20 454 Voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen

Nr. 108 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 juni 2013

Graag vraag ik uw aandacht voor een vraagstuk in het kader van de uitvoering van één van de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen, de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv). De Wuv biedt financiële ondersteuning (uitkeringen en sociaal-medische voorzieningen) aan personen en hun nabestaanden die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn vervolgd en daardoor geestelijke of lichamelijke schade hebben opgelopen.

In artikel 8 van de Wuv is neergelegd hoe de grondslag wordt vastgesteld waarnaar de uitkering wordt berekend. Volgens het tweede lid van artikel 8 wordt de grondslag vastgesteld naar het inkomen uit arbeid in beroep of bedrijf dat de vervolgde ten tijde van de aanvraag in Nederland zou hebben genoten. In artikel 8, derde lid, onder a, Wuv is bepaald dat indien het in het tweede lid bedoelde beroep of bedrijf buiten Nederland werd uitgeoefend, bij de vaststelling van de grondslag waarnaar de uitkering wordt berekend, rekening wordt gehouden met het meest vergelijkbare beroep of bedrijf in Nederland.

In artikel 8, derde lid, onder b, Wuv wordt bepaald, dat in afwijking van het bepaalde onder a, de grondslag wordt vastgesteld naar het inkomen in Indonesische courant dat uit het aldaar uitgeoefende beroep of bedrijf zou zijn genoten, indien de vervolging in het voormalig Nederlands-Indië heeft plaatsgehad en de uitkeringsgerechtigde in Indonesië gevestigd is: de zogeheten rupiah-grondslag.

De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8, derde lid, onder b, van de Wuv laat zien dat de wetgever als hoofdregel beschouwt dat het inkomen wordt vastgesteld naar Nederlandse verhoudingen. Van deze regel heeft de wetgever willen afwijken voor gevallen waarin de vervolging in het voormalige Nederlands-Indië heeft plaatsgevonden en de uitkeringsgerechtigde tevens daar gevestigd is. De uitbetaling in Indonesisch courant (rupiah) van een uitkering vastgesteld naar het meest vergelijkbare beroep of bedrijf in Nederland zou – door de sterk afwijkende levensstandaard in Indonesië – ertoe leiden dat de uitkering tot een niet aanvaardbaar bedrag zou uitgaan boven het welvaartspeil aldaar. Dit zou niet in overeenstemming zijn met een van de uitgangspunten van de Wuv, te weten het behouden en herstellen van het oorspronkelijke levenspeil (Kamerstuk 12 039, nr. 3, pag. 13). Met het aansluiten van de uitkering bij de levensstandaard van de uitkeringsgerechtigde in Indonesië is dus beoogd dat – overeenkomstig de strekking van de Wuv – het oorspronkelijke levenspeil van betrokkene wordt behouden of hersteld, maar ook niet meer dan dat.

Een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 december 2012 noopt tot het schrappen van het artikel 8, derde lid, onder b (de rupiah-grondslag).

Met de brief van 25 januari 2010 (Kamerstuk 20 454, nr. 98) bent u geïnformeerd over het besluit van mijn ambtsvoorganger om eerder de Wuv niet aan te passen. Directe aanleiding was een advies van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) tot aanpassing van de wijze waarop de uitkeringen in Indonesië (maar mogelijk ook die in andere buitenlanden) worden betaald. De CGB was in 2007 van oordeel dat er met artikel 8, derde lid, onderdeel b, van de Wuv sprake is van een verboden indirect onderscheid op grond van ras. Discriminatoir wordt het volgens de CGB waar Indonesië het enige land is waar geen euro-grondslag maar het levenspeil in Indonesië (rupiah-grondslag) wordt gehanteerd, terwijl bovendien het beleid is dat cliënten met euro-grondslag die naar Indonesië verhuizen, die grondslag behouden.

De beslissing van mijn ambtsvoorganger in 2010 om de Wuv vooralsnog niet aan te passen naar aanleiding van het CGB-advies, was gebaseerd op nader onderzoek naar de door de CGB geopperde alternatieven met hun volgens de uitvoeringstoets van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) soms welhaast prohibitieve uitvoeringsconsequenties. Naast technische problemen wees de PUR op strijdigheid met de al eerder ingezette trend naar vereenvoudiging van de uitvoering in verband met de inmiddels zeer hoge leeftijd van de cliënten.

De CRvB deed zijn hierboven aangehaalde uitspraak in een zaak waarin door een aanvrager uit Indonesië beroep is aangetekend tegen de ingangsdatum van de beschikking van de PUR waarin cliënt wordt toegelaten tot de Wuv. De CRvB concludeert dat aan de betreffende persoon alsnog een Wuv-uitkering dient te worden toegekend. In dezelfde uitspraak bepaalt de CRvB als hoogste Nederlandse rechter in deze dat die uitkering op euro-grondslag, dus op basis van het Nederlandse welvaartspeil, dient te worden uitbetaald.

Naar aanleiding van deze recente uitspraak stelt zich opnieuw de vraag naar de consequenties voor (de uitvoering van) de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen. PUR en SVB (die zoals u bekend per 1 januari 2011 de meeste uitvoeringstaken heeft overgenomen van de PUR) hebben mij er op basis van hun impactanalyse op gewezen dat een brede invoering van het woonlandbeginsel in de wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen – een van door de CrvB (en de CGB in 2007) voorgestelde alternatieven geen begaanbare weg is; de argumentatie is grosso modo dezelfde als in 2007. De uitvoeringsorganisaties achten het schrappen van het gewraakte uitzonderingsartikel het enige reële alternatief.

Alles opnieuw afwegende, wil ik meegaan met de conclusie van PUR en SVB dat het schrappen van het uitzonderingsartikel 8, derde lid, onderdeel b, van de Wuv de enige werkbare route is om het verboden onderscheid naar ras op te heffen. Voorbereiding van een wetsvoorstel van die strekking is met spoed ter hand genomen. De financiële gevolgen worden door PUR en SVB als volgt ingeschat: additioneel € 7,7 miljoen programma-uitgaven in het eerste jaar (en daarna aflopend met circa 10% per jaar) en eenmalig circa € 180.000 extra uitvoeringskosten.

Gezien het dwingende karakter van de rechterlijke uitspraak van 20 december jl. – formeel alleen ten aanzien van betrokkene in de rechtelijke procedure – ligt het mijns inziens in de rede om de na deze uitspraak binnengekomen nieuwe (herzienings)aanvragen (waaronder weduweaanvragen) uit Indonesië te behandelen als ware het discriminatoire artikel reeds uit de Wuv geschrapt. Ook ten aanzien van de bestaande cliëntenpopulatie (met al een beschikking luidend in rupiah), geniet het mijn grote voorkeur om hun beschikking zo spoedig mogelijk ambtshalve te herberekenen op grond van de reguliere «euro-grondslag». Schattingen van de SVB duiden erop dat het om maximaal 520 cliënten gaat met een gemiddelde leeftijd van rond de 80 jaar.

De uitspraak van de Centrale Raad brengt mee dat ik de SVB zal vragen, ten aanzien van de gehele groep gerechtigden de wet uit te voeren overeenkomstig die uitspraak. Hoger recht brengt mee dat wordt vooruitgelopen op de door de rechterlijke uitspraak nodig geworden wetswijziging en dat wordt overgegaan tot herberekening van de grondslagen voor deze cliënten. Mocht de beoogde wetswijziging die het bestaande door de rechter als discriminatoir geoordeelde onderscheid niet tot stand komen, dan bestaat er een risico dat er jegens deze cliënten in Indonesië teruggevorderd dient te worden. Gezien de aard en omvang van deze cliëntengroep en de hoge gemiddelde leeftijd, is dit een te billijken risico, dat in het licht van het recht op gelijke behandeling, overigens verwaarloosbaar is.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Naar boven