23 947
Wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met de invoering van de wettelijke verplichting tot het vaststellen van een directiestatuut omtrent de uitoefening van taken en bevoegdheden door de schoolleiding (verplichting vaststellen directiestatuut)

nr. 87
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 november 1995

De ondergetekenden zeggen de fracties van de Eerste Kamer dank voor de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel.

In het onderstaande zal worden gereageerd op de gestelde vragen en opmerkingen.

De leden van de fractie van het CDA hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij blijven grote twijfels houden over de noodzaak van de voorgestelde wettelijke regeling. Alvorens een definitief oordeel te geven vragen deze leden of een wettelijke regeling, zoals voorgesteld, ook bestaat voor de besturen van instellingen in andere met het onderwijs vergelijkbare sectoren, zoals de zorgsector of volkshuisvesting. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, stellen ze de vraag of kan worden aangegeven waarom de ondergetekenden de regeling voor de onderwijssector wel noodzakelijk achten.

In antwoord hierop merken de ondergetekenden als volgt op.

Een wettelijke regeling, zoals voorgesteld, is de ondergetekenden niet bekend in met het onderwijs vergelijkbare sectoren. Wel bevat de regelgeving met betrekking tot de zorgsector in een tweetal gevallen voorschriften die enigszins doen denken aan de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen bepalingen.

Artikel 21, tweede lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening bepaalt dat het bestuur van een samenwerkingsverband bij reglement regelen stelt omtrent de werkwijze van het jeugdhulpadviesteam. Een reglement kan een nadere regeling bevatten omtrent de samenstelling en de taak van het jeugdhulpadviesteam, zo wordt daar nog aan toegevoegd.

Deze bepaling heeft de bedoeling om op regionaal niveau de activiteiten van de verschillende jeugdhulpadviesteams op elkaar af te stemmen. In een reglement worden de onderlinge verhoudingen – waartoe bij voorbeeld ook de financiële aspecten behoren – geregeld.

Naar de mening van de ondergetekenden is in dit geval sprake van een andere materie dan die van het onderhavige wetsvoorstel. De relatie tussen het bevoegd gezag van een school en de dagelijkse schoolleiding (de directeur, de rector, de centrale directie) is dat het bevoegd gezag de directie benoemt en – op een klein aantal uitzonderingen na – het orgaan is waaraan de onderwijswetgeving taken en bevoegdheden opdraagt.

In tegenstelling hiermee kan, zo menen de ondergetekenden, de relatie tussen het bestuur van een samenwerkingsverband en een jeugdhulpadviesteam niet op dezelfde wijze worden omschreven. Het samenwerkingsverband functioneert meer als een instantie die in een bepaalde regio de werkzaamheden van de jeugdhulpadviesteams zo goed mogelijk op elkaar afstemt. Aan de taken van de jeugdhulpadviesteams kan slechts in zoverre iets worden toegevoegd, dat dat alleen betrekking kan hebben op de hier bedoelde afstemming c.q. regeling van de onderlinge verhoudingen tussen de jeugdhulpadviesteams.

De artikelen 57 en 58 van de Ziekenfondswet houden het volgende in. De Ziekenfondsraad kan door hem ingestelde commissies «machtigen namens hem te handelen». Volgens artikel 58 stelt de Ziekenfondsraad een reglement vast voor zijn werkzaamheden. Hierbij kan worden geregeld «dat bepaalde zijner bevoegdheden worden overgedragen aan de voorzitter, een commissie uit de raad of de algemeen secretaris».

In deze bepaling zijn elementen te herkennen die reeds op enkele plaatsen in de huidige onderwijswetgeving voorkomen. Het gaat hier onder meer om de mogelijkheid dat de uitvoering van bepaalde taken en bevoegdheden wordt overgedragen aan een orgaan van een rechtspersoon (de Ziekenfondsraad is bij de wet als rechtspersoon aangewezen). Ter vergelijking: artikel 37c van de Wet op het voortgezet onderwijs kent reeds de mogelijkheid voor het bevoegd gezag van een school voor middelbaar beroepsonderwijs of van een school voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs om de uitvoering van taken over te dragen (te delegeren) aan de centrale directie van de school.

Wat betreft de sector volkshuisvesting kan niet op een voorziening worden gewezen die is te vergelijken met de materie van het onderhavige wetsvoorstel.

Hoewel op de noodzaak van het onderhavige wetsvoorstel in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer reeds was ingegaan, zetten de ondergetekenden hier de argumenten daarvoor nog eens op een rij.

Ten eerste is er de uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer zelf om in de wet de verplichting tot het vaststellen van een directiestatuut op te nemen. Immers, ten grondslag aan het onderhavige wetsvoorstel ligt de motie van het kamerlid Franssen c.s. die tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wet medezeggenschap onderwijs 1992 was ingediend (Kamerstukken II 1991/92, 22 461, nr. 32).

Daarnaast kan worden gewezen op het veranderingsproces dat op de betrokken scholen moet leiden tot een versterkte en professionelere positie van de schoolleiding in een moderne arbeidsorganisatie met een eigen organisatie- en personeelsbeleid. In dat kader achten de ondergetekenden het uiterst wenselijk dat op alle betrokken scholen een directiestatuut zal worden opgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel dient daarvoor als wettelijke stimulans. Door de thans voorgestelde bepalingen wordt – het zij wellicht ten overvloede nog opgemerkt – niet voorgeschreven in hoeverre het bevoegd gezag de uitoefening van aan hem opgedragen taken en bevoegdheden zou dienen over te laten aan de schoolleiding. Dit is en blijft een zaak van het bevoegd gezag. Weliswaar bevat het directiestatuut instructies voor de schoolleiding voor de taakuitoefening, maar niet is aangegeven hoever dergelijke instructies kunnen of mogen gaan. Het betreft een aangelegenheid waarin de wetgever niet treedt. Het bevoegd gezag neemt hierover de besluiten.

Ten slotte past het wetsvoorstel in de afspraken die zijn gemaakt tijdens het Schevenings Beraad.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Het eerder verschenen stuk met betrekking tot dit wetsvoorstel is gedrukt onder nr. 351, vergaderjaar1994–1995.

Naar boven