Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, ter waarborging van de bekwaamheid tot het uitoefenen van beroepen in het onderwijs (Wet op de beroepen in het onderwijs) (28088).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. De CDA-fractie ziet de leraar als professional die garant staat voor de kwaliteit van het onderwijs. De leraar is de spil in het leerproces en de ontwikkeling van kinderen. Niet alleen is de leraar van belang voor het overdragen van kennis, maar ook voor de vorming van kinderen. De CDA-fractie ziet de leraar daarom als cultuurdrager. In de dagelijkse omgang met kinderen wordt hij/zij uitgedaagd door de kinderen en hun sociale omgeving tot het overdragen van waarden en normen, niet zozeer door vaste programma's of vakken, maar in permanente interactie, dwars door alle onderwijsactiviteiten heen. De noodzaak daarvan is nog eens bewezen door de tragische gebeurtenissen van de afgelopen weken.

Er wordt van de leraren veel gevraagd. De aard van die onderwijsactiviteiten is niet meer dezelfde als tien jaar terug. Kinderen veranderen, de samenleving verandert en nieuwe technieken en werkvormen dienen zich aan. Het individuele leerproces staat centraal en maatwerk is nodig om bij ieder kind zijn of haar talenten tot hun recht te laten komen. Er ontstaat een geheel nieuw pedagogisch-didactisch concept. Deze ontwikkeling vraagt nieuwe vaardigheden ofwel competenties die vertaald worden in bekwaamheidseisen. Niet alleen het juiste diploma of de bevoegdheid zijn relevant, maar ook de vraag of de leraar na diplomering bekwaam is tot het geven van onderwijs. Het onderhavige wetsvoorstel biedt de wettelijke basis voor de belangrijke omslag van bevoegdheden naar bekwaamheden die centraal komen te staan. Deze bekwaamheden zijn niet door de lerarenopleidingen geformuleerd, maar komen van onderop uit de arbeidsmarkt met behulp van de beroepsgroep tot stand. In de ogen van de CDA-fractie moeten bekwaamheidseisen de kwaliteit van het onderwijs garanderen, vervolgens sturing geven aan de inrichting van de lerarenopleidingen, actueel zijn en aansluiten bij de ontwikkelingen in het onderwijs en ruimte bieden voor differentiatie en maatwerk in de sector, maar vooral in de school. Bekwaamheidseisen moeten de leraar als professional uitdagen, doorstroommogelijkheden bieden, transparant en herkenbaar zijn en leiden tot een open en aantrekkelijke arbeidsmarkt. Vanuit deze uitgangspunten zal de CDA-fractie het onderhavige wetsvoorstel beoordelen. Zij voegt er nog twee belangrijke randvoorwaarden of beter gezegd doelstellingen aan toe, voortkomend uit de kern van het kabinetsbeleid: autonomievergroting en deregulering.

De conceptbeschrijvingen van de bekwaamheidseisen zijn aan de Kamer voorgelegd. Dat waarderen wij zeer. De CDA-fractie heeft eerder haar zorg uitgesproken over de aard van de bekwaamheidseisen. In het algemeen overleg van 29 oktober jl. heb ik namens mijn fractie in het verlengde van de Onderwijsraad gepleit voor een ontwikkelingsgericht model. De bekwaamheidseisen aan de leraar staan daarin centraal en vormen ook het uitgangspunt voor andere functies in het onderwijs. De wet vereist dat bekwaamheidseisen in ieder geval betrekking hebben op pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden en vakbekwaamheid. Dat is voor alle sectoren gelijk. In de ogen van de CDA-fractie gaat het zowel om vaardigheden als om kennis. Deelt de regering het oordeel van de CDA-fractie dat vakbekwaamheid in de onderkant van de onderwijskolom, bijvoorbeeld de basisschool, van minder gewicht is dan in bijvoorbeeld de tweede fase van het voortgezet onderwijs? Zo ja, wat betekent dit dan voor de inhoud van de bekwaamheidseisen?

Bij eerdere concepten van de bekwaamheidseisen die wij toevallig ook onder ogen kregen, werd uitgegaan van één set van eisen voor de gehele onderwijskolom. Daardoor zouden de samenhang en doorstroming, die wij als CDA-fractie graag willen, optimaal gewaarborgd zijn. Kan de regering toelichten waarom nu toch sprake is van drie sets van bekwaamheidseisen? Is dat een behoefte die leeft bij de leraren? Kan de regering ook toelichten waar de grens ligt tussen enerzijds het voortgezet onderwijs waarvoor een set van bekwaamheidseisen is geformuleerd, en anderzijds het voorbereidend hoger onderwijs waarvoor ook een set van bekwaamheidseisen is geformuleerd? Wordt hier in de bekwaamheidseisen een onderscheid gemaakt dat in de onderwijspraktijk altijd hanteerbaar is?

De drie sets van conceptbekwaamheidseisen lezend, komt de CDA-fractie tot het oordeel dat deze onderling maar zeer beperkt verschillen. Doorstroming en samenhang worden daarmee bevorderd. Verder zien wij dat de definitieve voorstellen minder gedetailleerd zijn dan de oorspronkelijke concepten die wij onder ogen hebben gehad. Daardoor is er meer autonomie en maatwerk mogelijk in de school. Of er sprake is van een echt ontwikkelingsgericht model kunnen wij als fractie echter nog niet zo goed beoordelen. Wij horen graag wat de regering daarvan vindt, ook in het licht van het advies van de Onderwijsraad.

Tegelijkertijd is de CDA-fractie niet doof voor de roep uit het beroepsonderwijs waar behoefte is aan een andere didactiek. Daarin staan bijvoorbeeld ontwikkelingsgericht leren, maar ook werkplekgericht leren centraal. Dat is een andere didactiek dan in het algemeen vormend of het voorbereidend hoger onderwijs. In de ogen van de CDA-fractie biedt de huidige set aan bekwaamheidseisen voor de leraren voortgezet onderwijs en bve daarvoor geen ruimte. Die set is in onze ogen nog te veel afgestemd op de huidige tweedegraadsleraar in het algemeen vormend onderwijs. Nu er toch reeds drie sets aan bekwaamheidseisen worden geformuleerd, acht de CDA-fractie een vierde set voor het beroepsonderwijs gewenst. Die set behoeft slechts op enkele onderdelen van de andere te verschillen, want de doorstroming achten wij van belang. De regering heeft expliciet in de nota naar aanleiding van het nader verslag gesteld dat het wetsvoorstel hiertoe de ruimte biedt. Onze fractie acht deze keuze voor het beroepsonderwijs noodzakelijk. Wij overwegen op dat punt in tweede termijn een motie in te dienen. Het daarmee samenhangende inclusiviteitsbeginsel, inhoudende dat leraren door te voldoen de bekwaamheidseisen voor voorbereidend hoger onderwijs ook voldoen aan de bekwaamheideisen voor het vmbo en de bve-sector, komt daarmee ook te vervallen, hetgeen de CDA-fractie geen bezwaar vindt. Laat het helder zijn, de CDA-fractie heeft geen behoefte aan andere centraal vast te stellen bekwaamheidseisen voor andere functies in het onderwijs. Over het management in het primair onderwijs kom ik nog apart te spreken. Zowel de benoeming van die andere functies als de beschrijving van de afzonderlijke bekwaamheidseisen zou de flexibiliteit, doorstroom en de autonomie van de scholen te veel aantasten. Al deze functies kunnen in onze ogen worden afgeleid van die van de leraar. De leraar is tenslotte de spil van het onderwijsproces en de bekwaamheidseisen van de leraar zijn leidend voor de overige functies in het onderwijs waarvoor soms minder en soms meer vereist is.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik wil nog even terugkomen op de bekwaamheidseisen. Natuurlijk heeft elke onderwijssector zijn eigen kenmerken en dat moeten wij respecteren, ook in de opleiding van leraren. Als je echter voor de onder- en bovenbouw van iedere sector weer aparte bekwaamheidseisen gaat stellen, heeft dat een nadelig effect op de waarde van het getuigschrift. Hij of zij mag immers slechts in een bepaalde – beperkte – sector lesgeven. Bent u ook niet bang dat er zo een oerwoud kan ontstaan van allerlei opleidingen en dito bekwaamheidseisen waardoor potentiële studenten worden afgeschrikt omdat de keuzevrijheid zo beperkt is?

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik denk in navolging van mensen in het beroepsonderwijs dat bekwaamheidseisen zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de praktijk van het onderwijs. Die praktijk is in het beroepsonderwijs anders dan in het algemeen voortgezet onderwijs. De praktijkcomponent is in het beroepsonderwijs immers erg belangrijk. Het werkplekleren vergt andere vaardigheden van een docent. Als je dat erkent, moet je ook gaan nadenken over de vraag of er andere bekwaamheidseisen moeten worden geformuleerd. Die moeten natuurlijk zoveel mogelijk aansluiten bij de andere bekwaamheidseisen, want de samenhang tussen de verschillende sectoren blijft een relevant gegeven. Voorkomen moet immers worden dat leraren niet kunnen doorstromen. Toch denken wij dat het belang van onderwijssoorten als vmbo en bve rechtvaardigt dat wordt nagedacht over de vraag of andere bekwaamheidseisen nodig zijn. Het onderwijsveld zelf is daar helder over en mijn fractie sluit zich daarbij aan. Dat zegt overigens niets over het opleidingsstelsel. Wij spreken nu enkel over het formuleren van bekwaamheidseisen.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik begrijp u nu wat beter. Je zou ook kunnen besluiten de inclusiviteit van de eerstegraadsleraar niet op te geven, maar tegelijkertijd te besluiten bij de bekwaamheidseisen bij de lerarenopleidingen meer aandacht te besteden aan de vmbo-component. Bent u het daarmee eens?

De heer Jan de Vries (CDA):

Nee, ik heb uitdrukkelijk gezegd dat wij vraagtekens zetten bij het inclusiviteitsbeginsel. Wij vragen ons af of iemand die is opgeleid tot leraar in het voorbereidend hoger onderwijs de competenties bezit voor het vmbo en de bve waar de praktijkcomponent zo belangrijk is. Wij kunnen ons wel voorstellen dat je relatief eenvoudig die competenties kunt verkrijgen en dat je daarvoor niet weer een lerarenopleiding hoeft te doorlopen. Wij vinden dat de flexibiliteit en de doorstroming zoveel mogelijk moeten worden gerealiseerd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik hoor de heer De Vries zeggen dat er alleen bekwaamheidseisen voor leraren moeten komen. De Wet op het leraarschap is echter niet voor niets de Wet op de beroepen in het onderwijs geworden. Begrijp ik goed dat de heer De Vries terug wil naar een Wet op het leraarschap? Had het een wet LIO moeten zijn en niet een Wet BIO?

De heer Jan de Vries (CDA):

Mijn fractie meent dat de bekwaamheidseisen van de leraar het uitgangspunt kunnen vormen voor de beroepen in het onderwijs. Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, waarin de wettelijke basis wordt geboden voor de bekwaamheidseisen van de leraar, is uiteindelijk leidend voor de andere beroepen in het onderwijsveld. In het onderwijs ontstaan allerlei functies, hetgeen positief is omdat functiedifferentiatie door onze beide fracties wordt nagestreefd. Het onderwijsveld moet echter ruimte worden gelaten om daar zelf invulling aan te geven, waarbij de leraar als uitgangspositie moet gelden; bekwaamheidseisen voor andere functies mogen niet in dit kader centraal worden vastgesteld.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat punt deel ik met u: neem de leraar als uitgangspunt. Dat is waarschijnlijk het eenvoudigst. Wordt echter niet de kans gemist om ook de andere beroepen in het onderwijs een zeker aanzien en een zekere status te geven door deze ook aan bekwaamheidseisen te binden? Wie zal de bekwaamheidseisen voor die functies vaststellen?

De heer Jan de Vries (CDA):

Mijn fractie denkt niet dat de status van een assistent-leraar of senior-leraar afhankelijk is van de vraag of bekwaamheidseisen al dan niet centraal, door de minister, worden vastgesteld. De sector en de beroepsgroep moeten gezamenlijk tot afspraken kunnen komen, ook binnen de school, over functies en daarop aansluitende bekwaamheidseisen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik kom graag terug op de bekwaamheidseisen voor een vmbo-leraar. Ik ben het met u eens dat daarvoor bijzondere bekwaamheden vereist zijn want het gaat om een ander type onderwijs dan vereist is voor de onderbouw van havo of vwo. Bent u van mening dat er een aparte bevoegdheid moet komen voor de leraar op het vmbo, anders dan die voor de leraar in het voortgezet onderwijs geldt? Of bent u van mening dat een aantekening of een specialisatie, wellicht te verkrijgen tijdens het uitoefenen van de werkzaamheden dus via bijscholing, voldoet?

De heer Jan de Vries (CDA):

Het aardige van het wetsvoorstel is dat daarin wordt uitgegaan van bekwaamheden. De minister legt die bij algemene maatregel van bestuur voor aan de Kamer. Die vormen het uitgangspunt. Wellicht vloeit daar een specifieke bevoegdheid uit voort. Wij regelen vandaag echter slechts de wettelijke basis van de bekwaamheidseisen. Het is verleidelijk om het uit te breiden naar bevoegdheden en opleidingen, maar dat punt wil mijn fractie op dit moment laten liggen. De discussie over aansluiting op de bekwaamheidseisen voor het vmbo en de bve-sector volgt nog en zal zeker in het veld van lerarenopleidingen en beroepsonderwijs gevoerd worden. Wij merken in de Kamer nog wel waar die discussie in resulteert.

Mevrouw Vergeer (SP):

Uit uw verhaal begreep ik dat u de indeling van primair onderwijs, voortgezet onderwijs en wetenschappelijk onderwijs wat te grof vindt.

De heer Jan de Vries (CDA):

Die is alleen te grof met betrekking tot het beroepsonderwijs, dus het vmbo en de bve-sector.

De regering geeft aan, geen bekwaamheidseisen voor andere functies in voorbereiding te hebben en dat eventueel over te laten aan het in te stellen platform dat in lijn met de notitie "Een samenhangend opleidingsstelsel voor de onderwijssector" daartoe kan besluiten. In lijn met het advies van de Onderwijsraad wil de CDA-fractie daar richting aan geven door aan te geven dat er geen zelfstandige bekwaamheidseisen meer centraal behoeven te worden opgesteld voor onderwijsondersteunende functies dan wel senior-leraarfuncties.

Ik kom op de bekwaamheidseisen voor schoolleiders. In de stukken is reeds een en ander gewisseld over de wenselijkheid van verplichte bekwaamheidseisen op het gebied van onderwijskundig leiderschap voor schoolleiders in het primair onderwijs. Mijn fractie kan het voorstel van de regering op dit onderdeel ondersteunen. De CDA-fractie benadrukt evenwel dat een dergelijk bekwaamheidsvereiste er niet toe mag leiden dat impliciet sprake is van het vereiste van een onderwijsbevoegdheid zodat alleen nog leraren kunnen toetreden tot het beroep van schoolleider. Ik vraag de regering dan ook om rekening te houden met het feit dat er verschillende typen schoolleiders zijn. Te denken valt aan de volgende driedeling: de zogenaamde eenpitters, de schoolleider-locatiedirecteur met daarboven een bovenschools management en de bovenschoolse manager zelf. Er is dus ook een gradatie in het noodzakelijke onderwijskundig leiderschap, waarbij de vereisten voor een bovenschoolse manager anders van aard zijn dan voor een locatiedirecteur of een zogenaamde eenpitter. Wij ontvangen graag een reactie van de regering op dat punt.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik begrijp de indeling die u maakt, want je hebt locatiedirecteuren en je hebt mensen die op wat meer afstand staan. Dat kan inderdaad iets uitmaken. Aan de andere kant vind ik het woord "manager" hier helemaal niet op zijn plaats. Een schoolleider is iemand die het onderwijsproces kan aansturen en dat kan hij alleen maar als hij er affiniteit mee heeft en goed weet heeft van wat er gebeurt. Ik denk inderdaad dat het te veel gevraagd is om een volledige onderwijsbevoegdheid te eisen. Je zou echter ook kunnen denken aan een aantekening klassenassistent of onderwijsondersteuner, zodat je toch enige pedagogisch-didactische componenten in je bekwaamheidseisen opneemt. Ik voeg daaraan toe dat het ook van belang is dat een schoolleider een dagdeel, al is het maar een halve dag, in de klas verkeert.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik dacht even dat mevrouw Vergeer het eens zou zijn met de inbreng van de CDA-fractie, maar ik moet toch concluderen dat dit niet het geval is. Mevrouw Vergeer spreekt over pedagogisch-didactische vaardigheden en dat is wat anders dan de minister aangeeft, namelijk onderwijskundig leiderschap. Mevrouw Vergeer kan het woord "manager" wel vervelend vinden, maar het is nu eenmaal een gegeven dat er managers werkzaam zijn in het onderwijs. Je kunt deze mensen ook directeur noemen. Wij kunnen het ons wel voorstellen dat de minister stelt dat zo'n persoon moet beschikken over onderwijskundig leiderschap. Dat betekent dat die manager of directeur leiding moet kunnen geven aan onderwijsontwikkelingen in scholen en daar ook kennis van dient te hebben. Dat is wat anders dan dat de desbetreffende directeur of manager in de klas een bijdrage zou moeten kunnen leveren aan het pedagogisch-didactische proces. Ik denk dat dit te veel gevraagd is en wij waarschuwen er juist voor om slechts leraren of – zoals mevrouw Vergeer voorstelt – onderwijsassistenten de mogelijkheid te bieden om directeur te worden.

De voorzitter:

Mevrouw Vergeer mag nog één keer reageren.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dat klinkt eerlijk gezegd een beetje lachwekkend, want ik bedoel het natuurlijk andersom. Iemand van een managementopleiding die solliciteert naar de functie van schoolleider, heeft niet genoeg in huis. Volgens mij moet hij in de praktijk ervaren wat het is om les te geven. Juist in dat vak is het van belang dat je het meemaakt. Veel mensen hebben op dit moment problemen met hun directeur die zich niet eens meer in de docentenkamer vertoont, maar ergens op een kantoor zit. Dat is ook logisch, want vroeger hoorden directeuren erbij en gaven zij les. Moeten wij daarom niet een klein beetje onderwijskundige opleiding vragen bij de bekwaamheidseisen? Daarnaast is het van belang dat de directeur geacht wordt in de klas te zijn, al is het maar om te observeren.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik deel het door mevrouw Vergeer geschetste beeld niet van de visie van leraren op het management van de school. Het onderwijskundig leiderschap wordt onderdeel van de bekwaamheidseisen en is daarmee ook sturend voor de inrichting van de opleiding van schoolleiders. Je mag dus verwachten dat nieuw opgeleide schoolleiders dat onderwijskundig leiderschap in zich hebben. Dat is wat wij vandaag regelen met elkaar.

Ik kom nu te spreken over het onderwerp zij-instroom en deelbekwaamheden. De CDA-fractie acht het fenomeen zij-instroom een volwaardige en ook noodzakelijke route tot het beroep van leraar. Verheugd is mijn fractie over de inspanningen van de minister om het ook in de breedte van het onderwijsveld een geaccepteerd fenomeen te laten zijn. De extra financiële middelen die vanaf dit jaar beschikbaar zijn, maar ook het onderhavige wetsvoorstel, getuigen daarvan. Al die voorstellen zijn gericht op het wegnemen van drempels. De maximale duur waarbinnen een zij-instromer volledig bekwaam moet zijn, is daar een voorbeeld van. De combinatie van leren en werken en soms ook het gebrek aan maatwerk zijn daar debet aan. De CDA-fractie steunt het voorstel om te komen tot een meer begaanbare weg tot volledige bekwaamheid. Daarvoor is het in de ogen van de CDA-fractie in ieder geval van belang dat elders verworven competenties ook werkelijk leiden tot een opleidingstraject dat maatwerk biedt. Bovendien moet de zij-instromer meer tijd worden geboden.

Aanvankelijk heeft de CDA-fractie positief gesproken over het concept "deelbekwaamheid". De antwoorden in de nota naar aanleiding van het nader verslag hebben ons echter op andere gedachten gebracht. Ik noem een aantal fricties die hierin een rol spelen. Het benoemen van delen van het onderwijs waarvoor deelbekwaamheden gelden, is discutabel. Dit geldt met name voor het voortgezet onderwijs. Het benoemen van een deel van het onderwijs kan worden gezien als een onderwaardering daarvan. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om te zeggen: in de onderbouw van het basisonderwijs volstaat een deelbekwaamheid, terwijl daar ook leraren werken met een volledige bekwaamheid, die zij hard nodig hebben om te kunnen functioneren.

Deelbekwaamheden sluiten in onze ogen niet altijd aan bij het gewenste kwaliteitsniveau van de school. Verder is het zo dat het reeds bij het geschiktheidsonderzoek moeten kiezen voor volledige bekwaamheid of deelbekwaamheid niet aansluit bij de behoefte van zij-instromers. Een ander punt is dat lerarenopleidingen in onze ogen niet zijn ingericht voor het opleiden voor deelbekwaamheden. Nu reeds hebben zij moeite met het leveren van goed maatwerk aan de huidige zij-instromers. Voorts is het zo dat de regeling voor zij-instromers en de uitvoering daarvan zeer complex worden en veel administratieve lasten met zich brengen. Ten slotte gelden deelbekwaamheden alleen voor zij-instromers en niet voor degenen die andere routes tot het beroep van leraar volgen.

De CDA-fractie acht het vooral van belang dat het onderscheid tussen voltijd- en deeltijdtrajecten, duale routes, opleiden in de school en zij-instroomtrajecten zo beperkt mogelijk is. Mijn fractie verwacht dat het onderscheid binnen afzienbare tijd diffuus zal zijn en dat er voor elke student maatwerktrajecten beschikbaar zullen komen, waarbij rekening wordt gehouden met elders verworven competenties en waarbij het concept van werkend leren als uitgangspunt wordt genomen. Wij zeggen dan ook: je bent bekwaam of je bent niet bekwaam, daar zit niets tussenin. Mijn fractie stelt daarom voor om af te zien van deelbekwaamheden en te kiezen voor het uitgangspunt dat de opleidingsduur twee jaar blijft. De minister heeft dat ook gedaan. Op grond daarvan vindt het geschiktheidsonderzoek plaats en wordt het opleidingstraject afgesproken. Het moet echter vervolgens ook mogelijk worden om de opleiding af te ronden in vier jaar, zonder toestemming van de inspectie. Daarnaast moet de inspectie in bijzondere gevallen verlenging van de opleidingsduur met 50% kunnen toestaan. Dat is in overeenstemming met het huidige wetsvoorstel dat de minister heeft ingediend. In het voorstel van de regering was een maximale opleidingsduur van 6,5 jaar mogelijk. In het voorstel van de CDA-fractie is dat maximaal 6 jaar. In alle gevallen geldt dat het bevoegde gezag en de zij-instromer afspraken maken over de inrichting en de voortgang van de studie. Dit voorstel komt in onze ogen tegemoet aan het belang van het wegwerken van drempels. Inmiddels heb ik, samen met de collega's Balemans en Lambrechts een amendement ingediend, op stuk nr. 13.

Mevrouw Vergeer (SP):

U voert terecht als bezwaar tegen een deelbekwaamheid aan dat deze niet in overeenstemming is met de eis van volledige bekwaamheid en nadelig zou kunnen zijn voor het leerproces. Aan de andere kant zegt u dat u het niet erg vindt om het moment waarop iemand volledig bekwaam is, een paar jaar uit te stellen. Dit geldt dan vooral voor zij-instromers. Is dat niet met elkaar in tegenspraak?

De heer Jan de Vries (CDA):

De minister beoogde een drempel weg te nemen voor zij-instromers die er moeite mee hebben om in twee jaar volledig bekwaam te zijn. Het is ook begrijpelijk dat mensen daar moeite mee hebben, want zij komen in een nieuwe omgeving en in een nieuw beroep en moeten tegelijkertijd werken en leren. Dit betekent dat er een enorme druk staat op zij-instromers, die belemmerend kan werken voor het afronden van het traject. Deze druk kan echter ook al belemmerend werken voor het kiezen van het vak van leraar via de zij-instroom. Met dit amendement willen wij die belemmering wegnemen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Als ik het goed heb begrepen, is uw bezwaar tegen deelbekwaamheid dat het geen volledige bekwaamheid is. U wilt echter wel de periode langer maken dat men, zoals dat nu heet, niet-bevoegd voor de klas kan staan.

De heer Jan de Vries (CDA):

De status van zij-instromer in de school is een andere dan die van een leraar die volledig bekwaam is en zij-instromers krijgen dan ook andere begeleiding dan leraren en senior-leraren. Aan een zij-instromer worden andere eisen gesteld dan aan de volledig bekwame leraar.

Mevrouw Vergeer (SP):

De zij-instromers geven echter wel les, terwijl zij daarvoor niet bevoegd zijn. Vindt u dat niet schadelijk voor de leerlingen?

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw Vergeer stelt nu het concept van zij-instroom in het algemeen ter discussie. Wij denken dat het goed is dat er een traject bestaat voor mensen uit een andere werkomgeving die kiezen voor het onderwijs. Zij moeten de mogelijkheid hebben om te leren en tegelijkertijd te werken onder begeleiding terwijl zij nog niet volledig bekwaam zijn.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik vind ook dat het accent moet worden gelegd bij de benodigde bekwaamheid. Het mogelijk maken van zij-instroom was indertijd een noodmaatregel. Het betreft een ander potentieel dan mensen die in vrijheid en vrijwilligheid van beroep veranderen en daarvoor een opleiding gaan volgen. Zij-instromers treden de school binnen en binnen een zekere tijd moeten zij een bekwaamheid hebben verworven. Dat is natuurlijk wel een andere uitgangspositie. Houdt de heer De Vries in herinnering dat wij ook het potentieel, de beschikbaarheid, moeten blijven dienen?

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik ben dit onderdeel van mijn inbreng begonnen met de stelling dat wij de zij-instroom beschouwen als een volwaardige en ook noodzakelijke route tot het beroep. Ik onderken dat wij misschien anders tegen het zij-instroomtraject aankijken dan toen wij de Interimwet zij-instroom in de Kamer bespraken. Het kabinet stelt niet voor niets voor om de zij-instroom een volwaardige en definitieve plaats in deze wet te geven. Wij vinden dat terecht.

Dat betekent ook, daarom hebben wij een amendement ingediend, dat die zij-instromers niet heel anders moeten worden behandeld dan studenten die op een andere manier tot het beroep van leraar toetreden. Als wij die leraren geen mogelijkheid te geven om deelbekwaam te worden, moeten wij ons heel goed afvragen of wij zij-instromers wel die mogelijkheid moeten bieden. Zij-instromers vormen een bijzondere groep omdat zij werken en leren tegelijkertijd. Dat maakt het ook aantrekkelijk om als zij-instromer toe te treden. Wij moeten er echter voor waken dat zij een speciale positie in de school krijgen en dat zij altijd als zodanig herkenbaar blijven.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het is prima dat het accent op bekwaamheid wordt gelegd en dat ernaar wordt gestreefd om mensen die hetzelfde werk doen zoveel mogelijk gelijk te behandelen. Vreest de heer De Vries bij zijn amendement geen ontmoedigend effect op degenen die overwegen van beroep te veranderen en het onderwijs te gaan dienen vanuit de nood die er is?

De heer Jan de Vries (CDA):

Het is de vraag wat je zou kunnen ontmoedigen. De regering stelt dat de beperkte opleidingstijd die er nu is vooral ontmoedigt omdat het werken en leren veel vraagt van mensen. Die mening delen wij. Wij denken dat daar de crux ligt en dat wij daar via dit amendement aan tegemoetkomen. Het is niet de bedoeling dat de mogelijkheid tot het verwerven van een deelbekwaamheid het aantrekkelijk maakt om als zij-instromer toe te treden. De duur van het opleidingstraject zou vooral een rol moeten spelen.

De CDA-fractie is van oordeel dat nadrukkelijk moet worden overwogen om het voor meer beroepsgerichte vakken in het vmbo mogelijk te maken dat zij-instromers met een mbo-opleiding instromen. Ik hoor graag een reactie van de regering op dit punt.

De CDA-fractie maakt zich zorgen om de enorme regeldruk voor het onderdeel zij-instroom. Het wetsvoorstel leidt tot een groot aantal AMvB's en ministeriële regelingen. Wij ontvangen graag een overtuigende toelichting op de noodzaak van iedere delegatiebepaling. Ik besef dat dit verzoek enigszins laat in de behandeling van dit wetsvoorstel komt, maar misschien kan de minister nog een poging doen.

De huidige wetten, maar ook het onderhavige wetsvoorstel, kennen veel ontheffingsmogelijkheden. Die zijn nodig om de continuïteit en de kwaliteit van het onderwijs te kunnen garanderen. Ik denk hierbij aan knelpunten met betrekking tot de gevolgen van ziekte en moeilijk vervulbare vacatures, maar ook aan de integratie van vakken in de onderbouw. In de ogen van de CDA-fractie is dit de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag waarover achteraf aan de inspectie verantwoording kan worden afgelegd. Het verlenen van toestemming vooraf zou dan kunnen vervallen. Daarom moet de verantwoordelijkheidsverdeling zuiver worden doorgevoerd en moeten de regeldruk en de administratieve lasten worden verminderd. Mevrouw Hamer heeft een amendement met die ambitie ingediend. Onderwijsgevenden in het voortgezet onderwijs en in de bve-sector die nog niet volledig voldoen aan de eisen van bekwaamheid, kunnen voor een periode van twee jaar worden benoemd. Men is dan al wel bevoegd voor het geven van een ander vak in het voortgezet onderwijs en naar ons oordeel zou deze termijn met een overeenkomst tussen het bevoegd gezag en de functionaris met twee jaar moeten kunnen worden verlengd, waarbij dan ook afspraken worden gemaakt over het alsnog voldoen aan de eisen van bekwaamheid. Het bevoegd gezag legt hierover op verzoek van de inspectie verantwoording af. Op dit onderdeel hebben wij een amendement ingediend.

Verder geldt bij tijdelijke afwezigheid en bij moeilijk vervulbare vacatures voor leraren een mogelijkheid van het verlenen van ontheffing van de bevoegdheid door de inspectie. Deze ontheffing wordt telkens voor een jaar verleend. Ze zal veelal een formaliteit zijn, maar ze levert wel een administratievelastendruk op, zowel voor de school als voor de inspectie. Wij stellen voor, de verplichte toestemming vooraf van de inspectie te laten vervallen. Zij kan dan achteraf bij bezoeken toetsen of het bevoegd gezag verantwoord met zijn bevoegdheid is omgegaan. De wettelijke voorwaarden voor de benoemingen blijven namelijk ongewijzigd. Ook op dit punt hebben wij een amendement ingediend.

Het gaat onze fractie erom dat scholen op deze manier de ruimte krijgen om zelf de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs te bewaken. Deze amendementen moeten ertoe leiden dat er minder lesuitval en minder bureaucratie optreedt. Wij hebben liever een nog niet geheel bevoegde leraar voor de klas dan een leerling uit de bovenbouw.

De Kamer heeft reeds uitgebreid over het in te stellen platform gedebatteerd en de minister heeft onlangs nog haar visie hierop gegeven. Dank hiervoor. Het gaat om een platform van vijftien leden, voorgedragen door alle betrokken partijen. De minister wenst de discussie over dit platform los te koppelen van de behandeling van dit wetsvoorstel, maar wij constateren dat de wettelijke basis voor dit platform in dit wetsvoorstel wordt gegeven, zodat wij toch de vrijheid nemen om er iets over te zeggen.

Voor ons gelden de volgende uitgangspunten. Wij moeten waken voor onnodige bureaucratie. Onze fractie streeft naar zo weinig mogelijk nieuwe adviesraden, mocht er in dit geval sprake zijn van een adviesraad. Verder willen wij waarborgen dat er een draagvlak voor is bij de betrokken beroepsgroep en bij de organisaties van werkgevers en werknemers. Dit hebben wij ook in het algemeen overleg in oktober gezegd. Wij denken dat de noodzaak van een permanente structuur moet worden aangetoond en wij willen zoveel mogelijk voortbouwen op bestaande structuren en processen, natuurlijk voorzover die naar tevredenheid hebben gefunctioneerd. Als er slechts drie of mogelijk, als ons voorstel wordt gevolgd, vier sets van bekwaamheidseisen voor leraren zijn en als er slechts eenmaal in de zes jaar vernieuwing nodig is, vragen wij ons ernstig af of het wel nodig is om er een permanent platform, een adviesraad of hoe het ook moge heten voor in te stellen. Onze fractie stelt voor, gebruik te maken van bestaande structuren en organisaties, bijvoorbeeld het SBL voor de leraren en de Nederlandse schoolleidersacademie voor de schoolleiders in het primair onderwijs. Gebruik maken van de kennis van en verkrijging van een draagvlak bij sociale partners en betrokken beroepsgroepen is op deze manier voldoende gewaarborgd.

Formeel is de positie van de lerarenopleidingen vandaag niet aan de orde, zoals ik in reactie op interrupties al gezegd heb. Toch heeft dit wetsvoorstel belangrijke gevolgen voor de aard en de inrichting van deze opleidingen. Het spijt onze fractie dat de regering nog geen visie hierop aan de Kamer heeft voorgelegd. In onze ogen dient de regering snel in te grijpen. De tweedegraadslerarenopleidingen verkeren in ernstige problemen op het punt van de kwaliteit en de continuïteit. En voor het beroepsonderwijs is er geen volwaardige voorziening. De samenhang tussen pabo's en de overige lerarenopleidingen ontbreekt en de kennis van universitaire lerarenopleidingen wordt onvoldoende verspreid over andere lerarenopleidingen. Deze opleidingen moeten verschillende routes naar het beroep van leraar aanbieden. Ik zei het al, het karakter van deze routes vertoont steeds meer verschillen. Wanneer kan de Kamer een alomvattende visie van de regering hierop verwachten?

Het onderwijs blijft in beweging. Dit vraagt van leraren en schoolleiders dat ook zij blijven leren om bekwaam te blijven. Het wetsvoorstel biedt hiervoor goede uitgangspunten en randvoorwaarden. Professionalisering van het beroep van leraar is goed voor het aanzien en de aantrekkelijkheid van het beroep. Dat is van belang voor de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs. Zo draagt dit wetsvoorstel hopelijk bij aan het wegwerken van het lerarentekort. Het onderhavige wetsvoorstel is daarom een belangrijke stap naar de werkers in het onderwijs, de leraar voor de klas. Echter ook de sociale partners moeten er zelf invulling aan geven. Wij hebben daar alle vertrouwen in.

De heer Slob (ChristenUnie):

Aan het begin van zijn betoog heeft de heer De Vries gezegd dat autonomievergroting en deregulering aspecten zijn waarop hij het wetsvoorstel zou toetsen. Daarover heb ik hem nog niets concreets horen zeggen. Ik heb wel een vraag over de bekwaamheidseisen. De bedoeling is om die via een algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Wat vindt hij van de gedachte om helemaal geen algemene maatregel van bestuur te treffen, maar het aan het veld over te laten en in de wet aan te geven op welke onderwerpen de bekwaamheidseisen betrekking moeten hebben?

De heer Jan de Vries (CDA):

Dat is een interessante gedachte. Ik ben begonnen met de stelling dat de kwaliteit van het onderwijs samenhangt met de kwaliteit van de leraar. De overheid heeft de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs en dus ook voor de kwaliteit van de leraar. De vraag is vervolgens hoe je dat regelt. Wij hebben aangegeven dat wij vinden dat de bekwaamheidseisen die geformuleerd zullen worden, of dat nu gebeurt in de wet of via een algemene maatregel van bestuur, ruimte moeten bieden aan de scholen om daaraan invulling te geven. Uiteindelijk rekenen wij de scholen af op de kwaliteit van het onderwijs en kunnen wij maar in heel beperkte mate daarin sturen. Die illusie moeten wij ook niet hebben. Op autonomie en deregulering hebben wij de conceptbekwaamheidseisen die de Kamer zijn toegezonden, beoordeeld. Namens mijn fractie heb ik geoordeeld dat zij gelukkig ook ruimte bieden voor een nadere invulling door de scholen zelf en voldoende aansluiten bij de autonomieambitie van dit kabinet.

De heer Slob (ChristenUnie):

Die conceptbekwaamheidseisen geven in feite aan dat het veld voldoende in staat is om zaken te formuleren en op papier te zetten en om daarin vertrouwen te hebben. Dat vertrouwen moeten wij ook hebben, zoals u zelf ook vaak hebt gezegd. De overheid kan zelf via de Wet onderwijs toezicht haar toezichthoudende functie op de kwaliteit van het onderwijs uitoefenen. Op het moment dat er echt iets fout gaat, moet tenslotte ingegrepen worden. Die mogelijkheden zijn dus al geregeld. Het hoeft er dus niet extra bij via een sterke hand van de overheid in de kwaliteitseisen vanuit het veld.

De heer Jan de Vries (CDA):

Daarom denken wij ook dat de minister kan volstaan met een marginale toetsing van de bekwaamheidseisen. Zo lees ik ook de inzet van de minister. Laat echter de minister straks zelf spreken op dit punt. Wij moeten namelijk niet in de val trappen dat wij hier denken het te moeten regelen voor het onderwijsveld, waar het veld het heel goed zelf kan regelen. Ik ben echter benieuwd naar uw inbreng en zie uw amendement met belangstelling tegemoet.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. De PvdA-fractie heeft lang uitgekeken naar de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel. Met deze wet, die in het veld de Wet BIO wordt genoemd – een beetje rare naam, want het doet aan andere dingen denken – wordt namelijk meer ruimte geschapen voor de professionaliteit van de werkenden in het onderwijs. Dat is de reden dat wij het zo ontzettend belangrijk vinden dat dit wetsvoorstel nu wordt behandeld. Het is namelijk hard nodig om ruimte te creëren voor die professionaliteit. De heer De Vries refereerde al aan de gebeurtenissen van de afgelopen week en de week ervoor. Die maken duidelijk dat het inderdaad heel hard nodig is om goed in te spelen op hetgeen van de leraar en zijn professionaliteit wordt verwacht en op de nieuwe eisen die worden gesteld. Wij vinden het zeer van belang dat de bekwaamheidseisen voor de docenten en het overige onderwijspersoneel niet van bovenaf worden opgelegd, maar een zaak zijn van de beroepsgroep zelf. Het mag niet zo zijn dat docenten en schoolleiders uiteindelijk worden geconfronteerd met een pakket van bekwaamheidseisen waarin zij de eigen onderwijspraktijk absoluut niet herkennen.

Betrokkenheid van docenten en schoolleiders is overigens vaak lastig te organiseren. Werkgevers- en werknemersorganisaties beschikken weliswaar over een duidelijke achterban, maar vertegenwoordigen lang niet altijd het hele onderwijsveld. De ervaringen met de examenprogramma's in de tweede fase leren dat professionals die samen eisen moeten opstellen, soms ook elk hun eigen stokpaardje laten opnemen, met als gevolg dat het geheel van eisen een weinig realistische omvang krijgt. De zin van de formulering van de beroepskwaliteiten van onderwijspersoneel staat of valt daarom met de organisatie van de betrokkenheid van het gehele onderwijsveld. Ik heb dan ook de volgende vragen aan de minister.

Hoe verhoudt de gedachte om de beroepskwaliteiten van onderwijspersoneel vast te leggen zich tot de vérgaande autonomie van scholen bij de aanstelling van het onderwijspersoneel? Wat betekent het in essentie voor het opleiden van onderwijspersoneel in de school, zoals wij dat allemaal graag willen?

Het is niet altijd goed gesteld met het vertrouwen tussen de professional die voor de klas staat en de politiek. Ik zeg dit maar zo hard als het is. Het ergste dat met dit wetsvoorstel zou kunnen gebeuren, is als uiteindelijk de set bekwaamheidseisen haaks staat of ervaren wordt als haaks te staan op de autonomie van de scholen. Mijn dringende vraag aan de minister is dan ook of zij de wetgeving zoals die nu voorligt, alles welbeschouwd vergelijkbaar vindt met regelgeving inzake de beroepskwaliteit bij andere beroepsgroepen. Dat is immers een belangrijke maatstaf.

De minister stelt voor om de gedachtevorming over het platform voor de onderwijsberoepen los te koppelen van de wetsbehandeling en deze te laten plaatsvinden op een later moment. Wij begrijpen haar praktische overwegingen maar zijn het er toch niet helemaal mee eens. Juist in het licht van hetgeen ik hiervoor heb gezegd, is het zo belangrijk dat wij voor ogen hebben dat dit platform een afspiegeling vormt van het veld en dat er aldus draagvlak ontstaat voor datgene dat daar wordt geformuleerd. Daarover moet, naar de mening van mijn fractie, voldoende duidelijkheid bestaan voordat wij het wetsvoorstel aannemen. Ik hoop dan ook dat de minister haar voorstellen nog nader wil toelichten, want anders zal ik in tweede termijn een motie op dit punt indienen.

De Wet op de beroepen in het onderwijs vloeit voort uit de wens van het onderwijsveld dat de kwaliteit van de werkenden in het onderwijs wordt gewaarborgd. Een motie van Sharon Dijksma en Jan Rijpstra gaf in 1997 eigenlijk de eerste aanzet tot wetgeving in dezen. Hoofdgedachte toen en nu is dat voor een leraar en ook voor het overige onderwijspersoneel geldt: eens bevoegd betekent nog niet automatisch altijd bekwaam. Die ontwikkelingsgedachte is voor ons nog steeds zeer van belang.

Hoewel deze wet op het leraarschap al was aangekondigd in het regeerakkoord van Kok-II, is de wetsbehandeling vooralsnog niet spoedig verlopen. Eerst ontstond er vertraging doordat destijds minister Hermans het aanvankelijk beoogde register leraarschap uit de wet haalde. Dit zou een regeling worden analoog aan bijvoorbeeld de registratie van registeraccountants, waarvoor deze uitsluitend in aanmerking komen indien zij regelmatig nascholingscursussen met succes doorlopen. Wij vinden het nog steeds jammer dat dit idee van het register uit de wet is gehaald, omdat het de beroepsgroep de kans gaf ook zelf invloed uit te oefenen op het punt van: eens bevoegd, nog niet altijd bekwaam. Wij zullen daar nu niet meer op terugkomen, want dat zou een oeverloze discussie worden en de behandeling van het wetsvoorstel opnieuw vertragen. Ik zou niettemin aan de minister willen vragen of zij een mogelijkheid ziet om die gedachte van toen, betreffende het register, vrijwillig door de beroepsgroep te laten oppakken.

Toen het kabinet-Balkenende I ten val kwam – wij waren op dat moment alweer een kabinetsperiode verder – heeft de huidige minister het wetsvoorstel, voorzover zij dit kon, controversieel laten verklaren of ingetrokken. Ook hierdoor is vertraging opgetreden. Later is de minister met wijzigingen gekomen. Wij beschouwen als de belangrijkste wijziging de introductie van het begrip deelbekwaamheid en de aanpassing van de regels voor het onderzoek naar de geschiktheid. Ik zou graag van de minister vernemen waarom zij het zo belangrijk vond om dit in te voegen en daarmee tevens de vertraging van het wetsvoorstel te veroorzaken. Wij vinden het van belang dat de wet nu zo spoedig mogelijk van kracht wordt omdat de kwaliteit van lerarenberoep in deze wet voorop komt te staan, ongeacht de weg waarlangs deze wordt bereikt. Verder krijgen leraren meer mogelijkheden krijgen tot bij en nascholing, zij krijgen de kans om te voldoen aan geactualiseerde bekwaamheidseisen en de school zal hen in staan moet stellen zich bij te scholen. Dat geldt wat ons betreft niet alleen voor leraren maar ook voor andere onderwijsberoepen waarvoor relevante bekwaamheidseisen gaan gelden. Kortom, laten wij deze wet snel invoeren.

Mijn inbreng wil ik daarom op een aantal punten toespitsen. De minister wil deelbekwaamheden introduceren die pas binnen vijf jaar hoeven te worden uitgebouwd tot volledige bekwaamheid. Dat een docent in die periode van vijf jaar slechts deelbekwaam hoeft te zijn, is voor ons met het oog op het lerarentekort aanvaardbaar. Dit is natuurlijk wel een risico voor de kwaliteit van het lesgeven. Op schoolniveau zal men daarvoor oog moeten hebben. Daarover is reeds eerder in interrupties gesproken. Inmiddels ligt er echter een amendement van de heer Jan de Vries en anderen dat de deelbekwaamheid uit het wetsvoorstel verwijdert en de termijn waarbinnen een zij-instromer het bekwaamheidsonderzoek moet hebben afgelegd verlengt van twee tot maximaal vier jaar. Dat klinkt sympathiek en wij willen daarover ook wel nadenken, maar feitelijk betekent het dat elke zij-instromer er vier jaar over zou mogen doen om de gehele set bekwaamheidseisen te verwerven, zonder al na twee jaar bekwaam te zijn voor het deel van het onderwijs dat hij daadwerkelijk geeft. Vindt de minister dat dit een wezenlijk kenmerk van het wetsvoorstel onderuithaalt? Ik heb steeds begrepen dat de minister dit nu juist een heel belangrijk punt vindt. Ik wil mijn oordeel over dit amendement laten afhangen van het commentaar van de minister in dezen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Toen het voorstel van de heer De Vries kwam, heb ik mij afgevraagd of dit kan. Het antwoord was dat het inderdaad kan omdat te allen tijde het assessment blijft staan. Het assessment heeft gemeten en gekeken waar het telt, namelijk voor de vakken die de desbetreffende leraar geeft. Daar is al het oordeel geveld dat die persoon het kan.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik heb al gezegd dat ik open in deze discussie sta. Ik neem echter aan dat de minister het wetsvoorstel geen tijd zou hebben vertraagd als zij niet heel erg eraan hecht om dit in de wet op te nemen. Tegen dat licht wil ik graag weten wat de minister ervan vindt als het er weer uitgehaald wordt. Er kunnen in dezen twee redeneringen gevolgd worden. Men kan zeggen dat het fijn is dat de leraar vier jaar de vrijheid heeft om aan de bekwaamheidseisen te voldoen. Men kan ook zeggen dat hij na twee jaar al aardig op weg is en daarop beoordeeld kan worden. Het ene kan prettig zijn en het andere ook. Afhankelijk van het antwoord van de minister geef ik op een later moment mijn oordeel hierover.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik ben benieuwd wat mevrouw Hamer zelf vindt van deelbekwaamheden. Vindt zij dat gezien de mogelijk negatieve consequenties – ik heb er zeven genoemd – een acceptabele vorm? Er wordt ook een onderscheid gemaakt tussen delen van het onderwijs.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Op zichzelf heb ik geen bezwaar tegen het begrip deelbekwaamheid als je het ziet in een ontwikkelingsperspectief. Als wij het daarbij zouden laten, beperken wij de mogelijkheden van de docent. Volgens mij hebben wij het niet over die situatie, maar over de situatie waarin er gewerkt wordt naar een volledige bekwaamheid. Het is ook voor de docent zelf een voordeel als na twee jaar hetgeen hij dan al heeft gehaald ook gehonoreerd wordt. Hij geeft immers die lessen al. Ik ben niet voor een opeenstapeling van van alles en nog wat. Het moet wel in dat perspectief blijven. Daarom vind ik de discussie van belang.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik noem een concreet voorbeeld. Iemand kan deelbekwaam zijn voor de onderbouw van het vmbo. Mevrouw Hamer heeft amendementen ingediend waarmee zelfstandige bekwaamheden voor het vmbo zouden moeten worden geformuleerd. Dat past in de lijn van mijn inbreng.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik vind het lastig om te beoordelen wat wij als een geheel moeten beschouwen. Ik heb voorgesteld om een differentiatie in het geheel aan te brengen. Dan nog kun je daarbinnen delen formuleren die je als een deelbekwaamheid beschouwt en waarvan je zegt: zodra je dat onder de knie hebt, kun je daar een bevoegdheid voor krijgen. Nogmaals, ik sta open in de discussie. Ik laat mij graag overtuigen. Aan beide opties zitten voor- en nadelen vast. Ik hoor graag het oordeel van de minister voordat ik mijn steun aan het amendement van de heer De Vries geef. Immers, zij heeft het wetsvoorstel tegengehouden toen er nog geen deelbekwaamheden in zaten. Zij moet daar heel belangwekkende redenen voor hebben gehad en die hoor ik graag.

Autonomievergroting voor de scholen is een groot goed. De Wet BIO vormt daarbij een belangrijk instrument om de kwaliteit te waarborgen. De beroepskwaliteit van leraren kan onzes inziens niet alleen worden overgelaten aan individuele schoolbesturen, omdat deze anders te veel strategische keuzes kunnen maken die ten koste gaan van de mate waarin bekwaamheid wordt onderhouden en ten koste van de kwaliteit van het onderwijs. De beroepsgroep in de vorm van vakinhoudelijke verenigingen, docentenorganisaties en vakbonden, moeten daarom een duidelijke inbreng krijgen bij het opstellen van de bekwaamheidseisen.

De Wet BIO moet naar onze mening minimumeisen formuleren voor de beroepskwaliteit van leraren. Ik zou graag zien dat het concept van het portfolio, dat achter de gedachte van deze wet ligt, het onderwijspersoneel stimuleert om zich verder te bekwamen. Graag hoor ik van de minister hoe zij de portfolio-ontwikkeling verder wil stimuleren. In het veld bestaat grote behoefte om leerkrachten met een bevoegdheid voor het basisonderwijs ook in te zetten als groepsleerkracht in de basisvorming, in de nieuwe termen van de minister de onderbouw van het voortgezet onderwijs genoemd. Mijn fractie zou graag zien dat het relatief eenvoudig wordt voor deze groep docenten om die stap te zetten, alleen al vanwege het feit dat deze leerkrachten er inmiddels in toenemende mate werkzaam zijn. De flexibiliteit op de onderwijsarbeidsmarkt wordt daarmee gediend. Deze groep is goed opgeleid in het geven van meerdere vakken.

Op het ogenblik bestaat er veel bureaucratie bij het vragen van een ontheffing voor docenten die deze overstap moeten maken. Bij de behandeling van de begroting heb ik daar ook al op gewezen. Daarom heb ik op dit punt een amendement ingediend. Bureaucratische voorschriften kunnen ernstig afbreuk doen aan de zin van de wet. De huidige formulering van de wet legt bij personeel dat tijdelijk niet voldoet aan de bekwaamheidseisen een zware dubbele administratieve verplichting op aan zowel school als inspectie. Ik heb een amendement ingediend met als strekking dat de verplichting tot actieve melding aan de inspectie komt te vervallen.

Leraren opleiden in de school is een bijzonder waardevolle vorm van een duaal leer-werktraject. Ik vind dat de lerarenopleidingen tot nu toe onvoldoende bij de les worden gehouden als het gaat om het in de school opleiden. Hoe zou de minister dit een extra impuls willen geven? De regering gaat nog uit van het zogenaamde inclusiviteitsbeginsel. Dat wil zeggen dat als je aan bekwaamheidseisen voor havo en vwo voldoet, je als vanzelfsprekend benoembaar bent voor het gehele voortgezet onderwijs. Ik vind dat beginsel niet vanzelfsprekend. Lesgeven op het vmbo is lang niet altijd eenvoudiger dan lesgeven op havo en vwo. In opdracht van het ministerie heeft het Samenwerkingsorgaan beroepskwaliteit leraren de bevoegdheidseisen voor leraren vertaald in zekere bekwaamheidseisen. Ik vind dat er een kunstmatige driedeling is gemaakt tussen primair onderwijs, voortgezet onderwijs en bve en voorbereidend hoger onderwijs (bovenbouw havo-vwo). Deze driedeling volgt toch weer een beetje slaafs het traditionele onderscheid tussen eerste- en tweedegraadsleraren. De vraag is of tweedegraadsleraren in het beroepsonderwijs over wezenlijk dezelfde bekwaamheden moeten beschikken als leraren in bijvoorbeeld de onderbouw van het vwo. Liever zou mijn fractie zien dat er specifieke bekwaamheden voor het beroepsonderwijs worden geformuleerd dan dat het onderscheid tussen eerste- en tweedegraadsleraren wordt gehanteerd. Wat ons betreft, kunnen de bekwaamheden worden uitgewerkt aan de hand van de verschillende schooldomeinen. Ik sluit dan aan bij wat de heer De Vries al heeft gezegd.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik heb een vraag over de bekwaamheidseisen voor het vmbo. Ik ben het met u eens, dat leraar in het vmbo een moeilijk en zwaar beroep is waarvoor best bepaalde bekwaamheden mogen worden vereist. Er is daar echter al een groot lerarentekort. Moet er daarom ook niet aan worden gekoppeld, dat dit beroep beter moet worden beloond om het aantrekkelijk te maken? In uw ogen wordt het nu immers nog zwaarder.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Het wordt in mijn ogen niet zwaarder.

Mevrouw Vergeer (SP):

Sorry, de opleiding wordt uitgebreid en zwaarder.

Mevrouw Hamer (PvdA):

De opleiding wordt specifieker, maar dat hoeft niet zwaarder te zijn. Wat voor de een zwaar is, is voor de ander licht. Met die specifiekere toepassing komt er erkenning voor datgene wat die docenten op school moeten doen. Met uw partij hebben wij de salariëring al eerder op de agenda gezet. Ik meen dat het inmiddels ook in de onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers is opgenomen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Als je specifiek bekwaam en bevoegd bent voor het vmbo, kun je dan wel zonder meer lesgeven in de onderbouw van havo en vwo?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik begrijp uw vraag niet.

Mevrouw Vergeer (SP):

Als je nu bevoegd bent voor het voortgezet onderwijs, mag je zowel in de onderbouw van havo en vwo als op het vmbo lesgeven. U vindt specifieke bekwaamheidseisen voor het vmbo van belang. Als je dan daarvoor bekwaam bent bevonden, mag je dan wel automatisch ook lesgeven in de onderbouw van havo en vwo?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dat lijkt mij wel. Maar ik geloof dat ik uw vraag niet helemaal goed begrijp.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik denk dat het lesgeven op een meer theoretisch georiënteerd schooltype, zoals de onderbouw van havo en vwo, ook een specifiek karakter heeft en dat je dus ook daarbij onderscheid moet maken.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Nu begrijp ik wat u bedoelt. Sorry, dat duurde even. In mijn amendement stel ik daarom ook voor om dit apart te onderscheiden. De discussie over de deelbekwaamheden zal moeten uitwijzen of je wellicht tijdelijk in de gehele onderbouw moet kunnen werken. Uiteindelijk vind ik echter wel dat je die specifieke set bekwaamheidseisen moet hebben. Daarbij maak ik nadrukkelijk onderscheid tussen de onderbouw, de zorgleerlingenkant van het vmbo, en het beroepsonderwijs.

De heer Jan de Vries (CDA):

Wij komen nu bij een bespreking van het amendement op stuk nr. 20 dat zojuist is ingediend. Mevrouw Hamer zegt dat zij een onderscheid maakt tussen het vmbo en de overige onderdelen van het algemeen vormend voortgezet onderwijs. In het amendement zie ik echter dat zij spreekt over bekwaamheidseisen voor de basisvorming in hun algemeenheid. Zie ik dat goed?

Mevrouw Hamer en ondergetekende delen de ambitie inzake de bekwaamheidseisen voor het beroepsonderwijs. Zij kiest er echter voor om dat wettelijk vast te leggen, terwijl de wetgever helemaal geen onderscheid maakt en het voor een belangrijk deel van onderop tot stand laat komen. Daarbij komt de wetgever zelfs tot een driedeling binnen het vmbo: praktijkonderwijs, onderbouw en bovenbouw. Hoe verhoudt zich dat tot de ambitie in het onderwijsveld en de leraren op het punt van integratie, samenhang en doorstroming?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Die integratie, die samenhang en die doorstroming zijn natuurlijk heel goed mogelijk, omdat u zelf al hebt aangegeven dat, als de set bekwaamheidseisen voor een deel uit een gemeenschappelijk deel en voor een deel uit een specifiek deel bestaat, het heel gemakkelijk is om via her- en bijscholing het hele palet te halen. Ik wil recht doen aan twee dingen. Om te beginnen is dat aan de specifieke bekwaamheden, die nodig zijn als je te maken hebt met zorgleerlingen. Ik ben het met u eens dat het wetstechnisch lastig is hoe je dat precies omschrijft. Als het amendement daarin niet zorgvuldig genoeg is, zal ik dat nog aanpassen. Verder denk ik dat het goed is dat er eigen set bekwaamheidseisen komt voor dat deel van het beroepsonderwijs waarin het beroepsmatige karakter echt aan de orde is, namelijk bovenbouw, vmbo en bve.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik wil eenzelfde vraag aan mevrouw Hamer stellen als ik aan de heer De Vries heb gesteld. Ik ben het met haar eens dat je recht moet doen aan het specifieke karakter van het vmbo. Je kunt er inderdaad voor kiezen, dat via een aparte opleiding te doen. Een andere mogelijkheid is, daar in de lerarenopleiding aandacht aan te besteden. Ziet zij dit als een goede mogelijkheid?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik zie het op de volgende manier. Je formuleert een set bekwaamheidseisen voor een bepaald onderdeel van het onderwijs. Vervolgens heb je een opleiding, die bij wijze van spreken meer kan bevatten dan alleen specifieke bekwaamheidseisen voor dat ene schooldomein. Er zou bij wijze van spreken een opleiding kunnen zijn die de set bekwaamheidseisen voor zorgleerlingen verzorgt, inclusief het deel beroepsonderwijs. Maar er kan ook iets anders ontstaan. Er kan ook een specifieke opleiding ontstaan, alleen gericht op de zorgleerlingen. Dat zou voor een bepaalde groep mensen, die bijvoorbeeld niet als achtergrond het onderwijsveld heeft maar bijvoorbeeld uit de welzijnssector komt, een goede opleiding kunnen zijn om toch in het praktijkonderwijs en het lbo terecht te komen. Ik denk dat er een heel palet aan opleidingen kan ontstaan, aansluitend op wat zij-instromers nodig hebben, wat niet de nu bekende eenheidsworst van eerste- en tweedegraadsopleidingen hoeft te zijn. Maar daar gaat dit wetsvoorstel niet over. Het wetsvoorstel gaat over de vraag of we die bekwaamheidseisen als startpunt willen, en hoe specifiek of generiek we die willen maken. Volgens mij zijn we allemaal op zoek naar het antwoord op de laatste vraag. Mijn voorstel is erop gericht, aan twee groepen specifiek recht te doen, namelijk die groep mensen die aan specifieke eisen moeten voldoen voor het werken met zorgleerlingen, en de groep mensen in het beroepsonderwijs, omdat het daarbij naar mijn idee om andere vaardigheden gaat.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik ben het met u eens als u het over een palet hebt, en niet over een oerwoud. Wij moeten daartegen waken in de nog op te maken AMvB's. Ik begrijp nu uw insteek.

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik hoorde mevrouw Hamer aan het begin van haar betoog zeggen dat we veel meer aan de scholen zelf moeten overlaten. Nu komt zij toch met een amendement waardoor er min of meer van bovenaf allerlei extra bekwaamheidseisen worden toegevoegd. Is dat niet enigszins met elkaar in tegenspraak?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Nee, want ik ben niet door mijzelf op dat idee gekomen, maar nadrukkelijk door het scholenveld, en door de groepen zelf. De vaste commissie heeft hierover ook gesproken met het beroepsonderwijs. Het is een heel nadrukkelijke wens van het scholenveld zelf om erkenning te krijgen voor het feit dat die aparte set bekwaamheidseisen nodig is. Dezelfde druk heb ik gevoeld vanuit de mensen die met de zorgleerlingen werken. Volgens mij is het meer een erkenning van wat er nodig is, en van hun bekwaamheidseisen, dan van het verder dichtregelen. Daarom ben ik zo op zoek naar het antwoord op de vraag, hoever je dat moet regelen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Heeft het veld zelf niet voldoende ruimte om ook in dat opzicht heel specifiek met elkaar bezig te zijn en eisen te stellen, zonder dat wij ons daarmee tot in detail gaan bemoeien?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik werp het tot in detail benoemen verre van mij. Dan zou je namelijk nog veel verder onderscheid kunnen maken, en zou je naar onderbouw-bovenbouw in het basisonderwijs kunnen kijken. Maar ik vraag juist aandacht voor het feit dat het onderwijsveld ook graag wil dat het die erkenning krijgt. U weet ook dat er allang een discussie gaande is over de gelijkwaardigheid van het algemeen voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs. Wij willen allemaal dat het beroepsonderwijs een specifieke plek krijgt en dat erkend wordt dat het anders is, een eigen didactiek kent en dus eigen bekwaamheidseisen heeft. Daaraan probeer ik recht te doen. Ik wil niet alles dicht regelen, maar probeer erkenning voor dat onderwijs te krijgen.

Voorzitter. Het is niet wenselijk dat er per subberoepsgroep of vakgroep verkokerde opvattingen over de competenties ontstaan. Voor het doorgroeien van docenten is juist onderlinge afstemming van de verschillende competenties belangrijk. Hoe wil de minister verkokering per beroepsgroep voorkomen? Bekwaamheidseisen zijn waardevol, maar mogen eveneens geen rem vormen op de mogelijkheden voor functiedifferentiatie.

Het is een hele puzzel om de omslag te maken van het denken in opleidingen, wat heel aanbodgericht is, naar het uitgangspunt professionaliteit van de leerkracht en vakbekwaamheidseisen. Het veld zoekt naar manieren om mensen te stimuleren naar de opleidingen te gaan die nog geen bekwaamheidseisen hebben, maar nog steeds het meer strak gestructureerde aanbod. Ik ben dan ook blij met de afloop van de discussie over de inzet van leerlingen in de klas als assistent-docent bij het Reviuscollege. Daarover is een schriftelijk debat gevoerd in de Kamer met vragen van mevrouw Lambrechts. De inspectie heeft deze inzet van leerlingen bekeken. Uit het antwoord van de minister maak ik op dat zij het een positief project vindt. Wij delen die mening voor het assistentschap, maar niet voor het eigenstandig lesgeven van deze leerlingen. De opzet om mensen te enthousiasmeren op de eigen school voor het lesgeven, is belangrijk. Het risico was dat de politiek een Pavlov-reactie zou tonen door te zeggen dat dit niet is toegestaan. Gelukkig is het anders gegaan. Dit wetsvoorstel zegt ook iets over de ruimte die scholen krijgen met de restrictie dat leerlingen niet zelfstandig voor de klas mogen staan.

Mevrouw Kraneveldt van de LPF-fractie zal een amendement indienen over de positie van de godsdienstleraren en dit toelichten. Omdat ik in eerdere debatten over het islamitisch onderwijs dezelfde punten heb genoemd, zal ik dat amendement van harte ondersteunen. De toelichting laat ik graag aan haar over.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. Het onderhavige wetsvoorstel vormt een belangrijke weerslag van de dynamisering van het lerarenberoep in relatie tot de kwaliteit van het onderwijs. Tot nu toe stond bij de kwaliteitsborging van het lerarenberoep de bevoegdheid centraal. Een eenmaal verworven bevoegdheid veronderstelde een jarenlange bekwaamheid voor het lerarenberoep.

Die veronderstelling ging niet altijd op. De snelle ontwikkelingen in het onderwijs en dus ook in de beroepspraktijk gaven in de afgelopen jaren aanleiding om deze situatie eens kritisch tegen het licht te houden. Uit de praktijk blijkt immers dat een eenmaal verworven bevoegdheid niet in alle gevallen ook de garantie vormt voor een voldoende bekwaamheid voor het lerarenberoep, zeker niet onder sterk wijzigende omstandigheden.

Met het onderhavige wetsvoorstel verschuift daarom het accent van de kwaliteitsborging van het lerarenberoep van bevoegdheid naar bekwaamheid. Niet langer geldt: eens bevoegd is altijd bekwaam. De bevoegdheid wordt afhankelijk van het verwerven en instandhouden van de bekwaamheid voor het lerarenberoep. Om leraar te kunnen worden, dient naast de geschiktheid de bekwaamheid voor de uitoefening van het lerarenberoep te worden vastgesteld en om leraar te kunnen blijven, moet deze bekwaamheid voortdurend in stand worden gehouden en steeds weer worden geijkt aan nieuwe omstandigheden en ontwikkelingen. De school heeft daarin een belangrijke eigen verantwoordelijkheid.

De leden van de SGP-fractie kunnen de geschetste omslag in denken met betrekking tot de kwaliteitsborging van het lerarenberoep goed meemaken. Zij stemmen daarom in met de hoofdgedachte van het voorliggende wetsvoorstel. Een belangrijke vraag die zich vervolgens voordoet, is waar de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de bekwaamheid moet worden neergelegd. Kan die aan het onderwijsveld worden overgelaten of ligt daarvoor uiteindelijk ook een taak voor de overheid? Vanuit de gedachte van autonomievergroting en deregulering is er veel voor te zeggen om ook voor de bekwaamheidseisen zoveel mogelijk verantwoordelijkheid neer te leggen bij het onderwijsveld. De SGP-fractie is in ieder geval van mening dat de bekwaamheidseisen zodanig moeten worden vormgegeven dat er voldoende ruimte blijft voor schoolspecifieke invulling en accenten. Op die manier wordt recht gedaan aan de autonomie van schoolbesturen als werkgever én blijft er voldoende ruimte voor maatwerk en flexibiliteit. Het moet dus gaan om minimumvereisten voor het lerarenberoep waarover brede overeenstemming bestaat. Zo verstaan ziet de SGP-fractie wel degelijk een verantwoordelijkheid voor de overheid in het vaststellen van bekwaamheidseisen voor de verschillende onderwijsberoepen. De Grondwet verklaart het onderwijs en ook de kwaliteit van de opleiding en de bekwaamheid van leraren immers tot voorwerp van aanhoudende zorg van de regering. Daarbij komt nog dat alleen door landelijke vaststelling van uniforme bekwaamheidseisen het civiel effect kan worden gewaarborgd. Of het beoogde evenwicht tussen kaderstelling door de overheid enerzijds en beleidsruimte voor scholen anderzijds op een juiste manier wordt afgewogen, kunnen wij in definitieve zin pas beoordelen als de betreffende AMvB aan de orde is; een AMvB waaromtrent collega Slob zojuist bij interruptie stelde dat wij eerst de voorvraag hebben te beantwoorden of er überhaupt een AMvB moet komen. In het geval dat die vraag ontkennend wordt beantwoord, geven wij langs die weg de verantwoordelijkheid uiteindelijk aan de scholen zelve.

Inmiddels is er al wel een proeve van bekwaamheidseisen verschenen in drie sessies. De eerste indruk van mijn fractie is dat deze voldoende ruimte laten voor de gewenste eigen verantwoordelijkheid van het onderwijsveld, maar in meer precieze zin komen wij er nog over te spreken. Vooralsnog worden er alleen bekwaamheidseisen opgesteld voor leraren. Naar ik begreep, is het de bedoeling om dat in ieder geval ook te doen voor de onderwijsondersteunende beroepen. De SGP-fractie vindt dat een goede zaak. Kan de minister bevestigen dat voor alle beroepen die rechtstreeks verband houden met de onderwijsleersituatie bekwaamheidseisen zullen worden opgesteld?

Op dit moment is er in de Wet op het voortgezet onderwijs een uitzonderingsbepaling opgenomen voor leerkrachten godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijke vorming ten aanzien van het bezit van een bewijs van bekwaamheid en een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding. Collega mevrouw Kraneveldt stelt in het amendement op stuk nr. 15 voor, deze uitzonderingsbepaling te laten vervallen. De SGP-fractie heeft begrip voor de achterliggende gedachte dat álle docenten, dus ook deze, voldoende bekwaamheid dienen te hebben voor het geven van onderwijs. Ik ben ook van mening dat scholen dat zoveel mogelijk moeten bevorderen en uiteindelijk ook zullen bevorderen. Ze hebben daar ook belang bij. Toch pleit ik voor het handhaven van de bestaande uitzonderingsbepaling. In bepaalde gevallen wordt godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijke vorming van oudsher verzorgd door kerken of andere levensbeschouwelijke instellingen. Die functionarissen spelen vanuit hun geestelijke gezag in hun eigen discipline, bijvoorbeeld opgeleid aan een theologische faculteit, een rol in het onderwijs. Mijn fractie heeft er geen behoefte aan om die mogelijkheid te blokkeren. Het is mij ook niet bekend dat de bestaande uitzonderingssituaties niet naar tevredenheid functioneren. Sommige docenten geven als hoofdvak bijvoorbeeld Nederlands en doceren daarnaast enkele uren godsdienst of levensbeschouwelijke vorming. Zij beschikken wel over pedagogische en didactische bekwaamheid, maar hebben geen speciale aantekening voor het vak godsdienst of levensbeschouwelijke vorming. Zeker gelet op de aard van het vak en de distantie die de wetgever ten opzichte van het inhoudelijke aspect van het vak dient te hebben, moet dat naar de mening van mijn fractie niet vanuit de Kamer verplicht worden. Ik neem aan dat mevrouw Kraneveldt daar ook geen behoefte aan heeft en voornamelijk de pedagogische en didactische bekwaamheid op het oog heeft. In dat licht geef ik haar in overweging om lid 6 niet geheel te schrappen op de punten die slaan op de onderdelen b en c van lid 2 van artikel 33 WVO. Onderdeel b betreft de vakbekwaamheid in het leergebied en onderdeel c betreft de pedagogische en didactische bekwaamheid. De laatste kan daar naar mijn mening geamputeerd worden.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik zal later, in mijn termijn, op uw vraag ingaan. Dan kom ik namelijk ook uitgebreid te spreken over mijn amendement. Ik neem graag aan dat de situatie reeds heel positief is en leraren reeds voldoende bekwaamheden hebben omdat zij opleidingen hebben gevolgd in theologie en een bepaald vak. Met mijn amendement wordt die situatie echter slechts verankerd in de wet. Het gaat dan ook om een bevestiging van de praktijk. Verder kan het niet uw bedoeling zijn dat in het onderwijs situaties voorkomen waarin mensen zonder vakinhoudelijke kennis of didactische en pedagogische bekwaamheden lesgeven in levensbeschouwing. In mijn amendement is het overgangsrecht zeer ruim geregeld en ik kom ook niet aan de inhoud van het godsdienstonderwijs want scholen mogen daar zelf vorm aan geven. U hoeft toch nergens bang voor te zijn?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik ben in dit verband nergens bang voor. Dat straal ik ook niet uit. Ik wil slechts correcte wetgeving en ongelukken, in de sfeer van neveneffecten van uw amendement, vermijden. Ik houd u juist een spiegel voor en vraag u te reageren op mijn stelling dat zich decennialang geen structurele conflictsituaties hebben voorgedaan op dit punt. Natuurlijk zal zich hier en daar een incident hebben voorgedaan, maar die kunnen nooit worden voorkomen, ook niet als uw amendement wordt aangenomen. Ik kan mij herinneren dat wij spraken over godsdienstonderwijs in de "eigen ruimte" van scholen door geestelijke functionarissen van kerken uit de omgeving. Die beschikken over vakbekwaamheid maar niet over een pedagogisch-didactische aantekening. Met uw formulering loop je daarop vast. Het tegenovergestelde geldt echter ook: de leraar Nederlands of wiskunde mag binnen het eigen lesrooster aanvullend godsdienst of levensbeschouwing geven. Hij heeft wel de pedagogische aantekening, maar niet de eis van de vakbekwaamheid. De schoolbesturen hebben daarvoor door de jaren heen verantwoordelijkheid genomen. De inspectie heeft naar mijn weten nooit geconstateerd dat er sprake was van een inadequate situatie. Deze twee kanten moet u dan ook verhelderen. Ik ben in elk geval nergens bang voor.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Daar ga ik tijdens mijn termijn graag verder op in. Wij zullen dan ongetwijfeld verder van gedachten wisselen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik zal goed naar u luisteren, want ik ben het helemaal met u eens. Daarom begon ik ook te zeggen dat wij die bekwaamheid en bevoegdheid goed moeten regelen. Dat is mijn punt niet, want het gaat mij alleen om de neveneffecten van wat u nu gaat regelen. Die zijn volgens mij onnodig belastend voor scholen. Mijn suggestie zou op zijn minst zijn dat u kijkt naar de onderdelen b en c van lid 2 van het betreffende artikel, dat u eruit haalt door lid 6 weg te amenderen. Daar zit de knip.

De doelstelling van het wetsvoorstel is het waarborgen van de kwaliteit van het onderwijs door de bekwaamheid van het onderwijspersoneel te garanderen. Daarbij hebben de betrokkenen zelf natuurlijk een eerste verantwoordelijkheid, maar ook de scholen hebben daarop toe te zien en daarin hun verantwoordelijkheid te dragen. In een tijd van krapte en schaarste is het de vraag of die verantwoordelijkheid wel waar te maken valt. Daarmee hebben wij eerlijk gezegd inderdaad een probleem en dat lossen wij op met een Wet BIO als pendant van de Wet BIG, om in de "biologische sfeer" te blijven.

Ik kom nu te spreken over de deelbekwaamheidseisen. De huidige regering heeft het voorliggende wetsvoorstel heroverwogen en naar aanleiding daarvan een nota van wijziging naar de Kamer gestuurd, waarin onder meer het fenomeen deelbekwaamheid wordt geïntroduceerd. De gedachte daarachter is om zoveel mogelijk gebruik te maken van het beschikbare potentieel teneinde het lerarentekort zoveel mogelijk te drukken. Die doelstelling is natuurlijk sympathiek, maar de vraag is wel wat dat betekent voor de kwaliteit en voortgang van het traject om tot volledige bekwaamheid te komen. Ten aanzien van de kwaliteit moet worden vastgesteld dat voor het gedeelte waarvoor de deelbekwaamheid van kracht is, dezelfde eisen worden gesteld die bij volledige bekwaamheid voor het betreffende deelgebied gelden.

Dat neemt niet weg dat de betrokkenen nog een stuk scholing missen, wat toch op een of andere manier zijn weerslag kan hebben op de kwaliteit van het onderwijs. Als dat niet zo zou zijn, is er immers geen doorslaggevende reden om het bereiken van volledige bekwaamheid verplicht te stellen, zij het op termijn. Dan zou ook structureel kunnen worden volstaan met het leggen van een relatie met het feitelijke werk. In voorkomende gevallen kan dus worden volstaan met het voldoen aan deelbekwaamheidseisen gerelateerd aan het eigen karakter van de betreffende deelgebieden. Het begrip "deelbekwaamheid" is dan natuurlijk minder passend, want het gaat natuurlijk om echte bekwaamheid zij het op een beperkt gebied. Wat is de reactie van de minister op deze redenering? Als zij daaraan toegeeft, dan zou je nog eens over de definiëring van die begrippen moeten nadenken.

Bij de overwegingen betreffende de kwaliteit komt ook het risico dat de zij-instromers extra lang over hun verdere opleidingstraject zullen doen. De vraag is dan ook waarom de minister vanuit de invalshoek van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt voor de mogelijkheid van deelbekwaamheidseisen kiest. Is het niet net zo effectief en aantrekkelijk om zij-instromers zo snel mogelijk hun volledige bekwaamheid te doen bereiken? Dit is natuurlijk een retorische vraag, want iedereen zal hierop uiteindelijk "ja" antwoorden. Bij het introduceren van deelbekwaamheidseisen wordt uitgegaan van een duidelijk af te bakenen geheel binnen het onderwijs. In het voortgezet onderwijs is bijvoorbeeld een duidelijk onderscheid te maken tussen het meer praktisch ingestelde vmbo en het meer intellectueel gerichte havo en vwo. Beide clusters van opleidingen vereisen een eigen aanpak en dus ook eigen vaardigheden. Vanuit dat gegeven is het te verdedigen dat bekwaamheid voor de ene onderwijssoort nog geen bekwaamheid voor de andere onderwijssoort vereist.

Die overweging staat op gespannen voet met het voorstel van de minister om de zogeheten inclusiviteit te handhaven. Momenteel zijn bevoegde leraren voor de bovenbouw havo-vwo automatisch bevoegd voor de overige sectoren in het voortgezet onderwijs. Vanuit historisch oogpunt is dat natuurlijk goed te verklaren, maar vanuit de benadering van het eigen karakter van de deelgebieden in het onderwijs is deze situatie inconsequent en zelfs onwenselijk. Om die reden overweegt mijn fractie op dit punt een amendement in te dienen. Intussen liggen er enkele amendementen die dezelfde problematiek raken, dus ik zal bezien of mijn amendement nog nodig is, maar de tekst ervan ligt klaar.

De minister wil niet tornen aan de inclusiviteit, omdat dan de aantrekkelijkheid van een route naar het leraarschap via de universiteit te veel zou afnemen. Die stelling waag ik vooralsnog te betwijfelen. Ik ken niet zoveel bovenbouwleraren die graag langer dan incidenteel voor een vmbo-brugklas staan. Daarom vraag ik de minister, haar stelling te onderbouwen.

Een heel ander aspect betreft de organiseerbaarheid van de school. Als je een lesrooster hebt te maken, vooronderstelt dat een zekere flexibiliteit en inzetbaarheid van docenten met de juiste bevoegdheid. Natuurlijk vallen problemen op te lossen met ontheffingen, zoals het vroeger ook altijd ging, maar dat is niet de mooiste oplossing.

In het amendement op stuk nr. 13 stellen de collega's Jan de Vries, Balemans en Lambrechts voor om de deelbekwaamheidseisen te schrappen en in plaats daarvan de termijn waarbinnen zij-instromers het bekwaamheidsonderzoek moeten hebben ondergaan, te verhogen van maximaal twee naar maximaal vier jaar. Dat roept enkele vragen op. Wordt op deze manier voor zij-instromers de prikkel om vaart te houden in het doorlopen van het noodzakelijke opleidingstraject niet te veel weggenomen? Wordt zo wel voldoende optimaal gebruik gemaakt van de reeds beschikbare kennis en vaardigheden van de zij-instromers gedurende hun opleidingstraject, zeker als zij daar overeenkomstig het voorstel van de indieners wel vier jaar over gaan doen? Welke reden hebben de indieners ervoor om, als zij deelbekwaamheidseisen afwijzen, toch een wijziging aan te brengen in de bepalingen betreffende het opleidingstraject van zij-instromers? Als zij-instromers niet alvast aan het werk kunnen, is het toch temeer van belang dat zij spoedig hun opleiding kunnen afronden en beschikbaar zijn voor het onderwijs en niet juist extra ruimte krijgen om daar langer over te doen?

De heer Jan de Vries (CDA):

Natuurlijk is het gewenst dat de duur van de opleiding zo kort mogelijk is en dat de bekwaamheid zo snel mogelijk wordt gehaald. Om die reden blijft in het amendement op stuk nr. 13 de geschiktheidsverklaring gekoppeld aan de vraag of de student de potentie heeft om in twee jaar de opleiding af te ronden en volledig bekwaam te worden. De afspraken tussen het bevoegde gezag, de student en de lerarenopleiding zullen erop zijn gericht om daarnaar te streven. Wij, maar ook de minister, hebben er echter oog voor dat veel studenten er moeite mee hebben om dat uiteindelijk te realiseren. Ons amendement maakt het mogelijk om binnen de ruimte van de wet op een later tijdstip volledig bekwaam te kunnen zijn.

De heer Van der Vlies (SGP):

Er zitten inderdaad enkele aspecten aan de amendering en wij zullen nu samen het oordeel van de minister afwachten.

Mevrouw Hamer heeft zojuist haar amendement op stuk nr. 14 verdedigd. Daarin wordt beoogd afgestudeerden aan de lerarenopleidingen voor het primair onderwijs tijdelijk benoembaar te verklaren in de onderbouw van het vmbo. Dat is natuurlijk een sympathieke gedachte en ik ben ervan overtuigd dat velen uit die doelgroep het goed zouden doen in het vmbo. Toch moet worden vastgesteld dat de bekwaamheid voor het beoogde deelgebied in dit voorstel nog niet is gewaarborgd en dat het amendement daarmee eigenlijk contrair is aan de bedoeling van het voorliggende wetsvoorstel. Zo heb ik het althans gelezen en gewogen, maar ik verneem graag het oordeel van de minister daarover.

Vanuit het onderscheiden karakter van de deelgebieden in het onderwijs ziet de SGP-fractie argumenten voor het introduceren van deelbekwaamheidseisen. Deze zullen niet alleen moeten gelden voor zij-instromers, en het opleidingsaanbod zal daarop moeten worden aangepast. Als wij de richting van deelbekwaamheidseisen inslaan, moeten wij dat uiteindelijk wel consequent doen. Daarover wil ik graag een toekomstverkenning van de minister.

Mevrouw Hamer (PvdA):

U veronderstelt dat mijn amendement contrair is, maar in de toelichting staat duidelijk dat ik ervan uitga dat de docent de noodzakelijke bijscholing krijgt. Waar het nu om gaat, is dat men permanent wordt belast met allerlei bureaucratie om ontheffingen te krijgen. Het is overigens niets nieuws. Er werken veel van dit soort docenten in het vmbo. Zij doen het hartstikke goed, want zij zijn beter dan anderen in staat om verschillende vakken te geven en zij kunnen in de onderbouw als groepsleerkracht optreden. Er zit alleen een ontzettende bureaucratie van ontheffingen omheen. Ik stel voor om het fatsoenlijk te regelen. Ik zie niet in wat daar contrair aan is, want zij moeten uiteindelijk de bevoegdheid wel halen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Wij zijn de twee kernbegrippen bevoegdheid en bekwaamheid aan het verleggen ten opzichte van elkaar. Wij regelen nu bekwaamheid waar bevoegdheid tot nu toe doorslaggevend en bepalend was. Zo heb ik het wetsvoorstel begrepen. Het is de kern van wat wij willen. Die bekwaamheid is uitermate belangrijk. Daar kan geen misverstand over bestaan. Docenten kunnen een bevoegdheid hebben voor een ander niveau dan het niveau waarvoor zij bekwaam blijken te zijn. Dat kan worden erkend. U zegt dat die bevoegdheid er dan weer achteraan moet komen, voorzover ik heb begrepen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik zeg dat er uiteraard een set bekwaamheidseisen is voor het basisonderwijs. Volgens de termen van de nieuwe wet voldoen mensen die nu een bevoegdheid hebben van de pabo, straks aan de bekwaamheidseisen van het basisonderwijs. Bekwaamheidseisen worden immers het uitgangspunt. Er mag worden verwacht dat de huidige docenten die van de pabo afkomen, voldoen aan de bekwaamheidseisen die worden opgesteld voor het basisonderwijs. Gaat u zover met mij mee?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ja, dat constateer ik net.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik zeg vervolgens dat er bekwaamheidseisen zijn voor de onderbouw van het vmbo. Ik zeg niet dat het een op een is. Ik zeg dat mensen die van de pabo komen goed in staat zullen zijn om aan die bekwaamheidseisen te gaan voldoen en dat zij gaan dat vaak in de praktijk ook doen. Daarom vraag ik om die ontheffing. U moet even vanuit de huidige situatie naar de nieuwe situatie kijken.

De heer Van der Vlies (SGP):

Wij kennen elkaar op dit punt wel. U weet dat ik niet vreemd ben in het Jeruzalem van de huidige situatie. Misschien heb ik u verkeerd begrepen. Ik houd dat voor mogelijk. Als dat zo is, ga ik straks snel zitten als ik mijn andere punten heb ingebracht en dan doe ik er verder op dit punt het zwijgen toe. U zegt dat iemand die een bevoegdheid heeft voor het basisonderwijs en gaat werken in het voortgezet onderwijs en die voldoet of gaat voldoen aan de bekwaamheidseisen daarvoor, ook nog een bevoegdheid moet halen. Dat laatste hoor ik u niet zeggen, maar het staat wel in de toelichting bij het amendement. Ik denk dat wij of langs elkaar heen spreken of dat ik het verkeerd heb gelezen. Ik zal het opnieuw lezen.

In de brief van 9 januari stelt de minister voor om de besluitvorming over het platform voor de onderwijsberoepen uit te stellen en niet bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel te betrekken. Dat is begrijpelijk in verband met de onduidelijkheid die er is over de relatie met de Kaderwet adviescolleges. Het is echter ook bekend dat het voorstel van de minister nogal wat kritiek heeft geoogst bij de organisaties van besturen. Ik neem aan dat zij ook in dat opzicht zoekt naar draagvlak, uiteraard zonder haar eindverantwoordelijkheid voor de kwalificatiestructuur uit handen te geven. Kan de minister hierop reageren?

In het voorliggende wetsvoorstel worden terecht ook kwaliteitseisen geformuleerd voor instellingen die geschiktheidsonderzoek willen uitvoeren. Dat is nodig gebleken om de kwaliteit van dergelijke onderzoeken te waarborgen. Met betrekking tot het opleidingstraject van zij-instromers moet ook nadrukkelijk aandacht worden gegeven aan de begeleiding op de scholen. De berichten daarover stellen lang niet altijd gerust. Hoe wil de minister de begeleiding op de scholen zelf waarborgen en bevorderen dat er voldoende wordt ingezet op maatwerk?

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt de kwaliteitsborging van het lerarenberoep en aanverwante beroepen op een goede manier te regelen. Daarmee kan ook de aantrekkelijkheid van het beroep worden vergroot. Helaas staat het lerarenberoep niet bij iedereen in even hoog aanzien. Het is doorgaans ook een zwaar beroep, maar vooral een beroep met enorme uitdagingen. Dit zou mensen moeten motiveren om serieus na te denken over een loopbaan in het onderwijs.

Wij mogen overigens de ogen niet sluiten voor de toenemende druk op de mensen die in het onderwijs werkzaam zijn, een druk die gevolgen heeft voor het beroep van leraar. Er worden aan scholen steeds meer pedagogische taken toegeschoven die eigenlijk bij de ouders thuishoren. En wij weten allen dat gewelddadig gedrag ook binnen scholen geen uitzondering meer is, helaas. Maar dit alles moet de mensen niet afschrikken, maar juist extra motiveren. Dit was ook het signaal dat wij verleden week in het Nederlands congrescentrum kregen.

Bevoegdheid en bekwaamheid zijn van groot belang. Terecht is in dit wetsvoorstel het accent verlegd van de bevoegdheid naar het onderhouden van de bekwaamheid. Maar de echte interactie in het onderwijs is nooit in formele kaders te vangen. Bekwaamheid is nodig, maar in het onderwijs komt het toch ook aan op begeestering, op "roepingsbesef". Deze factoren zijn cruciaal, maar ze zijn niet te regelen. Juist door een sterke persoonlijkheid, stabiliteit, karakter, uitstraling van gezag in combinatie met vertrouwelijkheid en innerlijke motivatie in combinatie met de nodige bekwaamheid kan er wezenlijke vorming tot stand komen. Daar zit onze samenleving zeer om verlegen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Het is bekend dat wetgeving veel tijd kost, maar dit wetsvoorstel heeft een wel heel lange weg moeten afleggen voordat het in deze zaal belandde. Je zou zelfs kunnen stellen dat het rapport van de commissie-Van Es "Gedroomde koninkrijk" aan de basis heeft gestaan van wat wij kortheidshalve maar de Wet op de beroepen in het onderwijs zijn gaan noemen. Dit rapport dateert uit 1993, wij leven nu in het jaar 2004. Er zijn verschillende verklaringen voor te geven – mevrouw Hamer heeft er al een aantal genoemd – maar ik moet zeggen dat het bij een terugblik toch geen al te sterke indruk maakt dat het zo lang heeft geduurd. Daarom hopen wij ook dat de behandeling in deze Kamer en in de Eerste Kamer niet langer zal duren dan nodig is. Aan de fractie van de ChristenUnie zal het niet liggen als het erom gaat vaart te maken, al hebben wij op onderdelen nog wel de nodige vragen en opmerkingen. En natuurlijk staat ook hierbij zorgvuldigheid voorop. Wij zullen ook zeker het grote aantal amendementen goed moeten bekijken.

Wij hebben meteen vanaf het begin positief gestaan tegenover de doelstellingen van deze wijzigingswet, want ook in het onderwijs geldt dat iemand die een bevoegdheid behaalt om in het onderwijs werkzaam te zijn, in welke functie ook, niet automatisch een vast en voor altijd geldend hoog niveau van beroepsuitoefening heeft. Het volgen van een opleiding en het behalen van een diploma moet eigenlijk veeleer beschouwd worden als een bewijs van startbekwaamheid, al mogen wij dit woord eigenlijk niet gebruiken, zo heb ik begrepen. Maar hierop moet natuurlijk wel een leven lang leren en zich ontwikkelen binnen het beroep of voor een ander beroep volgen. Ik spreek als docent met een eerste- en een tweedegraadsbevoegdheid in twee vakken met enige ervaring. De steeds veranderende beroepspraktijk noodzaakt ook tot ontwikkelingsgericht denken. Daarom is het van belang dat beroepsbeoefenaars deze veranderingen tijdig opnemen in hun beroepsmatig denken en handelen. Daarvoor is geregelde scholing gewoon onontbeerlijk.

In deze wijzigingswet wordt onder andere het stellen van bekwaamheidseisen aan onderwijspersoneel geregeld. Deze eisen zullen om de zes jaar herijkt worden. Scholen zullen ervoor moeten zorgen, de bekwaamheid van hun personeel op het gewenste peil te houden. En het is natuurlijk ook van groot belang dat lerarenopleidingen hun scholingsaanbod op de gestelde bekwaamheidseisen richten. Dit zal een hele verandering zijn. Het is wel bekend dat scholen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs, maar ook in de bve-sector in de afgelopen jaren ook al heel gericht bezig zijn geweest met een absoluut niet vrijblijvend na- en bijscholingsbeleid. Toch denken wij dat de invoering van deze wet een enorme cultuurverandering betekent en dat er nog meer druk op komt te staan. Wij hopen ook dat de wet kwaliteitsverhogend zal werken. Dat is uiteindelijk ook de bedoeling van deze wet.

Wat de concrete inhoud van het wetsvoorstel betreft beperk ik mij tot een aantal punten, omdat wij in de schriftelijke behandeling al uitvoerig met de regering van gedachten hebben gewisseld. Al in een vroeg stadium is het voornemen losgelaten om te komen tot een wettelijk verplicht lerarenregister. Dat is al gebeurd onder voormalig minister Hermans. De fractie van de ChristenUnie deelt de opvatting dat het werkveld zelf moet beoordelen of er een beroepsregister voor leraren of schoolleiders moet komen. Mijn fractie heeft er ook het volste vertrouwen in dat het onderwijsveld dit verder op goede wijze zal oppakken. Sterker nog, wij zien dat dit in de praktijk al gebeurt. Wij zien dat men bij bepaalde beroepsgroepen nadrukkelijk ermee bezig is. Als de Wet BIO door beide Kamers is aangenomen en in het Staatsblad heeft gestaan, verwachten wij dat dit in een stroomversnelling komt. Ik hoor graag wat de minister ervan verwacht.

De vorige sprekers hebben al heel wat gezegd over de bekwaamheidseisen en ik sluit niet uit dat de sprekers na mij dat ook zullen doen. Uiteindelijk hebben wij afgesproken – de schriftelijke behandeling heeft daarin ook een rol gespeeld – dat wij een procedure in werking zullen stellen waarbij de bekwaamheidseisen worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur die een behoorlijk lange voorhangprocedure bij de Kamer zal kennen. Verleden week vrijdag hebben wij een concepteindversie gezien van de bekwaamheidseisen die door het SBL zijn opgesteld. Die concepteindversie geeft een redelijke indicatie van wat ons straks te wachten staat bij de algemene maatregel van bestuur. De minister gaf in de begeleidende brief ook aan dat de concepteindversie een goede basis vormt voor de algemene maatregel van bestuur. Toch is mijn fractie er nog niet helemaal uit of het op deze manier moet. Als wij hier steeds zeggen dat wij deregulering en autonomievergroting zo ontzettend belangrijk vinden, moet ook de vraag worden gesteld of het nodig is om met een algemene maatregel van bestuur te komen. Kunnen wij het niet uit de wet halen, aangezien in artikel 32a, vierde lid, van de wet al staat op welke terreinen de bekwaamheidseisen verder moeten worden uitgewerkt. De bekwaamheidseisen die het SBL heeft geformuleerd, tonen aan dat ons vertrouwen in het onderwijsveld terecht is. Als wij dat vertrouwen hebben, moeten wij dit loslaten en kan de overheid een gepaste stap achteruit doen. Zo kunnen wij het veld de ruimte geven om op eigen wijze, maar wel op de onderwerpen die wij aangeven, bekwaamheidseisen te formuleren. Ik ben er echter nog niet helemaal uit; anders had ik allang een amendement laten voorbereiden om het in de wet te regelen. Dat zou overigens wel een amendement van een aantal pagina's zijn. Ik wil hierop wel een reactie van de minister in eerste termijn, omdat ik dit een heel reëel punt vind.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik begrijp heel goed wat de heer Slob zegt. Er is ook een tussenvariant mogelijk waarbij wij dat wat wij daadwerkelijk in de wet zetten, veel verder beperken dan nu in de proeve van bekwaamheid. Wat vindt de heer Slob daarvan?

De heer Slob (ChristenUnie):

In artikel 32a van de wet worden een aantal zaken genoemd waarop de bekwaamheidseisen betrekking hebben. Het is mij opgevallen dat er staat "in elk geval". Je zou dat kunnen amenderen. Wij kunnen met elkaar de minimumvereisten formuleren en die in de wet opnemen. Dan hoeft er ook geen algemene maatregel van bestuur te komen. Dan kan het veld zelf aan de slag met de uitwerking. Ook dat is een reële optie. Wij moeten bezien of wij daarvoor een breed draagvlak vinden. Een andere optie is dat wij het doen zoals het nu in de wet staat en dat wij wachten op de algemene maatregel van bestuur, maar tegen de minister zeggen dat de algemene maatregel van bestuur de minimumnormen – niet meer en niet minder – die wij voor de bekwaamheidseisen aanleggen, moet bevatten. Wij kunnen dan aan de ene kant als overheid terughoudend zijn in hoe wij ons in de richting van het veld manifesteren op dit punt en daarbij ook de zelfstandigheid en de vrijheid van het onderwijs respecteren, terwijl wij aan de andere kant de scholen de ruimte geven om zelf aanvullende eisen te stellen, als zij dat van belang achten in het kader van het eigen nascholingsbeleid.

De heer Balemans (VVD):

U wilt een aantal dingen in de wet verankeren en vervolgens heeft u de algemene maatregel van bestuur niet meer nodig, zo begrijp ik u. Betekent dit niet dat als je iets wilt wijzigen in de set van bekwaamheidseisen, je een heel nieuw traject van wetswijziging moet doorlopen? Dat duurt veel langer dan dat je in een AMvB een aantal dingen door de minister laat regelen met een voorhangprocedure bij de Kamer. Dan ben je immers veel sneller klaar. Bent u nu niet een stuk inflexibiliteit aan het creëren, waardoor je het voor het veld nog veel moeilijker maakt om over dingen mee te denken en deze uit te voeren in de praktijk?

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik denk dat dit niet het geval hoeft te zijn, want ik zou in de wet niet meer en niet minder willen regelen dan het aangeven op welke terreinen het onderwijs zelf zijn bekwaamheidseisen verder moet formuleren. Dat gebeurt nu al. Als u kijkt naar artikel 36a, vierde lid, dan ziet u dat daar de terreinen genoemd worden van pedagogisch-didactische kennis, van inzicht en vaardigheden en van vakbekwaamheid. Misschien komen wij met elkaar tot de conclusie dat er nog een terrein bij zou moeten, maar ik zou niet verder willen gaan dan dit soort omschrijvingen. Dan regel je het niet dicht, maar bied je juist de scholen volop de mogelijkheid om op dat punt tot een verdere uitbouw te komen en ook de differentiatie aan te brengen als men die nodig acht voor de verschillende sectoren in het onderwijs.

De heer Balemans (VVD):

Zelfs als ik in die gedachte mee zou kunnen gaan, blijft nog steeds mijn constatering dat als u daarin een wijziging wilt aanbrengen, u een heel traject van wetswijziging in moet stellen. U kunt het niet meer doen via de normale, makkelijkere en kortere route van de wijziging van een AMvB. In feite bent u het daarmee moeilijker aan het maken om aan te sluiten bij maatschappelijke ontwikkelingen en behoeften van het veld. De vraag is of je dat nu echt wilt.

De heer Slob (ChristenUnie):

Nee, ik denk niet dat het daarmee inflexibeler wordt. Het zou, nogmaals, mijn tweede optie zijn, omdat wij wat mij betreft mogelijkerwijs zelfs al uit de voeten kunnen met de terreinen zoals zij nu in de wet genoemd worden. Ik wil er best het debat over aangaan met collega's of dit misschien nog uitgebreid zou moeten worden, maar het dekt al aardig de kwaliteiten die je in het onderwijs graag terug wilt zien. De uitwerking daarvan is een zaak van het onderwijs. Daar bemoeien wij ons niet mee, in die zin dat wij niet uitgebreid mee gaan praten en gaan interveniëren in de afspraken die zij maken. Uiteraard hebben wij wel een verantwoordelijkheid als het gaat om het toezicht op de kwaliteit en om het ingrijpen op het moment dat wij vinden dat er wat misgaat. Het zou u aan moeten spreken dat wij het onderwijs de ruimte geven en dat wij niet als overheid overal bij gaan zitten op momenten dat wij misschien beter even afstand kunnen nemen. Dat doen wij bij heel veel andere beroepsgroepen ook; bij het onderwijs hebben wij nog andere mogelijkheden om, als het echt misgaat, in te grijpen.

De heer Balemans (VVD):

Volgens mij heeft u nog steeds geen antwoord gegeven op mijn vraag. Immers, als het onderwijsveld aangeeft dat het niet uit de voeten kan met een formulering van welke aard dan ook die u nu in de wet brengt, zul je toch een traject in moeten gaan van wetswijziging en kun je het niet via de normale, korte route van de AMvB doen?

De heer Slob (ChristenUnie):

Daarom zullen wij ook heel zorgvuldig moeten zijn als wij keuzes maken ten aanzien van wat wij in de wet willen zetten en wat niet. Als het gaat om algemene zaken die wij van belang achten voor het onderwijs, zoals deze er nu ook al in staan, zal dit nooit een discussie opleveren. Wat discussie gaat opleveren, is juist de uitwerking daarvan: hoe gedetail leerd wil je het doen? Wat wil je wel of niet zeggen over de pedagogisch-didactische kennis? Wat wil je wel of niet zeggen over de inzichten en vaardigheden? Dat gaan wij niet in de wet regelen; dat laten wij aan het onderwijsveld. Zoals het nu geregeld is, zou het in een AMvB komen en zouden wij daarnaar kijken en om de zes jaar wijzigingen kunnen toevoegen. Laten wij het dus niet moeilijker maken dan het is, zo zeg ik in de richting van de heer Balemans.

Voorzitter. Ik stel daarmee een gerichte vraag aan de minister: moeten wij wel zo'n algemene maatregel van bestuur toepassen? Ik wijs daarbij op het ook door haar altijd als zeer belangrijk beschouwde gezichtspunt van deregulering en autonomievergroting, en daarnaast op de mogelijkheid dat er in de wet iets geregeld kan worden, waar overigens al heel wat in staat.

Dat brengt mij bij de derde mogelijkheid. Als wij het toch gaan doen via een algemene maatregel van bestuur, dan willen wij de garantie hebben dat het via echte minimumnormen gaat gelden, zodat er ruimte blijft voor schoolbesturen om in het kader van het eigen personeelsbeleid eigen eisen te stellen die uit kunnen stijgen boven de regelgeving zoals die in de bekwaamheidseisen is opgenomen. Ook hier past een terughoudende opstelling van de overheid.

In het verlengde daarvan vraag ik de minister om in te gaan op de verhouding tussen de Wet BIO en de Wet op het onderwijstoezicht. In de schriftelijke ronde is daarover al wat gewisseld tussen de minister en de Kamer, maar ik vond het nog niet even helder in alle opzichten. Deelt de minister mijn mening dat de Wet op het onderwijstoezicht in principe de overheid voldoende mogelijkheden biedt om toezicht te houden op de kwaliteit van het onderwijs en van degenen die het onderwijs handen en voeten geven, de man en de vrouw voor de klas en anderen die in het onderwijs werkzaam zijn? Is zij het met mij eens dat de overheid de ruimte heeft om in te grijpen op het moment dat er situaties ontstaan die in negatieve zin afwijken van wat wij in het onderwijs belangrijk vinden? Als de minister mijn opvatting deelt, betekent dit volgens mij automatisch dat wij zeer terughoudend moeten zijn met het stellen van allerlei andere eisen aan het onderwijs. Wij hebben immers met de WOT voldoende mogelijkheden om toe te zien op de kwaliteit! Ook dit past in het principe van deregulering en autonomievergroting.

In de schriftelijke ronde hebben wij aangegeven te kunnen instemmen met de inhoud van de tweede nota van wijziging waarin de deelbekwaamheid en de kwaliteitseisen van assessmentcentra worden geregeld. Wij zijn nog steeds van mening dat dit een heel positief effect kan hebben op het stimuleren van de zij-instroom. Ik heb uiteraard kennisgenomen van het amendement van de heer Jan de Vries op stuk nr. 13. Ook ik heb mij afgevraagd of wij daarom de wetgeving zo lang hebben moeten stilleggen. Het amendement lijkt zelfs een Kamermeerderheid te krijgen. Wij hadden minimaal een jaar winst kunnen boeken! Ik vraag mij ook af, of dit misschien een negatief effect kan hebben op degenen die vanuit een zeer specifieke vakbekwaamheid geïnteresseerd zijn om in het onderwijs aan de slag te gaan. De heer Van der Vlies heeft hierover een vraag gesteld aan de heer De Vries. Deze mensen hebben genoeg aan een deelbekwaamheid en aan de tijd die zij krijgen om die eventueel uit te bouwen. Als zij eenmaal aan de slag zijn in het onderwijs, zullen zij ook steeds enthousiaster worden. Ik denk dan ook dat de belangstelling voor een algehele bekwaamheid langzaam maar zeker zal groeien en daarvoor biedt de wet alle mogelijkheden. Ik sluit mij kortheidshalve aan bij de vragen van mevrouw Hamer op dit punt. Ik ben op voorhand nog niet zo gecharmeerd van dit amendement, maar wie weet, wij zijn nog niet uitgesproken.

De heer Jan de Vries (CDA):

De heer Slob zegt dat deze mensen genoeg hebben aan die deelbekwaamheid omdat zij gaan voor dat bepaalde deel van het onderwijs. Is dat nu niet juist het risico? Wij vinden immers allemaal dat niet volstaan kan worden met deelbekwaamheden? Het is überhaupt de vraag of het mogelijk is die delen van het onderwijs te benoemen waarvoor een deelbekwaamheid voldoende is.

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik heb de afgelopen jaren aan een aantal debatten over de zij-instroom mogen deelnemen. Wij weten allemaal dat de noodzaak om zij-instroom te stimuleren ontzettend groot is. De cijfers van de lerarenopleidingen laten zien dat die de komende jaren absoluut niet voldoende zijn om de gaten te vullen die zullen vallen doordat mensen het onderwijs verlaten. Daarom moeten naar mijn mening mensen die in de werkpraktijk actief zijn, heel gericht gestimuleerd worden om in het onderwijs een bepaalde taak op te pakken. Als dat kan door de mogelijkheid van deelbekwaamheid te bieden die heel nauw aansluit bij de hun specialiteit, werkt dat volgens mij meer drempelverlagend dat wat u voorstelt, mijnheer De Vries. U wilt het allemaal weer veel breder trekken. Nogmaals, ik ben erg benieuwd naar wat de minister daarover te zeggen heeft. Ik vraag mij ook af of de vertraging die ontstaan is, opweegt tegen het feit dat u nu een amendement indient om wat in de wetswijziging wordt voorgesteld in één keer ongedaan te maken.

De heer Jan de Vries (CDA):

Vindt de heer Slob dat het mogen werken met deelbekwaamheden niet alleen voor zij-instromers zou moeten gelden? De heer Van der Vlies heeft dat als stelling neergezet in zijn inbreng.

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik moet zeggen dat ik het kan verantwoorden om bij zij-instromers in dat opzicht een uitzondering te maken. Wij hebben met een heel specifieke situatie te maken en met een specifieke doelgroep die wij graag het onderwijs binnen willen krijgen.

Papier is geduldig dat weten wij allemaal. Het is ook niet zo moeilijk om heel veel zaken op papier te zetten, zelfs op wetspapier vast te leggen. Dat geldt ook voor deze Wet BIO. Cruciaal is uiteindelijk wel, of men in de praktijk handen en voeten kan geven aan de uiteindelijke doelstellingen van deze wijzigingswet. Ik heb in het begin van mijn bijdrage al aangegeven dat in veel scholen al heel bewust met na- en bijscholing wordt gewerkt. Uit de praktijk weet ik ook dat scholen heel vaak aanlopen tegen een gebrek aan tijd en geld. Uiteraard verschilt het wat per situatie, maar als je in de onderwijspraktijk rondkijkt, ontvouwt het beeld zich. Hoe beoordeelt de minister vanuit haar verantwoordelijkheid de mogelijkheid van het onderwijsveld om met de gevolgen van deze wijzigingswet aan de slag te gaan? Alleen een verwijzing naar de 10%-norm als het gaat om bij- en nascholing en het feit dat de scholen in de afgelopen jaren meer budget hebben gekregen, zou ik een te mager antwoord vinden.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mijnheer de voorzitter. Het is tijd dat de Wet BIO tot een afronding komt, hoog tijd, want vijf jaar is nogal wat. In het grotere perspectief zou je zelf van tien jaar kunnen spreken. Nog verder knutselen zou wel eens contraproductief kunnen zijn. Eerlijk gezegd vraag ik mij ook nu al af of die laatste majeure wijziging, die van die deelbekwaamheid, nou eigelijk wel echt een verbetering was. Ik denk van niet. Daarom heeft D66, samen met CDA en VVD, een amendement ingediend om die deelbekwaamheid weer uit het wetsvoorstel te halen.

Kan ik mij bij de redenering achter de deelbekwaamheid van zij-instromers misschien nog wel iets voorstellen, bij de zogenaamde lesbekwaamheid van 16- of 17-jarige leerlingen die op het Revius in Doorn zelfstandig voor de klas staan, is dat niet het geval. Gelukkig heeft de minister ons inmiddels laten weten daar zelf niet zo over te denken. Wij vinden het wel een fantastische kans om op deze manier assistenten in te zetten, leerling-assistenten die groepen of individuen behulpzaam kunnen zijn. Met twee avonden en 2,5 uur scholing is iemand geen zelfstandig docent. Zelfs voor vakkenvullen bij Albert Heijn heb je meer nodig.

Zeer recent hebben wij de bve-werkplekopleiding uit de markt genomen. Het ging om een duaal traject van werken en leren dat in stappen opleidt tot onderwijsassistent, vervolgens instructeur en uiteindelijk tweedegraadsdocent. Net vóór de begrotingsbehandeling moest die route overhaast en halverwege worden afgekapt, terwijl het een aardig initiatief leek. Kortom, mijn eerste en belangrijkste vraag aan de minister van OCW is de volgende: hoe bruikbaar is deze wet in het waarborgen van de kwaliteit van docenten die voor de klas staan? Regelt de wet datgene wat minimaal nodig is om voor de klas te staan? Biedt de wet meer houvast en waarborgen dan de bestaande wet? Kan het veld ermee uit de voeten? Dit zijn voor ons de wezenlijke vragen die hieraan gekoppeld zijn. Is het echt een verbetering en kan het ook zo werken voor het veld?

Een aantal zaken in de wet spreekt ons aan: samenhangende kwalificatiestructuur, bekwaamheidseisen die gevoed en onderhouden moeten worden in plaats van eeuwigdurende bevoegdheden en een grotere inbreng van de leraren en andere beroepsbeoefenaren zelf in plaats van van bovenaf opgelegde eisen die rigide en onveranderbaar zijn. Andere dingen spreken ons niet aan. Het dreigt toch weer een complexe wet te worden. Natuurlijk, er is heel veel voor te zeggen om de wet niet te beperken tot leraren, maar tot al die beroepen in het onderwijs, maar het formuleren van bekwaamheidseisen binnen één doorlopende en aansluitende kwalificatiestructuur wordt er bepaald niet eenvoudiger op. Dat wil overigens niet zeggen dat wij de heer De Vries steunen als hij zegt: doe dat dus maar niet. Het was immers de opzet om het niet alleen te beperken tot leraren. Het leidt er wel toe dat wij zeggen: begin bij de leraren en ga van daaruit verder kijken. Geef het platform en de beroepsgroepen zelf een grote stem in hoever zij willen gaan.

Complex zijn ook de bekwaamheidseisen zelf. Het lijkt toch weer verder te gaan dan wat strikt genomen in de wet of in een AMvB behoort te staan. Ook ik heb inmiddels de proeve van bekwaamheidseisen gezien, zoals opgesteld onder auspiciën van het SBL. Op zichzelf is dat een prima en overtuigend stuk, maar toch deel ik het standpunt van de Raad van State, de Onderwijsraad en de heer Slob dat de bekwaamheidseisen in de wet of een AMvB niet verder moeten gaan dan wat minimaal nodig is om kwaliteit te garanderen, namelijk eisen met betrekking tot vakbekwaamheid en pedagogisch-didactische vaardigheden. Dat laat vanzelfsprekend onverlet dat een school, een bestuur of een beroepsorganisatie andere schoolspecifieke of vakspecifieke eisen kan stellen of aanbevelen, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs bij wet of AMvB te worden geregeld. Daarop krijg ik graag een reactie van de minister.

Het bestaande onderscheid tussen eerste- en tweedegraadsbevoegdheden komt te vervallen. Wat daarvoor precies in de plaats komt, is mij nog steeds niet helder. Het lijkt erop dat dat het inclusiviteitsbeginsel is: wie in de bovenbouw lesgeeft, is automatisch ook bekwaam en bevoegd om in de onderbouw les te geven. Waarom mag dat niet gewoon eerste- of tweedegraads heten? Betekent dit meer of is het alleen maar een optisch verschil? Met eerste- en tweedegraads is het logisch dat je aan de eerste graad ook extra bekwaamheden stelt, vooral op het gebied van vakbekwaamheid. Ook daarop krijg ik graag een toelichting. Waarom is de gelegenheid niet aangegrepen om, zoals de Onderwijsraad adviseert, een gekwalificeerde differentiatie in functies binnen het leraarschap te regelen die objectief houvast kan bieden aan een differentiatie in beloning: leraar in opleiding, junior-leraar, senior-leraar, vakleraar. Ik doel op dat type onderscheid in meer eigentijdse functies. Ik moet zeggen dat ik op dat punt de inbreng van onze collega van de VVD die er nu niet is, de heer Cornielje, overtuigend vind.

De voorzitter:

Voor de Handelingen zeg ik dat de heer Balemans er wél is. Anders zou men over 50 jaar of wellicht al morgen een verkeerde indruk krijgen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Door de lange duur van de behandeling van het wetsvoorstel is het woordvoerderschap bij de VVD op dit punt inmiddels gewisseld.

Ik kom dan te spreken over het platform. D66 is van oordeel dat dat platform er wel moet komen, maar niet uitsluitend als adviesorgaan van de minister dat een keer in de zes jaar adviseert over de vakbekwaamheidseisen. Het moet een permanent platform zijn dat het voortouw neemt bij het onderhoud en de uitbouw van de kwaliteit van het beroep van leraar en andere beroepen. Laat ook dat platform komen met voorstellen over de vraag of aparte bekwaamheidseisen moeten worden gesteld aan leraren in onderbouw en bovenbouw en vmbo en mbo. Laat ons daarin volgend en faciliterend zijn. Wij moeten dat niet van bovenaf opleggen.

Bij het platform draait het om de vraag aan wie wij als eerste vragen waaraan een goede leraar moet voldoen, aan wie wij als eerste vragen hoe kennis en vaardigheden moeten worden uitgebouwd en wie dus bij dit soort zaken als eerste de regie moet voeren. Voor D66 zijn dat de beroepsgroepen en zeer speciaal de leraren, omdat die als eerste aan zet zijn. Zonder leraar is er geen goed onderwijs. Wij zijn dus ook van oordeel dat de beroepsgroepen zelf het voortouw moeten nemen in dat platform. Dat kan ook, want zij zijn inmiddels georganiseerd in het SBL en de Schoolleidersacademie. Vanzelfsprekend zullen daarbij ook anderen moeten worden betrokken, zoals werkgevers, werknemers, schoolmanagers en opleidingen. Maar de regie bij het formuleren van eisen voor vakbekwaamheid, bijscholing en de kwaliteit van het leraarschap behoort bij hen te liggen, althans als je van mening bent dat het lerarenberoep ook een beroep moet worden met gezag buiten het klaslokaal. Het eerdere voorstel van de minister, waarin leraren dan wel werkgevers en werknemers minder dan de helft van de vertegenwoordiging in dat platform bemensten, kon dan ook niet op onze steun rekenen. Maar ook het tweede voorstel, dat wij bij brief van 9 januari kregen, spreekt ons totaal niet aan. Daarin is weliswaar de positie van de werkgevers, de bestuurders en de managers zeer versterkt, maar die van de beroepsgroepen totaal niet. De leraren krijgen vijf van de vijftien zetels in het platform en moeten die met ondersteuners en schoolleiders delen. Bij gelijke verdeling zijn er straks vijftien leden in het platform, waarvan vijf bestuurders en managers, één tot twee leraren, één tot twee ondersteuners, één tot twee schoolleiders en vier opleiders en een onafhankelijk voorzitter. Nogmaals, van de vijftien leden van het platform zullen er op zijn best twee leraren zijn, maar het kan er ook één worden. Als uitkomst van een wet die mede tot doel had, de beroepsgroep van leraren steviger te positioneren en deze professionals meer zeggenschap over beroep, vakbekwaamheid en bijscholing te geven, is dit voor D66 volstrekt onacceptabel. Ik weet dat we dat niet per se bij deze wet hoeven te regelen, maar ik wil het wel hieraan koppelen, omdat het zo wezenlijk is voor wat deze wet beoogt te doen.

Het budget voor nascholing gaat voortaan op in het schoolbudget, zodat het voor meerdere zaken kan worden gebruikt. Tegelijkertijd is de motivatie voor dit wetsvoorstel gestoeld op de gedachte dat er veel meer zal moeten worden geïnvesteerd in het onderhoud van bekwaamheden, dus aan bijscholing. Waaraan kunnen Kamer en leraren het vertrouwen ontlenen dat voor het behouden en het bijscholen van die vakbekwaamheid straks voldoende geld beschikbaar zal zijn? Zou het toch niet een aardige gedachte ter overweging zijn om te kijken, of wij daarvoor geen apart scholingsfonds zouden kunnen creëren?

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik sluit aan bij de vraag over het schoolbudget en de nascholingsgelden. U weet dat de SP-fractie heeft voorgesteld om dat geld te oormerken. Daarmee weet je zeker dat het voor datgene wordt ingezet, waarvoor het is bedoeld. Zou u daar niet wat voor voelen?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik ga met mijn voorstel voor een scholingsfonds eigenlijk nog een stap verder dan het oormerken van het geld. Het platform, waarin de beroepsgroepen het voortouw hebben, zou met het scholingsfonds kunnen werken als het aanbevelingen geeft en beslissingen neemt over het onderhoud van vakbekwaamheden.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dit maakt op mij de indruk dat het op grote afstand van de scholen plaatsvindt. Het gaat om heel praktische dingen: een school moet gewoon geld hebben om de leraren te kunnen bijscholen, het liefst met interne begeleiding. Zo'n fonds wordt op afstand geplaatst, met een aantal tussenmanagementlagen die daarover gaan. Of zie ik dat verkeerd?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik zou zo'n fonds zien in relatie tot de beroepsgroepen waar ik het voortouw wil leggen. Zij moeten nadenken over wat nodig is voor het onderhoud van die bekwaamheden, wat voor een deel zal gaan over de bijscholing. Daar kan het scholingsgeld op worden ingezet. Daarmee haal je het uiteraard weg van de schoolbesturen. Het probleem in het verleden en ook nu was en is dat veel van de nascholingsgelden vaak niet werden ingezet voor het doel waarvoor ze waren bedoeld. Dat waren soms heel grote potten, die op die manier aan de nascholing werden onttrokken.

Mevrouw Vergeer (SP):

Helaas is het verschijnsel beroepsgroep in de ogen van heel veel leraren ook al een soort tussenlaag geworden, die ver van hen afstaat. Vaak komt er iemand bijscholing geven die zelf al jaren niet meer voor de klas heeft gestaan en niets van de praktijk weet. Daar ben ik bang voor als u spreekt over een fonds dat wordt beheerd door de beroepsgroepen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het zou mij lijken van niet, omdat de beslissing daarover nu elders ligt, namelijk bij besturen en besturenorganisaties, hoewel die weer wat verder weg liggen. Onze intentie met deze wet is om leraren heer en meester over het vak te maken. Om dat te zijn, moet je iets hebben om daaraan vorm te kunnen geven. Daarvoor zou dat nascholingsgeld moeten kunnen worden ingezet.

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw Lambrechts verbaast mij zeer. Mag ik haar herinneren aan het feit dat in andere sectoren soms fondsen zijn ingericht, bestuurd door sociale partners, maar dat daar ook onvoldoende met dat geld wordt gewerkt? Mag ik haar confronteren met het feit dat het doel van dit kabinetsbeleid juist is om via de lumpsum meer verantwoordelijkheid in de school te brengen, en niet alleen het bestuur of de directie zeggenschap te geven? Misschien is zij dat even vergeten bij haar voorstel tot instelling van een fonds.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat ben ik helemaal niet vergeten. U hamert op autonomie en zeggenschap, maar dat betreft veelal besturen en besturenorganisaties. Wij hebben een andere insteek. Wij zijn van mening dat de zeggenschap en de autonomie veel meer horen te liggen bij de leraren en de ondersteunende beroepen in het onderwijs. Wij hebben namelijk gezien dat het bij artsen, specialisten, de advocatuur en accountants zo goed kan werken. Het is goed voor het beeld van eigenwaarde. Men denkt na over de vraag wat kwaliteit is en hoe die eigen kwaliteit wordt onderhouden.

De heer Jan de Vries (CDA):

Natuurlijk is het goed dat de beroepsgroep zich daar verantwoordelijk voor weet. Werkgevers in het onderwijs dienen de noodzaak te zien van het opleiden, bijscholen en het bekwaam houden van leraren. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De school heeft daarvoor een budget en daar behoort de verantwoordelijkheid te liggen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik neem hier kennis van als de visie van het CDA. Onze visie op dit punt is iets anders.

De heer Balemans (VVD):

Ik zie niet hoe een en ander zich verhoudt tot de lumpsum-operatie.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De lumpsum heeft te maken met de ruimte die besturen in een school hebben om de eigen school goed te kunnen inrichten. In mijn voorstel gaat het om iets wezenlijk anders. Ik herinner eraan dat de opzet was dat er een wet zou komen die het veld faciliteert. Wij zouden niet zelf met voorstellen komen, het veld zou dat als eerste doen. Daarna zou bekeken worden hoe die voorstellen in een wet verwerkt kunnen worden. Het is iets anders gegaan. Dat is allemaal verklaarbaar. Wij moeten nu niet opnieuw alles van bovenaf willen opleggen, zelfs de inzet van de scholingsgelden. Wij gaan een traject in en wij moeten dat traject verder verkennen om na te gaan hoe wij veel meer zeggenschap over de beroepen bij de beroepsgroepen zelf kunnen neerleggen. Anders kan ik het niet formuleren.

De heer Balemans (VVD):

Wat vormt dan de blokkade in de lumpsum? Ook in de lumpsum-operatie wordt aan de schoolbesturen opgedragen om personeelsbeleid te voeren. Bij het personeelsbeleid hoort niet alleen wie je aanstelt en hoeveel salaris je betaalt, maar ook de nascholing, bijscholing en dergelijke. Ik zie niet in waarom dit aspect niet binnen die operatie geregeld kan worden. Dat gebeurt toch ook in overleg? Een schoolbestuur zal niet tegen een leraar zeggen dat hij moet bijscholen als die leraar zelf zegt daaraan geen behoefte te hebben. Dat gaat ook allemaal in overleg. De noodzaak van een apart fonds voor een beroepsgroep zie ik niet in.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik weet hoe het geregeld is en ik weet wat met de lumpsum is beoogd. Ik zoek naar instrumenten en mogelijkheden om de beroepsgroepen sterker te positioneren en hun meer zeggenschap te geven. Zeggenschap betekent dat je beslissingen kunt nemen, maar ook dat er enige speelruimte is. Onder speelruimte versta ik: hoe gaan wij het doen met die bijscholing. Ik zoek naar een mogelijkheid om de beroepsgroepen beslissingen te kunnen laten nemen en hun enige speelruimte te geven. Zo moet u mijn voorstel zien.

Ik wil nog iets zeggen over de lerarenopleidingen. Minstens zo belangrijk als de vraag naar samenhangende kwalificatiestructuren is de vraag naar een samenhangend aanbod in de lerarenopleidingen en diplomering die iets voorstelt. Misschien gaat het wel erg ver om te spreken van een wildgroei aan opleidingen, maar het gaat er wel een beetje op lijken. Ik noem als voorbeeld de gewone voltijdopleidingen, duale trajecten, de zij-instroom waarbij straks onderscheid wordt gemaakt in heel bekwaam en deelbekwaam, hoewel dat onderscheid misschien ook weer komt te vervallen, werkplekopleidingen, veel nieuwe deeltijdopleidingen, opleidingen voor leraar basisvorming, niet erkend, maar wel in de praktijk aan de gang. Ongetwijfeld zijn er nog meer. In de ogen van de fractie van D66 is het nodig dat er samenhang blijft in het aanbod aan lerarenopleidingen en duidelijkheid over de vraag wie nu allemaal getuigschriften voor leraren mogen afgeven. Uitsluitend geaccrediteerde lerarenopleidingen mogen toch getuigschrifterkende diploma's afgeven? Schoolbesturen en ROC's die zelf een groot deel van de opleiding duaal uitvoeren, zijn toch niet diploma gerechtigd? Ik zou misschien niet eens op deze vraag gekomen zijn, ware het niet dat ons op de valreep allerlei vragen daarover hebben bereikt. Ik wil daar graag duidelijkheid over krijgen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Voorzitter. Onze kinderen zijn onze toekomst en voor onze kinderen willen wij het beste onderwijs dat wij in Nederland maar kunnen krijgen. Dat betekent dat wij onze kinderen alleen willen toevertrouwen aan mensen werkzaam in het onderwijs die, afhankelijk van hun functie, de juiste kennis en vaardigheden hebben op vakinhoudelijk gebied, maar ook op pedagogisch-didactisch gebied. Het onderwijs staat niet stil. Het is voortdurend in beweging. Dat betekent dat scholen ook moeten inspelen op nieuwe situaties. Dat kunnen nieuwe onderwijskundige situaties zijn, maar het kan ook zijn dat scholen creatief moeten inspelen op bijvoorbeeld een probleem als het lerarentekort. In de afgelopen jaren zijn er nieuwe onderwijsfuncties bijgekomen en daarvoor moeten bekwaamheidseisen worden vastgelegd. Dat is al gebeurd via allerlei overgangs- en tussenmaatregelen, maar nu ligt dan voor ons een wetsvoorstel waarin de kaders en de systematiek worden neergezet voor nadere bekwaamheideisen die via de AMvB's zullen worden ingevuld.

Wij zijn blij met dit wetsvoorstel. De LPF-fractie kan op vele punten instemmen met de inhoud ervan. Het wetsvoorstel ligt er al bijna drie jaar. Het wordt dus hoog tijd dat het door beide Kamers heen komt. Het onderwijsveld zit ook allang op de wet te wachten. Gelukkig zijn de diverse belangrijke actoren in dat veld al bezig om in overleg met elkaar de bekwaamheidseisen op te stellen. Er zijn al concepten waarvan de LPF-fractie een positieve indruk heeft. Het is een prima zaak dat er wat de AMvB's betreft een zware voorhangprocedure komt. In het nu voorliggende wetsvoorstel worden belangrijke kaders opgesteld, maar het staat of valt natuurlijk allemaal met de manier waarop de bekwaamheidseisen nader worden ingevuld.

In het wetsvoorstel is sprake van actualisatie van de bekwaamheidseisen iedere zes jaar. De LPF-fractie verwacht dat het onderwijsveld zelf zal aangeven wanneer een actualisatie op grond van nieuwe inzichten of omstandigheden nodig is. Wij hechten dan ook niet echt aan een vaststaande actualisatietermijn, maar laten het graag over aan de ontwikkelingen in het veld.

De nader te bepalen bekwaamheidseisen dienen ook wat de LPF-fractie betreft minimumeisen te zijn die vastleggen wanneer iemand in principe bijvoorbeeld voor het zelfstandig lesgeven bekwaam is. Laten wij ons toch straks niet laten verleiden tot het opstellen van zulke gedetailleerde eisen, nog eens extra fijnmazig opgesplitst naar iedere schoolsoort, dat wij door de bomen het bos niet meer zien, dat het voor potentieel nieuw onderwijspersoneel heel erg ondoorzichtig wordt waarvoor je eigenlijk allemaal kunt worden opgeleid en dat ook het civiel effect van bekwaamheden te beperkt wordt. Lang niet iedere student aan een lerarenopleiding weet al precies in welke sector van het onderwijs hij later wil werken. Zo'n student heeft dus belang bij een opleiding die hem een zo breed mogelijke toegang tot het onderwijsveld biedt. Bovendien zit de LPF-fractie niet te wachten, zoals ik eerder al bij interruptie heb gezegd, op een soort oerwoud van lerarenopleidingen. Het lijkt ons geen wenselijke situatie dat er bijvoorbeeld voor de boven- of onderbouw van iedere sector één opleiding is. Als de nieuwe bekwaamheidseisen er straks eenmaal zijn, zullen de lerarenopleidingen natuurlijk wel op geheel nieuwe bekwaamheidseisen inspelen met het veranderen van hun opleiding qua inhoud of misschien wel door het aanbieden van een nieuwe opleiding of een nieuwe cursus didactische bekwaamheden bijvoorbeeld. Dat is ook een prima zaak.

Het voorgaande wil niet zeggen dat die beginnende leraar er met de minimumeisen is. Natuurlijk is bij- en nascholing vereist. Dat lijkt ons een vanzelfsprekende zaak. Een leraar die vindt dat hij geen bij- of nascholing nodig heeft, is wat ons betreft niet geschikt voor zijn taak in het onderwijs en zal zichzelf ook tegenkomen als het gaat om vervolgstappen in zijn carrière of de overstap naar een andere school of een andere sector. De school weet als het goed is waaraan zij qua bevoegdheden voor een openstaande functie behoefte heeft en de leraar weet als het goed is op een bepaald punt in zijn carrière wat hij wil, in welk vak hij wil lesgeven, hoe hij verder wil groeien in zijn carrière. De LPF-fractie vindt het een goede zaak dat het traject van bij- en nascholing zoveel mogelijk in een interactie en goede match tussen de school en de leraar plaatsvindt.

De rol van ouders en leerlingen daarin is altijd een gevoelige. Het lijkt de LPF-fractie niet wenselijk dat ouders en eventueel leerlingen bij ieder onderdeel van het personeelsbeleid van een school geraadpleegd moeten worden, zeker niet als het gaat om de individuele arbeidsovereenkomst tussen de school en een leraar. Uiteraard laat dit ongemoeid de rechten van de ouders en de leerlingen om via de medezeggenschapsraad mee te praten en mee te beslissen over het generieke personeels- en kwaliteitsbeleid van scholen.

Wat de LPF-fractie betreft, wordt tussen de school en de leraar een afspraak gemaakt over de na- en bijscholing. Het lijkt ons vanzelfsprekend dat zowel de leraar als de school een dossier bijhoudt waarin op een overzichtelijke en inzichtelijke manier – ook voor de onderwijsinspectie – staat beschreven wat de docent aan scholing heeft gehad en eventueel nog nodig heeft. Dat die gegevens niet in een wettelijk verplicht register worden vermeld, vinden wij niet zo erg. Het mag wat ons betreft ook een portfolio. Als besturen van grote scholen dat op uniforme wijze voor hun personeel willen doen, vinden wij dat prima.

Een ander heikel punt wordt gevormd door de deelbekwaamheden. Als je soepel wilt inspelen op de behoefte aan zij-instromers en voor hen barrières wilt wegnemen, kun je kiezen voor het afgeven van een geschiktheidsverklaring op grond van deelbekwaamheden. Wij twijfelen nog een beetje over de vraag of deelbekwaamheden kunnen worden toegestaan en de wijze waarop dat gestalte moet krijgen. Wij zijn er niet een groot voorstander van. Het doel moet volgens ons altijd zijn het behalen van een complete set aan bekwaamheden binnen de daartoe vastgestelde redelijke termijn. Het risico dat zij-instromers het bij die deelbekwaamheden kunnen houden bij het vervullen van hun onderwijstaak, vinden wij te groot. Wij beraden ons nog op de amendementen die op dit punt zijn ingediend.

De LPF-fractie vindt het een goede zaak dat lerarenopleidingen moeten aantonen dat zij geschikt zijn voor het doen van assessments en het afgeven van geschiktheidsverklaringen voor zij-instromers. Uit eigen ervaring weet ik dat universitaire lerarenopleidingen niet altijd gepast respect hebben voor het werk als leraar in het vmbo waarvoor hun studenten straks wél bevoegd zijn. Ik deel de zorg die enkele collega's hierover hebben uitgesproken. De studenten van de universitaire lerarenopleidingen worden geacht vooral in de bovenbouw van havo en vwo aan de slag te gaan. Het vmbo vindt men dan niet zo belangrijk. In de vakdidactiek wordt er heel weinig aandacht aan besteed. Toen ik student was, was dat al het geval en volgens mij is het nog steeds zo. Het lijkt mij wenselijk dat in die lerarenopleidingen extra aandacht wordt besteed aan het specifieke karakter van het vmbo dat het qua imago toch al niet zo gemakkelijk heeft. Ik hoef maar te herinneren aan de gebeurtenissen van de afgelopen weken op scholen in Den Haag en Amsterdam.

Wij vinden het prima dat niet-bevoegde gastdocenten die geen ambitie hebben om leraar te worden, de mogelijkheid krijgen om lessen te verzorgen onder auspiciën van een bevoegde leraar. Die flexibiliteit moet er gewoon zijn. Het wetsvoorstel rept echter ook van contractactiviteiten waarvoor een uitzondering op bekwaamheidseisen kan worden gemaakt. Die activiteiten worden echter nergens in het wetsvoorstel gedefinieerd. Er wordt alleen maar aan gerefereerd. Kan de minister aangeven wat zij daaronder verstaat? In hoeverre wijken ze af van de werkzaamheden van een gastdocent die immers ook een contract heeft? Zou het niet verstandig zijn om daar een goede definitie van te geven?

Voorzitter. Het moge duidelijk zijn dat mijn fractie voor dit wetsvoorstel zal stemmen. Wel hebben wij op een wezenlijk punt een amendement ingediend dat ik graag nog even zal toelichten. Uiteraard zal ik daarbij ook ingaan op de vraag die de heer Van der Vlies mij heeft gesteld. Misschien kan hij nog enige positieve feedback geven op mijn amendement.

Iedere leraar, zij-instromer, onderwijsassistent en schoolleider moet vakinhoudelijke en pedagogisch-didactische kennis, vaardigheden en inzichten bezitten. Het maakt niet uit of je lessen Frans, wiskunde, godsdienst of levensbeschouwelijke vorming geeft. Je geeft les aan jonge mensen en dat betekent dat je je vak gewoon goed moet beheersen op alle fronten. Daar is een passende opleiding voor nodig en later is daar bij- en nascholing voor nodig, zeker gelet op de hoge eisen die in het moderne onderwijs aan leraren worden gesteld. De reeds bestaande en in het wetsvoorstel opgenomen uitzonderingen op bekwaamheidseisen voor docenten godsdienst en levensbeschouwelijke vorming dienen dan ook te worden geschrapt. De overheid houdt immers toezicht op de bekwaamheid en zedelijkheid van hen die lesgeven. Die grondwettelijke taak geldt ook voor deze groep lesgevenden.

Met het overgangsrecht in ons amendement wordt de rechtspositie van de docent of onderwijsondersteunende functionaris die nu reeds lessen godsdienst of levensbeschouwelijke vorming geeft, gewaarborgd. Hij wordt met ons amendement bekwaam geacht en daarnaast wettelijk verplicht om die bekwaamheid te onderhouden. Ook voor de docent of onderwijsondersteunende functionaris die nog niet benoemd is voor godsdienst of levensbeschouwelijke vorming of net aan een opleidingstraject begint, is met het amendement ruim voldoende tijd beschikbaar gemaakt om aan de straks geldende bekwaamheidseisen te voldoen. In het meest extreme geval mag hij er zelfs tien jaar over doen. Dan moet het toch mogelijk zijn om aan bepaalde bekwaamheidseisen te voldoen.

Op dit moment worden geen wettelijke eisen gesteld aan de inhoud van godsdienstlessen. De discussie over de inhoud van godsdienstlessen op Nederlandse scholen is met name ten aanzien van de integratie en de rol van islamitische scholen zeer actueel en ik vind dat wij daar niet voor moeten weglopen. Scholen behouden met ons amendement de vrijheid om de inhoud van deze lessen naar eigen inzicht vorm te geven. Ongeacht wat de leraar in het godsdienstonderwijs zegt of doet, aan de inhoud wordt niet getornd. De leraar moet echter wel bekwaam zijn. Als scholen met ons amendement verplicht worden om bekwame leraren aan te stellen, dan wordt daarmee een enorme kwaliteitsslag voor godsdienstleraren gemaakt, met name voor hen die op islamitische scholen lesgeven. Het lijkt mij geweldig als straks in de AMvB's eisen worden gesteld aan zowel de vakinhoudelijke als de pedagogisch-didactische vaardigheden. Ten aanzien van vakinhoud denk ik aan verplichte, gedegen kennis van alle wereldgodsdiensten en levensbeschouwelijke stromingen zoals het humanisme. Wat de leraar daar verder mee doet, is aan de school. Hopelijk zal dit met name bij godsdienstleraren op islamitische scholen leiden tot meer begrip voor de christelijke, joodse en humanistische waarden die Nederland kenmerken en omgekeerd tot meer begrip voor de islam en de plaats daarvan in Nederland. Als docenten dat wederzijdse begrip doorgeven aan hun leerlingen, dan zetten wij ook een belangrijke stap naar meer integratie. Ik verneem natuurlijk graag ook de reactie van de minister op ons amendement.

De heer Van der Vlies heeft mij gevraagd om nog eens naar een bepaald artikel te kijken. Ik zal zijn specifieke verzoek niet herhalen want dat is bekend. Ik heb het bijgewerkte wetsvoorstel voor mij liggen en ik ben niet bereid om dat cruciale artikel te heroverwegen. Ik ben juist voornemens om op dat stukje van het wetsvoorstel te amenderen. Ik vind dat aan die leraar vakinhoudelijke eisen kunnen worden gesteld naast de pedagogisch-didactische eisen. Ik besef mij dat ik een gevoelig punt aanraak, maar net zoals "bevoegd is niet altijd bekwaam" geldt ook "eens een uitzondering gemaakt voor leraren godsdienst is niet altijd een uitzondering gemaakt voor leraren godsdienst". Als wij nu met elkaar de mogelijkheid hebben om voor alle leraren goede bekwaamheidseisen op te stellen, dan kunnen wij het met het oog op de kwaliteit van het onderwijs, onze kinderen en de ouders niet maken om voor deze groep een uitzondering te maken.

Ik weet dat ik een moeilijk vraag neerleg bij de beroepsgroep. Dat veld is echter goed vertegenwoordigd in het platform; als dat niet het geval is, dan moet de samenstelling ervan wellicht worden herzien. Het moet er dan ook uit zien te komen om gezamenlijke bekwaamheidseisen neer te leggen. En wat mij betreft mogen daarbij best uitzonderingen worden gemaakt of aangepaste eisen worden geformuleerd voor bijvoorbeeld diverse confessies. Laat die beroepsgroep dat zelf uitpuzzelen en dan wacht ik de AMvB af. Vervolgens wil ik graag verder discussiëren over de bekwaamheidseisen, want dan brandt de discussie natuurlijk pas echt los.

De voorzitter:

De heren De Vries en Slob stonden eerder bij de interruptiemicrofoon, maar voor het debat lijkt het mij beter dat ik de heer Van der Vlies als eerste gelegenheid geef om te reageren op het antwoord op zijn vraag.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dank u voorzitter. Uiteraard heb ik nauwgezet geluisterd naar de woorden van mevrouw Kraneveldt. Ik heb haar twee knelgroepen voorgehouden, zowel van de ene kant als van de andere kant. Als wij de bekwaamheidseisen bekijken, vallen er twee kenmerken op, te weten vakbekwaamheid of voldoende kennis van het betreffende vakgebied en voldoende pedagogisch-didactische vaardigheid. Ik heb twee knelgroepen genoemd waarvoor aanwijsbaar één van de twee kenmerken geldt, maar in de ander niet op voorhand is voorzien. Wij moeten echter vaststellen dat het tijdenlang goed is gegaan met die knelgroepen. Wat is nu de dwingende reden om daar iets in te veranderen als wij weten dat het veel scholen organisatorisch zal hinderen en wij nog maar moeten afwachten of het veld er überhaupt uitkomt? Mevrouw Kraneveldt kan hier wel iets dicteren, maar het moet ook kunnen en lukken. Ik denk dat zij het beter kan omdraaien. Het is prima dat zij het onderwerp agendeert, maar laat het veld daar dan op broeden. Als daar iets uitkomt wat ons als wetgevende macht aanstaat, kunnen wij dat overnemen. Als dat niet gebeurt, kunnen wij alsnog de knoop doorhakken. Mevrouw Kraneveldt legt nu een dictaat op aan het veld waarvan zij nog maar af moet wachten of dat tot een voldoende vertrouwenwekkend resultaat leidt zodat wij dat in de wet kunnen implementeren.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Om met dat laatste te beginnen: ik denk dat die beroepsgroep dat maar eens moet doen. Het veld is aan zet en moet iets doen met de discussie over de rol van de islam, islamitische scholen, de problematiek van probleemjongeren, zwarte en witte scholen. Dergelijke problemen hebben vaak ook te maken met religieuze verschillen tussen mensen. Wij kunnen wel zeggen "wij wachten en laten het veld broeden", maar dan kan dat nog wel honderd jaar duren. Zij moeten het nu maar eens doen. Ik vind die wettelijke verplichting voor alle leraren de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld. Een uitzondering voor deze beroepsgroep vind ik echt niet kunnen, want wij moeten de kwaliteit van het onderwijs en de kwaliteit van de leraren waarborgen. De aard van het vak mag daarbij niet uitmaken, of het nu om godsdienst, wiskunde of Frans gaat. Dit is voor mij zo'n belangrijk principe dat ik daar niet aan wens te tornen en daarom heb ik dan ook dit amendement ingediend.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ons verschil van mening heeft geen betrekking op de vraag of er bekwaam lesgegeven moet worden. Dat staat voor mij buiten kijf en daarover zijn wij het eens. U refereert aan de islamitische scholen en ik onderken dat punt, want ik ben geen dove in die discussie. Het valt mij alleen zwaar dat wij een probleem in een geleding of denominatie willen oplossen met als gevolg dat het hele onderwijsveld daaronder gebukt gaat. Dit gold ook voor de discussie die wij hier in het najaar hebben gevoerd. Als u een discussie wilt over de bekwaamheidseisen, ook voor deze vakgebieden, dan ben ik daarvoor beschikbaar, want ik wil die discussie niet blokkeren. Integendeel: zo'n discussie kan zijn nut hebben. U weet alleen de einduitkomst al, want u zegt: zo wil ik het en jullie moeten maar zien of je eraan kunt voldoen. Ik zou het sympathieker vinden als dit wordt omgedraaid.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik ben heel eerlijk tegen u geweest, want ik heb gezegd dat ik het persoonlijk fantastisch zou vinden als dit de uitkomst zou zijn van het amendement. Ik vind echter ook dat het veld nu aan zet is om daartoe voorstellen te doen. Wij raken niet aan de inhoud van het onderwijs en de vrijheid van scholen. Bovendien is mijn amendement niet ingegeven door een probleem dat ik bijvoorbeeld zou hebben ontdekt bij protestants-christelijke of katholieke scholen. Als het godsdienstonderwijs en de lessen levensbeschouwing daar prima in orde zijn – en ik geloof dat dit onderwijs op veel scholen uitstekend wordt gegeven – dan is het verankeren van bekwaamheidseisen voor die groep alleen maar een bevestiging van de bestaande praktijk. Waar de bestaande praktijk nog niet in orde is, zorgt dit amendement ervoor dat dit op termijn wel in orde komt. Dat vind ik een enorme kwaliteitsslag, niet alleen voor dit vak maar voor het hele onderwijs.

De heer Slob (ChristenUnie):

U beoogt met uw amendement niet om aan de inhoud van het godsdienstonderwijs of van het onderwijs in levensbeschouwing te komen, maar u maakt toch in één adem een aantal opmerkingen die wel de inhoud daarvan raken. Is dat niet wat tegenstrijdig met wat u met uw amendement beoogt?

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Neen, want de bekwaamheidseisen moeten wel liggen op het vakinhoudelijke en pedagogische vlak. Ik schrijf geen richting voor. Persoonlijk vind ik dat een leraar godsdienst, als hij op verschillende scholen van diverse denominaties wil kunnen werken, bijvoorbeeld kennis moet hebben van alle relevante wereldgodsdiensten en levensbeschouwelijke stromingen. Het is aan de school om te bepalen waaraan in de lessen aandacht wordt besteed. Ik torn niet aan de vrijheid van onderwijs op dat punt, maar een docent moet wel over een gedegen kennis beschikken om wat hij zegt naar waarde te kunnen schatten.

De heer Slob (ChristenUnie):

U gaat dan verder dan het stellen van pedagogische en didactische eisen, want u zegt toch iets over de inhoud. Het gaat u niet om wat de leraar met zijn kennis doet, maar u wilt wel eisen stellen aan de inhoud van de opleiding. Ik vind dat in tegenspraak met uw opmerking dat u met uw amendement niet beoogt aan de inhoud te komen.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Neen, dat vind ik niet. Ik kom niet aan de inhoud van de lessen, maar aan wat er in het hoofd zit van de leraar als hij voor het eerst de klas binnen stapt. Ik vind dat de leraar kennis moet hebben van alle relevante godsdienstige en levensbeschouwelijke stromingen. Dat vind ik een heel normale eis.

De heer Jan de Vries (CDA):

U suggereert dat de bevoegdheid en de bekwaamheid op zichzelf staan. Het wetsvoorstel grijpt echter in de verantwoordelijkheidsverdeling in wat betreft de kwaliteit van het onderwijs. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt in de eerste plaats bij de school. Ook de overheid heeft de verantwoordelijkheid om de kwaliteit te waarborgen. Wij doen dat door kwaliteitseisen te stellen aan de leraren. Die hangen samen met de kwaliteitseisen voor de inhoud. Aan het godsdienstonderwijs stelt de overheid geen kwaliteitseisen, want dat is vrij. U hebt dat zelf een aantal malen bevestigd. Waarom maakt u het dan toch mogelijk dat de overheid weliswaar de inhoud van het onderwijs vrijlaat, maar wel vakbekwaamheidseisen stelt aan de godsdienstleraar? Ziet u daarin geen onderscheid?

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Neen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Er is ook een onderscheid tussen benoemd zijn en tewerkgesteld zijn bij een school. Ziet u daarin onderscheid, als het gaat om het stellen van bekwaamheidseisen?

De voorzitter:

Graag een korte reactie binnen het kader van het wetsvoorstel, mevrouw Kraneveldt, want deze discussie kan gemakkelijk heel breed worden.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik vind dat de zaken die u noemt, niet met elkaar in tegenspraak zijn. Het gaat mij erom dat de leraar in de situatie waarin hij met kinderen en jongeren in de lessituatie zit, zijn vak verstaat. Je kunt niet zeggen: de vakinhoud is niet belangrijk. In theorie is het nu mogelijk dat er een leraar voor de klas staat die geen enkele kennis heeft van godsdienst en levensbeschouwelijke stromingen, maar toch zijn gang mag gaan. Ik vind dat een kwalijke zaak. De kinderen en hun ouders hebben er recht op dat er iemand voor de klas staat die kwaliteit heeft. Wij zijn er grondwettelijk toe verplicht om daar bepaalde kaders voor te stellen. Wat mij betreft voldoet de Kamer met mijn amendement aan die plicht.

De heer Jan de Vries (CDA):

De overheid stelt eisen aan de kennis van levensbeschouwelijke stromingen en godsdiensten; dit is in de eindtermen en in de kerndoelen bepaald. De overheid stelt echter geen eisen aan de inrichting van het vak godsdienst, dat ook niet verplicht is. Scholen kiezen hier zelf voor en zijn er vrij in daar invulling aan te geven. Hoe past dit in uw keuze om ook vakinhoudelijke eisen te stellen aan leraren godsdienst, die al dan niet in dienst van de school zijn?

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik heb zojuist al antwoord gegeven op die vraag. In de einddoelen staat een aantal zaken met betrekking tot kennis en vaardigheden. Op grond daarvan zou iets kunnen worden opgenomen over de bekwaamheidseisen. Men moet in elk geval over voldoende kennis beschikken om de leerlingen de kerndoelen bij te brengen. Ik weet dat ik een zware vraag bij het veld neerleg, maar men heeft hier 85 jaar lang niets aan hoeven doen. Nu moeten wij er in een goede dialoog met elkaar uit zien te komen. Ik vind dat wij dit verplicht zijn aan de leerlingen die zich in de lessituatie met die leraren bevinden.

Mevrouw Vergeer (SP):

U zegt terecht dat het een echt vak moet zijn. Het wordt op een school gegeven, dus het is een vak. De docent moet kennis hebben van het brede veld van religies en levensbeschouwingen. Het vreemde is dat er dus blijkbaar godsdienstleraren zijn die dat misschien wel weten, maar die slechts over één religie vertellen aan de kinderen. Bent u het met mij eens dat het in dat geval niet op een school thuishoort? Dit soort lessen hoort buiten schooltijd plaats te vinden, want in dergelijke gevallen betreft het een geloof en geen vak.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Dat is een interessante vraag. Wij kunnen gaan filosoferen over de aard van het godsdienstonderwijs en of dit binnen de schooluren zou moeten plaatsvinden. Er is vrijheid van onderwijs en van de inrichting ervan. Daar wil de LPF-fractie niet aan tornen. Ik weet dat het een gevoelig onderwerp is. Wat mij betreft behouden de scholen de vrijheid om dit vak gewoon binnen de lesuren te geven. Mijn amendement beoogt om daar ten minste enkele bekwaamheidseisen aan te koppelen. Ik wil het aan de scholen zelf overlaten om te bepalen of zij dit in hun lespakket opnemen. Zo veel autonomie wil ik de scholen laten.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik heb waardering voor het amendement van mevrouw Kraneveldt. Dit debat heeft vorig jaar bij de behandeling van de begroting van OCW ook al plaatsgevonden. Ik vind dat het niet aan mevrouw Kraneveldt is om uit te leggen waarom de uitzondering moet worden opgeheven. Degenen die de uitzondering willen handhaven, moeten in het licht van dit wetsvoorstel die uitzondering hier in de Kamer nogmaals bepleiten. Het lijkt mij vanzelfsprekend dat als er bekwaamheidsvereisten worden vastgesteld voor onderwijsgevenden, die voor iedereen gelden die voor de klas staat. Er moeten geen uitzonderingen bestaan. In het licht van dit wetsvoorstel zijn er heel goede redenen om opheffing van de uitzonderingen te bepleiten. Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik dank u voor uw steun. Ik ben het met u eens. Ik zie geen enkele pedagogisch-didactische of vakinhoudelijke reden om voor deze groep mensen ook na 85 jaar nog een uitzondering te maken, zeker gezien alle problemen die er zijn in het onderwijs en de tegenstellingen in de maatschappij die ook voor een deel met religie te maken hebben. Godsdienstleraren kunnen een belangrijke rol spelen bij het maken van een kwaliteitsslag.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. De Wet op de beroepen in het onderwijs maakt het mogelijk dat er landelijke bekwaamheidseisen worden vastgesteld. Dat spreekt de SP-fractie aan. Het is goed dat het centraal gebeurt en dat de bekwaamheidseisen daarmee voor het hele land gaan gelden.

Wij stemmen niet in met de wens van de minister om de verantwoordelijkheid voor de assessments te versnipperen en om deze over te laten aan andere dan de reguliere lerarenopleidingen. Bij inschakeling van particuliere assessmentbureaus ontstaan er volgens ons afstemmingsproblemen met de opleidingen. Het toezicht op de private aanbieders dat nodig is, leidt tot bureaucratie en geldverspilling. De minister zou dat geld veel beter kunnen besteden aan de reguliere lerarenopleidingen, vooral omdat die wel een extra impuls kunnen gebruiken. Is de minister het met mij eens dat het beoordelen van vrijstellingen het best kan worden gedaan door de opleidingsinstellingen die de vereiste expertise hebben omdat zij het onderwijs en de examens verzorgen? Wil zij de pabo's en de lerarenopleidingen hiervoor extra middelen geven? De vergoedingen voor assessments zijn te laag. Is de minister bereid om met de betrokken partijen te overleggen om tot een geactualiseerde vaststelling van de vergoeding te komen?

Wij hebben de conceptbekwaamheidseisen met gemengde gevoelens gelezen. Zij hebben voor een deel een groot opendeurgehalte. Er staat bijvoorbeeld "dat de leraar pedagogisch competent is, blijkt uit zijn professioneel handelen". Dat is volgens mij vergelijkbaar met "dat iemand kan zwemmen, blijkt uit het feit dat hij niet verdrinkt in het diepe". Aan de andere kant ontbreekt de bekwaamheidseis dat de leraar in staat is om orde te houden. De vraag is ook hoe dat orde houden zich verhoudt tot de lestaak en de vormende taak in de klas. En hoe moet de schoolleiding de leraar bij gedragsconflicten steunen? Positief is wel dat de bekwaamheidseisen laten zien dat de leraar meer is dan een instructeur en iemand die leerlingen voorbereidt op de arbeidsmarkt. Toch ontbreekt een duidelijke notie van de vormingstaak en de cultuuroverdrachtstaak. De historicus Coos Huysen heeft hierover onlangs gezegd dat leerlingen op een impliciete manier geconfronteerd dienen te worden met normen en waarden en met zingevingsvraagstukken. Vindt de minister dat deze onderwijstaak ook in de bekwaamheidseisen moet voorkomen?

In dit verband is de relatie met het thuismilieu van groot belang. Recente gegevens over veelvuldige gedragsproblemen en ernstige excessen hebben ons weer eens met de neus op de feiten gedrukt. Behoort opvoedingsondersteuning niet ook een component van de bekwaamheidseisen te zijn? En zal de minister dit proces dan ook mogelijk maken? Zal het onderwijs – uiteraard in samenwerking met andere instanties, want het onderwijs kan niet alles – meer armslag krijgen voor mentor-uren en opvoedingsondersteuning voor ouders van kinderen die deze steun nodig hebben?

Door het tekort aan leraren dreigt er onzes inziens op dit moment een verlaging van het niveau van bekwaamheid. Naar de mening van de SP kunnen uitsluitend hogeropgeleiden zij-instromer worden; over de praktijkvakken in het vmbo kom ik zo dadelijk te spreken. Ook moet het niveau van de pabo en van de lerarenopleiding dringend omhoog. Geregeld blijkt uit onderzoek dat meesters en juffen slecht rekenen en schrijven. Welke verklaring heeft de minister voor de daling van het niveau van de afgestudeerden en wat gaat zij doen om dit te verbeteren? Is het denkbaar dat het vak heel veel status heeft verloren door de slechte arbeidsvoorwaarden en de respectloze behandeling door vorige kabinetten en, helaas, ook door deze minister? Naar onze mening getuigt de verantwoordingscultuur waarin leraren de leerlingen tegenwoordig moeten toetsen en administreren, opdat de minister het resultaat van de school kan weten – let wel, het gaat bij deze toetsen niet om het verder helpen van de leerlingen, maar om de externe verantwoording – van wantrouwen in de inzet en de deskundigheid van de leraar.

Verontrustend is het gemak waarmee de minister de eisen voor het leraarschap verlaagt. Zij-instromers kunnen goede leraren worden, maar bij kinderen in de kwetsbare basisschoolleeftijd kun je toch niet toestaan dat iemand twee jaar feitelijk onbevoegd voor de klas staat? De minister wil hier drie jaar van maken, de CDA-fractie vier jaar, alleen om het tekort aan leraren te bestrijden. Wij laten iemand toch ook niet na een assessment van veertien dagen een vliegtuig besturen? Waarom laten wij een zij-instromer dan wel 6-jarigen leren lezen en schrijven? De SP heeft al vaker voorgesteld om een versnelde opleiding voor zij-instromers in te voeren waarbij zij in hoofdzaak lesgeven om ervan te leren, niet om de tekorten te ondervangen. Waarop baseert de minister het dat een leerling drie jaar les van een onbevoegde zou mogen hebben? Dan is bijna al de halve schoolperiode om. Wij vragen de minister, het onbevoegd lesgeven drastisch te beperken, bijvoorbeeld door in het primaire onderwijs alleen met herintreders te werken.

De introductie van deelbekwaamheden zal volgens ons leiden tot een verdere afkalving van het beroep leraar. Er staan daardoor immers niet geheel bevoegden voor de klas. Ook voor de zij-instromer zelf is dit nadelig, want die heeft hierdoor minder kansen op de arbeidsmarkt. Ik heb hierover een amendement ingediend.

Nog een bedreiging van het niveau is het voorstel van de minister om voor alle praktijkvakken in het vmbo mbo-gediplomeerden toe te laten. Ik kan me voorstellen dat een mbo'er met werkervaring heel vakbekwaam is, maar het is de vraag of zo iemand ook pedagogisch-didactisch bekwaam genoeg is. Juist in het vmbo hebben wij toppedagogen nodig, mensen met heel veel inzicht in kennisoverdracht en opvoeding. Daarom stelt de SP voor om voor mbo'ers met werkervaring een speciale cursus pedagogisch-didactische vaardigheden op hbo-niveau verplicht te stellen, bij voorkeur met een specifieke vmbo-component, zoals het omgaan met leerlingen met leer-werkondersteuning. Mevrouw Hamer noemde dit ook al. Zo is iemand hbo-bevoegd voor een vmbo-praktijkvak. Het alternatief is een mbo-bevoegdheid, maar dan als klassenassistent of lerarenondersteuner. Graag een reactie van de minister hierop.

Bij de algemene vakken in de onderbouw van het vmbo is een bredere inzetbaarheid vanwege het lage niveau van die vakken wel mogelijk, maar volgens ons is dit weer niet gewenst in de onderbouw van havo en vwo. Deelt de minister deze mening?

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw Vergeer stelt in haar amendement op stuk nr. 19 voor, de mogelijkheden om als zij-instromer toe te treden tot het beroep te beperken. Zij doet dat op verschillende onderdelen. Soms dient zij een amendement in en soms stelt zij het alleen voor. Ziet zij niet de consequenties voor het onderwijs en uiteindelijk ook voor de kwaliteit van het onderwijs, dat haar zo lief is?

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik zie dat veel zij-instromers met hoge verwachtingen de school binnenkomen, want zij vinden het leuk om hun vak over te brengen. In de praktijk blijkt dat het moeilijk is om het goed over te brengen. Dat moet je leren. Om die reden haken veel zij-instromers af. Zij gaan verloren voor het onderwijs en zijn waarschijnlijk zeer teleurgesteld. Ons voorstel is om zij-instromers mogelijk te maken, maar om hun weinig lestaken te geven en vooral te laten leren. Geef hun niet de verantwoordelijkheden die zij op dit moment moeten dragen en dan vaak ook nog zonder begeleiding.

Hoewel competentiebeloning niet direct aan dit wetsvoorstel gebonden is, kan het toch daarop uitdraaien. Wij gaan namelijk heel veel naar competenties kijken. Wij wijzen af dat leraren met dezelfde bevoegdheid naar het inzicht van de schoolleiding verschillend beloond kunnen worden. Ik kan uit ervaring zeggen dat het de sfeer in de school verpest. Het leidt tot ellebogenwerk, tot willekeur en tot marktmechanismen. Ook zij-instromers zouden om die reden niet op een hogere trede mogen worden ingeschaald. Het heeft te maken met de markt dat dit wel gebeurt en met hun vorige baan.

Ik kom vervolgens op een onderwerp dat voor mij essentieel is en waarschijnlijk voor de minister ook. Als leraren eenmaal werken, is het cruciaal dat zij de gelegenheid hebben om zich bij te scholen en na te scholen. Ik ben sinds twee jaar Kamerlid, ik heb dertig jaar in het onderwijs gezeten. Ik heb aan den lijve ondervonden wat het betekent. Toen ik begon, was ik eerstegraads bevoegd aan de universiteit. Vervolgens krijg je een cursusje pedagogisch-didactische scholing en dan ben je bevoegd. Ik begon in een brugklas. Ik zal het heel eerlijk zeggen: daarvoor was ik niet bekwaam. Toch vond de school het zelfs nodig om mij meteen mentor te maken van een brugklas. De reden daarvoor was dat niemand het wilde doen. Het is een heel zware baan. Ik zal niet zeggen dat het mislukt is en dat ik de kinderen naar de ondergang heb geholpen. Ik was jong en ik werkte in plaats van 20 uur 40 uur; men weet hoe het gaat. Ik heb gelukkig wel iets geleerd en bijgeleerd van collega's. Vervolgens ging ik in de bovenbouw lesgeven. Dat gaat echter niet zomaar, als je de onderbouw bent gewend. Dan heb je bij- en nascholing nodig en collega's die er tijd voor vrij kunnen maken. Ik heb twee vakken gegeven. Ik moest steeds mijn vakbekwaamheid bijwerken. Ik kwam op de meao. Daar was het weer geheel anders. Ik moest weer bijscholen en stopte er een halve zomervakantie in. Hiermee schets ik een beetje wat volgens mij heel veel leraren meemaken. Dat alles geeft niet, maar het geeft aan dat je niet kunt zeggen dat het wel goed is als iemand eenmaal een diploma heeft gehaald. Na- en bijscholing zijn van belang. Uiteindelijk kwam ik in de bve-sector terecht, waar ik de ideale bij- en nascholing meemaakte. Daar kende men het POP, het persoonlijk ontwikkelingsplan. Daarom heb ik problemen met het voorstel van mevrouw Lambrechts om een fonds met bijscholingsgelden in te stellen. De leraar kan aangeven wat hij wil in zijn ontwikkeling en ook het team dat op hetzelfde niveau lesgeeft, geeft aan wat het als team wil. Men huurt zelf de scholing in en verzorgt het ook zelf. Dat is praktisch en dat is belangrijk.

Voorzitter. Het was een lang verhaal, maar het is wel belangrijk. Het komt te vaak voor dat van bovenaf iemand wordt gedropt die een leraar die al twintig jaar voor de klas staat, komt vertellen hoe hij het moet doen. Daar leert hij helemaal niets van.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik heb zeer gefascineerd geluisterd naar mevrouw Vergeer, een generatiegenote van mij.

De voorzitter:

Volgens mij zit u aan de andere kant van die generatie dan mevrouw Vergeer.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik verklap niets. Ik heb even gerekend; mevrouw Vergeer noemde zelf een periode van dertig jaar.

Ook ik ben zo begonnen in het onderwijs. Ik herken dus wel een en ander. Ik vind het echter vervelend dat mevrouw Vergeer alleen maar misère naar voren brengt en de arbeidsvreugde van het beroep tot nu toe niet noemt. Laten wij die erbij noemen, zeker voor degenen die meeluisteren. Wij hebben geëngageerde, gemotiveerde, geïnspireerde en begeesterde docenten nodig. Dat signaal moeten wij geven.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik dacht dat ik daar nu juist een enorm pleidooi voor stond te houden! Ik heb vreselijk mijn best gedaan, iedere keer als ik weer wat anders moest gaan doen, om bij te leren en om het goed te doen in de klas. Ik denk dat heel veel leraren ook zo'n instelling hebben, maar je moet er wel de gelegenheid voor hebben: je moet geen lesboer zijn, je moet ook bijscholingsuren hebben enz. Dat enthousiasme hoop ik derhalve uit te stralen, hoewel ik sinds twee jaar van baan veranderd ben; maar ik doe nu het woord namens het onderwijs.

Voorzitter. Ik heb al gezegd dat wij het deskundigheidsgeld dienen te oormerken, omdat wij in de evaluaties zien dat het geld niet goed besteed wordt. Daar zijn vaak oorzaken voor aan te wijzen zoals het feit dat de leraren geen tijd hebben om bijgeschoold te worden. Dat is werkelijk heel droevig.

Dan kom ik bij de schoolleiders. Zij worden tegenwoordig managers genoemd en zij dreigen het te worden ook. De bekwaamheidseisen voor een schoolleider horen volgens mij ook een onderwijscomponent te hebben, al is het maar het niveau van klassenassistent, en ook is het wenselijk dat zij een dagdeel meedraaien in de klas. Klassenassistent is een waardevol beroep en als je meeloopt in de klas en groepjes leerlingen helpt, weet je hoe het werkt. Een school is namelijk geen fabriek met enerzijds een manager en anderzijds personeel dat producten aflevert. Dat moet je als schoolleider proefondervindelijk ervaren. Mijn vraag aan de minister is of zij deze mening deelt: een vorm van onderwijsbekwaamheid als onderdeel van de bekwaamheidseisen voor een manager en tevens het aan de onderwijspraktijk deelnemen.

Het adviserend platform bevat ook naar onze mening te veel deelnemers namens de schoolleiding en te weinig deelnemers namens de leraren en de ondersteuners. Wij vinden dat ernstig; wij vinden het een teken aan de wand dat de leraren niet serieus worden genomen. Wij denken dat bij het adviseren over lerarenbekwaamheden ten minste ook de bonden zouden moeten worden betrokken. Ik vind het een beetje raar om te zeggen: geen last en ruggespraak. Ik weet wat dit betekent, maar het is vreemd om daarmee te suggereren dat er geen inspraak mogelijk zou moeten zijn, juist van brede groepen. Iemand moet daar niet los van het veld zitten dat hij of zij vertegenwoordigt. De bonden zijn er natuurlijk bij uitstek voor geschikt om ook raadplegingen te houden in het veld.

Ik eindig met uit te spreken, zoals ook de heer Van der Vlies het graag zou willen horen, dat leraar zijn een heel mooi beroep is maar dat het ook een zwaar beroep is. Het gaat zowel om het bijbrengen van kennis en vaardigheden waarmee je later een beroep kunt uitoefenen, maar ook om het bijbrengen van burgerzin, van gedeelde normen en waarden en van verantwoordelijk heid voor elkaar. En het gaat, niet te vergeten, om oriëntatie, zingeving en wat een mens gelukkig kan maken. Het is dus een waardevol en een moeilijk beroep. Mag ik de minister vragen om in de klas niet voor een dubbeltje op de eerste rij te willen zitten?

De heer Balemans (VVD):

Voorzitter. Ik heb nooit voor de klas gestaan. Wel draai ik als Kamerlid incidenteel wel eens een lesje en soms sta je dan met klamme handen voor een klas en ben je na afloop blij er weer uit te kunnen en gewoon Kamerlid te kunnen zijn. Mijn respect voor de leraar is in de loop der jaren dan ook gigantisch toegenomen. Ook vanuit die optiek kijk ik naar dit wetsvoorstel.

De VVD-fractie staat er positief tegenover omdat daarmee een duidelijk kader wordt aangegeven voor bevoegdheden en bekwaamheden van leraren en het onderwijsondersteunend personeel. De waarborgen in dit wetsvoorstel om dat te garanderen, zijn wat ons betreft weer een stap in de richting van meer beleidsruimte, waardoor je inderdaad krijgt dat leraren er zelf over mee kunnen praten in de scholen hoe zij dit zien en welke ontwikkelingen er zijn. Het biedt bovendien de scholen de mogelijkheid om een professioneler personeelsbeleid te voeren met als handleiding de objectief vastgestelde bekwaamheidseisen. Dat spreekt ons ook aan vanuit de gedachte: méér autonomie en deregulering. Ik meen voorts dat oorspronkelijk in een briefing van het ministerie gezegd werd dat een telefoonboek aan regels komt te vervallen. Nu, wat wil je nog meer?

Volgens de minister heeft de leraar een essentiële rol in het onderwijsproces en daar ben ik het van harte mee eens. Het betekent dat voor de VVD-fractie leraren of docenten in eerste instantie verantwoordelijk zijn en blijven voor de kwaliteit van het onderwijsleerproces. De leraar is ook een onderdeel van een team. Daarbij is een aantal aspecten van belang. Ik hoop dat die met dit wetsvoorstel gewaarborgd blijven. De bekwaamheidseisen voor al die verschillende functies in het onderwijs moeten de garantie bevatten dat de doorstroming vloeiend kan plaatsvinden en dat er sprake is van afstemming. Bij de lerarenopleidingen en de pabo moet nadrukkelijker rekening gehouden worden met de diversiteit aan opleidingen waar de leraren komen te werken. Men hoort veelvuldig de klacht dat iemand die de lerarenopleiding heeft gevolgd en in het vmbo gaat werken, nogal eens in de situatie komt dat hij eigenlijk niet weet op welk schooltype hij terechtkomt. Is het mogelijk om daaraan binnen de opleidingsprogramma's meer aandacht te besteden? Ik weet dat dit buiten dit wetsvoorstel valt, maar het veroorzaakt wel een knelpunt op het moment dat leraren voor de klas komen te staan en misschien, ondanks alle goede bedoelingen, niet uit de verf kunnen komen. Ik leg de schuld niet bij de leraren, het is een samenspel van factoren en ik hoop dat daarvoor een oplossing gevonden wordt.

In de voorbereiding op de plenaire behandeling is de VVD kritisch geweest op een aantal aspecten, zoals blijkt uit de diverse verslagen. Als wij kijken naar het oorspronkelijke voorstel van 2001 en naar hetgeen nu voorligt, ben ik een stuk positiever. Ik weet dat er diverse woordvoerders geweest zijn van de VVD, maar ik constateer dat een aantal van onze zorgen met betrekking tot het oorspronkelijke wetsvoorstel nu weggenomen is. Het stellen van bekwaamheidseisen is wat ons betreft een goede aanvulling op de eis van bevoegdheid. Eenmaal een lerarendiploma behaald, is geen garantie dat iemand dertig jaar vooruit kan in het onderwijs. De maatschappij verandert, de behoefte van de arbeidsmarkt verandert, de leerlingen veranderen en dat vereist aanvulling en aanpassing. Dat past binnen de gedachte van de VVD dat leraren mee moeten gaan in deze ontwikkelingen. Wij zijn ook voorstander van de portfolio van bekwaamheden. In de loop van een lerarencarrière verschuift het accent naar méér loopbaan en minder diploma. Dat is allemaal positief.

De concepten voor de bekwaamheidseisen zoals die zijn opgesteld door het SBL geven een aardig beeld waar wij naar toe gaan. Ik heb absoluut niet de behoefte om in detail aan te geven wat er allemaal precies geregeld moet worden. Ik ben het eens met de minister en iedereen in deze Kamer die vindt dat dit moet worden overgelaten aan het veld. Daar weet men waarover men praat.

Toch roepen die concepten ook een aantal vragen op. Er is één bekwaamheidseisenpakket voor de sector vo en bve. Waarom zijn die sectoren aan elkaar gekoppeld? Ik hoor vanuit de bve-sector dat het misschien goed is om voor die sector een apart profiel van bekwaamheidseisen te maken. Ik geef toe dat in een of twee zinnen het woord bedrijfsleven voorkomt, maar men mist een directere relatie. Ik wil niet ingaan op de vraag hoe die bekwaamheidseisen precies vormgegeven moeten worden; ik vraag de minister om eens te praten met de sector en te bekijken of de noodzaak bestaat om te komen tot een vierde profiel in plaats van een profiel gecombineerd met het voortgezet onderwijs. Als er argumenten zijn om dat niet te doen, blijven wij even goede vrienden; als er argumenten zijn om het wél te doen, moet dat bekeken worden. Ik laat dat graag aan de minister en de sector over.

De bve-sector wijst er bovendien op dat de opleiding tot leraar in het voortgezet onderwijs heel vakgericht is op de kwalificatie van het vak waarin iemand les gaat geven, terwijl de beroepsopleidingen juist heel beroepsgericht zijn. Dat zou kunnen betekenen dat men over andere vaardigheden moet beschikken.

Daarmee kom ik op de bevoegdheidseis dat een leraar een hogeronderwijsdiploma moet hebben. In beginsel staan wij daarachter. Het is voor het beroep van leraar heel belangrijk om dat te verankeren. Dat geeft een bepaalde garantie. Zij-instromers kunnen echter in sommige gevallen aan de slag met een mbo-diploma om vervolgens binnen een aantal jaren het honger onderwijsdiploma wel te halen. Ik heb het even laten uitzoeken. In het uitvoeringsbesluit voor de Interimwet zij-instroom zijn er voor zes vakken uitzonderingen gemaakt. Daar geldt dat iemand met een mbo-diploma les kan geven op een vmbo-school. Het gaat daarbij vooral om technische vakken zoals bouwtechniek, metaaltechniek, elektrotechniek, et cetera; dat type vakken.

Ik zit met een klein probleem waarvan ik niet weet hoe wij er in de praktijk moeten uitkomen. In het praktijkgerichte beroepsonderwijs zijn de mensen met bedrijfservaring vaak de beste leraren. Dit soort mensen heeft vaak een enorme schat aan ervaring en vaardigheden, maar beschikt in veel gevallen niet over het vereiste hogeronderwijsdiploma. In sommige gevallen heeft men zelfs geen mbo-diploma.

Ik leg de minister twee voorbeelden voor. Stel dat een beroepsopleiding een leraar autotechniek zoekt. Er wordt gezocht naar iemand met een opleiding op hbo-niveau. Dan solliciteert de ideale vakman die dertig jaar een eigen garagebedrijf heeft gehad. Hij is vanaf zijn zestiende opgegroeid in het bedrijf van zijn vader en heeft dat bedrijf overgenomen. Hij heeft automonteurs op de werkplek lesgegeven. Op zijn vijftigste wil hij het onderwijs in. Het is een vakman pur sang die het praktijkdeel goed kan uitleggen. Er wordt echter een diploma van het hoger onderwijs geëist. Moeten wij zo'n man laten lopen? Is zo iemand in staat of wil hij dat überhaupt om nog twee, drie, vier jaar te leren om het diploma te halen? Ik zit er een beetje mee. Ik weet niet hoe vaak het voorkomt, maar ik zit een beetje met de flexibiliteit rond bevoegdheden en bekwaamheden.

Ik geef een ander voorbeeld. Ik ken een vrouw van in de dertig die een mbo-opleiding toerisme heeft gedaan. Vervolgens heeft zij veel functies gehad bij grote hotelketens in de toeristenindustrie. Zij heeft een enorm curriculum opgebouwd en alle aspecten van de praktijk meegemaakt. Nu wil zij een aantal jaren leraar zijn. Het lijkt haar goed om haar ervaringen over te dragen. Haar CV is imponerend, de referenties zijn lovend, een onderwijsinstelling wil haar hebben, maar er is de blokkade van het mbo-diploma.

Ik weet de oplossing niet. Als ik volgens de wet redeneer, is het: jammer, einde oefening. Ik wil ook niet extreem gaan schuiven en allerlei uitzonderingsposities creëren. Het beroep van leraar moet verankerd blijven. De uitzonderingsposities die wij nu hebben, gelden voor het vmbo en niet voor het mbo. Ik weet niet in hoeverre er daar nog ruimte is. Is het voor het vmbo nog acceptabel en voor het mbo niet meer?

In personeelsadvertenties in kranten zie je vaak dat gevraagd wordt om een academisch werk- en denkniveau. In de praktijk betekent dat vaak dat je een diploma moet hebben van een hbo-instelling of een universiteit. Toch zijn het vaak functies die mensen met de ervaringen die zij in hun carrière hebben opgedaan, best kunnen invullen. Ik weet dat ik daarmee raak aan de verankering van het beroep van leraar. Ik wil dat de leraar een stevige positie heeft. Ik wil dat het leraarschap niet via allerlei systematieken ondergraven wordt, maar voor de praktijk zie ik dilemma's. Ik ben er nog niet uit.

Wat de deelbekwaamheden betreft sluit ik mij aan bij de heer De Vries. De minister wil op een nader tijdstip discussiëren over het platform. Ik kan dat zeer wel billijken.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter. In december zagen wij op het journaal leerlingen voor de klas staan. Dat bracht mij een krachtige herinnering aan mijn schoolgaande jaren, toen ik dat ooit ook een keer een minuut of tien mocht meemaken. Zo herinner ik mij ook het machtige gevoel van dat moment. Ik achtte mij toen bevoegd en ook zeer bekwaam om in dat kwartiertje flink strafwerk te gaan uitdelen. Dat was heerlijk, zalig. Eindelijk een keer uitdelen in plaats van ontvangen.

De moraal van dit verhaal is toch dat het erg verstandig is om wel een aantal bekwaamheidsvereisten te veronderstellen bij het vak van het leraar zijn. Toen ik dat journaal zag met die leerlingen voor de klas, bekroop mij een zekere ambivalentie. Het was leuk om te zien, maar tegelijkertijd ook pijnlijk: leerlingen die lesgeven, kan dat tegenwoordig ook al? Het leraarschap zou toch gaan om meer, zo dacht ik. Ik hoop met de minister, zoals zij aangaf in antwoord op vragen van mevrouw Lambrechts, dat wij dat vandaag krachtig opnieuw met elkaar vaststellen. Zeker als wij het toekomstperspectief kiezen van een kennissamenleving of, beter nog, een soort competentiesamenleving, moeten wij vaststellen dat het onderwijzend personeel in Nederland de olie is van die samenleving. Het vormt een cruciale sleutelfactor om nieuwe generaties competent te maken voor die samenleving. Hun beroep en de eisen die wij daaraan stellen, kunnen niet belangrijk genoeg worden gevonden.

Het wetsvoorstel ontspruit, als je maar ver genoeg in de geschiedenis teruggaat, aan de commissie-Van Es. Onze fractie heeft, zo zult u begrijpen, een grote verbinding met die commissie-Van Es. Het wetsvoorstel markeert de omslag van een bevoegdheidssysteem naar een bekwaamheidssysteem. Wij steunen die omslag, want dat sluit aan bij de nieuwe praktijk van het onderwijs om niet ooit alleen een papier te halen en het zelf maar verder uit te zoeken, maar vooral te laten zien wat je kunt en ervoor te zorgen dat je dat blijft kunnen.

Ik zeg de heer Van der Vlies na, dat dat absoluut niet voldoende is. Hij sprak van een roeping, in mijn politieke denominatie spreken wij van engagement, maar wij bedoelen hetzelfde. Ik hoop ook dat het onderwijsveld met dit wetsvoorstel de boodschap krijgt dat dat engagement moet worden onderhouden. Engagement zonder onderhoud wordt cynisme. Wij gaan dan slecht met mensen om. Als het onderwijs iets nodig heeft, dan is dat wel dat wij het in de gelegenheid stellen om zorgvuldig om te gaan met zij die daar professioneel werken. Misschien is dat in de toekomst nog belangrijker. Dan doel ik dus niet alleen op het ooit vaststellen van bekwaamheidsvereisten en het inrichten van een nieuw opleidingssysteem daartoe, waarover wij de komende jaren nog zullen spreken, maar op de notie dat ooit behaalde rendementen geen garantie zijn voor de toekomst en dat het leren op de werkplek, zoals mevrouw Vergeer uit haar eigen praktijk naar voren bracht, de sleutel is tot kwalitatief onderwijs. Je moet permanent op de hoogte blijven, je engagement vernieuwen, nieuwe verbindingen aangaan met andere vormen, nieuwe collega's, andere kinderen en andere generaties. Die ontwikkeling zien wij in het onderwijs en mijn fractie wil dat graag maximaal mogelijk maken. In die zin is het wetsvoorstel maar een heel bescheiden stap.

Het moet ook een boodschap zijn aan directies om veel meer tijd en ruimte vrij te maken voor wat met een lelijk woord de verdere professionalisering van het zittende lerarenkorps en andere onderwijsgevenden op de school heet. Het gaat niet alleen om bevoegdheden en bekwaamheden, maar vooral over dat engagement: wees zuinig op je personeel, zorg dat het er niet alleen vandaag is maar er morgen ook nog met plezier werkt. Op dat punt heeft het onderwijs natuurlijk het nodige te lijden gehad van niet al te verstandig politiek beleid van de afgelopen twintig jaar. Dat zou echt anders moeten. In die zin is het wetsvoorstel voor mijn fractie ook een boodschap aan ons allen hier om heel zuinig te zijn op de mensen die daar werken. Wij moeten directies in staat stellen om datgene wat zij in de praktijk van alledag nodig hebben, financieel of anderszins mogelijk te maken.

Anyway, voorzitter, het wetsvoorstel is een klein, maar goed begin en wij steunen de hoofdlijnen ervan. De vraag is alleen wat ik mij moet voorstellen bij de consequenties ervan, met name voor de opleidingspraktijk. In de verschillende betogen van de collega's komt terug dat er een oerwoud van opleidingen is. Daarvoor moet worden opgepast. Er is gevraagd wie erover gaat en wie zaken vaststelt. Dit wordt des te belangrijker als ik mij voorstel dat wat nu nog zij-instromers heten, misschien over vijf of tien jaar de hoofdinstromers worden; de mensen die gaandeweg in hun carrière een keer kiezen voor onderwijs of daarin weer terugkeren. Dat worden de mensen die in de toekomst voor de klas staan. Zij vormen straks de hoofdstroom van mensen die zich kwalificeren voor het geven van les in of voor de klas, en wat mij betreft vooral in de klas.

Ik probeer mij dan voor te stellen wat de minister bedoelt met "deelbekwaam". Ik heb de bekwaamheidsvereisten in concept doorgenomen. Soms zaten er wat tautologieën bij of open deuren, maar alle begin is moeilijk. Volgens mij is het niet onverstandig om dit voor de sector helder op papier te zetten. Wij hebben drie profielen of drie sets van bekwaamheidsvereisten, maar wat is precies "deelbekwaam"? Met andere woorden, welke pagina's gelden niet? Andersom geldt naar aanleiding van het amendement op stuk nr. 13 van de heer De Vries ook de vraag, wat het schrappen van deelbekwaamheid uit de wet betekent als vervolgens meer ruimte wordt gegeven aan de zogenaamde zij-instromer om volledig te voldoen aan de bekwaamheidsvereisten die straks bij AMvB worden vastgesteld. Maakt dat in de praktijk veel verschil? Is het niet bijna een semantische kwestie aan het worden? Ik ben er nog niet uit. Ik krijg graag antwoord op mijn vraag, maar ook een reactie op het amendement van de heer De Vries. Als de tweede nota van wijziging ergens over ging, was het wel daarover. Wij hebben daarop zitten wachten en vervolgens wordt dit er weer uitgegooid. Het is een beetje zij-instroom en dualisme, en dat is nooit verkeerd in dit debat. Ik hoor graag wat meer substantie. Waar hebben wij het precies over?

Ik kom hiermee terug bij de vraag wat de volgende stappen zijn die voortvloeien uit aanname van dit wetsvoorstel, met name voor de gehele opleidingsstructuur. Wat moet ik mij daarbij voorstellen? Hoe gaat dat in zijn werk?

Wat mij ook opvalt – meerdere collega's hebben daarover gesproken – is dat er misschien in de bekwaamheidsvereisten die tot nu toe in concept zijn vastgesteld, onvoldoende recht wordt gedaan aan de diversiteit van het onderwijs in al zijn geledingen. Ik doel met name op het beroepsonderwijs. Ook mij heeft het bericht bereikt dat men vanuit het beroepsonderwijs eigenlijk weinig kan met de bekwaamheidsvereisten. Als de prachtige begrippen "autonomie van scholen", "differentiatie" en "maatwerk" ooit betekenis willen krijgen, zal dat in de bekwaamheidsvereisten terug moeten komen. Wij moeten erkennen dat beroepsonderwijs – het werken in teams met leraren, met name ten behoeve van de beroepspraktijk waarop de desbetreffende beroepsonderwijsinstelling zich richt – echt iets anders is dan het geven van les op een havo of een vwo en weer iets geheel anders dan het geven van les op een vmbo. Waarschijnlijk is er nog meer onderscheid te maken, maar je moet een keer ophouden. Het beroepsonderwijs is wellicht een dermate aparte tak van sport dat dit een aparte set bekwaamheidsvereisten verdient. Dit debat moeten wij wat mij betreft vandaag voeren, al komen wij nog nader over de AMvB te spreken. Dit is slechts een eerste gedachtegang ten aanzien van de bekwaamheidsvereisten. De AMvB behoort wat mij betreft toch tot het hart van de wet. Ik hoop vandaag dan ook antwoord van de minister te krijgen.

Ik heb dezelfde aarzeling ten aanzien van het platform. Het is een belangrijk onderdeel van de dynamiek van de wet, want het krijgt een belangrijke functie, maar de minister stelt ons voor, het debat daarover uit te stellen tot een nader moment, want in de eerste ronde hebben wij het platform niet nodig. Tegelijkertijd stellen wij nu een wet in werking die een platform mogelijk maakt dat in de toekomst bij het vaststellen van de bekwaamheidsvereisten een belangrijke rol zal spelen. Laten wij het een beetje bij elkaar houden. De minister zegt zelf al een idee te hebben van de personele samenstelling van het platform. Ik heb dezelfde aarzelingen en vragen als eerder mijn collega's. Ik vind het nogal merkwaardig. Waar blijven de leraren en andere onderwijsgevenden? Ik vraag de minister om helderheid te geven over wat het platform precies behelst. Wordt advies gegeven aan de minister? Wat stelt het precies voor? Ik kom er niet uit en krijg graag helderheid in dit debat.

Tot slot spreek ik nogmaals mijn sympathie uit voor het amendement van mevrouw Kraneveldt. Dat heb ik bij interruptie al gedaan. Dat stond de voorzitter toe; dat vond ik aardig van hem, maar ik meende wel wat ik toen zei. Als de kwaliteit van het onderwijs in al zijn geledingen ons aan het hart gaat en als wij met vallen en opstaan proberen om enig landelijk beeld te maken van de daarvoor noodzakelijke bekwaamheden bij alle mensen die in welke positie dan ook in de school werkzaam zijn – dat is allebei het geval – vind ik dat de minister mij zou moeten uitleggen wat de rechtvaardiging is van de uitzondering die in haar wetsvoorstel nog steeds is voorzien. Ik vind het onvoldoende om te verwijzen naar het ontbreken van eindtermen voor godsdienstonderwijs en naar de vrijwilligheid. Er zijn, ook in vwo en havo, meerdere vakken vrijwillig, maar daarbij worden wel degelijk eisen gesteld aan de leraren die dat vak geven. Ook bepaalde talen zijn bijvoorbeeld vrijwillig. Ik vraag de minister dus om mij de rechtvaardiging van die uitzonderingsgrond te duiden. Ik denk ook dat het verstandig is om het in dit debat zonder uitzondering vaststellen van bekwaamheidsvereisten voor allen die in de school werkzaam zijn, los te zien van de kwaliteit van de godsdienstles, ongeacht het type school waarop die les gegeven wordt en de daar geldende levensbeschouwelijke achtergrond. Dat is een ander debat. Wij spreken nu ook niet over de inrichting van de eindtermen voor Frans, Italiaans of andere vakken. Daarover komen wij een andere keer ongetwijfeld te spreken, maar het gaat nu om de vaststelling wie er gerechtigd zijn om de professie uit te oefenen die in de school nodig is. Ik zie geen grond voor een uitzondering. Alleen dat rechtvaardigt al mijn steun voor het amendement van mevrouw Kraneveldt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik ga voorbij aan het meer principiële punt dat u zojuist bij interruptie noemde en waaraan u nu herinnerde, want daar kom ik in tweede termijn op. Heel praktisch: als de wet iets niet regelt voor een categorie docenten op het punt van de bekwaamheid, wil dat toch ook in uw gedachten nog niet zeggen dat het geven van onderwijs onbekwaam zou gebeuren?

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dat is de portee niet. Volgens mij is het niet de portee van het amendement van mevrouw Kraneveldt dat wij een eind moeten maken aan de praktijk van onbekwame godsdienstleraren op scholen in Nederland. Wat hier aan de orde is, is dat wij opnieuw vaststellen aan welke bekwaamheidsvereisten leraren en andere onderwijsgevend personeel op scholen moeten voldoen. Wij vinden het kennelijk in meerderheid noodzakelijk dat wij daar in algemene zin een kader voor scheppen via een AMvB, bekwaamheidsvereisten et cetera. Veel verder gaan wij waarschijnlijk niet, maar daarover komen wij nog te spreken. Niet gelet op de praktijk, maar op de vraag van consistentie van wetgeving, stel ik mijzelf dan de vraag wat een uitzondering voor godsdienstleraren zou rechtvaardigen. Ik zou het werkelijk niet weten. Daarmee wil ik niet bevestigen of ontkennen dat de praktijk van het godsdienstonderwijs de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan. Daar gaat het mij eerlijk gezegd helemaal niet om, ook al weet ik dat daar geluiden over zijn. Zojuist kwam de kwestie van het godsdienstonderwijs op islamitische scholen al aan de orde. Daar heeft mijn collega Naima Azough vorig jaar aandacht voor gevraagd. Het inspectierapport over het godsdienstonderwijs op islamitische scholen is mede op ons aandringen tot stand gekomen. Met dat onderwijs was op zich niet heel veel mis, in ieder geval veel minder dan het algemene beeld bij veel Nederlanders waarschijnlijk zou doen vermoeden; dat beeld was dat daar haat onderwezen zou worden tegen de westerse samenleving. Dat was niet de bevinding van de onderwijsinspectie. Desalniettemin heb ik mij er daardoor niet van laten weerhouden om te zeggen dat de uitzondering ook voor die scholen zou moeten verdwijnen. Het is ook van belang voor het integratiedebat dat wij dat debat met elkaar voeren vanuit de functionaliteit die wij stellen aan degenen die op een school verkeren, lesgeven of anderszins betrokken zijn bij het onderwijsproces op school. Wij moeten dus niet per denominatie bekijken wat wij aanvaardbaar vinden. Dat zou werkelijk de doodsteek zijn voor het integratiedebat. Ik vind het alleen maar rechtvaardig om in dit debat de vraag te stellen of een uitzondering gerechtvaardigd is. Mijn antwoord is "nee"; ik steun dus het amendement van mevrouw Kraneveldt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het lijkt mij beter als ik daar in tweede termijn op terugkom.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik verheug mij daarop.

De voorzitter:

Wij zijn gekomen aan het einde van de eerste termijn van de Kamer. Ik stel mij de rest van deze dag als volgt voor. Wij schorsen een half uur op verzoek van de minister. Dat is een zeer redelijk verzoek, gezien de vele amendementen die nog tijdens het debat zijn rondgedeeld. Om tien minuten over vijf beginnen wij met de termijn van de minister, in de hoop dat die om ongeveer kwart over zeven klaar kan zijn. De schorsing voor de dinerpauze valt dan samen met het rondetafelgesprek van de commissie met een aantal gasten. De tweede termijn doen wij vanavond.

De vergadering wordt van 16.40 uur tot 17.10 uur geschorst.

Voorzitter: Eerdmans

De voorzitter:

Mij is gebleken dat een aanzienlijk deel van de woordvoerders er de voorkeur aan geeft om deze avond niet de tweede termijn te houden, opdat de amendementen goed kunnen worden beoordeeld. De re- en dupliek zullen dan ook plaatsvinden in de loop van de volgende week.

Minister Van der Hoeven:

Mijnheer de voorzitter. Mij is opgevallen hoe enkele sprekers hebben gepleit voor de relatie tussen leraren en de kenniseconomie, de kennissamenleving, en hebben gezegd dat er zonder leraren eigenlijk geen kennissamenleving zou zijn. Dat nu sprak mij zeer aan, want het gaat inderdaad om twee zaken, enerzijds om vakbekwaamheid en pedagogisch-didactische bekwaamheden en alles wat daarmee te maken heeft en anderzijds om engagement. Juist die combinatie van engagement en vakbekwaamheid maakt dat wij goede leraren hebben. Ik ben het met de heer Vendrik eens dat het niet uitmaakt of je het engagement noemt of een roeping, zoals de heer Van der Vlies, maar dat het gaat om het immateriële dat het vak van leraar maakt tot wat het is en een aanvulling is op de bekwaamheidseisen waar wij vandaag over spreken. Het is een opdracht die je krijgt als leraar en als school. Het is ook een opdracht aan de school om de ruimte die dit wetsvoorstel biedt zodanig te benutten dat je inderdaad vakbekwame en pedagogisch-didactisch bekwame leraren hebt. Het is een oproep aan de beroepsgroep om daar een bijdrage aan te leveren.

Met voldoening heb ik geconstateerd dat er in de Kamer brede overeenstemming bestaat over nut en noodzaak van de Wet op de beroepen in het onderwijs. Er zijn wat kritische opmerkingen gemaakt over de duur van het een en ander en daar heb ik uiteraard kennis van genomen. Anderzijds heb ik geconstateerd dat er op enkele punten nog vragen leven die of nader moeten worden verduidelijkt of wellicht tot verbetering van de wet kunnen leiden. Wij moeten proberen elkaar te vinden in goede wetgeving, wetgeving die een antwoord biedt op de vragen die in het veld leven en wetgeving die toekomstbestendig is. Dat is in ons beider belang als medewetgever en wetgever.

Dit wetsvoorstel is een kwaliteitswet die de bekwaamheid van leraren en van ander onderwijspersoneel beoogt te waarborgen en die ruimte en richting geeft. De wet is noodzakelijk door de veranderde en nog steeds veranderende bestuurlijke verhoudingen, de veranderingen in het onderwijs en de open onderwijsarbeidsmarkt waar wij langzaam maar zeker naar toe groeien.

Voorzitter. Gelet op uw opmerking zal ik aan het slot van mijn beantwoording proberen de amendementen in ieder geval van een voorlopige reactie te voorzien, opdat die wellicht kan worden meegenomen in de nadere afweging van de verschillende fracties.

Inderdaad verwachten wij een grote krapte op de onderwijsarbeidsmarkt. Ik hoef dit niet verder te onderbouwen. De Kamer krijgt van mij jaarlijks de gegevens over het werken in het onderwijs. Daaruit blijkt dat er gigantische problemen ontstaan als wij niets doen aan de bevordering van de instroom in het beroep via opleidingen of zij-instroom. Welnu, dat is het geval, omdat een groot aantal docenten stopt met lesgeven vanwege het bereiken van een bepaalde leeftijd. Zulks komt niet onverwachts, en juist daarom moeten we er reeds nu op inspelen, ook om ervoor te zorgen dat er geen verdere krapte ontstaat.

Ook in tijden van krapte moeten wij echter zorgen voor een goede kwaliteitsborging. Ik verzet me tegen een aanpak met een conjunctureel karakter; ik kom daar straks op terug. Inderdaad is een gesloten arbeidsmarkt, waartoe alleen mensen met een kant-en-klare onderwijsbevoegdheid toegang hadden, verleden tijd. Het zal noodzakelijk zijn dat mensen op elk moment van hun loopbaan en op allerlei soorten functies instromen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan kwaliteit. De arbeidsmarkt is niet de enige reden van deze aanpak; ook veranderingen in het onderwijs vragen daar nu eenmaal om, dat is bekend. Daarbij gaat het om onderwijskundige veranderingen die andere bekwaamheden van het onderwijspersoneel vergen. Vandaag is niet gesproken over "Weer samen naar school", of over het zelfstandig leren in het studiehuis, veeleer kwam het karakter van het vmbo aan bod. Bepaalde ontwikkelingen vergen evenwel andere bekwaamheden om op de onderwijskundige veranderingen in te spelen.

Het gaat ook om veranderingen in de organisatie van het onderwijs, de inzet van andere functies in het primaire proces. Er moet duidelijkheid zijn over taken, verantwoordelijkheden en bijbehorende bekwaamheden van al het onderwijsondersteunende personeel dat in het primaire proces wordt ingezet. U noch ik wil onderwijsassistenten die, bij gebrek aan leraren, structureel voor de klas worden gezet. Scholen moeten dit op een kwalitatief verantwoorde manier organiseren. Wij worden geconfronteerd met die veranderingen. Ze maken eens temeer duidelijk dat er een noodzaak bestaat voor een leven lang leren, ook voor de mensen die in het onderwijs werken. Ik ben het zeer met de Kamer eens dat "eens bevoegd, altijd bekwaam" niet altijd en automatisch opgaat. Het voorbeeld van mevrouw Vergeer vond ik hiervoor heel illustratief. De erkenning van het fenomeen betekent dat je zoekt naar de voor die bekwaamheid meest geschikte scholing. Dat is ook een van de meest wezenlijke onderdelen van dit wetsvoorstel. De zoektocht naar de noodzakelijke bekwaamheden is niet alleen een taak van de desbetreffende individuen, maar ook van de scholen waar dezen les zullen geven.

Een andere reden voor de noodzakelijkheid van de verandering is het volgende. Ik ben van mening dat de Wet op de beroepen in het onderwijs past bij de nieuwe, modernere bestuurlijke verhoudingen in het onderwijs. We willen allemaal dat scholen ruimte krijgen voor een eigen inrichting van het onderwijs, maar juist daarvoor moeten duidelijke kaders komen. De kwaliteit van het personeel is daarbinnen een voor mij onmisbaar element. Aan de ene kant moet er dus ruimte worden gegeven, aan de andere kant moeten grenzen worden gesteld: wat wil je niet, wat wil je wel, ook op basis van de stelselverantwoordelijkheid?

De Wet op de beroepen in het onderwijs beoogt dat nieuw en zittend onderwijspersoneel voldoet aan bekwaamheidseisen en geeft scholen de opdracht om hun personeel in de gelegenheid te stellen om die bekwaamheid te verwerven en te onderhouden. Het gaat niet om ellenlange lijsten van bekwaamheden. Ik vind het juist goed als we daarvan afstappen, van ellenlange lijsten en telefoonboeken vol kleine opleidingen die daarmee te maken hebben. In feite gaat het om zeven kerncompetenties, niet meer of minder. Laten wij eens kijken wat deze behelzen. Ten eerste de interpersoonlijke competentie, dan de pedagogisch-vakdidactische, de organisatorische, het samenwerken met collega's, die met de omgeving en ook de competentie tot zelfreflectie en ontwikkeling. Mevrouw Vergeer heeft gevraagd of het handhaven van orde in de klas niet een van de kerncompetenties moet zijn. Laten wij ervan uitgaan dat het handhaven van orde in de klas een onderdeel is van de pedagogische competentie. Dat is een vrij breed begrip. Het verbijzonderen ervan leidt tot iets waarvan wij vanavond hebben vastgesteld dat wij het niet moeten doen, namelijk het vastleggen van allerlei details. Overigens heb ik de zeven kerncompetenties niet bedacht; zij vormen naar het oordeel van het veld de kern van het beroep van leraar.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik heb dit punt onder de aandacht gebracht omdat het ontbrak bij competentie 2, die over de pedagogische vaardigheden gaat. De minister zegt dat het erbij hoort, maar gaat er daarbij van uit dat het zal worden opgenomen. Ik zou dat graag van haar horen, omdat het handhaven van orde de voorwaarde is voor al het andere. Pas als je orde kunt houden, kun je lesgeven. Pas dan kun je een goed contact opbouwen met een kind, zodat je het iets kunt leren.

Minister Van der Hoeven:

Wij zitten een beetje in een spagaat. Enerzijds mogen er niet te veel kerncompetenties komen; anderzijds wordt mij nu gevraagd om zaken eraan toe te voegen. Laat dat nu aan het veld over, zou ik willen zeggen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dat lijkt mij ook verstandig. Er komt een voorhangprocedure bij de AMvB; is er dan een gelegenheid om over dit punt te discussiëren?

Minister Van der Hoeven:

Als de Kamer dat wil, is daartoe altijd gelegenheid.

Mevrouw Vergeer (SP):

Wie neemt dan uiteindelijk de verantwoordelijkheid, de Kamer of de minister?

Minister Van der Hoeven:

Het is een AMvB. Wij hebben met elkaar afgesproken dat er een voorhangprocedure komt. Als de Kamer binnen de daarvoor geldende termijn laat weten dat zij met mij over dit onderwerp wil spreken voordat een en ander van kracht wordt, is dat aan de Kamer. Op dat moment is duidelijk hoe gedetailleerd de competenties zijn geworden. Dan kunnen wij praten over de vraag of het meer of minder moet. Het gaat mij echter te ver om nu al te zeggen dat bepaalde zaken per se moeten worden opgenomen; laten wij dat aan het veld overlaten. De procedure biedt voldoende ruimte daartoe.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het voorstel is ook in mijn ogen overtuigend. Toch vraag ik mij af of zaken zoals de omgang met collega's en de omgang met de omgeving in de wet of per AMvB moeten worden geregeld. Het kan natuurlijk wel een eis zijn van de leraren zelf, maar moet daar een AMvB onder liggen? Dat is voor mij zeer de vraag.

Minister Van der Hoeven:

Ik begrijp de opmerking van mevrouw Lambrechts. Wij hebben aan het SBL gevraagd om de kerncompetenties op een rijtje te zetten; dat is gebeurd. Bij het samenwerken met collega's moet ook worden gedacht aan de noodzaak van het opereren in een team. Een leraar is geen Einzelgänger, ook al kan hij de deur van zijn klas dichtdoen. Laten wij het SBL de opdracht geven om de kerncompetenties uit te werken, waarbij ook de discussie van vandaag wordt betrokken. Wij kunnen het SBL vragen om nog eens goed na te denken over de kerncompetenties en er handen en voeten aan te geven, zodat zij het ook waard zijn om in een AMvB te worden opgenomen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik kan mij daar zeer goed in vinden.

Mevrouw Vergeer (SP):

De zaken die worden opgenomen in deze bekwaamheidseisen, hebben ook wel iets te maken met de organisatie van het onderwijs. Een voorbeeld is de verhouding tussen de positie van de leraar en die van de schoolleiding. Ook bij het handhaven van orde in de klas is er een wisselwerking tussen wat de schoolleiding moet organiseren en wat de leraar moet doen. Het is dus van belang om van tevoren wat schoten voor de boeg te geven over de richting waarin wij willen gaan. Ik denk aan veel meer ondersteuning van de leraren op dit punt, zodat zij hun gezag in de klas kunnen waarmaken. Daarnaast denk ik aan een element van opvoedingsondersteuning.

Minister Van der Hoeven:

Ik wil de opmerking van mevrouw Vergeer in tweeën splitsen. De organisatorische competentie betreft het onderwijsmanagement van de eigen klas. Natuurlijk hoort daarbij op welke manier – ik kom dan toch weer bij het samenwerken met collega's en de omgeving – invulling wordt gegeven aan het pedagogisch-didactische klimaat van de school. Laten wij echter niet proberen om alles op één hoop te gooien. Een aantal zaken wordt namelijk al geregeld in het kader van de medezeggenschap. In dat verband heb ik de Kamer toegezegd, hierop terug te komen. Verder worden bepaalde zaken in het primair onderwijs geregeld op basis van de lumpsum. Laten wij het punt kerncompetenties beperken tot de kerncompetenties, en er geen kerstboom van maken waarin ook ballen worden opgehangen die eigenlijk ergens anders thuishoren.

De voorzitter:

De minister kan haar betoog vervolgen. Ik heb begrepen dat dit onderwerp al twee keer eerder aan de orde is geweest.

Mevrouw Vergeer (SP):

Niet in de eerste termijn van de minister!

De voorzitter:

Ik wil de minister graag het woord geven.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dat mag, want u bent de voorzitter.

Minister Van der Hoeven:

Ik wil uiteraard altijd over alles met de Kamer spreken; als de Kamer mij roept dan kom ik. De dossiers moeten echter wel op een ordentelijke manier met elkaar worden verbonden en niet op een hoop worden gegooid.

Eisen stellen aan het beroep van leraar: ja, dat moeten wij doen! Dit heeft te maken met de kwaliteit. De wet heeft immers tot doel om die kwaliteit te handhaven. Het wetsvoorstel biedt scholen een handvat om de kwaliteit van het personeel te verhogen, én biedt onderwijspersoneel een handvat om te vragen om die scholing. Overigens heeft de regering dit niet op eigen houtje bedacht. Onder andere schoolbesturen in de grote gemeenten is gevraagd of zij met deze verantwoordelijkheid, inclusief de conceptbekwaamheidseisen, uit de voeten kunnen. Van hen heb ik begrepen dat dit past binnen hun integraal personeelsbeleid. De genoemde bekwaamheidseisen blijken ook goed hanteerbaar voor het zittende personeel, wat erg belangrijk is.

De lerarenopleidingen moeten hun opleidingen (in)richten op die bekwaamheidseisen, wat nieuw is. De bekwaamheidseisen komen voort uit draagvlakprojecten met het veld. Het scholenveld kan en moet invloed uitoefenen op de lerarenopleidingen. Dit is wezenlijk en er is veel behoefte aan. Zoals de heer Balemans al aangaf, vervangt het wetsvoorstel zo het telefoonboek aan lijsten met getuigschriften die bevoegdheid verstrekken voor met name het voortgezet onderwijs. Zo dadelijk kom ik nog terug op een aantal specifieke vragen op dit punt, onder andere van mevrouw Lambrechts.

Het is de bedoeling dat de bekwaamheidseisen wettelijk worden verankerd en later met een AMvB nader worden uitgewerkt, juist omwille van het civiele effect van de opleidingen en om te voorkomen dat bekwaamheidseisen leiden tot een "closed shop" van beroepsgroepen. In dat licht ben ik het eens met degenen in deze Kamer die zeggen: kijk naar wat wettelijk moet maar ook naar wat via een AMvB kan. Zaken die onderwerp zijn van verandering, zouden in een AMvB met voorhangprocedure moeten worden vastgelegd en niet in een wet, omdat wetgeving een veel langer en moeilijker traject is.

De vraag is gesteld waarom er bekwaamheidseisen moeten komen voor alle onderwijsberoepen: waarom niet alleen voor de leraar? In de eerste plaats gaat het om de kwaliteit van alle mensen die worden ingezet in het primaire proces. In de tweede plaats kan de functiedifferentiatie in het onderwijs zich alleen verder ontwikkelen met die erkenning van onderwijsondersteunende beroepen als zelfstandige beroepen. Mensen kunnen alleen heldere taken en verantwoordelijkheden uitvoeren als zij daartoe de bekwaamheid bezitten en die ook kunnen verwerven. Opleidingen en doorstroming kunnen zich alleen ontwikkelen als die nieuwe beroepen een eigen, zelfstandig beroepsprofiel krijgen. In dit verband zou ik bijna zeggen dat het gaat om de emancipatie van de onderwijsassistent en de leraarondersteuner en instructeur.

De nota van wijziging inzake deelbekwaamheid was voor mij inderdaad verdraaid belangrijk! Het is bijzonder jammer dat u mij niet eerder hebt laten weten hier niets voor te voelen! Waarom hebt u dit niet afgeschoten bij het nader verslag? Waarom hebt u niet in een eerder stadium het signaal afgegeven: beste minister, dit willen wij niet?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Tegen wie spreekt de minister nu?

Minister Van der Hoeven:

Tegen degenen die het amendement hebben ingediend. Als de indieners dat hadden gedaan, had ik er op een andere manier mee om kunnen gaan. Als de Kamer aangeeft dat een wetsvoorstel rijp is voor behandeling, hoewel er een nota met een belangrijke wijziging is, dan denk ik dat wij er verder mee uit de voeten kunnen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Wij houden van een open debat met de minister. Dit soort zaken moet ook worden gewisseld. Maar ik herinner haar graag aan het nader verslag van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De hele commissie stelde namelijk vragen over het concept van deelbekwaamheidseisen. In een nader verslag worden nog geen conclusies getrokken, maar het aantal vragen had de minister wel op de gedachte kunnen brengen dat ze zouden kunnen leiden tot een conclusie zoals verwoord in het amendement.

Minister Van der Hoeven:

Ik wou dat ik koffiedik kon kijken, dan kon ik ook de vraag van de heer De Vries beantwoorden.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik ben eerlijk, want ik heb in mijn eerste termijn gezegd dat wij in het nader verslag hebben aangegeven eventueel met deelbekwaamheidseisen te kunnen leven. Na de nadere antwoorden zijn de vragen echter alleen maar scherper voor het voetlicht gekomen.

Minister Van der Hoeven:

Maar goed, uw amendement ligt er nu, evenals de vragen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik heb nog een vraag over de gang van zaken. Die stel ik niet om flauw te doen. Het wetsvoorstel is lang blijven liggen, juist vanwege de nota van wijziging. Begrijp ik goed dat de minister er niet van op de hoogte was dat de drie coalitiepartijen – dat zijn de partijen die het amendement hebben ondertekend – het niet eens waren met de wijziging over de deelbekwaamheden in het wetsvoorstel? Is er nooit eerder over gesproken? Dat vind ik toch een rare gang van zaken. Dat is volgens mij geen dualisme, want het wetsvoorstel heeft daardoor veel langer op de plank gelegen dan noodzakelijk was.

Minister Van der Hoeven:

Ik wist het niet. Er is niet over gesproken. Ik denk dat het te maken heeft met een gewone, gezonde hoeveelheid dualisme. Wij gaan nu het debat met elkaar aan.

Mevrouw Hamer (PvdA):

U heeft geen signalen gehad, noch van de CDA-fractie, noch van de VVD-fractie, noch van de fractie van D66, dat de wijziging van het wetsvoorstel eigenlijk niet nodig was en dat wij het voorstel bijna een jaar later behandelen dan in de ogen van de fracties nodig was?

Minister Van der Hoeven:

Zoals ik net al zei, ik heb er geen signalen over gehad. Dat neemt niet weg dat het een gezonde vorm van dualisme is om de argumenten op een gegeven moment hier in de zaal met elkaar uit te wisselen. Ik heb straks een aantal vragen, ook over het amendement van mevrouw Hamer, en wie weet waar een en ander toe leidt. Wij voeren hier een open debat.

Mevrouw Hamer (PvdA):

U kunt toch niet zeggen dat mijn amendement de kern van uw nota van wijziging aantast? Dat geldt wel voor het amendement van de heer De Vries.

Minister Van der Hoeven:

Uw amendementen tasten iets anders van mijn voorstel aan, maar daarop kom ik zodadelijk terug. Het is in ieder geval niet de kern.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Misschien is het goed om erop te wijzen dat de wijziging voor de deelbekwaamheid werd voorgesteld zonder dat iemand erom had gevraagd. Wij werden overvallen met iets waarvan wij de portee niet overzagen. Gaandeweg vroegen wij ons af of de wijziging wel iets toevoegde. Zo is het althans bij ons gegaan.

Minister Van der Hoeven:

Ik leg niet alleen dingen bij de Kamer neer waar zij om vraagt. Zaken die aan de Kamer worden voorgelegd, worden mij soms ook via andere kanalen ingegeven. Wij zijn tenslotte bezig met wetgeving voor de samenleving.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat is zo, maar op voorhand kon het signaal niet worden gegeven. Toen het er eenmaal was in het proces van hoor en wederhoor dat formeel werd doorlopen, groeide het beeld dat de wijziging niets toevoegde.

Minister Van der Hoeven:

Wij hebben de meningen hierover gewisseld met elkaar. Wij maken van ons hart geen moordkuil en wij gaan het debat open met elkaar aan. Dat lijkt mij de meest gezonde houding.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijn verbazing steeg ten top, maar is weer aan het zakken omdat de minister helder heeft gemaakt dat wij een dualistische verhouding hebben. Mevrouw Hamer moet warempel even op het verkeerde pad zijn gegleden, toen zij vroeg of de minister inderdaad geen signaal had gekregen. Alsof dat hoort!

Mevrouw Hamer (PvdA):

Wij praten hier voortdurend over voorstellen die besproken zijn. Gisteren in het overleg met minister De Graaf over de burgemeesters heeft die bewindsman gewoon gezegd dat hij overleg voert met Kamerleden. Dat is toch niets nieuws? Ik vind het wel raar. Het heeft ook niets met dualisme te maken dat wij anderhalf jaar lang op een wetsvoorstel wachten waar uiteindelijk de coalitiepartijen geen behoefte aan hebben. Dat vind ik extreem raar.

Minister Van der Hoeven:

Waarvan akte.

Ik kan mij zeer goed vinden in de opmerking van de heer Van der Vlies dat het woord deelbekwaamheid niet het goede is, omdat het eigenlijk gaat om bekwaamheid op een beperkt gebied. Het is waar, daarom draait het. Ik ben het ermee eens dat het gaat om bekwaamheid op een beperkt gebied, dus dat is in mijn ogen de goede definitie van deelbekwaamheid. Ik heb dat begrip geïntroduceerd bij de tweede nota van wijziging. Het komt voort uit de knelpunten in de Interimwet zij-instroom. Het is voor zij-instromers zwaar om als leraar in, bijvoorbeeld, het vmbo te starten en om naast het werk als leraar binnen twee jaar hun bekwaamheid aan te tonen voor het gehele brede gebied waartoe de tweedegraadslerarenopleiding opleidt. Dat is het probleem. Dit geldt ook voor de leraar in het speciaal onderwijs die binnen twee jaar het getuigschrift moet halen voor het gehele brede, primaire onderwijs. Ik heb mij afgevraagd hoe ik dat moest aanpakken en vervolgens dat begrip geïntroduceerd om mensen in dit soort gevallen meer tijd te geven zonder de kwaliteitsborging uit het oog te verliezen. Die is namelijk van essentieel belang. Wel gaat het wat mij betreft uitsluitend om de zij-instromers: mensen die het onderwijs met een hogeronderwijsgetuigschrift ingaan. Ik ben er dan ook geen voorstander van dat studenten van de lerarenopleiding met een zogenoemde deelbekwaamheid het beroep van leraar gaan uitoefenen. Zij hebben namelijk dat hogeronderwijsgetuigschrift nog niet. Dat is een wezenlijk andere situatie. Bij de behandeling van de amendementen zal ik nog op dit punt ingaan. Dan kan ik er concreter over praten.

De heer Vendrik heeft gevraagd wat deelbekwaamheid was. Ik hoop dat ik zojuist afdoende heb duidelijk gemaakt wat ik hiermee bedoel. Het betekent dus bekwaamheid op een beperkt gebied. Hij vroeg ook welke eisen dan niet golden en welke bladzijden uit het voorstel van het Samenwerkingsorgaan beroepskwaliteit leraren niet van toepassing waren. Er zullen geen deelbekwaamheidseisen worden geformuleerd. De deelbekwame leraar moet voldoen aan de algemene set bekwaamheidseisen die voor een breed terrein geldt, dus voor primair onderwijs, voortgezet onderwijs en bve of voorbereidend hoger onderwijs, oftewel voor dat samenhangende deel van het onderwijs waar hij in eerste instantie als zij-instromer zijn werk vervult. Dat kan bijvoorbeeld binnen het vmbo zijn. Het kleine aantal deelbekwame zij-instromers krijgt vervolgens enige gelegenheid om te laten zien dat hij bekwaam is voor het geheel van het onderwijs waarop die bekwaamheidseisen betrekking hebben. Voor alle duidelijkheid zeg ik tegen de heer De Vries dat het niet de bedoeling is dat leraren blijvend kunnen volstaan met deelbekwaamheid. Ik ben het met hem eens dat wij de plank mis slaan als dat wel het geval is. In het totale traject van de zij-instromer wordt dus een moment ingebouwd waarop zichtbaar wordt wat inmiddels is bereikt. Iemand kan bijvoorbeeld al in staat zijn om les te geven in een bepaald deel, maar is dan nog verplicht om volledig aan de bekwaamheidseisen te voldoen. Anders werkt het niet. Daarover zijn wij het eens.

De heer Jan de Vries (CDA):

De minister stelt dat kan worden bepaald en beoordeeld voor welk deel van het onderwijs de student, de zij-instromer, bekwaam is. Dat veronderstelt al zeer veel. Dat veronderstelt namelijk dat wij dat goed kunnen bepalen. Zij haalt het vmbo als voorbeeld aan, maar dat is nog niet opgenomen in het wetsvoorstel. Er wordt in het veld ook nog gediscussieerd over de vraag of dat wel de goede keuze is. Dit veronderstelt dat de lerarenopleiding ingericht is op het opleiden voor deelbekwaamheden of liever gezegd: voor delen van het onderwijs. Ik heb hierover al zo'n zeven vragen gesteld, maar ik heb daar eigenlijk nog geen goede antwoorden op gekregen.

Minister Van der Hoeven:

Mag ik het anders formuleren? Ik heb het vmbo genoemd, maar ik had ook de onderbouw van het havo kunnen noemen. Dat maakt niets uit. Laten wij het voorbeeld nemen van een zij-instromer die in de onderbouw van het havo werkt. Die zij-instromer moet volledig bekwaam worden voor de gehele waaier van het voortgezet onderwijs. Wij merken in de praktijk dat hij dat niet in een keer haalt. De heer De Vries merkt dat ook, want zijn amendement is erop gericht om daarvoor meer tijd te geven. Wat is mijn tussenstap? Wie in de onderbouw van de havo werkt, heeft na twee jaar al een deel bereikt en kan bevoegd lesgeven in de onderbouw van de havo. Men heeft echter nog niet de volledige bevoegdheid en bekwaamheid voor het hele traject van het voortgezet onderwijs. Daarvoor is meer tijd nodig. Eigenlijk bijten het amendement van de heer De Vries en mijn voorstel elkaar niet. Ik leg er echter een drempel in, waarmee zichtbaar wordt gemaakt welk resultaat iemand na twee jaar heeft bereikt. Ik wil ook niet dat iemand vier of misschien zelfs vijf jaar onbevoegd rondloopt in het onderwijs. Ik wil druk op de ketel en dat wil de heer De Vries ook.

De heer Jan de Vries (CDA):

Het is goed dat de minister het laatste nog even toevoegt. Ons doel is gelijk. Wij willen de belemmeringen voor zij-instromers wegnemen. Wij zien dat twee jaar voor sommige zij-instromers te kort is. Daar zoeken wij een oplossing voor. Deelbekwaamheid is geen doel op zichzelf. Ons amendement is ook geen doel op zichzelf. Wij moeten met elkaar een weg zoeken waar ruimte is voor de zij-instromers. Het gaat er wel om dat het dan ook mogelijk is om op te leiden tot bekwaamheden die bijvoorbeeld voor een deel van het onderwijs geschikt zijn, bijvoorbeeld de onderbouw van de havo. De vraag is of het veld, de lerarenopleidingen, het bevoegd gezag enz., tot die bepaling kunnen komen. Daarover is ernstige twijfel, ook bij onze fractie.

Minister Van der Hoeven:

Ik begrijp uw vraag, die ik meeneem voor de tweede termijn. Ik vind het een belangrijk punt. Ik kom dadelijk terug op het amendement. Wij hebben tot de volgende week de tijd om goede oplossingen te vinden.

Ik kom te spreken over de vierde set van bekwaamheidseisen. Er zijn een paar voorstellen. Het CDA overweegt een motie in te dienen over aparte bekwaamheidseisen voor het beroepsonderwijs. De PvdA doet de suggestie om te komen tot een differentiatie binnen tweedegraadsopleidingen: apart vmbo, apart mbo en apart havo-vwo. Wij gaan nu uit van drie sets: primair onderwijs, voortgezet onderwijs en bve en voorbereidend hoger onderwijs. Ik zou de Kamer willen vragen of wij op dit moment niet kunnen volstaan met die drie sets. Daarmee wordt aangesloten bij wat er nu is, ook met verschillen in vakinhoudelijk opzicht. Er zijn natuurlijk wel degelijk grote verschillen tussen de vakinhoud in het primair onderwijs en alles wat in het voortgezet onderwijs plaatsvindt. Laten wij elkaar niets wijsmaken. Die grote verschillen zijn er. Ik ben het met mevrouw Hamer eens dat het beroepsonderwijs zich in de voorliggende eisen voor het voortgezet onderwijs en bve moet kunnen herkennen, vooral voorzover het de bekwaamheidseisen voor beroepsgerichte vakken betreft, ook al zijn ze specifiek op het beroepsonderwijs en het vmbo gericht. Het gaat niet alleen om de bekwaamheid voor het vak als zodanig, het gaat ook om de beroepsgerichte didactiek. Daarvoor is aandacht nodig. Het beroepsonderwijs verandert. De verschillende rangordes in het bve stellen andere didactische eisen.

Precies om deze reden is dit punt geagendeerd voor het landelijk platform in de notitie "Een samenhangend opleidingsstelsel voor de onderwijsberoepen". Kunnen wij het platform niet een opdracht geven? In de notitie over het samenhangend opleidingsstelsel worden randvoorwaarden genoemd. De sfeer van de opleiding moet niet te smal en te conjunctuurgevoelig zijn. Opleidingen kunnen natuurlijk wel met behoud van een brede kwalificatie differentiatie in de uitstroomprofielen aanbrengen. Ik zou dat een heel goede aanpak vinden. Bijvoorbeeld kan worden gesteld dat studenten tot een brede bekwaamheid worden opgeleid en dat in de praktijk aantonen in het deel van het onderwijs waarop die bekwaamheid betrekking heeft. Maak de opleidingen niet te smal, zou ik mevrouw Hamer willen zeggen, want dat doet het arbeidsmarkteffect voor de leraren in kwestie geen goed. Mijn vraag is of wij niet een oplossing kunnen vinden door een differentiatie aan te brengen in de uitstroomprofielen bij de lerarenopleidingen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. Ik vind dat de minister nu alles weer verwarrend maakt. Zoals zij het nu formuleert, is de ontwikkeling van de bekwaamheidsheidsvereisten en die van de opleiding één-op-één. Ik heb juist proberen te betogen dat dat voor mij niet zo is. De bekwaamheidsvereisten zou je moeten toespitsen op het schooldomein. In dat verband heb ik een voorstel gedaan: voor zorgleerlingen lwoo iets apart doen en de "kop" vmbo koppelen aan bve. Daar zal toch het beroepsgerichte vak, de beroepsgerichte didactiek tot uiting komen. Voor die samenvoeging zou een set bekwaamheidsvereisten gemaakt kunnen worden. De ontwikkelingen hoeven echter niet één op één gestalte te krijgen. De opleiding zou de volgende stap kunnen zijn.

Minister Van der Hoeven:

Dat klopt.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dan wil ik nog reageren op uw vraagstellende opmerking. Er is een risico verbonden aan het idee om het platform de uitwerking te laten doen. We weten namelijk nog niet hoe het platform eruit zal gaan zien. We weten dus ook niet of het beroepsonderwijs daarin voldoende zal zijn vertegenwoordigd. Die ondervertegenwoordiging is mijn grote angst, want daardoor zou het beroepsonderwijs toch weer op achterstand blijven.

Minister Van der Hoeven:

Over het platform kom ik nog te spreken. Wat uw eerste reactie betreft merk ik het volgende op. Mijn antwoord kende inderdaad twee elementen. Het eerste betrof de bekwaamheidseisen voor het beroepsonderwijs en het vmbo. Mijn suggestie was het platform daarvoor een opdracht te geven. Het andere element betrof de differentiatie binnen de tweedegraadsopleiding. De ene ontwikkelt zich niet één-op-één met het andere. Als ik die suggestie heb gewekt, was dat verkeerd. Wat de lerarenopleiding tweedegraads betreft: ik ben er voorstander van daarbij te werken met verschillende uitstroomprofielen en om differentiatie aan te brengen. Dit zijn echter twee los van elkaar staande antwoorden op twee los van elkaar staande vragen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

U zorgde voor verwarring doordat u ons waarschuwend toesprak. U zei namelijk: creëer niet te veel opleidingen. Blijkbaar bent u het echter met mij eens en is er niet sprake van een één-op-één ontwikkeling met de bekwaamheidseisen.

Minister Van der Hoeven:

Absoluut niet. Ik hoop dat ik hiermee de verwarring heb kunnen wegnemen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Deelt de minister dan de stelling dat de huidige conceptbekwaamheidseisen voldoende ruimte bieden voor het vmbo en de bve-sector? Of heeft zij daar nog geen oordeel over?

Minister Van der Hoeven:

Ik zei eerder dat ik in dit verband het platform een opdracht wil meegeven. Daaruit kunt u afleiden dat ik daar nog geen vragen bij heb. Echter, om nu al meteen de conclusie te trekken dat er een vierde set moet zijn en dat die op een bepaalde manier gestalte moet krijgen, dat is mij te kort door de bocht.

De heer Jan de Vries (CDA):

U zult kennisgenomen hebben van de manier waarop de sector van het beroepsonderwijs zelf over de bekwaamheidseisen denkt. Daardoor zullen bij u misschien twijfels zijn gerezen. Is dit voor u geen reden om een politiek signaal af te geven en om te zeggen hoe wij hiermee om zouden kunnen gaan?

Minister Van der Hoeven:

Ik vind het heel goed dat u een dergelijk signaal afgeeft. Ik heb die geluiden natuurlijk ook gehoord. Met mijn opmerking dat wij dit als een opdracht voor het platform moeten formuleren, geef ik in feite al een politieke richting aan. Anders zou ik dit ook niet zo zeggen.

De heer Van der Vlies (SGP):

De inclusiviteit...

Minister Van der Hoeven:

Daarover kom ik nog te spreken.

De heer Van der Vlies (SGP):

Maar die heeft met dit onderwerp te maken. Zodra er een vierde set zou komen, wordt daarmee verklaard dat de bestaande verschillen het apart zetten rechtvaardigen. Als dat zo is, meen ik dat je ook over de inclusiviteit moet nadenken.

Minister Van der Hoeven:

Uw vraag hierover is terecht. Er is namelijk wel degelijk een relatie tussen het een en het ander. Later in mijn betoog kom ik hierop terug.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter. De minister duidt het geven van een signaal aan een nog op te richten platform als politiek bedrijven: het beroepsonderwijs zou zich moeten herkennen in de set bekwaamheidsvereisten. Uit de nota naar aanleiding van het verslag heb ik echter goed begrepen dat bij de eerste ronde van het vaststellen van de bekwaamheidsvereisten de minister op dit punt een taak heeft. Daar zal de AMvB voor worden opgesteld, waarover wij ook nog gaan spreken. In het vervolgtraject zal bij het herzien, het aanpassen en het onderhouden van de bekwaamheidsvereisten het landelijk platform een functie hebben. Deze procedure was voor de minister ook reden om tegen de Kamer te zeggen: over het platform hoeven wij het nu niet te hebben, want dat is niet in eerste instantie aan zet, maar pas in tweede. Nu geeft zij echter een politieke opdracht aan een platform dat pas over twee, drie jaar op volle oorlogssterkte is gekomen. Dan is de eerste ronde al voorbij. Dan zijn de bekwaamheidsvereisten al vastgesteld en dan is de kwestie die meerdere collega's, maar ook ik naar voren hebben gebracht, niet geadresseerd. Die kwestie betreft de vraag: herkent het beroepsonderwijs zich in de bekwaamheidsvereisten? Het antwoord van het veld was: nee. Of zie ik dit allemaal verkeerd?

Minister Van der Hoeven:

Ik was van plan om aan het slot van mijn betoog in te gaan op de fasering en het vervolgtraject, waarbij ik ook deze vraag wilde beantwoorden. Ik wil dit punt er nu wel uithalen, maar wil het dan aan het eind aan de orde stellen. U hebt uitdrukkelijk gevraagd naar de fasering. Daar hoort dit punt ook in. Het is vandaag pas de eerste termijn van mijn kant en er zijn ook andere punten die het bespreken waard zijn. Ik kom terug op dit punt. Ik vergeet het niet, zoals ik ook de inclusiviteit niet vergeet.

De heer Vendrik heeft gevraagd naar de bekwaamheidseisen. Op een aantal punten is er al aandacht aan gegeven in het concept, met name aan de bekwaamheidseisen voor het beroepsonderwijs. Wij gaan namelijk niet uit van een blanco situatie. Ik noem de beheersing van het vak als zodanig. Dat is beroepsgericht in het beroepsonderwijs. De kennis van het belang van de leerinhoud voor mogelijke toekomstige beroepen van leerlingen staat er ook in, evenals de bekendheid met actuele vormen van beroepsgerichte didactieken en de wijze waarop men die in de praktijk brengt. De vraag is of je voor de langere termijn hiermee kunt volstaan. Ik begrijp nu uit uw opmerkingen dat u daar vraagtekens bij plaatst. Ik kom er aan het einde van mijn betoog op terug.

De heer De Vries heeft opgemerkt dat er alleen bekwaamheidseisen moeten zijn voor leraren en niet voor andere beroepen. In de notitie over het samenhangende opleidingsstelsel heb ik al een aantal opmerkingen gemaakt die met het advies van de Onderwijsraad samenhangen; ik zal dat nu niet herhalen. Mijn stelling is dat bekwaamheidseisen alleen voor leraren een te smalle basis bieden voor de gewenste transparantie en voor de samenhang in de kwalificatiestructuur en dat een heldere omschrijving van alle werkzaamheden van onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel, ook in termen van bekwaamheidseisen, een noodzakelijke voorwaarde is voor een verantwoorde invoering van functiedifferentiatie. Het formuleren van de kwaliteitswaarborgen moet dan ook garanderen dat functiedifferentiatie niet leidt tot uitholling van het beroep. Het is dan ook belangrijk om naar het totaal te kijken. Wij hebben niet voor niets een Wet op de beroepen in het onderwijs en niet een wet op het leraarschap. Wij hebben bewust gekozen voor de Wet op de beroepen in het onderwijs. Ik heb het belang dat ik hecht aan de bekwaamheidseisen voor ondersteunende beroepen tot uiting gebracht in een ander onderdeel van de tweede nota van wijziging, waarin de oorspronkelijk facultatieve bepaling in de wet is omgezet in een opdracht tot het bij AMvB vaststellen van eisen voor onderwijsondersteunend personeel. Ik vind dat wezenlijk.

De heer Jan de Vries (CDA):

De minister stelt dit nodig te hebben voor functiedifferentiatie. Dat leidt ertoe dat de minister straks bij AMvB functies benoemt en de bijbehorende bekwaamheidseisen vaststelt. De vraag is of dat aansluit bij de behoefte van het onderwijsveld aan flexibiliteit in het benoemen van functies rondom de leraar. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om bekwaamheidseisen voor de onderwijsondersteunende functies in te vullen. Maar je kunt je ook voorstellen – het gebeurt ook – dat je in de senioriteit functiedifferentiatie zoekt en dat er een heel andere type functiedifferentiatie kan ontstaan dan wij misschien voor ogen hebben. Die flexibiliteit is in onze ogen nodig. Dat is de reden voor ons pleidooi om de bekwaamheidseisen voor de leraar als uitgangspunt te nemen en het daar centraal bij te laten.

Minister Van der Hoeven:

Wat u beoogt, wordt volgens mij niet tegengehouden door het wetsvoorstel. Op dit moment hebben wij een aantal onderwijsondersteunende functies. Die zijn bekend; ik noemde de instructeur en de onderwijsassistent. Dat zijn typische functies met een eigen opleiding en een eigen waardering. Ook zijn er allerlei andere taakdifferentiaties, waarop u doelt. Ik denk dat het voor een deel afgeleiden zijn van de lerarenfunctie. Wij moeten ervoor oppassen dat wij niet alles willen regelen in deze wet. Dat ben ik met u eens. Instructeur in het beroepsonderwijs en klassenassistent in het primair onderwijs zijn evenwel andere functies. Ik hecht er zeer aan dat je die categorie wel degelijk benoemt, maar ik sluit niet uit dat van de leraar afgeleide functies of begeleidende functies niet op deze manier in de wet behoeven te worden opgenomen. Volgens mij staan die zaken dus niet haaks op elkaar.

Ik heb beloofd dat ik op de inclusiviteit zou terugkomen. De vraag is eigenlijk of die inclusiviteit nog wel van deze tijd is. Ik erken dit best. De vraag is of men in de eerstegraadsopleiding wel voldoende wordt voorbereid op de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Overigens zijn de leraren die in het hbo zijn opgeleid tot eerstegraads, ook tweedegraads bevoegd. Je kunt immers alleen met een tweedegraadsgetuigschrift worden toegelaten tot de DAV- of de LAV-1-opleidingen. De inclusiviteit is alleen een issue voor diegenen die in het wetenschappelijk onderwijs tot een bevoegdheid worden opgeleid. Die mensen – daar moeten wij elkaar niets over wijsmaken – zullen vooral in de bovenbouw gaan lesgeven. Wij hebben het dan over de 500 tot 600 eerstegraders die per jaar naar de onderwijsarbeidsmarkt toe gaan. Zij kunnen wel in de onderbouw worden ingezet – dat geldt dan vooral voor havo-vwo-scholen; daar zijn zij dus wel benoembaar – maar het bevoegd gezag heeft dan wel een onderhoudsplicht. Met andere woorden: het bevoegd gezag is erop aanspreekbaar dat men kan bieden wat die fase van het onderwijs van een leraar vraagt. Ik vraag de Kamer om er met mij over na te denken wat het laten vervallen van de inclusiviteit kan betekenen voor de personeelsvoorziening in de onderbouw van categoriale gymnasia en havo-vwo-scholen. Daarmee zeg je immers eigenlijk dat deze mensen niet in de onderbouw mogen lesgeven. Ik snap het punt van de Kamer dus wel, maar het is lastig. Het mag namelijk niet zo zijn dat je door iets te regelen voor het ene deel van het onderwijs, voor een ander deel van het onderwijs weer problemen creëert. Dat lijkt mij althans niet zo handig.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het idee van de inclusiviteit staat volgens mij meer haaks op het idee van het verwerven van competenties en eventueel aanvullen dan op het hanteren van de begrippen "eerstegraads" en "tweedegraads". Die begrippen herinneren eraan dat een leerkracht van de basisschool vroeger kon doorstromen naar de mulo en daarna alsnog eerstegraads kon worden. Daar zat nog het idee in dat je, als je maar wat bij leerde, verder kon komen. Dat idee zit er nu helemaal niet meer in. Als je nu eerstegraads bent, ben je meteen ook bevoegd voor de rest. Daarmee zijn wij eigenlijk verder weg van datgene wat met de wet wordt beoogd.

Minister Van der Hoeven:

Ik snap wel wat u bedoelt. Ik vind echter dat wij ook moeten bekijken waar het goed voor werkt. Het werkt goed voor de havo-vwo-scholen, omdat deze mensen hierdoor niet alleen in de bovenbouw, maar ook in de onderbouw kunnen lesgeven. Als je dat niet regelt, creëer je een probleem dat je niet wilt. Uw vraag is of die mensen in het kader van de inclusiviteit ook bevoegd zijn voor het vmbo. Zoals ik net al zei, hebben wij het in dit verband over 500 tot 600 mensen per jaar. Het is dus een heel klein probleem. Ik ben er trouwens van overtuigd dat die leraren zullen kiezen voor het havo en het vwo. Mede daarom zou ik het van de gekke vinden dat wij door hier iets te regelen om het onmogelijk te maken dat die mensen gaan lesgeven op het vmbo, het tevens onmogelijk maken dat zij lesgeven in de onderbouw van het havo en het vwo. Dat is dus een complicatie die erbij komt.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Niemand wil natuurlijk ook maar iemand afschrikken, want wij hebben hen juist hard nodig voor de toekomst. Dat neemt niet weg dat het goed kan zijn om te erkennen dat er voor specifieke groepen, met name het vmbo en het beroepsonderwijs, specifieke vaardigheden nodig zijn en dat die desnoods in het bijscholings- of het onderhoudstraject verworven moeten worden.

Minister Van der Hoeven:

Dat ben ik wel met u eens. Ik kan mij voorstellen dat je bepaalt dat er met name voor het lwoo en het vmbo, behoudens de theoretische leerweg, een speciale aantekening nodig is. Ik werk dat verder uit vóór het debat van de volgende week. Ik vind het in ieder geval een aardige optie.

De heer De Vries heeft gezegd dat het toch niet zo mag zijn dat de bekwaamheidseisen voor schoolleiders in het primair onderwijs impliciet leiden tot de eis dat men de onderwijsbevoegdheid moet halen. Daartegenover staat de vraag van andere woordvoerders of het niet goed zou zijn dat de schoolleiders in het primair onderwijs over een onderwijsbevoegdheid beschikken om zelf ook voor de klas te kunnen staan. Voorzover de schoolleider ook nog lesgevende taken heeft, moet die persoon voor deze werkzaamheden gewoon voldoen aan de bekwaamheidseisen van leraar. Punt. Geen misverstand. Voorzover de schoolleider geen lesgevende taken heeft en de verantwoordelijkheid heeft voor de dagelijkse gang van zaken op een school, moet hij inderdaad dat onderwijskundig leiderschap kunnen vormgeven. Dat houdt in dat hij of zij het team op de school onderwijskundig moet kunnen aansturen. Dus kennis van het onderwijsproces zal die schoolleider moeten hebben. Die bekwaamheden kan de zij-instromende schoolleider verwerven zonder dat deze een onderwijsbevoegdheid behoeft te halen. Ik weet dat met name de NSA op dit punt bezig is met het ontwikkelen van materiaal om ervoor te zorgen dat het op deze manier ook gebeurt, opdat de zij-instromende schoolleider een succes wordt.

Mevrouw Vergeer (SP):

Wij zijn het er mijns inziens wel over eens dat een schoolleider onderwijskundige kennis van zaken moet hebben. Het gaat nu veeleer om de invulling van het begrip. Ik heb het voorbeeld genoemd dat ik als eerstegrader bevoegd was en ik vervolgens les ging geven en ik het idee had dat ik niet bekwaam was. Dat had te maken met het feit dat ik een heleboel theorie had gehad en ik alles van lesmethodes wist maar dat ik nog niet les kon geven. De praktijk van het lesgeven moet je aan den lijve ondervinden. Dus ben ik van mening dat dit ook moet gelden voor een schoolleider. Vooral voor degenen die rechtstreeks uit het management komen en nog nooit les hebben gegeven, zou het zeker goed zijn om een keer mee te draaien.

Minister Van der Hoeven:

Een goed onderwijskundig manager weet wat er op z'n school plaatsvindt en weet ook wat lesgeven inhoudt en voor welke problemen zijn leraren gesteld kunnen worden, maar die kennis behoeft hij niet per se te verwerven op basis van een onderwijsbevoegdheid.

Mevrouw Vergeer (SP):

Een onderwijsbevoegdheid is een wat groot woord; ik zou ervoor pleiten dat de schoolleider in ieder geval iets heeft meegekregen wat betreft het klassenassistentschap of iets ondersteunends. Ik weet namelijk dat het in het onderwijsveld als een gemis wordt ervaren als iemand dat niet heeft. Minstens even belangrijk is het in de praktijk meedraaien in de klas, al is het maar een paar uurtjes per week.

Minister Van der Hoeven:

Ik kom u daarin niet tegemoet. Wel ben ik van oordeel dat in het zij-instroomopleidingstraject voor deze schoolleiders zaken rond onderwijskundig management en onderwijskunde aan de orde moeten komen. Dat is echter iets anders dan dat ze een onderwijsbevoegdheid of een onderwijsassistentbevoegdheid moeten hebben. Daarmee zouden wij namelijk het paard achter de wagen spannen.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik ben het met de minister eens op dit punt en dus niet met mevrouw Vergeer, hoewel ik wel heel goed begrijp waar haar zorg vandaan komt. Heeft de minister een idee hoe groot het probleem is dat mevrouw Vergeer signaleert? Hoeveel van de schoolleiders in het primair en voortgezet onderwijs hebben geen enkele vakbekwaamheid wat betreft het geven van les? Maakt mevrouw Vergeer nu van een mug een olifant of gaat het toch om een respectabel aantal?

Minister Van der Hoeven:

Er is een heel klein aantal zij-instromende schoolleiders, namelijk zo'n 20 tot 30. Dat neemt niet weg dat je ook bij een klein aantal zorg voor de kwaliteit moet hebben. Ik heb mij ten aanzien van de opleiding van de zij-instromende schoolleiders laten vertellen dat er wel degelijk aandacht is voor datgene wat er in de klassen plaatsvindt en voor de moeilijkheden waarmee leraren worden geconfronteerd. Die kennis hebben ze. Tegelijkertijd is er ook kennis nodig over het management van de school als organisatie. Op het moment dat er meer zij-instromende schooldirecteuren komen – en dat hoop ik ook – zal de opleiding ongetwijfeld verder aangepast worden. Ik laat dit graag over aan degenen die de opleiding verzorgen. Daar moeten wij ons niet mee bezighouden. Wij moeten ons beperken tot het signaleren van dit zorgpunt en erop aandringen dat er voldoende aandacht aan wordt geschonken.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik ben benieuwd welke eisen het bevoegd gezag aan de zij-instromende schoolleiders stelt. De desbetreffende mevrouw of mijnheer heeft geen lesbevoegdheid, dus moeten er aanvullende eisen gesteld worden. Heeft u daar informatie over?

Minister Van der Hoeven:

Ik ben ook hartstikke nieuwsgierig naar een aantal dingen, maar dat mag er niet toe leiden dat wij hier zaken regelen die wij eigenlijk aan het onderwijsveld over moeten laten. Aan het einde van dit schooljaar zal er zeker informatie zijn over de mate waarin het verschijnsel "zij-instromende schoolleiders" een succes is en die zal ik de Kamer zeker doen toekomen. De Kamer dringt er steeds op aan om de scholen de ruimte te geven, dus die mag niet op een andere manier weer beperkt worden.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Dat ben ik met u eens, zoals ik al zei.

De heer Van der Vlies (SGP):

Een zij-instromende schoolleider zal uit zichzelf de behoefte hebben om zijn werkterrein te doorgronden. Het lijkt mij dan ook verstandig om de probleemstelling die mevrouw Vergeer op tafel legt, te verbreden. Als wij de functiedifferentiatie en de bestuurlijke concentratie serieus nemen, moeten wij aanvaarden dat er ook op het niveau van de aansturing van scholen functies gedifferentieerd worden. Dit is met het oog op de toekomst relevant, omdat dit een trend lijkt te worden. Hoe ziet de minister dit? Heeft zij daar kanttekeningen bij?

Minister Van der Hoeven:

Ik heb daar geen kanttekeningen bij. Dit verschijnsel vergt dat wij de verschillen accepteren. Dat is het gevolg van het openen van de gesloten arbeidsmarkt die het onderwijs tot voor kort was.

Voorzitter. Ik kom nu te spreken over het landelijk platform en de lerarenopleidingen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voordat u het platform betreedt, heb ik nog een vraag over het voorafgaande. Ik heb redelijk indringend gevraagd heb of het op grond van het principe van autonomievergroting en deregulering niet verstandiger is om de AMvB achterwege te laten. U heeft op het civiele effect gewezen, maar dit kan volgens mij ook op een andere manier ondervangen worden. Wij moeten het onderwijs het vertrouwen en de ruimte geven om echt aan de slag te kunnen gaan met de bekwaamheidseisen. De overheid moet zich er goed van bewust zijn dat zij in dezen een terughoudende rol heeft.

Minister Van der Hoeven:

De overheid moet zich inderdaad op een aantal punten terughoudend opstellen. Er moet steeds sprake zijn van een evenwicht. Het stellen van bekwaamheidseisen moet echter naar mijn mening op nationaal niveau gebeuren. Daar moet de Kamer zich als medewetgever over uitspreken. Daarnaast moeten scholen de ruimte krijgen om aanvullende eisen te stellen. Bij het beschrijven van de bekwaamheidseisen moet het evenwicht tussen het stellen van grenzen en het geven van vrijheid goed in het oog worden gehouden. Met het oog daarop is er ook op aangedrongen dat de AMvB via een voorhangprocedure aan de Kamer kenbaar wordt gemaakt.

De heer Slob (ChristenUnie):

In de wet kunnen wij aangeven op welke terreinen het onderwijs nadrukkelijk bekwaamheidseisen moet formuleren. Wij mogen er vertrouwen in hebben – dit blijkt ook wel uit de concepten van het SBL – dat dit goed en evenwichtig wordt opgepakt. Uit een oogpunt van autonomievergroting en deregulering zou het goed zijn als de overheid het onderwijsveld vertrouwen geeft en dat daaraan overlaat. Op basis van de WOT kan de kwaliteit in de gaten worden gehouden. Als het fout gaat, kan de ruimte die wordt gegeven, weer worden teruggenomen.

Minister Van der Hoeven:

Uiteraard wordt via de WOT toegezien op de kwaliteit van het onderwijs, maar ik heb ook van u gehoord dat wij de WOT niet mogen gebruiken om zaken waaraan enerzijds ruimte wordt gegeven, anderzijds weer dicht te regelen. Ik wil vooraf aangeven waarop de WOT kan toezien, bijvoorbeeld op de bekwaamheidseisen die hier worden vastgesteld. Ik wil niet dat de inspectie daarop een eigen beleid voert. Wij moeten hier gezamenlijk aangeven welke bekwaamheidseisen voor iedereen gedefinieerd moeten worden. Dat moet niet overdreven en zodanig gedetailleerd gebeuren, dat tevoren zaken worden dichtgetimmerd en ook niet in de wet, omdat wijzigingen eenvoudig moeten kunnen worden doorgevoerd. Een wetstraject kost meer tijd dan het wijzigen van een AMvB.

De heer Slob (ChristenUnie):

Op basis van de WOT wordt nu al toegezien op de kwaliteit van het onderwijs en de wijze waarop docenten en het onderwijsondersteunend personeel in de praktijk hun werkzaamheden uitvoeren. De inspectie spreekt daarover met het bevoegd gezag van een school. Zij komt ook tot bepaalde conclusies. De wijze waarop de overheid via de inspectie toeziet op de kwaliteit van het onderwijs is nu al redelijk waterdicht. Het is dan de vraag of via deze wet nog aanvullende eisen gesteld moeten worden of dat er al een dekkend systeem is door middel van de WOT.

Minister Van der Hoeven:

U zou gelijk hebben als u er nog iets aan toevoegt, namelijk dat deze bekwaamheidseisen in de plaats van de eerder gedefinieerde bevoegdheden komen. Als je ergens toezicht op wilt laten uitoefenen, moeten de kaders worden aangegeven waarbinnen dat mogelijk is. Ik hecht er bijzonder aan dat wij de minimumbekwaamheidseisen van docenten formuleren. Dat moeten wij niet loslaten. Als u dat loslaat, kunt u mij er ook nooit meer voor naar de Kamer roepen. Dat zal niet uw bedoeling zijn.

Voorzitter. Gevraagd is of wij het platform nog wel nodig hebben. Als wij alleen bekwaamheidseisen voor leraren wensen, kan nog eens naar de opportuniteit en de taak van het platform worden gekeken. Wij beperken ons niet tot de bekwaamheidseisen voor leraren nu, want zij moeten ook onderhouden worden. Zij kunnen wijzigen. De bekwaamheidseisen voor de andere onderwijsberoepen moeten ook nog ontwikkeld worden, met inbreng uit het veld. Om die reden is er een wat groter platform nodig. Ik hecht bijzonder aan de zekerheid dat deskundigheid vanuit de verschillende geledingen aanwezig is. Een platform van vijftien personen lijkt mij niet onwerkbaar. Het zal zelf zijn werkwijze moeten bepalen en daarbij zal de werkbaarheid ongetwijfeld meewegen.

De heer Van der Vlies heeft expliciet naar het draagvlak bij de besturenorganisaties gevraagd. Dat staat enigszins haaks op wat mevrouw Lambrechts en anderen hebben gevraagd, namelijk om er meer leraren in te benoemen. Er zal een compromis bereikt moeten worden. Er moet voldoende draagvlak zijn door alle betrokken onderwijsgroepen het recht van voordracht te geven, dus zowel de werkgevers als de bonden als de beroepsgroepen en de opleidingen. Ik heb al laten weten waarom wij hierop later terugkomen. De vraag is of er op grond van de Kaderwet adviescolleges sprake moet zijn van een apart adviesorgaan of dat het onderbracht moet worden bij bijvoorbeeld de Onderwijsraad. Ik ben daar nog niet uit. Om die reden kom ik erop terug. Ik hecht er ten aanzien van adviescolleges zeer aan om geen wildgroei te creëren.

Met name mevrouw Lambrechts heeft gevraagd naar de samenstelling van het platform. Zij vreest dat de beroepsgroep slechts twee vertegenwoordigers kan afvaardigen. Ik deel haar uitgangspunt ten aanzien van de betrokkenheid van de beroepsgroep bij de bekwaamheidseisen. Ik ben het daar 100% mee eens. Ik heb de indruk dat de beroepsgroep wel degelijk voldoende plaats krijgt, namelijk eenderde van het aantal zetels in het landelijk platform; daarnaast is de beroepsgroep ook vertegenwoordigd in de commissies per onderwijsberoep. Het risico dat het slechts twee personen zouden zijn, bestaat dus niet. Ik heb in het samenhangend opleidingsstelsel overigens gesteld dat in het landelijk platform ook de dialoog tussen vraag en aanbod moet worden gevoerd en dat de commissies per onderwijsberoep in feite het ontwikkelwerk verrichten en het draagvlak verwerven voor de bekwaamheidseisen zelf. Daar heb je de zware inbreng van de beroepsgroep ook absoluut bij nodig.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb twee problemen met uw voorstel, ten eerste met de positionering van het platform als zodanig. Het platform gaat ook aan u adviseren. Daarover kunnen wij het later hebben, maar welke status geeft u het platform daarin precies en in welke wettelijke vorm gebeurt dat? Het tweede punt is dat er volgens mij geen sprake van kan zijn dat de leraren daar zo "mager" in zitten. U zegt dat eenderde van het aantal zetels wordt bekleed door de beroepsgroepen, maar daarbij gaat het om leraren, ondersteuners en schoolleiders; die laatste groep kun je bijna aan de groep van de managers toerekenen, maar maakt dus apart deel uit van die eenderde. Ik heb dus het idee dat wij de leraren, met wie wij beginnen omdat de kwaliteit van het onderwijs vooral met hen samenhangt, groot onrecht aandoen als wij hun in het platform minder dan 10% toekennen.

Minister Van der Hoeven:

Eenderde.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Daar zitten leraren, ondersteuners én schoolleiders in.

Minister Van der Hoeven:

Ik snap het probleem dat u op tafel legt, maar het punt is dat ik, als ik de besturenorganisaties of de bonden eruit zou schrijven, gegarandeerd ruzie zou krijgen met een ander deel van de Kamer. Daarover hebben wij in het algemeen overleg al gespreken. Ik denk dat wij moeten zoeken naar een werkbaar compromis waarin de werkgevers, de bonden, de beroepsgroepen en de opleidingen vertegenwoordigd zijn, want die wil de Kamer er allemaal in hebben. Het kan niet zo zijn dat een van deze groepen er niet in zit. Dat heeft de Kamer mij heel uitdrukkelijk meegegeven; ik kan mij dat debat nog levendig herinneren. Ik heb ook al gezegd dat de beroepsgroep natuurlijk overwegend aanwezig is in de subcommissies waarin in feite het werk moet worden gedaan; daar worden op een gegeven moment de bekwaamheidseisen geformuleerd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het is de vraag of je het op die manier, dus via bonden, besturenorganisaties en zo, zou moeten organiseren of dat het veel meer van onderop georganiseerd zou moeten zijn. Wij kennen nu al een zekere organisatie in het SBL en de NSA, die veel meer van onderop zijn gekomen. Dat was de inzet en bedoeling van dit wetsvoorstel. Dat zou de fractie van D66 graag zien.

Minister Van der Hoeven:

Ik weet dat de fractie van D66 dat graag zou zien, maar ik weet ook dat andere fracties in deze Kamer het graag anders zouden zien. Wij zullen met een oplossing moeten komen waarin iedereen zich kan vinden.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik heb namens mijn fractie gevraagd waarom de minister de bestaande structuur van het SBL en de NSA niet gebruikt; daarin zijn al die sociale partners en de beroepsgroepen vertegenwoordigd.

Minister Van der Hoeven:

Bedoelt u: om het platform te vullen?

De heer Jan de Vries (CDA):

In plaats van het platform. Zo heb ik het ingebracht: wat voegt het platform toe ten opzichte van de bestaande structuur, waarin die vertegenwoordiging zo goed zichtbaar is?

Minister Van der Hoeven:

Ik ben het met u eens dat een deel zichtbaar is in de bestaande structuur, maar er moet een draagvlak zijn onder het gehele onderwijsveld. Daarom wil ik het platform juist hebben, want dat is waar ik naartoe wil. Dat heb ik ook in de brief geschreven waarover ik overigens nog van gedachten ga wisselen met de Kamer. Ik ben er op het punt van de juridische vormgeving nog niet uit; daarom wil ik daarover op een ander moment graag met de Kamer van gedachten wisselen. Ik wil graag een platform dat voldoende draagvlak heeft binnen alle geledingen van het onderwijs. Daar hecht ik zeer aan, want het gaat om bekwaamheidseisen; dat is niet niks.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik sluit mij aan bij de constatering van mevrouw Lambrechts dat het er wel eens op uit kan draaien dat er maar twee mensen namens het onderwijsveld, de mensen die lesgeven of die ondersteunen, in zitten. Ik vind dat des te kwalijker omdat het daar volgens mij op dit moment juist om gaat. Ik vraag de minister dan ook om de component van werkgevers en schoolleiding in dit geheel een stuk kleiner te maken. Het levert immers een zeer beperkte kijk op het vak van leraar op als zij zo'n grote invloed krijgen. Ik heb een pleidooi gehouden voor de maatschappelijke vorming die erbij aan te pas komt. Dat mis ik als de component van de werkgevers zo groot wordt. Wat betreft de opleidingen wijs ik erop dat dit een gevolg is van wat er voor de leraar aan bekwaamheidseisen wordt geformuleerd. Laat dit dan ook de body zijn van het platform.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik begrijp zo langzamerhand de redenering die de minister volgt niet meer. Zij knikte enthousiast toen ik in mijn eerste termijn zei dat wij een omslag maken naar bekwaamheidseisen die door het veld worden samengesteld, weg van de opleidingen die bepalen wat iemand moet kunnen en kennen. Als wij goed naar het platform kijken, krijgen de opleidingen daar een belangrijke plek in. Ik zou zeggen dat die opleidingen vooral moeten uitvoeren. Natuurlijk worden de opleidingen er op een bepaalde manier bij betrokken. Voor mij horen die echter niet in het platform. Zo ontstaat er overigens direct ruimte om de beroepsgroep, de mensen uit de praktijk, in het platform te krijgen. Daar vragen wij immers in verschillende vormen allemaal om. Dat is volgens mij de enige manier om de bekwaamheidseisen van onderop vorm te geven. Dat is toch wat de minister wil?

Minister Van der Hoeven:

Ik heb gehoord wat mevrouw Hamer heeft gezegd. Ik heb gekozen voor een brede samenstelling van het platform. Ik heb zo-even de verschillende geledingen genoemd. Ik heb al die geledingen nodig om ervoor te zorgen dat de bekwaamheidseisen worden geformuleerd en dat er opleidingen plaatsvinden waarin de bekwaamheidseisen gerealiseerd worden. Ik heb ze allemaal nodig. Dat is ook de reden dat zij in het platform zitten. Ik heb geluisterd naar de opmerkingen. Ik heb ook geluisterd naar de verschillende invalshoeken. Ik zal zien of ik voor volgende week een antwoord kan vinden dat recht doet aan al hetgeen vandaag is gezegd. Ik denk niet dat ik iedereen 100% tegemoet kan komen. Ik heb de net genoemde vier geledingen allemaal nodig om te zorgen dat wat wij met deze wetgeving in gang zetten tot het gewenste resultaat leidt.

Mevrouw Hamer (PvdA):

...

De voorzitter:

De minister vervolgt haar betoog. Wij gaan hier volgende week mee verder. Het lijkt mij goed om de tijd in acht te nemen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Daar maak ik bezwaar tegen. U geeft andere woordvoerders twee, drie keer achter elkaar het woord. Ik heb nog bijna geen vraag gesteld. Ik wil een vervolgvraag stellen.

De voorzitter:

U heeft al drie vragen gesteld.

Minister Van der Hoeven:

Ik kan geen ander antwoord geven op dit punt.

De voorzitter:

Ik stel voor om de rest volgende week te doen. Als u dan de ruimte wilt, kunt u die krijgen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik maak hier bezwaar tegen. Andere mensen krijgen twee keer achter elkaar het woord. Waarom mag ik geen vervolgvraag stellen?

De voorzitter:

Omdat dit volgende week ook aan de orde kan komen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dat geldt ook voor alle andere woordvoerders. Dit is een belangrijk punt in het debat. Waarom mag ik geen vervolgvraag stellen?

De voorzitter:

Stel uw vraag.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik begrijp niet dat de minister zegt dat de opleiders die de startbekwaamheidseisen moeten uitvoeren per se in het platform moeten zitten. Zij moeten toch later met die eisen aan de slag? Zij hoeven die eisen toch niet op te stellen?

Minister Van der Hoeven:

Zij moeten er inderdaad later mee aan de slag. Daarom zitten zij in het platform. De werkgevers moeten later werken met de op te leiden mensen. Daarom zitten ook zij in het platform. Ik hecht eraan dat de opleidingen in het platform vertegenwoordigd zijn.

Mevrouw Lambrechts beëindigde haar betoog met een indringende vraag over samenhang in het aanbod van lerarenopleidingen en de vraag wie het getuigschrift mag afgeven. Wij streven naar een samenhangend opleidingsstelsel. Daar moeten wij op uitkomen. Wij streven naar een samenhangende kwalificatiestructuur door een samenhangend aanbod aan opleidingen. Het is van belang dat wij met elkaar uitspreken dat straks alleen geaccrediteerde lerarenopleidingen getuigschriften afgeven die bij die lerarenopleidingen passen. Dat geldt ook voor die opleidingen waarin de opleidingsschool een heel groot aandeel heeft genomen. De opleidingssscholen worden natuurlijk bij de beoordeling betrokken. Dat spreekt voor zich. Verder is de onderwijsinstelling die het bekwaamheidsonderzoek afneemt voor de zij-instromer degene die als enige gerechtigd is om het daarbij behorende getuigschrift of certificaat van deelbekwaamheid, als dat straks nog relevant is, uit te reiken.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. Deze discussie is in 2000 ook in de Kamer gevoerd toen deze minister nog Kamerlid was. Het ging toen om de vraag of er een soort marktwerking met private partijen zou moeten worden geïntroduceerd. De minister was daar toen op tegen en stelde dat het bij uitstek hoort bij de opleidingen die de opleiding inrichten en het diploma verzorgen om ook het assessment te doen en dat er al genoeg concurrentie was omdat er voldoende opleidingen zijn. Ik vond dat bij lezing verstandige woorden. Heeft zij nu ineens een andere mening?

Minister Van der Hoeven:

Ja, en ik zal ook zeggen waarom. Ik was er toen van overtuigd dat de hogeronderwijsinstellingen waarom het ging, de wens van de Kamer zouden oppakken en ervoor zouden zorgen dat het goed zou verlopen, maar u weet welke problemen er op het punt van assessment nog zijn en welke oplossingen er tussen 2000 en 2004 dus nog niet zijn gevonden. Als een hogeronderwijsinstelling geaccrediteerd is om dat bekwaamheidsonderzoek af te nemen, moet zij ook het daarbij behorende getuigschrift kunnen uitreiken. Op een gegeven moment wil je toch dingen veranderen en verbeteren en ik vind dan ook dat de instellingen waarom het gaat die handschoen hadden behoren op te pakken, maar dat dit onvoldoende is gebeurd.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik vind dat wel vrij ernstig. U zegt dat de opleidingen in feite de kans hebben gehad om het waar te maken maar dat niet hebben gedaan en dat u daarom nu kiest voor verbreding en versnippering. Ik zie dat toch zo, want accreditatie van private instellingen betekent veel meer bureaucratie en veel meer werk. Kan er niet beter een diepte-investering in de opleidingen worden gedaan, uiteraard met eisen daaraan vastgekoppeld?

Minister Van der Hoeven:

Wij hebben het accreditatieorgaan in het leven geroepen en dat accrediteert ook lerarenopleidingen. Als men een accreditatie heeft, is dat volgens mij het belangrijkste, want dat is toch het kwaliteitsoordeel. Ik denk dat wij het daarbij moeten houden.

In de richting van mevrouw Lambrechts moet ik nog opmerken dat alleen geaccrediteerde lerarenopleidingen getuigschriften mogen afgeven die bij die opleidingen passen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vind dit heel belangrijk, temeer omdat kennelijk het beeld is ontstaan dat zo niet nu maar dan toch op korte termijn ook ROC's en brede scholengemeenschappen diploma's zouden kunnen uitreiken, maar dat willen wij inderdaad niet.

Als ik zo vrij mag zijn, lijkt er volgens mij sprake te zijn van een spraakverwarring tussen de minister en mevrouw Vergeer. Ik kan mij niet voorstellen dat ook mevrouw Vergeer niet van mening is dat diploma's alleen maar uitgereikt mogen worden door geaccrediteerde opleidingen. Gaat het haar niet meer om de accreditatie van de assessmentinstellingen?

Mevrouw Vergeer (SP):

Inderdaad gaat het mij om de vraag wie het assessment mag afgeven. Ik vind dat dit alleen maar zou mogen door degenen die de opleiding en het getuigschrift verzorgen en denk dat de minister daar ook private aanbieders voor wil gaan inschakelen die dan vervolgens weer getoetst moeten worden. Dat zal weer de nodige bureaucratie opleveren.

Minister Van der Hoeven:

Ook andere instellingen kunnen het NAO om accreditatie vragen. Het is aan ons om aan te geven of wij wel of geen gebruik maken van zo'n organisatie, ook als die eenmaal geaccrediteerd is. Ik vind dat wij die in voorkomende gevallen best kunnen gebruiken omdat zij nu eenmaal voldoen aan de kwaliteitseisen die wij toch met elkaar via het NAO hebben afgesproken.

Voorzitter. De heer De Vries vroeg mijn visie op lerarenopleidingen en de problemen op het gebied van kwaliteit, kennisspreiding en de diverse routes naar het leraarschap. Ik denk dat ik in mijn antwoord in de richting van mevrouw Lambrechts al heb aangegeven hoe ik daarover denk. Ook als het gaat om de opleidingen waarin het opleiden op school een belangrijk aandeel heeft gehad, is het uiteindelijk toch alleen de geaccrediteerde lerarenopleiding die dat getuigschrift kan afgeven. Uiteraard betrekt die de opleidingsschool wel bij de beoordeling.

De heer Jan de Vries (CDA):

Betekent dit dat u initiatieven rond de vernieuwing van de lerarenopleiding laat opkomen uit het veld, of gaat u interveniëren in eventuele, door u als ongunstig beoordeelde, ontwikkelingen?

Minister Van der Hoeven:

Natuurlijk moet je interveniëren als zich dingen voordoen die afwijken van de gewenste lijn, ook van de lijn die wij vandaag aanhouden. Ik laat daar geen misverstand over bestaan. Op dit moment ligt het visitatierapport van onder andere de pabo's bij het accreditatieorgaan. Het is duidelijk dat zich bij sommige pabo's knelpunten voordoen: zo is er spanning tussen de grote hoeveelheid startbekwaamheden en de invulling en diepte daarvan. Wat dat betreft wacht ik het oordeel van het accreditatieorgaan over de lerarenopleidingen af. Ik en de staatssecretaris zijn het echter zeer met u eens dat er moet worden geïntervenieerd als dat nodig mocht zijn.

Daarmee heb ik een deel van de vragen van mevrouw Vergeer beantwoord. "Niveaudaling" vind ik echter een zware kwalificatie, ook naar aanleiding van de visitatierapporten. Het lijkt me van belang dat we het aanstaande oordeel over de uitvoering van de visitatie van het accreditatieorgaan afwachten. Te zijner tijd zullen wij daar dan in deze Kamer over moeten praten. Wel is duidelijk dat het bij de opstroom van de mbo-opleidingen naar de pabo met name met de kennis van het Nederlands niet goed is gesteld, zeker aan het begin van de pabo-opleiding – en dan heb ik het nog vriendelijk gezegd. Toch blijkt die achterstand in veel gevallen aan het eind van de opleiding ingelopen.

Ik zal nu in willekeurige volgorde nog een aantal diverse vragen beantwoorden, door individuele leden gesteld. De heer Balemans vroeg om meer ruimte voor het vmbo en gaf het voorbeeld van de persoon die een garage heeft gehad, les wil geven als automonteur, geen bevoegdheid heeft maar wel bekwaam is. Welke weg is er voor zo iemand? Een goede entree zou de weg van de zij-instroom zijn. Hij moet dan wel in het bezit zijn van het mbo-getuigschrift om tot het geschiktheidsonderzoek toegelaten te worden. Op grond daarvan kan hij in een van de aangewezen beroepsgerichte vakken lesgeven. Wat als hij niet over zo'n getuigschrift beschikt? Dan kan hij bezien of zijn kwalificaties via een procedure van elders verworven competenties kunnen worden gewaardeerd als het vereiste mbo-getuigschrift; daarmee kan hij alsnog het zij-instroomtraject bewandelen. Ook kan hij inderdaad voor een beperkte omvang worden ingezet als gastdocent; de Wet BIO voert die mogelijkheid in voor een beperkte omvang van vier klokuren. Er kan via verschillende wegen dus worden tegemoetgekomen aan de wensen van dergelijke personen.

De heer Balemans (VVD):

Dit geldt voor lesgeven in het vmbo. Staat die weg ook open voor lesgeven in het mbo, of blijft die geblokkeerd?

Minister Van der Hoeven:

Op het mbo wordt, naast vakkennis, ook theorie van de vakkennis gevraagd. Op het vmbo is dat wat anders, vandaar de verschillende wegen.

Mevrouw Hamer vroeg of deze wetgeving te vergelijken is met de beroepsvereisten voor andere beroepen. Zoals bekend, stelt de overheid ook bekwaamheidseisen op andere terreinen, zoals gezondheidszorg en verkeer en waterstaat, maar verschilt de instrumentatie. Bij die beroepsvereisten zijn EU-richtlijnen vaak rechtstreeks van toepassing. Bij het wetsvoorstel inzake de beroepen in het onderwijs gaat het om AMvB's op Nederlands niveau. Er is dus wel een parallel, maar er zijn ook andere oplossingen op andere terreinen.

Ik heb al gesproken over de AMvB's en over de delegatiebepalingen. De bekwaamheidseisen zijn minimumvereisten. Er is voor gekozen om de hoofdelementen in de wet zelf vast te leggen en de individuele bekwaamheidseisen in de AMvB's. Dat lijkt mij passender dan een opname in de wet zelf, een punt waarop ik zojuist ben ingegaan in antwoord op vragen van de heer Slob. Ik ben ook ingegaan op de vraag van de heer Slob over de WOT en over het toezien op de kwaliteit. De AMvB's vormen in feite het uitgangspunt voor het toezicht en de WOT.

Mevrouw Hamer heeft vragen gesteld over het register en de vrijwillige basis daarvan. Zij heeft gelijk: de oorsprong van dit wetsvoorstel is een wet op het leraarschap met een landelijk register. Zo zijn wij inderdaad begonnen. Zoals veranderingen in het onderwijs leiden tot verbreding van de wet inzake de beroepen in het onderwijs, zo leiden veranderingen in de bestuurlijke verhoudingen tot het schrappen van het register. In het voorliggende wetsvoorstel wordt niet alleen van leraren gevraagd dat zij hun bekwaamheid onderhouden, maar wordt ook verantwoordelijkheid gelegd bij het bevoegd gezag in zijn rol als werkgever. De bedoeling is dat het kwaliteitsbeleid onderdeel wordt van het integrale personeelsbeleid van de school. Mocht er bij de beroepsgroep zelf een duidelijke behoefte zijn aan vrijwillige registratie, dan vind ik dat een goed initiatief. Ik wacht dat dan af. Op dit moment is een goede invulling van het begrip "portfolio" de eerste stap. Het SBL is daarmee bezig.

Mevrouw Kraneveldt heeft gevraagd naar contractactiviteiten en gastdocenten. Contractactiviteiten worden onder meer geregeld in artikel 20, lid 2, van de Wet op het voortgezet onderwijs. Dit zijn werkzaamheden voor eigen rekening die worden verricht voor derden. Scholen mogen dergelijke vrije activiteiten verrichten voorzover dit verband houdt met het onderwijs aan de school en mits het belang van het onderwijs aan de school daardoor niet wordt geschaad. Het is dus een vrij domein, dat buiten de bekostigings- en deugdelijkheidseisen van de wet staat. Het is dus geen onderwijs in de zin van de Wet op het voortgezet onderwijs. De inzet van gastdocenten is een andere kwestie. Zij geven wel onderwijs in de zin van genoemde wet; zij geven les binnen het bekostigde onderwijs. Dat is dus geen vrij domein; daarom moet aan hun bekwaamheid wel eisen worden gesteld. Dat staat bijvoorbeeld in artikel 33, lid 5, van de Wet op het voortgezet onderwijs. Een gastdocent moet nadrukkelijk voldoende bekwaam zijn.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Er is dus geen sluiproute mogelijk waarbij een school onder het mom van contractactiviteiten een gastdocent inhuurt en hem een contract aanbiedt voor een aantal uren, waaronder ook lesgeven valt? Het gaat mij erom dat dit in het wetsvoorstel goed is geregeld.

Minister Van der Hoeven:

Volgens mij is het goed geregeld. De contractactiviteiten vallen onder het vrije domein. De desbetreffende leraar staat dus ook niet op de loonlijst van het bekostigde onderwijs, want daar hoort hij niet op thuis. Het is een contractactiviteit; hij is geen gastdocent. Als hij gastdocent is, staat hij op de loonlijst van het bekostigde onderwijs en valt hij binnen het domein waarover de politiek wel iets heeft te zeggen.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Die loonlijst kan natuurlijk ook worden ontdoken. Een school kan de eisen waaraan een gastdocent moet voldoen, als lastig ervaren. Die school kan ervoor kiezen om de gastdocent via een of andere organisatie toch in te zetten. Is er geen enkele mogelijkheid om de contractactiviteiten en de vrije ruimte die daardoor ontstaat, te misbruiken om onder de eisen voor het gastdocentschap uit te komen?

Minister Van der Hoeven:

Formeel natuurlijk niet, en de inspectie behoort op dit punt toe te zien. Dat neemt niet weg dat zich een geval kan voordoen waarbij dit wel gebeurt. Indien er voorbeelden zijn, dan hoor ik dat graag. Het zou niet moeten voorkomen.

Mevrouw Lambrechts, mevrouw Hamer en mevrouw Vergeer hebben gevraagd of er garanties kunnen komen dat het nascholingsbudget daadwerkelijk wordt gebruikt, aangezien dit onderdeel wordt van de lumpsum. Wordt dit geld niet voor andere zaken aangewend? Het wetsvoorstel schrijft voor dat in het schoolplan wordt opgenomen op welke wijze het personeel in staat wordt gesteld om zijn bekwaamheid te onderhouden. In het reguliere toezicht zal dus een beeld ontstaan van wat de scholen hiermee feitelijk doen. Scholen hebben hiervoor middelen, die onderdeel zijn van het schoolbudget. De bestedingsvrijheid binnen dat budget biedt scholen de mogelijkheid om eigen keuzes te maken, die zijn gericht op het oplossen van schoolspecifieke knelpunten of het realiseren van het eigen budget. Wij monitoren de besteding van het schoolbudget. Uitgaven voor scholing behoren tot de belangrijkste bestedingen. Zoals gezegd, moet in het schoolplan worden aangegeven hoe aan deze onderhoudsplicht, dit onderhoudsrecht van het personeel, wordt voldaan. Het personeel moet in staat worden gesteld zelf die bekwaamheid te onderhouden. Overigens is er wel sprake van extra budget. Voor 2004 gaat het om 2,5 mln euro uit de enveloppe van Balkenende-II; dit kan oplopen tot ruim 29 mln euro in 2007. Op het punt van de na- en bijscholing ben ik dus veel minder somber dan mevrouw Vergeer. Juist met dit wetsvoorstel wordt gegarandeerd dat deze plaatsvinden.

Zojuist heb ik mevrouw Vergeer antwoord gegeven op haar vragen over de vergoeding van het assessment; ik realiseer mij nu dat mijn antwoord onvolledig was, dus ik wil daarop terugkomen. Mevrouw Vergeer is tegen het vrijgeven van het assessment aan private instellingen; daarnaast vindt zij de vergoeding voor het assessment te laag. Op dit punt zal ik een AMvB opstellen, waaruit duidelijk zal moeten blijken aan welke eisen de uitvoerders van een geschiktheidsonderzoek moeten voldoen. Verder moet duidelijk worden hoe en door wie kan worden vastgesteld of zij daadwerkelijk aan die eisen voldoen. Als deze AMvB goed in elkaar zit, is er geen reden om geschiktheidsonderzoek niet ook door andere instellingen dan de lerarenopleidingen te laten uitvoeren. Mevrouw Vergeer had nog recht op dit deel van mijn antwoord.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik had ook gevraagd of de minister opnieuw zou willen overleggen met de betrokkenen over de prijs die voor een assessment moet worden betaald.

Minister Van der Hoeven:

Ik wil daar best nog wel eens naar kijken, maar ik heb geen extra geld om de vergoeding te verhogen.

Ik kom bij de fasering van het wetstraject en de implementatie. In het wetsvoorstel is een voorziening opgenomen die het mogelijk maakt dat de wet op verschillende tijdstippen in werking treedt, zodat het mogelijk is een passend invoeringstraject te kiezen. Er moet bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de ontwikkeling in de sectoren en het beschikbaar zijn van producten, zoals de bekwaamheidseisen. Als dit wetsvoorstel snel zou worden aangenomen, zou de volgende lijn haalbaar zijn. De AMvB met de bekwaamheidseisen voor leraren en docenten zou in september in de Staatscourant kunnen worden gepubliceerd, na advisering door de Onderwijsraad en de Raad van State. Daarna moet de voorhang bij het parlement nog worden geregeld. De procedure van de bekwaamheidseisen van schoolleiding in het primair onderwijs is later gestart. Ze kunnen daarom pas op zijn vroegst worden behandeld in een AMvB in 2005. Inzake de bekwaamheidseisen van het ondersteunend personeel is eerst het landelijk platform aan zet. Die eisen vormen een van de eerste zaken die dat moet oppakken. De uitvoeringsregels voor de zij-instroom, waarin de erkenning is opgenomen van de assessmentcentra – daarmee kom ik terug op de AMvB die ik daarnet noemde – moeten in september 2004 in het Staatsblad staan. Het schoolplan en het bekwaamheidsdossier kunnen in principe meteen in werking treden, maar de scholen zullen wel enige tijd nodig hebben om te kunnen inspelen op de nieuwe bekwaamheidseisen. Ik wil daarop terugkomen bij de behandeling van de AMvB over die eisen.

Over de amendementen geef ik geen definitief oordeel. Het zijn veeleer vragen die ik de Kamer voorleg, en een aantal opmerkingen. Op een aantal punten geef ik aan wat ik er op dit moment, gehoord de discussie, van vind.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik begrijp dat de minister klaar is met de schets van de fasering van de verschillende AMvB's. Ik kom even terug op de positie van het beroepsonderwijs en mogelijke bekwaamheidseisen voor het specifieke beroepsonderwijs. Acht de minister het mogelijk dat voor de AMvB inzake de bekwaamheidseisen voor leraren, die zij in september in het Staatsblad wil hebben, een voorziening kan worden getroffen?

Minister Van der Hoeven:

Dat hangt af van de snelheid van afhandeling van het wetsvoorstel in deze Kamer en in de Eerste Kamer. Het zou goed zijn als het platform tegen die tijd in werking is en op dat punt zijn werk heeft gedaan. Dan zouden de zaken mooi parallel lopen. Daarom wil ik met de Kamer zo snel mogelijk spreken over het platform.

De heer Jan de Vries (CDA):

Wij moeten reëel zijn. Het platform is er niet en er is veel discussie over. De minister komt op die discussie terug. Zij is daarover nog in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Als wij moeten wachten op het platform, dan kunnen de bekwaamheidseisen van september nooit een onderdeel bevatten voor het beroepsonderwijs, mocht dat nodig zijn. Dat laat ik even buiten beschouwing, hoewel wij daarover wel een oordeel hebben gegeven. De vraag is of de weg van het platform wel de juiste weg is, zoals de minister heeft gezegd aan het begin van haar betoog.

Minister Van der Hoeven:

Ik denk van wel, maar ik ben het met de heer De Vries eens dat het traject verdraaid krap is.

Mevrouw Vergeer (SP):

Volgens mij hebt u nog niet gesproken over het lesgeven in de praktijkvakken op het vmbo met een mbo-bevoegdheid.

Minister Van der Hoeven:

De vragen daarover heb ik beantwoord.

Mevrouw Vergeer (SP):

Naar ik meen ging het antwoord meer over de vraag in hoeverre iemand die werkervaring heeft, geschikt is om het werk te doen. Ik heb echter gevraagd om een pedagogisch-didactisch deelgetuigschrift op hbo-niveau, als aanvulling op de vakbekwaamheid.

Minister Van der Hoeven:

Dat heeft u gevraagd in het amendement op stuk nr. 19. Bij de bespreking van de amendementen kom ik daarop terug.

De heer Vendrik (GroenLinks):

In de brief van 9 januari staat dat de bekwaamheidsvereisten voor leraren door de minister worden vastgesteld in een AMvB. Na de komst van adviezen van bijvoorbeeld de Raad van State komt de maatregel in het parlement. Het platform speelt in de eerste ronde geen enkele rol. Verschillende woordvoerders, onder wie ik, hebben gevraagd of de bekwaamheidsvereisten voldoen aan wat momenteel gangbaar is in het beroepsonderwijs. De minister komt er elke keer op terug dat het platform dit probleem kan oppakken, indien de oprichting ervan voortvarend ter hand kan worden genomen. Het platform doet er echter niet toe, omdat de minister ons op 9 januari zelf heeft geschreven dat het pas later van start gaat. Zij heeft er dan ruimte en tijd voor en zij kan zich dan beraden op de juridische inpassing van het platform. Wat betreft het politiek gevoelige punt, namelijk het bekwaamheidsvereiste, is de vraag wat voor AMvB aan de Kamer zal worden voorgelegd. Voldoet de maatregel aan wat de Kamer vanuit het beroepsonderwijs wordt gevraagd? Het platform doet daar helemaal niets aan toe of af. Volgens mij moet de minister nu de politieke vraag beantwoorden of zij bereid is, gehoord de Kamer en gelet op de klacht van het beroepsonderwijs dat het niet uit de voeten kan met het bekwaamheidsvereiste, dat vereiste nog eens tegen het licht te houden? Het platform doet dus niet terzake, tenzij de minister er nu een andere opvatting over heeft.

Minister Van der Hoeven:

U stelt eigenlijk twee vragen. Uw eerste vraag is of ik de bekwaamheidseisen die het SBL heeft geformuleerd en die ik u in concept heb doen toekomen, tegen het licht wil houden. Dat staat los van de andere vraag of dat tot een vierde set van eisen moet leiden. Ik wil die eisen tegen het licht houden in de periode die mij gegeven is tussen nu en het volgende debat. Laat ik dat zo met u afspreken. Ik ben van mening dat er haast is bij het instellen van het platform. Wij hebben er alleen maar baat bij als wij na ommekomst van het wetsvoorstel snel gaan werken aan de oplossing van de problematiek met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Slechts een klein probleem is namelijk onopgelost gebleven. Ik zal er in de komende dagen voor zorgen dat ik u volgende week kan zeggen wanneer het platform zal zijn opgericht. Dat was uw tweede vraag.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Prima. Dat laatste vernemen wij graag van u, want er is ook een politiek debat gaande over de vraag hoe dat eruit zal zien en wie daarin zitting zullen nemen. Mag ik de uitspraak van de minister, dat zij de bekwaamheidseisen nog tegen het licht zal houden, zo verstaan dat dit substantieel iets betekent, gelet op de klacht van het beroepsonderwijs dat het niet uit de voeten kan met de huidige bekwaamheidseisen? Ik neem aan dat het daarover gaat. Dan kunnen wij nog wel zien of dit tot een vierde set bekwaamheidseisen leidt of tot een andere aanpassing. Versta ik goed dat de minister zegt dat zij de klachten uit het beroepsonderwijs zal bestuderen, dat zij luistert naar de fracties die hiervan melding maken en dat wij elkaar hier nader over zullen spreken?

Minister Van der Hoeven:

Ja. Ik probeer hier volgende week op terug te komen. Ik heb dan nu wel krap de tijd, maar ik wil de inspanningsverplichting op mij nemen en volgende week nader iets opmerken over wat het doorlichten van die eisen heeft opgeleverd. Ik vind dat u dat moet weten.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Kan de minister een stapje verder gaan? Zij heeft zelf aan het begin van dit debat gevraagd of wij wilden nadenken over de vraag of wij het platform daartoe opdracht wilden geven. Als je een opdracht geeft, moet er natuurlijk iets uitkomen. Wij hebben allemaal onze mond vol over de eigenstandige en gelijkwaardige positie van het beroepsonderwijs. Nu het beroepsonderwijs echter zelf een set bekwaamheidseisen wil formuleren, wil de minister de opdracht daartoe aan het platform geven. Bovendien is dat platform er voorlopig niet. Waarom wordt er niet gewoon aan gewerkt, net zoals er aan andere dingen wordt gewerkt? Kunt u deze vraag serieus in overweging nemen en er volgende week antwoord op geven?

Minister Van der Hoeven:

Ik neem alle vragen van de Kamer serieus in overweging, want ik heb lang genoeg in de Kamer gezeten om te weten dat dat dit niet alleen hoort, maar er ook bij hoort. Anders stelden de Kamerleden die vragen niet. Zij zijn serieus. Ik vind dat ik met mijn toezegging aan de heer Vendrik op dit moment ver genoeg ben gegaan. Ik ga er dus niet verder op in.

Nu maak ik enkele opmerkingen over de amendementen, om te beginnen over het door mevrouw Hamer ingediende amendement op stuk nr. 11. Daarvan is de strekking dat er geen informatie aan de inspectie mag worden gegeven in geval van inschakeling van onbevoegd personeel gedurende maximaal twee jaar. De Wet op het onderwijstoezicht is voldoende en daarop komt dit, kort gezegd, neer. Ik heb op zichzelf natuurlijk geen enkel bezwaar tegen een beperking van de administratieve lasten, integendeel. Het is wel van belang dat de inspectie op een deugdelijke en efficiënte manier op de hoogte kan blijven van de inschakeling van onbevoegd personeel. Aangezien die manier de scholen echter zo min mogelijk mag belasten, kan ik mij een andere, praktischere oplossing voorstellen. Zo kan worden voorgeschreven dat het bevoegd gezag een geordend geheel van gegevens bijhoudt over onbevoegd werkenden. Op die manier kan de inspectie desgewenst op elk moment over een actueel overzicht beschikken en ontkomt het bevoegd gezag aan een stroom van individuele meldingen. Dit is mijn reactie op dit amendement en op het daarbij ingediende verzoek om na te gaan of die wellicht een oplossing is voor het probleem waarop u terecht hebt gewezen.

Het amendement op stuk nr. 13 gaat over het schrappen van de deelbekwaamheid. Ik ben aan het begin van mijn betoog ingegaan op een aantal punten die daarmee verband houden. Eigenlijk verlengt u de periode van twee jaar met nog eens twee jaar en wilt u daarbij de mogelijkheid bieden om die nog eens met twee jaar te verlengen mits de inspectie dat goedkeurt. Dit betekent dat iemand zes jaar lang onbekwaam voor de klas mag blijven staan. Ik heb al gezegd hoe ik over de deelbekwaamheid denk en waarom ik het van belang vind dat enerzijds de termijn wordt verruimd – daarop vinden wij elkaar – maar anderzijds tussenlaagjes worden ingebouwd. Daarmee wordt zij-instromers met behoud van kwaliteit de mogelijkheid gegeven van een verantwoorde ingroei. Die kwaliteit is in feite in twee opzichten gegarandeerd. Er wordt een samenhangend deel aangewezen en na twee jaar is er de verplichting van het certificaat. De heer De Vries kiest alleen de benadering dat er tijd wordt gegeven. Ik leg hem een iets andere benadering voor. Het is van belang dat de termijn wordt verlengd, want daarmee komen wij tegemoet aan een probleem dat in het onderwijs leeft. Daarbij moet toch nog eens gekeken worden naar, zoals de heer Van der Vlies het zo mooi formuleerde, de bevoegdheid voor een beperkt deel van het onderwijs. Na twee jaar volgt een bekwaamheidsonderzoek, dat moet leiden tot een getuigschrift dat duidt op volledige bekwaamheid – zulke mensen zullen er altijd zijn – dan wel leidend tot een certificaat van beperkte bekwaamheid. Wie zo'n certificaat heeft, mag op grond daarvan nog één jaar met leraarswerkzaamheden worden belast. In dat jaar legt men een volledig bekwaamheidsonderzoek af. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan het tijdsaspect, dat ik zeer deel met de heer De Vries. Wij houden ook de druk op de ketel, om ervoor te zorgen dat de betrokkene uiteindelijk volledig bekwaam wordt. De regeling zou gelden voor elke zij-instromer die die weg wil bewandelen, dus ook voor de oudere zij-instromer.

In het wetsvoorstel staat al dat in bijzondere gevallen de totale periode met één jaar kan worden verlengd. Dan komen wij uit op dezelfde maximale periode als in het amendement is vermeld, maar wij behouden wel de kwaliteitswaarborgen, met de tussenstap. Kunnen wij ons daar niet in vinden?

De heer Jan de Vries (CDA):

De minister schetste een constructie waarbij ik mij afvraag wat het verschil is met deelbekwaamheidseisen zoals zij voorstelt. Een toetsmoment, met een certificaat na twee jaar, zou ergens aan verbonden moeten zijn. Wat wordt dan getoetst en beoordeeld om een certificaat te kunnen geven? Ik proef ook dat de minister eigenlijk vindt dat vier jaar zonder voorwaarden nogal lang is. Andere collega's twijfelen daar ook wel over. Misschien moeten wij bekijken of wij op een of andere manier de knip na twee jaar nog zodanig kunnen leggen dat de zij-instromer ernaar streeft om in twee jaar af te studeren. De termijn van vier jaar moet niet een uitnodiging zijn om maar rustig aan te doen en niet zo snel mogelijk de bekwaamheid te halen. Ik neem de suggestie van de minister mee, maar ik zie het directe verschil ten opzichte van het voorstel met deelbekwaamheidseisen niet. Tegelijkertijd zie ik wel dat een termijn van vier jaar met onbeperkte mogelijkheden nog wel eens tot negatieve gevolgen kan leiden.

Minister Van der Hoeven:

Het verschil is dat na twee jaar via het getuigschrift wordt aangegeven, dat men voor het deel van het onderwijs waarin het zij-instroomtraject wordt afgelegd dan in ieder geval bekwaam moet zijn. Als men in de onderbouw heeft gewerkt, heeft men dan nog niet de bevoegdheid voor het hele traject van het voortgezet onderwijs. Ik ben het wel met de heer De Vries dat het alleen kan als de eis dat het traject wordt afgemaakt bovenaan blijft staan. Misschien kan hij daar nog eens naar kijken.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik sluit niet uit dat ik een beetje dom ben, maar ik probeer mij al de hele middag het materiële verschil eigen te maken tussen het amendement van de heer De Vries en het voorstel van de minister bij tweede nota van wijziging. Behalve wat betreft het moment waarop een papiertje wordt verstrekt en de bekwaamheidsvereisten waarop dat papiertje betrekking heeft, zie ik geen verschil. Klopt dat?

Minister Van der Hoeven:

Nee.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dan was ik een beetje dom.

Minister Van der Hoeven:

Dat zou ik niet durven zeggen. Over het verschil tussen het voorstel van de heer De Vries en dat van mij heb ik zojuist met de heer De Vries van gedachten gewisseld. Ik vind dat je moet voorkomen dat een periode van vier of zelfs zes jaar wordt aangehouden en er niet voldoende druk op de ketel is om er zeker van te zijn dat de betreffende persoon het traject met succes afrondt. Daarom beoog ik na twee jaar een tussenstap. Misschien kun je bij die tussenstap aangeven dat de betreffende persoon voor een bepaald onderdeel de nodige bekwaamheid heeft. Hij kan al jaren als zij-instromer in het onderwijs hebben gewerkt, bijvoorbeeld in de onderbouw van het havo of ergens anders. Daarmee heeft hij dan iets bereikt. Echter, ik vind dat er altijd sprake moet zijn van een tussenstap, zonder dat die tussenstap een doel op zichzelf is. Alleen op dat punt is mijn voorstel anders dan dat van de heer De Vries. Verder is er geen verschil.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dit maakt het voor mij niet duidelijker. Wat gaat er bijvoorbeeld gebeuren als je na twee jaar niet die deelbekwaamheid hebt gehaald? Is dan het gehele traject van de baan?

Minister Van der Hoeven:

Als je die deelbekwaamheid in twee jaar niet kunt halen, moet je je afvragen of je wel het volledige traject kunt afmaken. Stel dat we zonder een tussenstap werken. Dan is er het risico dat je in het meest uitzonderlijke geval zes jaar lang zonder tussentijdse kwaliteitstoets in het onderwijs werkzaam bent, terwijl er geen enkel zicht is op het volledig afmaken van het traject. Dat is de reden waarom ik de tussenlaag heb ingevoegd.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik begrijp dat u de vier jaar van de heer De Vries te lang vindt duren. Twee jaar vindt de heer De Vries weer te kort.

Minister Van der Hoeven:

Ik ook.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Komt u dan uit op een termijn van ongeveer drie jaar? Wat is eigenlijk nog de waarde van deze discussie?

Minister Van der Hoeven:

Dat wij met elkaar onderkennen dat het kiezen voor twee jaar in een aantal gevallen juist is, maar in een aantal gevallen ook te kort. Verder is dit debat ervoor om met elkaar uit te spreken dat niet de indruk moet ontstaan dat iemand zes jaar lang met een opleiding bezig kan zijn zonder die af te ronden. Mijn voorstel is daarom: zorg voor een tussenstap na twee jaar en beoordeel dan of het zinvol is om het project al dan niet door te zetten.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Die zes jaar heb je volgens mij niet nodig voor het verkrijgen van de deelbekwaamheid. Na een aantal jaren kun je ook een advies geven. Mijn suggestie na deze discussie over de keus tussen twee en vier jaar zou simpelweg zijn: stel de termijn op drie jaar. Dan is dat hele ingewikkelde construct niet nodig.

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Wat ik belangrijk vind bij deze gedachtewisseling en ook bij de interventie van mevrouw Hamer, is dat we gezamenlijk naar een oplossing voor het probleem zoeken en een antwoord geven op de vragen van het veld. Hierbij zullen wij het nu moeten laten. Ik heb mijn zorgen kenbaar gemaakt. Met de gedachtewisseling van vanmiddag hebben wij helder gemaakt op welk punt wij elkaar zouden kunnen vinden.

Voorzitter. Hiermee heb ik een reactie gegeven op het amendement van mevrouw Vergeer op stuk nr. 18. Ik kom vervolgens toe aan een reactie op het amendement van mevrouw Hamer op stuk nr. 14. Daarmee wordt gesteld dat pabo-afgestudeerden kunnen worden beschouwd als mensen die voldoen aan de bekwaamheidseisen voor de eerste twee leerjaren van het vmbo. Zij zouden daar als groepsleerkrachten kunnen werken. Dat is de gedachte die aan het amendement ten grondslag ligt. Mevrouw Hamer stelt voor, deze afgestudeerden maximaal vier jaar in de aangegeven fase te laten werken. Wel zou de inspanningsverplichting moeten gelden om binnen die periode alsnog aan de bekwaamheidseisen te voldoen.

Ik wijs erop dat de pabo-afgestudeerden niet zijn opgeleid voor het geven van les in het vmbo. Ik verwacht ook niet dat zij daar zomaar bekwaam voor zijn, ook niet als het om de eerste twee leerjaren gaat. Wat mij betreft ligt het dan ook niet voor de hand dat pabo-afgestudeerden zomaar in de eerste leerjaren van het vmbo aan het werk gaan. We moeten ze ook niet zomaar bevoegd verklaren, ook niet tijdelijk. Zij kunnen wel worden benoemd als zij-instromer of werken met ontheffing. Dan is er dus geen beletsel.

Verder herinner ik aan de discussie over de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Ik vind dat we de uitkomst van die discussie moeten afwachten en vervolgens moeten bezien of we voor de lerarenopleiding voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs tot een wijziging moeten komen. Het landelijk platform zou mijns inziens aan die kwestie aandacht moeten besteden. Zoals bekend, zal omstreeks het zomerreces de commissie die zich bezighoudt met de onderbouw voor het voortgezet onderwijs, rapport uitbrengen. Het tussenrapport is reeds verschenen. Er worden conferenties gehouden. Het eindrapport zal in mei verschijnen. Mijn idee is om dan na te gaan wat de consequenties van de voorstellen zijn, ook voor de bekwaamheidseisen voor het geven van les in die onderbouw alsmede voor de lerarenopleiding.

Uit het recente visitatierapport over de pabo's blijkt dat er nogal wat gebreken in de opleiding zijn. De kwaliteit van de opleidingen voor het basisonderwijs vraagt ook de nodige aandacht. Ik ben er om die reden dan ook niet voor dat nu binnen de pabo's de vernieuwingscapaciteit wordt gericht op de ontwikkeling van nieuw aanbod voor een andere onderwijssoort. Men heeft er daar de handen vol aan om ervoor te zorgen dat het aanbod voor de huidige onderwijssoort, de basisschool, goed wordt ontwikkeld.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Misschien is de toelichting voor u niet helder genoeg geweest. Het gaat mij er niet om dat op de pabo een opleiding wordt gegeven voor de onderbouw van het vmbo. Het gaat erom dat in de praktijk veel mensen die in het basisonderwijs hebben gewerkt, zij-instromer worden in het vmbo met ontheffing, die zij telkenmale moeten aanvragen. Mijn voorstel is erop gericht dat zij zich voor die vier jaar verplichten om te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor de onderbouw van het vmbo, maar dat zij niet telkenmale die ontheffing hoeven te vragen, want dat geeft voor de schooldirecteuren extra administratieve rompslomp. De term "pabo-afgestudeerde" is een kwestie van zoeken, omdat wij de nieuwe terminologie van de wet nog niet hebben. Ik doel daarmee op de mensen die voldoen aan de bekwaamheidseisen voor het basisonderwijs en vervolgens gaan werken in de onderbouw van het vmbo.

Minister Van der Hoeven:

Wij weten over welke groep wij spreken. Die groep kan op dit moment als zij-instromer worden benoemd of met een ontheffing werken. U wilt dat er iets wordt gedaan aan die bureaucratische rompslomp. Ik leg toch een relatie met uw eerste amendement op stuk nr. 11, waarin u dat ook wilt regelen. Ik heb mij afgevraagd of wij daarvoor niet een praktische oplossing kunnen kiezen, want ik zie uw probleem. Mijn voorstel is dat wij voorschrijven dat het bevoegd gezag een geordend geheel van gegevens bijhoudt over de onbevoegd werkenden, dus ook over deze groep. De inspectie kan desgewenst op elk moment de beschikking krijgen over een actueel overzicht. Het bevoegd gezag is dan af van die stroom van individuele meldingen. Als wij dat kunnen doen, komen wij aan uw probleem tegemoet, ook wat betreft degenen die bekwaam zijn om in het basisonderwijs te werken, maar die als zij-instromer of met een ontheffing een aanstelling in het vmbo hebben. Ik vraag u om vanuit dat gezichtspunt nog eens naar uw beide amendementen te kijken. Het gaat erom dat wij het probleem oplossen.

Het amendement op stuk nr. 15 van mevrouw Kraneveldt, medeondertekend door de PvdA en D66, betreft het godsdienstonderwijs en met name het schrappen van de uitzonderingspositie van docenten godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk onderwijs in het bijzonder onderwijs. U vraagt om ook voor hen de bekwaamheidseisen vast te stellen. U heeft een ruim overgangsrecht in uw amendement ingebouwd, een jaar of tien. U zegt: ik blijf af van de inhoud van de lessen. Ik heb met belangstelling naar het debat op dit punt geluisterd. Pedagogisch-didactisch moet het gewoon een goede leraar zijn; daarover is geen misverstand. Toen de heer Van der Vlies met zijn suggestie kwam om deze twee dingen uit elkaar te halen, dacht ik dat er misschien wel een werkbare oplossing in zat. Vakbekwaamheid volgt inhoud; inhoud leggen wij bijvoorbeeld vast in kerndoelen of in exameneisen. Dat is hier niet het geval, want het godsdienstonderwijs is onderwijs in één levensbeschouwing. Je praat dan over het kerndoel: de leerling leert over overeenkomsten en verschillen tussen en veranderingen in cultuur en levensbeschouwing in Nederland, leert eigen en andermans leefwijzen daarmee in verband te brengen en leert de betekenis voor de samenleving te zien van respect voor elkaars opvattingen en leefwijzen. Dat zijn algemene onderwijsinhouden. U spreekt evenwel over het stellen van eisen aan iemand die één levensbeschouwing in de vorm van godsdienstonderwijs in het onderwijs brengt. Dat gaat toch wat dieper. Ik maak deze opmerking ook omdat ik het debat in de Kamer heb gevolgd. Volgens mij zullen wij hier in tweede termijn verder over van gedachten moeten wisselen. Ik denk ook dat het goed is dat ik voor volgende week laat uitzoeken of de discussie over de inhoud van het onderwijsprogramma wel in het kader van de kerndoelen en de eindtermen gevoerd kan worden, maar niet in het kader van bekwaamheidseisen. Dit is nu eenmaal een lastig punt. Daarom kom ik er graag op terug in hoeverre het door mevrouw Kraneveldt ingediende amendement tot rare, niet haalbare consequenties kan leiden.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Omwille van de tijd zal ik daar nu geen discussie meer over aangaan. Ik wil nog wel het volgende opmerken. U zei net dat je de inhoud vastlegt in kerndoelen en dergelijke. Een eerstegraadsleraar moet evenwel een vakinhoudelijke opleiding op universitair niveau hebben. Als je net als ik leraar Duits wilt worden, moet je Duitse taal en letterkunde gestudeerd hebben. Vervolgens ga je een universitaire lerarenopleiding doen. Daarna mag je in het gehele voortgezet onderwijs aan de slag. Daar zit dus een heel duidelijke vakinhoudelijke component in. Als dit voor een vak als Duits, Frans of wiskunde geldt, dan moet dit volgens mij ook voor een vak als godsdienst gelden. Dat wil ik meegeven voor volgende week. Wat mij betreft, kunnen wij er alsdan verder over discussiëren.

Minister Van der Hoeven:

Ik zie dat punt. Mijn stelling was evenwel dat vakbekwaamheid de inhoud volgt. Die inhoud vloeit voort uit bijvoorbeeld kerndoelen en exameneisen. In dit geval gaat het echter niet om levensbeschouwing in het algemeen, maar om onderwijs in één levensbeschouwing. En dat raakt aan de vrijheid van het godsdienstonderwijs. Ik zal evenwel laten uitzoeken of wij hier op de een of andere manier een oplossing voor kunnen vinden.

De heer Van der Vlies (SGP):

De minister zegt dat zij dit laat uitzoeken. Mag ik daaruit begrijpen dat zij voorafgaand aan de tweede termijn met een reactie komt? Voor mijn fractie is dat ter voorbereiding van de tweede termijn in ieder geval wel relevant.

Minister Van der Hoeven:

Laat ik het anders formuleren: ter voorbereiding van de tweede termijn laat ik u toekomen wat ik heb laten uitzoeken op dit punt. Dat wil nog niet zeggen dat ik daarmee een eindoordeel over dit amendement geef.

Ik kom op het amendement op stuk nr. 16 van de heer De Vries. De strekking daarvan is om de nu in het wetsvoorstel opgenomen tweejaarsperiode waarin docenten die bevoegd zijn bij het voortgezet onderwijs in het ene vak, ook niet bevoegd les mogen geven in een ander vak, te verlengen met maximaal twee jaar. Verder wordt daarin voorgesteld om de periode waarin onbevoegd lesgegeven mag worden in het bve, ook te verlengen tot vier jaar, zij het dat het daar ook kan opgaan voor personen die nog geen andere bevoegdheid hebben. Ik zie dat het denkbaar is voor degene die al bevoegd is in het ene vak en wil uitbreiden naar een ander vak. Wij hebben het dan over uitbreiding van de inzetbaarheid op grond van artikel 33, vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs. Die uitbreiding betreft dan vooral de vakinhoudelijke bekwaamheid. Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om te bepalen of de betrokkene daadwerkelijk inzetbaar is in het andere vak. Dat zal evenwel veelal een verwant vak zijn. Hier moet natuurlijk wel verantwoording over kunnen worden afgelegd. Het bestuur zal dan ook de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen om de betreffende docent de kans te geven om tot een volledige bekwaamheid te komen in het vakgebied waarin hij lesgeeft. Wij gaan hierbij uit van maximaal twee jaar, terwijl de heer De Vries een periode van vier jaar bepleit. Wij moeten echter oppassen voor een opmaat naar de vrijheid van het bevoegd gezag om de bekwaamheid zelf te beoordelen. Dat willen wij namelijk niet. Ik vind het wel een begaanbare weg, maar dan alleen voor het onder de Wet op het voortgezet onderwijs geregelde onderwijs. Wat de WEB betreft, ben ik er geen voorstander van, omdat het ertoe kan leiden dat iemand vier jaar lang helemaal onbevoegd kan werken. Ik kan mij niet voorstellen dat de heer De Vries dat wil.

Ik kom op het amendement op stuk nr. 17 inzake de administratieve lasten. Dit amendement maakt procedures in ieder geval niet ingewikkelder dan noodzakelijk is. Wat dat betreft, kan ik er dus mee instemmen. Ik wil echter wel graag de zekerheid hebben dat er niet een te ruim gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot ontheffing, want de kwaliteit mag natuurlijk niet in het geding komen. Eigenlijk raakt dat de reactie die ik heb gegeven op het amendement van mevrouw Hamer op stuk nr. 11. Wellicht dat er wat dat betreft een oplossing gevonden kan worden waarin de indieners van de onderscheiden amendementen zich kunnen vinden.

Het amendement op stuk nr. 19 snap ik niet zo goed. Naar mijn indruk wordt hierdoor een onnodige en heel lastig over te komen drempel neergelegd voor de desbetreffende categorie. Eigenlijk moet het geschiktheidsonderzoek zelf uitwijzen of betrokkene voldoende geschikt is in pedagogisch en didactisch opzicht.

Op het voorstel van mevrouw Hamer over de specifieke bekwaamheidseisen voor de verschillende onderwijsdomeinen ben ik in het begin van mijn beantwoording al ingegaan.

Voorzitter. Hiermee ben ik aan het eind van mijn inbreng.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik heb volgens mij nog geen antwoord gehad op mijn vraag naar een onderbouwing van de noodzaak van de verschillende AMvB's en ministeriële beschikkingen in het onderdeel zij-instroom van het wetsvoorstel. Nu wij toch wat meer tijd hebben tussen de eerste en de tweede termijn, verzoek ik de minister daarop schriftelijk in te gaan.

Minister Van der Hoeven:

Ik zal dat proberen, maar ik weet niet of ik deze zeer ruim gestelde vraag op die korte termijn kan beantwoorden. Eerlijk gezegd zet ik mijn energie ook graag in voor de beantwoording van al die andere vragen die er nog liggen. In zijn algemeenheid kan ik wel zeggen dat wij juist kiezen voor die lagere regelgeving om op die manier in voorkomende gevallen gemakkelijker de door u of door het onderwijsveld voorgestane noodzakelijke wijzigingen te kunnen aanbrengen.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De tweede termijn van de behandeling van dit wetsvoorstel zal volgende week op een nader te bepalen tijdstip worden gehouden.

Sluiting 19.25 uur

Naar boven