De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het primaire doel van de ECB prijsstabiliteit is, wat is vastgelegd
in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
overwegende dat het verdrag geen definitie geeft van wat bedoeld wordt met prijsstabiliteit;
overwegende dat de raad van bestuur van de ECB in 1998 een kwantitatieve definitie
van prijsstabiliteit heeft vastgesteld, namelijk «beneden de 2%» van de HICP;
overwegende dat de raad van bestuur in 2003 de definitie heeft aangevuld met «onder
maar dicht bij 2% op de middellange termijn»;
overwegende dat de ramingen van de ECB de inflatie vrijwel altijd
overschatten en dat sinds 2013 de inflatie in de eurozone gemiddeld significant lager
is geweest dan 2%;
overwegende dat de ECB vanaf 2014 door het toepassen van onconventionele monetaire
instrumenten, zoals kwantitatieve versoepeling en negatieve rente, heeft geprobeerd
de inflatie weer dichtbij de 2% te krijgen;
overwegende dat de president van De Nederlandsche Bank op 23 september jongstleden
in een openbaar gesprek met de Kamer over het monetaire beleid stelde dat binnen de
ECB een gesprek dient te worden gevoerd over wat nu precies «de middellange termijn»
is en tevens de mogelijkheid suggereerde van een te hanteren inflatiebandbreedte;
overwegende dat de net aangetreden ECB-president, mevrouw Lagarde, voornemens is om
het de afgelopen jaren gevoerde ECB-beleid te evalueren;
spreekt uit dat bij de voorgenomen evaluatie door de ECB van het gevoerde monetaire
beleid expliciet zou moeten worden gekeken naar de kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit,
de mogelijkheid van het hanteren van een inflatiebandbreedte en een precisering van
de middellange termijn,
en gaat over tot de orde van de dag.
Bruins
Omtzigt
Aukje de Vries