76,5% in 2010).» Kan deze invulling bijdragen aan het verminderen van de jeugdwerkloosheid? Zo ja, hoe? Wanneer komt er een benchmark voor leermobiliteit, zo vragen deze leden.

4. Creatief Europa

De leden van de VVD-fractie merken op dat er al eerder gesproken is over het programma «Creative Europe», het nieuwe Europese cultuurprogramma voor de periode 2014–2020. De Commissie ziet hier graag een stijging van 37% naar € 1,8 miljard euro in vergelijking met de vorige periode. De Nederlandse inzet is: geen stijging. Dat betekent dat de Commissie hetzelfde budget zal houden als in de voorgaande jaren. De voornoemde leden waarderen de inzet van de Nederlandse regering. Tegelijkertijd vragen deze leden zich af of het behoud van hetzelfde budget eigenlijk wel te verantwoorden is. Dat zou pas het geval zijn, wanneer het geld in de huidige periode verstandig wordt uitgegeven. Aan projecten met een grensoverschrijdende culturele waarde die een extra zetje naar de markt nodig hebben. Dat blijkt verre van het geval te zijn. Deze leden vragen om een reactie hierop. Kan het kabinet aangeven waarom de Europese Commissie het noodzakelijk acht om het budget te verhogen? Wat vindt het kabinet van de redenen die de Europese Commissie aandraagt?

Een snelle blik laat zien dat het geld onder andere werd uitgegeven aan «Wake-up. A force for change», te weten € 92 000 voor een project om culturele leiders te trainen creatieve kunsten te gebruiken om begrip voor diversiteit en vreedzame co-existentie te kweken. Daarnaast werd € 60 000 uitgetrokken voor het «European Joystick Orchestra». Tevens € 200 000 voor het oprichten van een rondreizende Europese school ter promotie van traditionele gemaskerde Italiaanse podiumkunst. Eveneens € 200 000 voor een Sloveens project «Poetry reaching out», dat zich «organisch» ontwikkelt om poëzie bij een breder publiek van gemarginaliseerde sociale groepen te brengen en zo een grotere «sociale impact» te bereiken. Ook werd er € 81 000 uitgetrokken voor een project voor kunst en cultuur gemaakt door gevangenen. Hierbij stellen de voornoemde leden de volgende vragen: Wat was de grensoverschrijdende culturele waarde van deze projecten? Wie had hier überhaupt behoefte aan, behalve de indieners? Zijn de doelen, hoe vaag dan ook, bereikt? Zijn gemarginaliseerde Sloveense straatkinderen massaal poëzieliefhebbers geworden? Zijn miljoenen Europeanen wild enthousiast geworden van Italiaanse maskerkunst?

De genoemde leden concluderen dat er geen tekort is bij de cultuurprogramma’s van de Europese Commissie. Zo lang er geld is om kunstzinnig gedrag van gevangenen in beeld te brengen, hoeft er geen cent bij. Dan kan er zelfs geld vanaf. Bij «Creative Europe» komt er meer focus te liggen op ondernemerschap. Deze leden willen dit eerst zien, en dan pas geloven. Er is genoeg ruimte om met minder, meer te doen. De komende jaren heeft de Commissie de tijd om dat te bewijzen. Wat is het standpunt van het kabinet?

Daarnaast vragen deze leden of de verwachte resultaten van de garantiefaciliteit realistisch zijn. Hoe moet er volgens het kabinet voor gezorgd worden dat er een voldoende economische prikkel is voor banken om hieraan deel te nemen? En hoe kan ervoor worden gezorgd dat het uiteindelijk niet het Europese InvesteringsFonds (EIF) is dat opdraait voor het betalen voor de garanties als blijkt dat de leningen die zijn verstrekt niet kunnen worden terugbetaald? Zal er bij het verstrekken van leningen vooral gekeken worden naar het potentieel om deze leningen terug te betalen? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat er voldoende rekening zal worden gehouden met de marktwaarde van een project, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie hebben ten aanzien van de geannoteerde agenda voor de eerstvolgende OJCS-Raad de volgende vragen over het programma Creatief Europa. Ook bij dit programma vragen zij of Nederland bij de onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader 2014–2020 zal inzetten op een verlaging van het nu voorgestelde budget voor het programma «Creative Europe» en zo ja, waarom.

De leden waarderen het Creative Europe-initiatief buitengewoon. Na een dorre periode in het Nederlandse cultuurbeleid komt er via Brussel weer wat lucht in deze belangrijke sector. De leden van deze fractie vertrouwen erop dat het kabinet het cultuurbeleid niet langer laat sturen door de rancune van de voormalige gedoogpartner. Hopelijk ziet het kabinet dat Creative Europe veel kan bijdragen aan de economische kracht van de cultuursector, waarin vele Europeanen werkzaam zijn. Een voorbeeld van deze economische bijdrage is het feit dat het programma eraan bijdraagt dat de Europese markt veel beter toegankelijk wordt voor (pop-)muzikanten. Ook kan het programma uitkomst bieden voor belangrijke Nederlandse musea die op het moment bij internationale samenwerking tegen financieringsproblemen aanlopen. De uitwisseling van ideeën tussen creatieve Europeanen maakt elk land sterker. Zal de Nederlandse vertegenwoordiging bij deze OJCS-Raad de stelling verdedigen dat cultuur een centraal element is van de Europese Unie? Zo nee, waarom niet? Hoeveel banen zullen naar verwachting geschapen worden door de garantieregelingen en andere onderdelen van het Creative Europe-programma, zo vragen deze leden.

De leden van de PVV-fractie constateren dat het programma Creatief Europa het probleem van marktfragmentatie zou adresseren. Er wordt gesproken over de cultuurmarkt. Zij vragen of het klopt dat de Europese commissie van mening is dat een markt, ook een commerciële markt, gebaat is bij een centrale aansturing vanuit Brussel, met behulp van miljarden aan subsidies? Is dit gebaseerd op het inzicht dat de vrije markt niet voldoet? Zij vragen waarom de cultuur in brede zin zich niet in vrijheid zou kunnen ontwikkelen. Wat is het principiële onderscheid tussen ingrijpen in de cultuurmarkt met massieve Europese overheidssubsidies en exportsubsidies en staatsteun, waarmee overheden kwakkelende bedrijfstakken in leven houden, zo vragen zij. De leden merken op dat er (Nederlandse) talentvolle artiesten zijn die geen breed Europees publiek trekken. Het culturele subsidieprogramma Creatief Europa zou aan de gevolgen van marktfragmentatie tegemoetkomen. De redenering is dan dat het briljante talent van dit soort artiesten bekend zou moeten worden bij een breed Europees publiek en dat dat niet zou gaan zonder diep ingrijpen van Brussel in de cultuurmarkt. De leden van deze fractie kunnen zich niet voorstellen dat dit nodig is om een gelijker speelveld te creëren. Diverse grote artiesten zijn immers niet bekend geworden met behulp van tientallen miljoenen aan overheidssubsidies. Deze leden vragen aan het kabinet of dit inderdaad de redenering is. Zo ja, stemt u daar dan mee in, zo vragen zij. Klopt het dat het kabinet van mening is dat er artiesten zijn die het verdienen om in Europa breed bekend te worden en dat sturing van de markt daarvoor een geëigend middel is. Kan het kabinet uiteenzetten welke culturele criteria door de deskundige ambtenaren in Brussel worden gehanteerd? De leden kondigen aan te overwegen een motie in te dienen naar aanleiding van dit schriftelijk overleg.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de verhoging van het budget voor culturele en creatieve sectoren met 1,8 miljard euro tot stand komt. Bij welke posten wordt dit bedrag weggehaald? Hoe worden de middelen precies ingezet. Zij vragen of voorbeelden kunnen worden genoemd. Tevens willen zij weten wat de meest recente stand van zaken is betreffende de garantiefaciliteit die voorgesteld wordt? Kan de Europese Commissie het programma zodanig aanpassen dat de Nederlandse zorgen rondom de risico’s weggenomen kunnen worden, zonder dat de positieve effecten van de garantiefaciliteit worden weggenomen, zo vragen zij. Tenslotte informeren zij of er inmiddels een standpunt is ingenomen inzake de gewenste verdeling tussen media, cultuur en het sectoroverstijgende deel? Hoe verhoudt zich dit tot het krachtenveld in de Raad en het Europees Parlement?

De leden van de D66-fractie stellen dat Nederland baat heeft bij sterke culturele banden met het buitenland. Het is volgens hen dan ook essentieel dat Nederland meer investeert in internationale culturele samenwerking. In het fiche: Verordening Creatief Europa stelt de staatssecretaris dat Nederland geen voorstander is van verhoging van het EU-budget voor cultuur. Cultuurbeleid zou immers vooral een zaak zijn van individuele lidstaten. De leden van deze fractie zijn het daar niet mee eens. Daarnaast is dit geld is ook niet bedoeld voor individuele lidstaten, maar voor grensoverschrijdende zaken. Voor Nederland is het zeer belangrijk om te kijken hoe we culturele uitwisseling kunnen bevorderen. In deze periode waarin Europa met steeds meer wereldspelers concurreert, is samenwerking tussen lidstaten essentieel. Juist in deze tijd van crisis is het dringend nodig geld aan cultuur te besteden. Anders zal Europa achter komen te liggen op de rest van de wereld. Nederland kan ook zeker baat hebben bij een verhoging van het EU-budget. Veel subsidieaanvragen worden door Nederlandse instellingen gedaan, waardoor veel van deze middelen in Nederland terecht zullen komen.

De leden vragen of het kabinet de mening deelt dat een budget van 1,8 miljard euro op een totaal van 1025 miljard euro zeer gering is. Zeker gezien het feit dat bestaande programma’s worden samengevoegd en de verhoging wordt gerealiseerd door middel van herallocatie. Er zullen dus geen extra financiële consequenties aan verbonden zijn, aldus deze leden.

De leden constateren dat momenteel nog veel onduidelijkheid bestaat over het plan voor een garantiefaciliteit (die het voor nationale banken gemakkelijker maakt leningen te verschaffen aan kleine en middelgrote creatieve bedrijven). Wat is op dit moment het standpunt van het kabinet ten opzichte van de garantiefaciliteit? Wanneer wordt het definitieve standpunt bepaald? Zij willen weten of het kabinet bereid om de eerste voorwaarde voor instemming met de garantiefaciliteit los te laten (dat wil zeggen realisatie zonder verhoging van het budget t.o.v. de lopende programma’s voor cultuur en media). Tevens informeren zij of het kabinet intussen wel een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de gewenste verdeling tussen media, cultuur en een sectoroverschrijdend deel. Ook vragen zij wat het standpunt zal zijn van het kabinet tijdens de OJCS-raad bij de onderhandelingen over Creatief Europa, aangezien het kabinet stelde niet op de onderhandelingen over het meerjarig financieel kader vooruit te willen lopen.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn het oneens met de inzet van het kabinet om zich op voorhand te verzetten tegen verhoging van het EU-budget voor het programma Creatief Europa voor cultuur en media. Volgens de Europese Commissie kan de verhoging budgetneutraal plaatsvinden door verschuivingen tussen begrotingsposten van het meerjarig financieel kader. De verhoging voor cultuur en media gaat ten laste van subsidie aan landbouw. GroenLinks is al langer voorstander van afbouw van de landbouwsubsidies en steunt het Commissievoorstel om een deel van de aldus te besparen gelden in te zetten voor cultuur en media. Zij vragen het kabinet dan ook om het voornemen van de Commissie op dit punt te steunen en overwegen op dit punt een motie.

De leden van deze fractie stemmen evenmin in met het standpunt van het kabinet over de nieuwe garantiefaciliteit voor cultuur en media binnen het programma Creatief Europa en vragen het kabinet het voorstel van de Commissie te volgen. De faciliteit biedt interessante financieringskansen voor creatieve ondernemers die op de normale markt niet makkelijk te vinden zijn. Nederlandse banken, als ING en Triodos, zouden er reeds belangstelling voor hebben getoond. Ook creatieve instellingen als de verenigde Nederlandse musea, podiumkunsten, bibliotheken, erfgoedinstellingen en nieuwe media ondernemers zijn er enthousiast over. De creatieve sector heeft specifieke kenmerken waardoor een specifieke faciliteit gepast is, en niet een generieke faciliteit zoals het kabinet prefereert. Ook op dit punt overwegen de leden van de GroenLinks-fractie een motie.

5. Digitaal erfgoed

De leden van de D66-fractie stellen vast dat in de geannoteerde agenda is te lezen dat in Nederland de komende jaren geen extra overheidsgeld meer voorhanden is voor grootschalige digitalisering. In hoeverre verwacht het kabinet dat erfgoedinstellingen de kosten zelf kunnen dragen, met of zonder hulp van private partners? Zal Nederland op een andere manier proberen bij te dragen aan de digitalisering, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-fractie nemen met instemming kennis van de inzet die het kabinet pleegt ter verbetering van de digitale toegankelijkheid van cultureel erfgoed. Betere en open digitale toegang, volgens gedeelde standaarden, geschikt voor hergebruik kan grote belangrijke collecties weer zichtbaar en bruikbaar voor het grotere publiek maken. Met name de publieke toegang tot gedigitaliseerd erfgoed uit de 20e eeuw vormt een groot probleem. De Europese richtlijn over verweesde werken die een oplossing voor een deel van dit probleem zou moeten bieden, is in de onderhandelingen tussen het Europees Parlement en de Raad inmiddels dermate afgezwakt dat zij voor erfgoedinstellingen weinig toegevoegde waarde biedt. De leden van deze fractie vragen daarom aan het kabinet om zich ervoor in te zetten dat deze richtlijn voldoende ruimte voor het toegankelijk maken van verweesde werken biedt. Hiervoor dienen onder meer de bepalingen over aansprakelijkheid en het vastleggen van zoekresultaten versoepeld worden. Zij vragen het kabinet of het bereid is om zijn positie in dit dossier beter met de Nederlandse erfgoedinstellingen en Europeana af te stemmen.

De voornoemde leden delen de mening van het kabinet dat het gedigitaliseerde erfgoed ook voor hergebruik geschikt moet zijn. Daarom verzoeken zij het kabinet erop in te zetten dat in de raadsconclusies wordt opgenomen dat de digitale ontsluiting machine-leesbaar moeten zijn en gratis, als het om overheidscollecties of collecties van organen gaat die met publiek geld zijn bekostigd.

Wat betreft de verdere opstelling van het kabinet ten aanzien van de conceptrichtlijn voor hergebruik van overheidsinformatie merken de leden van de GroenLinks-fractie op dat deze contraproductief is. Gedigitaliseerde culturele werken waarop geen auteursrecht meer rust horen in het publieke domein. Zeker als deze werken door publiek gefinancierde instellingen beheerd worden en met publieke middelen gedigitaliseerd zijn. Helaas stellen veel instellingen (met name buiten Nederland) deze culturele data niet voor hergebruik beschikbaar. De uitbreiding van de richtlijn over hergebruik van overheidsinformatie is daarom een doelgericht instrument om toegang tot cultureel erfgoed op Europees niveau te bevorderen. Het Nederlandse publiek en bedrijfsleven hebben belang bij verbeterde toegang tot en de mogelijk tot hergebruik van deze werken en dit belang weegt in de ogen van de leden zwaarder dan de eventuele beperkingen voor de bedrijfsvoering van erfgoedinstellingen. Zij verzoeken het kabinet dan ook zijn standpunt ten aanzien van de uitbreiding van de richtlijn te herzien.

Wat betreft de auteursrechtelijke complicaties die zich zouden kunnen voordoen en de problematiek rondom verweesde werken, vernemen de leden ten slotte graag de mening van het kabinet over de mogelijkheid om van collectieve licentieovereenkomsten gebruik te maken. In de Scandinavische landen zijn hiermee bij massadigitaliseringsprojecten goede ervaringen opgedaan. Het IViR5 heeft hiernaar onderzoek verricht, getiteld «Digitalisering van Audiovisueel Materiaal door Erfgoedinstelingen: Modellen voor Licenties en Vergoedingen» van april 2011, in opdracht van Beelden voor de Toekomst/Nederland Kennisland. Is het kabinet van mening dat dit een geschikt model is voor ontsluiting van Nederlands en Europees gedigitaliseerd erfgoed? Wat zou nodig zijn, onder andere op het gebied van wet- en regelgeving of afspraken, om hierop over te stappen? Ook op deze punten overwegen de leden van deze fractie een motie.

II. Reactie van de staatssecretaris

1. Inleiding

De staatssecretaris dankt de leden van de fracties van de VVD, de PVV, de PvdA, het CDA, D66, Groenlinks en de SP voor hun inbreng en hun betrokkenheid bij de onderhavige EU-dossiers.

2. Erasmus voor Iedereen

De inbreng van de leden van de VVD-fractie over de bijdrage die mobiliteit levert aan het voorbereiden van jongeren op de alsmaar internationaler wordende arbeidsmarkt is de staatssecretaris uit het hart gegrepen. Mobiliteit van lerenden is inderdaad geen doel op zich, maar een middel om meerwaarde te genereren voor het individu, de economie en de maatschappij. Hij wijst erop dat dit in EU-verband ook steeds de lijn van Nederland is geweest.

Het voorstel zoals het er nu uitziet heeft als hoofddoel het leveren van een bijdrage aan de Europa 2020-strategie voor groei en banen. Ook in de specifieke doelstellingen wordt het verbeteren van arbeidsmarktrelevante competenties als eerste genoemd. Vervolgens is betrokkenheid van het bedrijfsleven een belangrijk element in met name de tweede actielijn van het programma. Het is nadrukkelijk de bedoeling dat bedrijven deel uitmaken van de kennisallianties en de allianties voor sectorspecifieke vaardigheden. Al met al denkt de staatssecretaris dat de link met de arbeidsmarkt afdoende is geborgd.

De staatssecretaris neemt notie van de steun van de leden van de VVD-fractie voor de «Erasmus Master» garantiefaciliteit. Op de vragen van deze leden over de samenhang met de Nederlandse meeneembare studiefinanciering zal hij ingaan bij de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie over dit onderwerp.

De staatssecretaris bevestigt richting de leden van de VVD-fractie dat het zijns inziens belangrijk is dat de strategische partnerschappen rekening houden met de vraag op de arbeidsmarkt. Het is daarom ook verstandig dat de Commissie voorstelt dat bedrijven deel uitmaken van de kennisallianties en de allianties voor sectorspecifieke vaardigheden. Dit moet uiteraard wel gebeuren op een manier die de academische autonomie en integriteit in acht neemt. De vrees voor hobbyisme vanuit de onderwijsinstellingen deelt de staatssecretaris dan ook niet.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of er geen overlap met Horizon 2020 ontstaat aangezien samenwerking tussen onderzoek en bedrijfsleven daar centraal staat. De staatssecretaris gaat ervan uit dat dat niet het geval zal zijn. Doel is een goed werkende kennisdriehoek van onderwijs, onderzoek en innovatie. Het hoofddoel van Horizon2020 is het versterken van onderzoek en innovatie in Europa. «Erasmus voor Iedereen» moet de zijde van onderwijs en innovatie op complementaire wijze versterken. Er zijn raakvlakken tussen de programma’s en het kabinet pleit er in Europa steeds voor dat overlap wordt voorkomen en synergie tussen de verschillende Europese programma’s wordt bevorderd. Dat zal het kabinet in de onderhandelingen ook blijven doen.

Wat betreft de aanbeveling om de «unbalanced mobility» in Europees verband te agenderen, geeft de staatssecretaris aan dat Nederland informeel lobby-werk heeft verricht, resulterend in agendering op de Ministersconferentie van Bologna in Boekarest (26–27 april), als ook tijdens de OJCS-Raad (10–11 mei), waar het Deense voorzitterschap de mogelijkheid biedt om dit punt bespreekbaar te maken bij het agendapunt «Erasmus voor Iedereen».

De focus van de discussie ligt wat betreft de staatssecretaris op het creëren van meer wederkerigheid van mobiliteitsstromen.

In februari dit jaar heeft ambtelijk overleg op hoog niveau plaatsgevonden met het Federale Ministerie van Onderwijs. Belangrijkste conclusies zijn dat Duitsland begrip heeft voor de Nederlandse situatie en graag met Nederland wil zoeken naar mogelijkheden om meer evenwicht in de mobiliteitsstromen te scheppen. Afgesproken is om dit najaar een bilateraal seminar te organiseren met deelname van relevante Duitse en Nederlandse instellingen, ondersteund door de Deutsche Akademische Austausch Dienst (DAAD) en de Nuffic.

In reactie op de leden van de VVD-fractie die aangeven er geen voorstander van te zijn dat EU-onderwijsmiddelen worden ingezet voor onderwijsinstellingen in derde landen omdat dit vanuit het Europees Ontwikkelingsfonds betaald zou kunnen worden licht de staatssecretaris toe dat de situatie eigenlijk andersom is: ca. 1.8 miljard euro vanuit het budget dat bestemd is voor samenwerking met derde landen (uitgavencategorie 4 van het Meerjarig Financieel Kader) wordt geoormerkt voor het bevorderen van de internationale dimensie van het hoger onderwijs. Het gaat om middelen uit het ontwikkelingssamenwerkingsinstrument, het Europees nabuurschapsinstrument, het instrument voor pretoetredingssteun, het partnerschapsinstrument en het Europees ontwikkelingsfonds. De bepalingen van de Erasmus voor Iedereen-verordening zijn van toepassing op het gebruik van deze middelen. Doel van deze constructie is te komen tot een geïntegreerd EU-beleid voor het hoger onderwijs vanuit de wetenschap dat internationale samenwerking gangbaar is in het hoger onderwijs.

De PvdA-fractie heeft de staatssecretaris gevraagd naar wat het initiatief Erasmus voor Iedereen concreet kan betekenen voor het Nederlandse onderwijs. De staatssecretaris geeft allereerst aan dat de onderhandelingen over de uitwerking en de uitvoeringsmodaliteiten nog gevoerd moeten worden. De staatssecretaris zal de Kamer hierover blijven informeren. Om een indicatie te geven, geeft de staatssecretaris aan dat voor het primair en secundair onderwijs er mogelijkheden zijn om partnerschappen met scholen in andere lidstaten aan te gaan, bijvoorbeeld in het kader van virtuele mobiliteit. Voor het beroepsonderwijs zijn er daarnaast ook nog mogelijkheden om leerlingen op individueel niveau een mobiliteitsperiode aan te bieden in het buitenland. Voorts kunnen mbo-instellingen ook deelnemen aan de Sector Allianties en de Kennisallianties. Voor het hoger onderwijs gelden de eerder genoemde mogelijkheden, met de toevoeging dat er ook mogelijkheden zijn voor individuele leermobiliteit en strategische partnerschappen die de grenzen van de Europese Unie overschrijden.

Op de vraag van de leden van de fracties van de PvdA en de SP of Nederland bij de onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader 2014–2020 inzet op een verlaging van de voorgestelde budget voor «Erasmus voor Iedereen» geeft de staatssecretaris aan dat het kabinet inzet op een substantiële vermindering van de afdrachten van Nederland aan Europa en op een hervorming van de EU-begroting. Het Commissievoorstel voor de nieuwe meerjarenbegroting van meer dan een biljoen euro is te hoog en daar zal dus op bespaard moeten worden. In de visie van het kabinet is een besparing van 100 miljard euro ten opzichte van het Commissievoorstel nodig. Alle begrotingscategorieën zullen een bijdrage moeten leveren aan het bereiken van een lager totaalplafond.

Het kabinet houdt daarbij rekening met de motie-Lucas die het kabinet vraagt Europese investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie te ontzien.

In reactie op de inbreng van de leden van de PVV-fractie over subsidiariteit en proportionaliteit, lijkt het erop dat deze leden van mening zijn dat studeren in het buitenland een binnenlandse kwestie is en dat mobiliteit stopt bij de landsgrenzen. Dat is niet het geval. Mobiliteit is bij uitstek en per definitie een grensoverschrijdend fenomeen. Studenten en scholieren die de grenzen overgaan om een waardevolle leerervaring op te doen in het buitenland lopen tegen financiële en administratieve barrières aan die beter op EU-niveau aangepakt kunnen worden. Het lijkt de staatssecretaris geen doelmatige besteding van overheidsgeld als alle 27 lidstaten zouden besluiten om bilaterale beurzenprogramma’s op te zetten. Op die manier vormt het Erasmus voor Iedereen-programma de basisvoorziening waarnaast nationale en decentrale overheden als ook onderwijsinstellingen hun eigen accenten kunnen zetten in de vorm van meer specifieke regelingen.

De staatssecretaris herhaalt voorts wat de leden van de VVD-fractie zeiden, namelijk dat mobiliteit geen luxe is, maar een noodzakelijke voorbereiding op een steeds internationaler wordende arbeidsmarkt. Het is daarom belangrijk dat meer en meer studenten de kans krijgen een leerervaring in het buitenland op te doen. De staatssecretaris gaat ervan uit dat de leden van de PVV-fractie het met hem eens zijn dat voorkomen moet worden dat mobiliteit alleen iets is voor de elite.

Wat de hoogte van het budget voor Erasmus voor Iedereen betreft verwijst de staatssecretaris naar zijn antwoorden op de vragen van de PvdA hierover. Hij wijst er daarbij op dat de motie-Lucas ook door de PVV werd gesteund.

Wat de suggestie van deze leden betreft dat er sprake zou zijn van overheveling van landbouwgeld naar het programma voor onderwijs zegt de staatssecretaris dat dat zo niet gezegd kan worden. De Commissie heeft haar voorstel voor het nieuwe Meerjarig Financieel Kader gebaseerd op de beleidsstrategieën, ervaringen met de huidige financiële periode en tal van andere factoren. Tegen die achtergrond zal het ene programma meer en het andere programma juist minder geld krijgen. In die zin is er vanzelfsprekend sprake van verschuivingen binnen de begroting, maar geld wordt niet één-op-één overgeheveld van het ene naar het andere programma.

Feit voor het kabinet is dat de voorgestelde totaalkaders van het nieuwe Meerjarig Financieel Kader – meer dan een biljoen euro – te hoog zijn. Er dient in de visie van het kabinet 100 miljard euro op bespaard te worden. Dat betekent in elk geval dat de Commissie in haar voorstel nieuw beleid onvoldoende compenseert door oud beleid te schrappen («nieuw voor oud»).

Voor de reactie op de vragen van de leden van de PVV-fractie over capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden verwijst de staatssecretaris naar zijn antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp.

In antwoord op de vraag van de leden van de fracties van het CDA en D66 naar wat men wil bereiken onder de noemer van het verbeteren van de kwaliteit van mobiliteit benadrukt de staatssecretaris dat hij kwaliteit ziet als een kernpunt van zijn hogeronderwijsbeleid.

Hij denkt dan in de eerste plaats aan de kwaliteit van de leerperiode in het buitenland. Als de kwaliteit van het buitenlandse studieverblijf buiten kijf staat, dan zou dat de erkenning van de studieresultaten ook vergemakkelijken. Hij verwacht dat strategische grensoverschrijdende samenwerking tussen HO-instellingen, zoals door de Commissie voorgesteld, zal bijdragen aan kwaliteitsverbetering van mobiliteit. De deelnemende instellingen weten immers over en weer wat ze aan elkaar hebben en bouwen binnen het partnerschap onderling vertrouwen op.

Bij het huidige Erasmus Mundus-programma voor onderwijssamenwerking met derde landen staat excellentie centraal. Dit programma zal opgaan in het Erasmus voor Iedereen-programma. De staatssecretaris pleit ervoor dat de op excellentie gerichte acties uit Erasmus Mundus met kracht worden voortgezet in het nieuwe programma.

Hij zou graag zien dat het nieuwe programma goede, gemotiveerde studenten uitdaagt om een leerervaring op te doen in het buitenland. Maar er moeten ook voldoende kansen worden geboden aan jongeren met minder mogelijkheden. Het gaat erom een slimme balans te vinden tussen kwaliteit en kwantiteit.

De leden van de CDA-fractie hebben zorgen geuit ten aanzien van een mogelijke verkokering in het programma, aangezien jeugd apart wordt behandeld. De staatssecretaris geeft aan het eens te zijn met de leden van de CDA-fractie dat het niet gewenst is dat er een verkokering optreedt binnen het nieuwe programma «Erasmus voor Iedereen». Om die reden heeft Nederland zich uitgesproken voor een geïntegreerd programma. Binnen het geïntegreerde programma zijn aparte hoofdstukken ingericht voor Onderwijs & Opleiding, voor Jeugd en voor Sport. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het programma zich richt op verschillende doelgroepen: docenten, studenten en leerlingen uit het formele onderwijs, maar dus ook jongeren die deelnemen aan projecten buiten het formele onderwijssysteem, zoals het jeugd- en jongerenwerk.

In reactie op de zorgen van de CDA-fractie over het principe «delegeren van handelingen», benadrukt de staatssecretaris dat deze werkwijze sinds het Verdrag van Lissabon mogelijk is. Het idee achter het principe «gedelegeerde handelingen» is het overdragen van de bevoegdheid aan de Commissie om niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen waardoor de Commissie meer flexibiliteit heeft bij de uitvoering.

De staatssecretaris benadrukt dat bij de handelingen die in dit programma naar de Commissie worden gedelegeerd – te weten het vaststellen van prestatiecriteria en het overhevelen van aanvullende taken richting de Nationale Agentschappen – zorgvuldig de afweging is gemaakt of dit een voor de hand liggende keuze zou zijn. De conclusie was dat – de mogelijkheid voor de Raad inachtnemend om bezwaar aan te tekenen tegen de specifieke gedelegeerde handeling of deze bevoegdheid geheel in te trekken – delegatie van handelen in dit geval het meest voor de hand ligt. Het feit dat veel lidstaten zich tegen de delegatie van handelingen hebben verzet, is volgens de staatssecretaris het gevolg van het feit dat er in brede zin verzet is tegen noviteiten in het nieuwe programma (zoals bijvoorbeeld het geïntegreerde karakter en de wijziging in de naam van het programma).

De CDA-fractie heeft geïnformeerd naar de positie van het EIPA. Volgens de staatssecretaris hebben veel lidstaten tijdens de onderhandelingen gepleit voor een continuering van de bestaande instellingen die momenteel financiering ontvangen uit Jean Monnet-middelen. De staatssecretaris is van mening dat een zeer belangrijk onderdeel van Europese onderwijssamenwerking bestaat uit de uitwisseling van goede praktijken tussen lidstaten. Daarnaast acht de staatssecretaris het van belang om te blijven investeren in (academische) kennis over Europese integratie.

De leden van de SP-fractie vragen zich af of het ontzien van Horizon 2020 en het «streven naar een lager totaalplafond in dit deel van de begroting» inhoudt dat het budget voor «Erasmus voor Iedereen» niet ontzien zal worden. De staatssecretaris geeft aan dat alle begrotingscategorieën een bijdrage zullen moeten leveren aan het bereiken van een lager totaalplafond voor de meerjarenbegroting. Het kabinet zal daarbij rekening houden met de motie-Lucas die het kabinet vraagt Europese investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie te ontzien.

De leden van de SP hebben gevraagd hoe wordt deelgenomen aan de inhoudelijke discussie, indachtig het feit dat niet vooruit kan worden gelopen op integrale besluitvorming. De staatssecretaris benadrukt dat een besluit over Meerjarig Financieel Kader nog niet genomen is, maar dat dit de onderhandelingen over de inhoudelijke contouren van een programma – zoals bijvoorbeeld Erasmus voor Iedereen – niet hoeft te belemmeren.

De leden van de fracties van de SP en D66 hebben gevraagd naar de evaluatie van het huidige Leven Lang Leren programma en de conclusies die daaruit getrokken zijn.

De staatssecretaris geeft te kennen dat het Leven Lang Leren programma (LLP) van 2007 tot en met 2013 loopt, waardoor een eindevaluatie nog niet plaats heeft kunnen vinden. Er is wel een nationale interim-evaluatie van het Leven Lang Leren Programma uitgevoerd over de periode 2007–20106. Deze evaluatie is op 30 juni 2010 aan de Commissie toegezonden en bevatte aanbevelingen voor het nieuwe programma, waarvan de belangrijkste zijn dat er in het nieuwe programma meer flexibiliteit geboden moet worden voor de aanpassing van het programma aan nationale uitgangspunten en dat op nationaal niveau de synergie tussen subprogramma’s versterkt moet worden.

De Europese Commissie heeft de rapportages van de 31 deelnemende landen samengebracht in een tussenevaluatie van het Leven Lang Leren programma, welke in juni 2011 is gepresenteerd7. De Commissie heeft o.a. op basis van deze tussenevaluatie op 23 november 2011 het voorstel gepresenteerd voor het nieuwe programma «Erasmus voor Iedereen». In de inzet van Nederland wordt rekening gehouden met de eerder genoemde aanbevelingen.

De leden van de SP-fractie stellen vragen met betrekking tot de leenfaciliteit voor masterstudenten. De staatssecretaris geeft aan dat het hier gaat om een nieuwe financiële garantiefaciliteit voor studenten die hun master in een ander EU-land willen doen, de «Erasmus Master». Studenten kunnen daartoe een lening afsluiten bij een geselecteerde bank of overheidsdienst. Dankzij de EU-garantiefaciliteit, waarbij het Europees Investeringsfonds (EIF) garant staat voor een deel van deze lening, kan de lening tegen voor de student aantrekkelijke voorwaarden worden aangeboden. De markt kan dat in veel gevallen niet. Het bedrag waarvoor het EIF garant zal staan wordt gemaximeerd. Het staat uitvoerende banken en overheidsdiensten uiteraard vrij om meer leningen te vertrekken dan dit vastgestelde maximum, maar daarvoor geldt dan niet de garantiefaciliteit.

Wat de kansen en risico’s van de Erasmus Master betreft, merkt de staatssecretaris op dat het kabinet in algemene zin terughoudend en kritisch is als het gaat om de introductie van nieuwe financiële instrumenten vanwege de budgettaire risico’s voor de EU-begroting die ermee samenhangen en de kans op marktverstoring. Het kabinet stelt strikte voorwaarden aan de vormgeving van nieuwe financiële instrumenten.

Tegelijk is het zo dat dit instrument aansluit bij de trend dat – mede dankzij de Bologna hervormingen – meer en meer studenten naar het buitenland gaan om een diploma te halen (diplomamobiliteit) en dus niet slechts een aantal vakken (studiepuntmobiliteit). Het biedt studenten de mogelijkheid om de master daar te gaan doen waar die het beste aansluit bij hun wensen en van de hoogste kwaliteit is. Ook is het zo dat met een garantiefaciliteit veel meer studenten bereikt kunnen worden dan wanneer een vergelijkbaar instrument zou worden opgezet met beurzen.

Dit laatste zegt de staatssecretaris ook in reactie op de kritiek van de European Students» Union (ESU). De ESU lijkt er ten onrechte van uit te gaan dat de leningen in de plaats komen van beurzen. Dat is niet het geval: de beurzen die er nu zijn, zijn bestemd voor studiepuntmobiliteit. Voor diplomamobiliteit is op dit moment op EU-niveau niets geregeld.

Over de verhouding van de garantiefaciliteit tot de Nederlandse meeneembare studiefinanciering geeft de staatssecretaris toe dat er nog de nodige onduidelijkheden zijn als het gaat om de modaliteiten van de Erasmus Master. Die duidelijkheid moet er in de loop van de onderhandelingen komen. Daarnaast is het de vraag hoe de verwachte uitspraak van het Hof over meeneembare studiefinanciering, de zogenaamde «3-uit-6 zaak», uitpakt en of deze voorzetting van de Nederlandse regeling in zijn huidige vorm toelaat.

Duidelijk is wel dat er de nodige verschillen zijn tussen beide regelingen. Meeneembare studiefinanciering is een (voorwaardelijke) beurs, Erasmus Master is een rentedragende lening. Meeneembare studiefinanciering is wereldwijd, Erasmus Master geldt alleen voor de Europese landen die aan Erasmus voor Iedereen meedoen. De staatssecretaris zegt toe de komende periode scherp te letten op de complementariteit van beide regelingen, waarbij het in zijn visie zo moet zijn dat er voor Nederlandse studenten voldoende mogelijkheden zijn om hun studieverblijf in het buitenland te financieren.

De leden van de fractie van D66 verwijzen naar een open brief van het CINOP, d.d. 17 april 2012. De staatssecretaris is van mening dat een koppeling tussen nationale en Europese beleidsontwikkelingen inderdaad moet plaatsvinden. Ieder Europees initiatief wordt beoordeeld op de meerwaarde op nationaal niveau en de mate waarin de nationale en Europese ontwikkelingen op elkaar aansluiten. Een overkoepelende beleidsanalyse voegt hieraan weinig toe, aldus de staatssecretaris.

De staatssecretaris heeft eveneens kennis genomen van de standpuntennotitie van de MBO-raad, en onderkent dat de mogelijkheden voor het ontwikkelen van integrale activiteiten tussen hoger onderwijs en beroepsonderwijs – indien realistisch – benut moeten worden. In dat kader heeft Nederland zich tijdens de onderhandelingen met succes ingezet voor de mogelijkheden voor mbo-instellingen om deel te nemen aan de Kennisallianties, een specifieke vorm van strategische partnerschappen die zich aanvankelijk uitsluitend richtte op het hoger onderwijs en het bedrijfsleven. De staatssecretaris is van mening dat het beroepsonderwijs met haar kennis en ervaring op het gebied van ondernemerschap en innovatie een waardevolle bijdrage kan leveren aan deze Kennisallianties.

De leden van de D66-fractie hebben er op gewezen dat het voorstel een meer gestroomlijnde structuur wil bereiken, waarbij er meer evenwicht zal zijn tussen harmonisatie en flexibiliteit. Gevraagd naar wat dit concreet zal betekenen, geeft de staatssecretaris aan dat het voorstel harmonisatie wil bewerkstelligen ten aanzien van de uitvoeringsregels voor gelijke acties (bijv. individuele leermobiliteit, of strategische partnerschappen) voor de verschillende sectoren. Het resultaat daarvan zal naar de mening van de staatssecretaris zijn dat het programma transparanter en daarmee toegankelijker wordt voor instellingen van onderwijs en jeugd. Daarnaast zal het voorstel meer flexibiliteit kennen ten aanzien van de inzet van financiële middelen omdat jaarlijks bekeken kan worden of er herverdeling van budgetten tussen de verschillende sectoren noodzakelijk is (op basis van behoefte uit de sector of nader beleid van de OJCS-Raad). Deze herverdeling zal in het Programmacomité worden vastgelegd (comitologie op basis van de onderzoeksprocedure). Nederland heeft er daarbij in de onderhandelingen op ingezet dat er wel een minimumallocatie per sector is vastgelegd.

De staatssecretaris wijst erop dat dit voorstel absoluut geen harmonisatie van onderwijsstelsels beoogt te bereiken, dit zou immers strijdig zijn met het Verdrag.

In reactie op de vraag van de D66-fractie over de begrotingsprikkels, beaamt de staatssecretaris dat dit een belangrijke doelstelling is, die past binnen de Nederlandse visie. Het kabinet zal er tijdens de onderhandelingen over de verdere uitwerking van het programma op toezien dat wordt voorzien in prikkels om ervoor te zorgen dat de toewijzing van begrotingsmiddelen aan de verschillende acties, begunstigden en landen beter zal zijn afgestemd op prestaties en impact.

De staatssecretaris ziet in reactie op de vraag van de leden van de D66-fractie hierover zeker kansen voor Nederland als het gaat om de voorgestelde strategische partnerschappen en Kennisallianties. Het is evenwel niet zo dat hij concrete instellingen op het oog heeft. Daarvoor is het in deze fase van de onderhandelingen nog te vroeg. Bovendien is het zijns inziens wenselijk dat dergelijke verbanden bottom-up vanuit het veld ontstaan. Partijen zullen daartoe zelf het nodige moeten doen, waarbij het Nationaal Agentschap en het ministerie van OCW uiteraard waar nodig wel een faciliterende rol kunnen spelen.

Voorts heeft de fractie van D66 gevraagd naar de uitvoeringskosten van het programma. De staatssecretaris is nog steeds van mening dat de uitvoeringskosten aan de hoge kant zijn. Tijdens de onderhandelingen is dit meermaals door Nederland naar voren gebracht, echter zonder steun van andere lidstaten. Enkele lidstaten hebben zelfs gepleit voor een verhoging van de financiering ten behoeve van de uitvoering. Dit pleidooi is eveneens onvruchtbaar gebleken.

Tot slot geeft de staatssecretaris – in reactie op de vraag van de D66-fractie over het verstrekken van informatie over de besluitvorming aangaande het partieel akkoord – aan dat hij na afloop van de Raad zoals gebruikelijk de Kamer zal informeren door middel van een verslag.

3. Benchmark arbeidsmarktinzetbaarheid

De leden van de fractie van D66 hebben een vraag gesteld over invulling van de benchmark voor arbeidsmarktinzetbaarheid. De staatssecretaris geeft te kennen dat het kabinet de ontwikkeling van de (jeugd)werkloosheid nauwlettend in de gaten houdt, en hierover in gesprek blijft met de sociale partners.

Om werkgevers – ter bestrijding van de werkloosheid – te stimuleren werkplekken te genereren, zijn de volgende maatregelen in het leven geroepen: social return, afdrachtvermindering (loonbelasting en sociale premie), onderwijs ter realisatie van leerwerkplekken en – voor jongeren met een beperking – no risk polis en proefplaatsingen. Daarnaast is met het Actieplan Jeugdwerkloosheid een impuls gegeven aan de regionale ketensamenwerking. Tevens zijn er nieuwe instrumenten ontwikkeld waarmee de kenniscentra, mbo-instellingen en het bedrijfsleven samen met regionale partijen snel kunnen anticiperen bij dreigende tekorten aan stageplaatsen en leerbanen in de dertig arbeidsmarktregio’s.

De staatssecretaris benadrukt dat jongeren ook zelf hun verantwoordelijk dienen te nemen. Om jongeren hiertoe te bewegen en werk lonender te maken, is de Wet Werk en Bijstand activerender gemaakt.

De staatssecretaris is van mening dat het maken van een afspraak over een benchmark over arbeidsmarktinzetbaarheid op Europees niveau bijdraagt aan de dialoog over jeugdwerkloosheid: zowel op Europees als op nationaal niveau. Lidstaten kunnen beleidspraktijken uitwisselen, die kunnen bijdragen aan het terugdringen van de jeugdwerkloosheid.

Wat betreft de benchmark over leermobiliteit zegt de staatssecretaris dat de Raad hierover tijdens de Raad van 28 en 29 november onder Pools voorzitterschap een besluit heeft genomen. Zoals te doen gebruikelijk, is de Tweede Kamer hierover door middel van een geannoteerde agenda geïnformeerd8. Tijdens deze Raad zijn twee benchmarks voor leermobiliteit aangenomen (één voor hoger onderwijs en één voor beroepsonderwijs) en voor mobiliteit van jongeren in het algemeen is een indicator vastgesteld.

4. Creatief Europa

De leden van de fracties van de VVD, PvdA, D66 en Groen Links hebben gevraagd hoe het kabinet oordeelt over de verhoging van het budget voor het programma «Creatief Europa».

De staatssecretaris geeft aan dat alle begrotingscategorieën een bijdrage zullen moeten leveren aan het bereiken van een lager totaalplafond voor de meerjarenbegroting.

De staatssecretaris geeft aan dat hij geen voorstander is van verhoging van het EU-budget voor cultuur en film en kijkt ook naar deze begrotingscategorie bij het zoeken naar besparingen op het Commissievoorstel.

De leden van de SP hebben vragen gesteld over de verhoging van het budget voor culturele en creatieve sectoren tot 1,8 miljard. Ook de leden van D66 en Groen Links hebben gevraagd naar de herallocatie van middelen ten behoeve van Creatief Europa.

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de herkomst van de extra middelen voor het Creatief Europa-programma zegt de staatssecretaris dat dat zo niet gezegd kan worden. De Commissie heeft haar voorstel voor het nieuwe Meerjarig Financieel Kader gebaseerd op de beleidsstrategieën, ervaringen met de huidige financiële periode en tal van andere factoren. Tegen die achtergrond zal het ene programma meer en het andere programma juist minder geld krijgen. In die zin is er vanzelfsprekend sprake van verschuivingen binnen de begroting, maar geld wordt niet één-op-één overgeheveld van het ene naar het andere programma. Feit voor het kabinet is dat de voorgestelde totaalkaders van het nieuwe Meerjarig Financieel Kader – meer dan een biljoen euro – te hoog zijn. Er dient in de visie van het kabinet 100 miljard euro op bespaard te worden. Dat betekent in elk geval dat de Commissie in haar voorstel nieuw beleid onvoldoende compenseert door oud beleid te schrappen («nieuw voor oud»).

De leden van de VVD-fractie hebben enkele projecten genoemd die subsidie kregen uit het lopende Cultuurprogramma van de EU en gevraagd wat de grensoverschrijdende culturele waarde was van deze projecten en of de doelen zijn bereikt. De leden van de PPV-fractie hebben gevraagd welke culturele criteria worden gehanteerd bij de honorering van projecten.

De staatssecretaris onthoudt zich van een oordeel over afzonderlijke projecten. Net als bij de Nederlandse cultuurfondsen, is de selectie van projecten de verantwoordelijkheid van een uitvoerend orgaan (in dit geval het uitvoerend agentschap van de Commissie), bijgestaan door commissies van deskundigen. Nederland maakt zich vanzelfsprekend sterk voor heldere doelstellingen en steunt het voornemen van de Commissie om geen subsidies meer te besteden aan kleine, losse projecten. Nederland zal er bij de uitvoering vanaf 2014 ook op letten dat de Commissie heldere selectiecriteria hanteert voor aanvragers; de selectiecriteria worden opgenomen in het jaarlijkse werkprogramma van Creatief Europa waarover de lidstaten meebeslissen via het coördinatiecomité. Verder merkt de staatssecretaris naar aanleiding van de vragen van de PVV op dat Creatief Europa geen individuele artiesten of muziekgroepen subsidieert. Het programma ondersteunt wel netwerken en festivals die Europees muziektalent podia bieden om over de eigen landsgrenzen succes te boeken. Tot slot merkt de staatssecretaris op dat sommige regelingen goeddeels op objectieve aanvraag- en selectiecriteria rusten, zoals regelingen voor ondersteuning van distributie van Europese films.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of de garantiefaciliteit een voldoende economische prikkel biedt aan banken om deel te nemen en hoe wordt voorkomen dat het Europese Investerings Fonds (EIF) opdraait voor leningen die niet worden terugbetaald.

De staatssecretaris geeft aan dat de Europese Commissie naar aanleiding van vergelijkbare vragen van de lidstaten, waaronder Nederland, extra informatie over de voorgestelde garantiefaciliteit heeft verschaft. De prikkel voor banken om deel te nemen is dat het Europese Investerings Fonds garanties verstrekt op leningen aan de creatieve sector. Per afzonderlijke lening staat het EIF garant voor maximaal 70%. Op een totale portefeuille, dus een totaal aan leningen in de creatieve sector van een deelnemende bank, staat het EIF garant voor 25% van de leningen. Door deze formule is het risico dat het EIF loopt gemaximeerd en kan ook het totale budget dat binnen Creatief Europa is gereserveerd voor de garantiefaciliteit niet worden overschreden.

Het is aan deelnemende banken om te beoordelen of aanvragers in staat zijn de lening terug te betalen. Omdat de banken zelf een risico blijven lopen tot 75% van hun totale portefeuille, blijven zij genoodzaakt de marktwaarde van projecten en de kredietwaardigheid van aanvragers goed in te schatten. Banken die deelnemen in de garantiefaciliteit van Creatief Europa krijgen bovendien een training om aanvragen van creatieve bedrijven beter te kunnen beoordelen.

De leden van de PVV-fractie hebben vragen gesteld over de marktwerking en overheidssteun ten aanzien van cultuur. De staatssecretaris antwoordt dat alle Europese landen subsidies verlenen aan cultuur. Die overheidssteun is er inderdaad omdat sommige waardevolle cultuuruitingen niet of niet helemaal bekostigd kunnen worden uit inkomsten op de vrije markt. Vergeleken bij de nationale cultuurbudgetten hebben de EU subsidies een zeer bescheiden omvang en impact. De EU steun is dan ook alleen bedoeld voor grensoverschrijdende projecten die leiden tot meer mobiliteit van kunstenaars, culturele producten en erfgoedcollecties en tot verruiming van markten buiten de eigen landsgrenzen.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de Nederlandse vertegenwoordiging bij deze OJCS-Raad de stelling wil verdedigen dat cultuur een centraal element is van de Europese Unie. De staatssecretaris meent dat een dergelijke algemene stelling op uiteenlopende manieren kan worden opgevat. Tijdens de OJCS-Raad zal Nederland opmerken dat cultuurbeleid vooral een zaak is van de lidstaten en dat EU subsidies beperkt moeten zijn en toevoegde waarde moeten hebben.

De leden van de PvdA-fractie hebben voorts gevraagd hoeveel banen naar verwachting geschapen worden door de garantieregelingen en andere onderdelen van het Creatief Europa-programma. De staatssecretaris antwoordt dat dit niet bekend is.

De leden van de SP en D66 hebben gevraagd naar de stand van zaken voor de garantiefaciliteit en hoe de Nederlandse bezwaren kunnen worden weggenomen.

De staatssecretaris antwoordt dat het kabinet in algemene zin terughoudend en kritisch is als het gaat om de introductie van nieuwe financiële instrumenten vanwege de budgettaire risico’s voor de EU-begroting die ermee samenhangen en de kans op marktverstoring. Het kabinet stelt strikte voorwaarden aan de vormgeving van nieuwe financiële instrumenten. Het kabinet vraagt zich verder af of een specifieke faciliteit voor de creatieve sector noodzakelijk is, omdat er ook een garantiefaciliteit voor het midden- en kleinbedrijf is voorzien binnen het programma Competitive Small and Medium Enterprises (COSME). Alle eventuele garantiefaciliteiten moeten voldoen aan het Financieel Reglement en aan de algemene voorwaarden die de Nederlandse regering stelt aan financiële instrumenten.

De leden van de SP en D66 hebben ten slotte gevraagd of Nederland al een standpunt heeft ingenomen over de gewenste verdeling tussen media, cultuur en het sectoroverstijgende deel. De leden van de SP informeerden daarbij tevens naar het krachtenveld in de Raad en het Europees Parlement.

De staatssecretaris antwoordt dat de verdeling van het budget nog niet aan de orde is. De lidstaten moeten eerst besluiten of ze een garantiefaciliteit willen, naast de subsidies voor cultuur en voor film. De opvattingen van andere lidstaten en van het Europese Parlement zijn nog niet bekend.

5. Digitaal Erfgoed

De leden van de D66-fractie hebben vragen gesteld over de financiering van digitalisering.

De staatssecretaris antwoordt dat de instellingen verdere digitalisering van hun collecties goeddeels moeten bekostigen uit hun eigen reguliere budgetten. Volgens de staatssecretaris is de opgave in de komende jaren om digitaal erfgoed daadwerkelijk onder de aandacht te brengen. Mede voor dat doel steunt het ministerie van OCW de totstandkoming van een «nationale aggregator». Dit is een soort ICT infrastructuur die digitale collecties van diverse archieven, musea en bibliotheken onderling verbindt. Die data zijn vervolgens gemakkelijker beschikbaar voor hergebruik – door de deelnemende instellingen zelf, door Europeana, en door derden. De subsidie voor de nationale aggregator is € 580 000 voor drie jaar (medio 2012–medio 2015). Deelnemers zijn de grote instellingen Beeld en Geluid, de Koninklijke Bibliotheek, de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, en het Nationaal Archief. Zij maken een start met de nationale aggregator en fungeren vervolgens ieder binnen hun domein als contact voor andere erfgoedinstellingen die willen aansluiten.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben vragen gesteld over de Europese ontwerp richtlijn voor verweesde werken, onder meer in relatie tot de Nederlandse erfgoedinstellingen en Europeana.

Het kabinet beoordeelt het voornemen om te komen tot een Europese regeling voor verweesde werken positief, aldus de staatssecretaris. Bij massadigitalisering is een regeling voor verweesde werken echter op zich niet voldoende omdat voor het vaststellen van de status van verweesd werk uitgegaan moet worden van een zorgvuldige zoektocht per werk. Om die reden is gekeken of de richtlijn voldoende ruimte laat voor collectieve oplossingen. Bij de voorbereiding van de onderhandelingen in Brussel zijn zowel erfgoedinstellingen als vertegenwoordigers van auteursrechthebbenden betrokken geweest. Uiteraard staat de regering open voor inbreng van alle belanghebbende partijen.

Wat betreft de auteursrechtelijke complicaties en de problematiek rondom verweesde werken, hebben de leden van de GroenLinks-fractie vragen gesteld over de collectieve licentieovereenkomsten.

De staatssecretaris geeft aan dat ten aanzien van de mogelijkheid van verruimde collectieve licenties vorig jaar een Memorandum of Understanding voor «out-of-commerce» werken tot stand is gekomen. Thans wordt de MoU handen en voeten gegeven in de praktijk. In Nederland bestaan al enige ervaringen met verruimde collectieve licenties. Deze overeenkomsten zullen binnen een afzienbare termijn worden geëvalueerd. Aan de hand van die evaluatie zal nader worden bezien of en zo ja, welke vervolgstappen noodzakelijk zijn. Niet uitgesloten wordt daarbij dat het nodig is om wettelijke maatregelen te nemen. Gelet op het grensoverschrijdende karakter van de online beschikbaarstelling is het daarbij nodig dat ook de Uniewetgever betrokken wordt.

In reactie op het verzoek van de leden van GroenLinks om in de raadsconclusies te laten opnemen dat digitale erfgoed machineleesbaar moeten zijn en hergebruik gratis, als het om publiek gefinancierde collecties gaat, herhaalt de staatssecretaris dat het kabinet hergebruik van digitaal erfgoed zeker wil bevorderen. Hergebruik hoeft niet perse gratis te zijn. Wanneer commerciële bedrijven met erfgoeddata verdienen, is er geen enkele reden om hen niet te laten meebetalen aan de kosten van digitalisering. In de raadsconclusies is opgenomen dat metadata en digitale werken uit de erfgoedcollecties zo veel mogelijk «machineleesbaar» online komen.

De staatssecretaris vindt hergebruik van digitaal erfgoed een zaak van nationaal beleid en van vrijwillige samenwerking rondom Europeana. Dwingende Europese wetgeving acht hij niet proportioneel. Ten eerste is er geen serieuze interne Europese markt voor commerciële exploitatie van digitaal erfgoed. Ten tweede zijn er veel uitdagingen te overwinnen – technische, organisatorische en auteursrechtelijke. Ten derde krijgen musea, archieven en bibliotheken door deze Europese richtlijn te maken met administratieve en juridische rompslomp. Vooral voor de talloze kleine instellingen is dit echt een probleem. Nederland staat niet alleen, ook andere lidstaten en het Europees Parlement hebben zorgen.


X Noot
1

Kamerstuk 21 501-34, nr. 181.

X Noot
2

Kamerstuk 21 501-34, nr. 182.

X Noot
3

Parlisnummer 2012Z08958.

X Noot
4

Kamerstuk 22 112, nr. 1332.

X Noot
5

IViR: Instituut voor Informatierecht.

X Noot
7

Juni 2011 mid term report on the results of the life Long learning programma in the netherlands 2007–2010

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2011:0413:FIN:NL:PDF.

X Noot
8

Kamerstuk 21 501-34, nr. 173.

Naar boven