Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | nr. 29, pagina 2013-2030 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | nr. 29, pagina 2013-2030 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie) (28967).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Mijnheer de voorzitter. Het moet ons allereerst nog een keer van het hart hoezeer wij het betreuren dat de landinrichting stil is komen te liggen, dat er rechtsonzekerheid bij velen is ontstaan en dat er een smet op de besluitvorming is gekomen, louter door een juridische omissie die om nog steeds onbegrijpelijke redenen langere tijd onopgemerkt is gebleven. Hoe is dat eigenlijk mogelijk in ons land?
Bij dit wetsvoorstel moeten allereerst twee belangrijke vragen beantwoord worden. De eerste vraag is: zijn door het mandaatgebrek belanghebbenden geschaad en, zo ja, hoe kunnen wij hieraan tegemoet komen? De tweede is: is de in het wetsvoorstel voorgestelde oplossing, te weten een generieke reparatie van het bevoegdheidsgebrek, een goede oplossing en juridisch een begaanbare weg?
De CDA-fractie is het met de minister eens dat er in hoofdzaak sprake is van een procedureel probleem, namelijk het formele bevoegdheidsgebrek dat kleeft aan de besluiten van de secretaris van de Centrale landinrichtingscommissie (CLC). Wij menen, ook na kennisneming van de vele brieven, commentaren en adviezen die ons de afgelopen tijd hebben bereikt, dat de kans niet bijzonder groot is dat dit formele gebrek een direct inhoudelijk gevolg heeft gehad of nog zal hebben voor eigenaren en andere rechthebbenden in een landinrichtingsproject. Dit neemt niet weg dat mijn fractie ook nog steeds niet ervan overtuigd is dat belanghebbenden als gevolg van het mandaatgebrek géén schade of nadeel hebben ondervonden of nog kunnen gaan ondervinden. Wij vinden dat dit een voorziening rechtvaardigt voor betrokkenen in de landinrichting die kunnen aantonen dat zij als gevolg van het bevoegdheidsgebrek van de secretaris van de CLC schade of nadeel hebben ondervonden of kunnen gaan ondervinden. Ik kom daar in het vervolg van mijn betoog nog uitvoerig op terug.
Ik kom tot de gekozen oplossing voor het bevoegdheidsgebrek. Er lijken grofweg twee oplossingsrichtingen mogelijk. De eerste is de "praktische oplossing" die de minister heeft gekozen: een generieke oplossing in de vorm van een juridische reparatie, met als resultaat dat wij geen enkele zaak overdoen. De tweede oplossingsrichting is de meer principiële benadering: besluiten waar een juridisch gebrek aan kleeft, moeten wij "gewoon" allemaal overdoen. De CDA-fractie is geneigd te kiezen voor de praktische oplossing, allereerst omdat er onzes inziens waarschijnlijk in de meeste gevallen geen sprake is van een inhoudelijk gebrek. Zou daar wel sprake van zijn, dan zou dat het overdoen van alle besluiten zeer zeker rechtvaardigen. De principiële benadering heeft bovendien als groot nadeel dat nog meer vertraging en dus rechtsongelijkheid optreedt. Ook hebben veel eigenaren en rechthebbenden er waarschijnlijk helemaal geen behoefte aan dat een door de rechter vastgesteld plan van toedeling weer ter discussie wordt gesteld. En wat te denken van belanghebbenden die helemaal geen bezwaar hebben gemaakt? Moeten de besluiten die op hen betrekking hebben, ook weer opnieuw genomen worden?
Mijn fractie tilt er zwaar aan dat bij een aantal belanghebbenden duidelijk het gevoel bestaat en blijft bestaan dat door het bevoegdheidsgebrek besluiten "onjuist" zijn genomen en dat zij hierdoor inhoudelijk benadeeld kunnen zijn. De smet op de besluitvorming is, zoals gezegd, een feit. Het vertrouwen en het rechtsgevoel bij een aantal betrokkenen in de landinrichting is geschaad.
Het is om deze reden dat mijn fractie een amendement heeft ingediend. Met dit amendement wordt beoogd aanvullend op de generieke oplossing van de minister, die wij ondersteunen, de landinrichtingscommissie de bevoegdheid te geven, te besluiten over een herzieningsverzoek van een belanghebbende. De beoordelingsmaatstaf daarbij is dat de belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij is benadeeld door het bevoegdheidsgebrek. De beslissing van de landinrichtingscommissie kan vervolgens afzonderlijk worden getoetst door de rechter. Bij afwijzing gaat de procedure gewoon door, bij toewijzing wordt opnieuw begonnen.
Met dit amendement willen wij erkennen dat de wetgever een fout heeft gemaakt. Wij gaan verder dan de zuiver "juridische reparatie" die de minister voorstelt. Wij willen alsnog een voorziening bieden die kan bijdragen aan het herstel van het vertrouwen in de landinrichting bij betrokkenen. De voorziening kan ook bijdragen aan het wegnemen van de blijvende twijfels over de gevolgen van het bevoegdheidsgebrek.
Bij dit amendement maak ik nog twee kanttekeningen. Benadrukt moet worden dat het amendement uitsluitend een mogelijkheid biedt voor betrokkenen die daadwerkelijk kunnen aantonen dat zij inhoudelijk nadeel hebben ondervonden als gevolg van het genoemde bevoegdheidsgebrek. Het herzieningsverzoek zal dus alléén worden gehonoreerd, als betrokkenen aannemelijk kunnen maken dat zij zijn benadeeld door het bevoegdheidsgebrek van de secretaris CLC. Het amendement is dus – en ik zeg het nog eens met klem – niet bedoeld als een rechtsgang voor betrokkenen die benadeeld zijn of menen te zijn door allerlei procedurele tekortkomingen en tekortkomingen aan de rechtsbescherming binnen de huidige Landinrichtingswet. Voor de oplossing van de laatstgenoemde gebreken zal onzes inziens de toekomstige Wet inrichting landelijk gebied het kader moeten zijn. Ons amendement biedt daarvoor géén soelaas.
De voorzitter:
Het lijkt mij dat uw toelichting nu is afgerond en dat ik de heer Waalkens gelegenheid kan geven om te interrumperen. Ik wijs erop dat ik als voorzitter wens dat er kort en flitsend wordt geïnterrumpeerd en niet meer dan twee keer achter elkaar.
De heer Waalkens (PvdA):
Ik ken u, voorzitter, en zal uw wens respecteren. Is het CDA van mening dat de rechtsgang binnen het kader van de oude ruilverkavelings en landinrichtingsprojecten via de rechter-commissaris en uiteindelijke toetsing door de civiele rechtbank onvoldoende en onjuist is geweest?
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Dat is ons eerlijk gezegd niet helemaal duidelijk. Vandaar ons voorstel. Het gaat met name om de bevoegdheden van de secretaris.
De heer Waalkens (PvdA):
Ik vraag u heel concreet of u twijfels hebt aan de rechtsgang van de bezwaarden langs de rechter-commissaris, eventueel uitmondend in een civielrechtelijke procedure. Hebt u daartegen bezwaren? Hebt u het idee dat die rechtsgang niet goed is verlopen? Dus, twijfelt u aan het oordeel van de rechter?
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Wij twijfelen niet aan het oordeel van de rechter over de genomen besluiten, maar wij hebben te maken met een ontbrekende mandatering en wij willen duidelijk in beeld krijgen of die alsnog gevolgen heeft gehad. Wij hebben dat niet volledig in beeld.
De heer Slob (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik denk dat mevrouw Schreijer-Pierik door het indienen van dit amendement aangeeft dat er meer aan de hand is dan alleen maar een formeel gebrek. Ik zeg dit in relatie tot wat zij eerder heeft gezegd. Mijn vraag is of dit amendement betrekking heeft op belanghebbenden in lopende zaken of ook op belanghebbenden in zaken die inmiddels zijn afgesloten.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Het heeft ook te maken met zaken die zijn afgesloten. Uiteindelijk kan formeel iedereen vanaf het moment dat het mandaat niet heeft gegolden zijn mening op de betreffende wijze naar voren brengen.
De heer Slob (ChristenUnie):
Dat vind ik een heel belangrijke uitspraak. Mijn volgende vraag is hoe zich dit verhoudt tot artikel 5 op grond waarvan alle besluiten rechtsgeldigheid krijgen met terugwerkende kracht. Zou dat artikel dan niet uit de wet moeten worden gehaald?
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Als je alles met terugwerkende kracht doet, dan kun je alles onderuithalen en dan kom je in botsing met de Europese verklaring van de rechten van de mens, waaraan u natuurlijk ook refereert. Daar geldt het niet voor.
De heer Van den Brink (LPF):
Kunt u een voorbeeld noemen van iemand die hierdoor schade heeft geleden? Als u dat niet kunt, plaatst u dan niet gewoon een dubbel slot op de deur? In andere gevallen is het CDA daar in het algemeen geen voorstander van.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Wij willen niet een extra slot op de deur. Wij zijn net als u bij een bedrijf geweest en wij hebben veel brieven gekregen van andere bedrijven. Vandaag gaat het om de formele procedure met betrekking tot de mandatering van de secretaris. Mij is niet duidelijk of er wel of niet een geval onder zit dat hiermee te maken heeft. Daarom willen wij niet alles onder de mat vegen en alsnog deze mogelijkheid invoeren.
De heer Van den Brink (LPF):
Dat was niet mijn vraag. Kunt u een voorbeeld noemen?
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Nee, dat kan ik niet. Ik heb niet alle zaken bekeken. Daartoe ben ik ook niet gemachtigd. Wel heb ik gekeken naar de formele situatie en haar mogelijke gevolgen waar wij vandaag over spreken. Ik wil de betrokken bedrijven alsnog een kans geven als die gevolgen zich voordoen.
Voorzitter: Verburg
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Voorzitter. Mijn fractie realiseert zich dat er nog een andere rechtsgang openstaat voor betrokkenen in de landinrichting die zich benadeeld voelen als gevolg van het bevoegdheidsgebrek van de CLC. Ik doel op het zelfstandig schadebesluit. Dit besluit is een voor beroep vatbare beslissing. In bepaalde gevallen kan dat zeker nog soelaas bieden. Het door ons voorgestelde amendement heeft echter wel een duidelijke meerwaarde: het zelfstandig schadebesluit biedt uitsluitend de mogelijkheid van een schadevergoeding, maar is geen inhoudelijke herziening. Het amendement heeft ook nog de meerwaarde dat het een concrete erkenning is van de wetgever dat er een ernstige fout is gemaakt.
Is de door de minister gekozen oplossing van een generieke reparatie wel juridisch houdbaar? Het schijnt dat hierover de afgelopen tijd enige twijfel is ontstaan. Met de voorgestelde wetgeving wordt in feite ingegrepen in lopende procedures. Inmiddels is er van verschillende kanten op gewezen dat het Europese Hof voor de rechten van de mens in een tot op zekere hoogte vergelijkbare zaak in Griekenland heeft geoordeeld dat dit strijdigheid oplevert met artikel 6 EVRM. Hoewel beide zaken niet goed vergelijkbaar zijn, lijkt het mijn fractie niet geheel uitgesloten dat er toch een probleem kan bestaan. Immers, de rechter zal een onbevoegd genomen besluit moeten vernietigen, maar de staat komt daar nu tussen door de bevoegdheid alsnog te repareren. Wij vragen de minister grondig in te gaan op deze kwestie.
Ten slotte wil ik nog even terugkomen op de brede problematiek die niet in het kader van deze wet, maar in het WILG-traject moet worden aangepakt. In de afgelopen tijd hebben wij heel veel brieven gehad van belanghebbenden in de landinrichting waarin om begrijpelijke redenen beklag wordt gedaan. Uit deze brieven blijkt zonneklaar dat de huidige Landinrichtingswet tal van tekortkomingen kent. Deze zijn weliswaar niet het gevolg van het mandaatgebrek van de CLC, maar daarom niet minder ernstig. Er is bovenal sprake van een gebrek aan rechtsbescherming in de wet. Allereerst kan genoemd worden het niet meer functioneren van de CLC, waardoor in feite een onafhankelijke, globale rechtmatigheidscontrole niet meer plaatsvindt. Het brede toetsingskader voor het handelen van de LIC's is hiermee min of meer komen te vervallen, terwijl de invloed van de landbouworganisaties hierdoor is afgenomen. De Landinrichtingswet zal verder aangepast moeten worden aan de verworvenheden van het algemeen bestuursrecht.
Daarnaast kent de Landinrichtingswet nog een aantal procedurele tekortkomingen. Bovendien is er nog het knelpunt van de afstemming tussen de landinrichting en ruimtelijke ordening en tussen landinrichting en de beheerswetgeving. De WILG zal voor al deze zaken zo snel mogelijk een oplossing moeten gaan bieden zodat het landinrichtingsinstrument ook in de 21ste eeuw zijn taak kan blijven vervullen en echt recht doet aan de belangen van alle betrokkenen in de landinrichting. Wij vragen de minister de knelpunten te inventariseren en snel werk te maken van de WILG. Kan hij duidelijk maken hoe het wetgevingstraject eruit gaat zien? Wat ons betreft gaat het zo snel mogelijk gebeuren.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Voorzitter. De VVD-fractie betreurt de gang van zaken rond de Landinrichtingswet. De wijziging die op dit moment voorligt, vindt haar oorzaak al in de jaren negentig. In het zogenaamde decentralisatieakkoord werd overeengekomen dat de uitvoerende bevoegdheden van de CLC zouden worden overgeheveld naar de provincies. De overlegfunctie van de CLC zou worden ondergebracht bij het Landelijk overleg groene ruimte. De wettelijke verankering is er nooit gekomen en de uitvoerende bevoegdheden van de CLC zijn vervolgens ook nog eens gemandateerd aan de secretaris van de CLC. Ook dit is nooit in de wet vastgelegd.
In de ogen van mijn fractie heeft de wetgever hier zijn taak verzuimd door de noodzakelijke wetswijzigingen niet door te voeren. Eind vorig jaar werd dan ook duidelijk dat er verschil is tussen de uitvoering van en de wetgeving over de landinrichting. De uitspraak van de rechtbank maakte dat alle lopende ruilverkavelingen c.q. landinrichtingsprojecten moesten worden stopgezet. Volgens ons gaat de uitspraak van de rechter echter nog iets verder dan het stopzetten van lopende procedures. Die geldt onzes inziens ook voor de besluiten die sinds het opheffen van de CLC in 1996 zijn genomen op basis van niet-correcte wetgeving. Ik kom hier in het vervolg van mijn bijdrage op terug.
Ik stel voorop dat de VVD-fractie van mening is dat het belang van alle lopende en nieuwe landinrichtingsprojecten het noodzakelijk maakt dat er zo snel mogelijk deugdelijke wetgeving komt. Wij wilden daarom ook zo snel mogelijk deze wetswijziging behandelen.
Voor ons ligt dan nu de door het kabinet voorgestelde wetswijziging: een noodverband dus, maar ook noodverbanden moeten goed worden aangebracht anders helpen zij niet. Dit noodverband is nodig om weer voortgang te brengen in de projecten die in voorbereiding zijn. Voor mijn fractie is het belangrijk dat er met deze wetswijziging niet alleen een wettelijke verankering komt van de mandatering – ik noem dat maar even het noodverband – maar ook dat de rechtszekerheid en het rechtsgevoel weer terugkomen. Bovendien moeten wij ook kijken naar lopende beroepsprocedures en toekomstige procedures tot het moment dat de nieuwe WILG van kracht wordt. Ik verwijs naar mijn eerdere opmerkingen over de uitspraak van de rechter.
Daarom maak ik de volgende opmerkingen. Mijn fractie wil bovendien twee amendementen indienen. Ik wil echter eerst reageren op het amendement dat mevrouw Schreijer heeft ingediend. Wij hebben dit ook ondertekend. Dit amendement strekt ertoe een rechtsgang mogelijk te maken voor die belanghebbenden in een landinrichtingsproject die kunnen aantonen dat zij onevenredig zijn benadeeld als gevolg van het bevoegdheidsgebrek van de secretaris van de CLC. Voor deze categorie wordt een inhoudelijke herziening mogelijk van het register van schattingsuitkomsten, het plan van toedeling en de lijst der geldelijke regelingen. Het voorliggende amendement beoogt de rechtsbescherming van belanghebbenden te versterken.
Ik kan de minister meedelen dat de VVD-fractie heeft overwogen een nog verdergaand amendement in te dienen. Wij hebben daarvan afgezien omdat wij daarmee het risico zouden lopen dat afgesloten landinrichtingsprojecten moeten worden herzien en dat daarbij ook weer voorbije trajecten zouden worden opengetrokken met alle gevolgen van dien, ook voor de zaken die nu correct zijn afgehandeld.
Ons eerste amendement heeft betrekking op de bezwaren tegen het plan van rechten en schattingen en het plan van toedeling voorzover de behandeling door de rechter-commissaris nog niet heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft het ook betrekking op toekomstige verschillen over rechten en schattingen en het plan van toedeling, juist in het traject van nu tot het moment dat de WILG van kracht is geworden.
Vaak blijkt tijdens of na een rechtszitting in deze kwesties dat de landinrichtingscommissie inclusief het Kadaster het object van het geschil nooit hebben bekeken. Door het wegvallen van de CLC is hiermee naar ons gevoel de rechtsbescherming gedeeltelijk weggevallen. In dit amendement wordt voorgesteld dat een plaatsopneming in de wet deel dient uit te maken van de behandeling door de rechter-commissaris. Hiermee worden de bezwaren naar ons gevoel serieuzer behandeld dan thans het geval is. Er wordt een stukje compensatie in de rechtsbescherming gerealiseerd.
De heer Waalkens (PvdA):
Twijfelt mevrouw Snijder aan de rechtsgang bij de landinrichtingsprojecten? De rechter-commissaris speelt daarin een rol en benadeelden hebben de mogelijkheid om een civiele rechtsgang te starten. Twijfelt de VVD-fractie aan de uitspraak van de rechter in dezen?
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Ik kan niet alles beoordelen.
De heer Waalkens (PvdA):
Ik vraag u ook niet om een oordeel te geven over alle gevallen. Twijfelt u aan de rechtsgang?
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Ik was nog niet klaar met mijn antwoord. Ik twijfel op zich niet aan de uitspraken van de rechter-commissaris. In de toelichting op het amendement heb ik echter duidelijk aangegeven dat uit de gebieden duidelijke signalen klinken dat het aan een stuk rechtsbescherming ontbreekt. Wij vinden het noodzakelijk dat daarin wordt voorzien. Ik zal straks op het punt van de WILG hierop terugkomen. Het hiaat is ontstaan met het schrappen van de CLC uit de wet.
De heer Waalkens (PvdA):
Vindt u het een omissie dat niemand ter plekke komt kijken? Is het u bekend dat de rechter-commissaris ter plekke kijkt, als een soort mediator probeert tot overeenstemming te komen en uiteindelijk tot een uitspraak komt? U twijfelt aan de rechtsgang en daarmee maakt uw fractie een heel principiële keuze.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Ja, dat is duidelijk. Mijn fractie wil ervan op aan kunnen dat in het gebied wordt gekeken. Uit informatie blijkt dat dit nu niet het geval is.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Ik wil een vraag stellen aan de heer Waalkens.
De voorzitter:
Nee, de heer Waalkens moet nog spreken in eerste termijn en dan krijgt u alle kans om uw vraag te stellen.
Ik wijs mevrouw Snijder erop dat zij voor zowel eerste als tweede termijn nog een minuut spreektijd heeft.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Als het goed is, heb ik in tweede termijn niet veel spreektijd nodig.
Het amendement op stuk nr. 2 heeft betrekking op de richtlijnen van toedeling die uitmonden in regels van toedeling. In de nota van wijziging heeft de minister aangegeven dat hij daar toch richtlijnen van wil maken. De motivatie van de minister ten aanzien van deze wijziging is niet geheel duidelijk. In de praktijk blijkt behoefte te bestaan aan duidelijkheid omtrent de status van de richtlijnen voor toedeling. Hebben de richtlijnen een zekere mate van vrijblijvendheid, waarvan kan worden afgeweken, of zijn de richtlijnen algemeen verbindend? De VVD-fractie kiest voor rechtszekerheid en dus voor regels voor toedeling. Met het voorliggende amendement wordt beoogd om de richtlijnen in regels te laten uitmonden.
De VVD-fractie is zich ervan bewust dat de wetswijziging van korte duur kan zijn omdat er inmiddels gewerkt wordt aan een nieuw instrument, de WILG. Kan de minister aangeven wanneer het wetsvoorstel WILG wordt ingediend? De VVD-fractie meent dat de nieuwe Landinrichtingswet op korte termijn moet worden ingediend. In relatie met het noodverband dat wij nu aanleggen en de nieuwe WILG merk ik op dat mijn fractie ervan uitgaat dat in de nieuwe wet de verschillende belangen goed zijn vastgelegd en een betere rechtszekerheid wordt gegarandeerd. Juist in het belang van het draagvlak dat noodzakelijk is voor landinrichtingsprojecten, waarbij ingrijpende processen aan de orde zijn, dient rechtszekerheid voor betrokkenen gewaarborgd te zijn.
De voorzitter:
Alvorens ik het woord geef aan de heer Van den Brink, heet ik graag een aantal gasten welkom. In ons midden bevindt zich de president van de republiek Zambia, de heer Kuanda, met zijn gevolg.
Mr Kuanda, we would like to welcome you here in the House of Representatives. Enjoy your stay, be very welcome. I hope you can understand a little bit of our debate and discussion here. Otherwise people may translate it for you.
De heer Van den Brink (LPF):
Voorzitter. Wij spreken vandaag over de Landinrichtingswet en hetgeen verkeerd is gegaan. Wat ging verkeerd? Op een gegeven moment is hetgeen besloten is rond mandatering niet in de wet vastgelegd. Een omissie dus. Als de burger zoiets overkomt, zou hij wel eens veroordeeld kunnen worden door de rechter. Als de Staat zoiets overkomt, gaan wij dat gewoon repareren. Vindt de minister dit een elegante oplossing, puur bekeken vanuit de verhouding tussen Staat en burger? Dit is vooral van belang omdat de Staat hier ook belanghebbende is. Misschien geef ik nu min of meer zelf het antwoord, maar ik zie niet in hoe je het anders kunt doen. De oplossing blijft onelegant, ook al kan ik het niet anders doen. Gezien de huidige ontwikkelingen en de uitspraak van de rechter, denken wij dat je, wil je ruilverkaveling en landinrichtingsprojecten niet stilleggen, wat aan reparatiewetgeving moet doen. Ook in deze situatie is het dan de vraag of je mag afwijken, ook al is het niet elegant. De LPF-fractie is tot de conclusie gekomen dat je moet afwijken, al vinden wij het niet elegant. Je kunt het namelijk niet maken dat je projecten stil laat liggen.
Wij verbazen ons wel over het volgende. Het is in 1996 gebeurd, maar wij repareren het pas in het jaar 2003. Wij wisten natuurlijk deksels goed dat de wetgeving hier niet op was aangepast. Eerst moest echter een advocaat, middels de rechter, wijzen op deze omissie en dan pas komen wij tot reparatie. Ook dat vindt de LPF-fractie een omissie. Ik ben benieuwd hoe de minister daarover denkt. Waarom moet je eerst door de rechter op je nummer gezet worden, alvorens je wilt repareren? Waarom heb je die reparatie niet zelf, in een veel eerder stadium, ter hand genomen? Het antwoord ligt waarschijnlijk in het feit dat in 1996 werd gedacht: laten wij dat maar zo doen, want de Centrale landinrichtingscommissie komt toch niet bij elkaar. De secretaris is in overleg met de provincies gemandateerd, omdat er binnen de kortste keer een stuk nieuwe wetgeving zou komen. Als "binnen de kortste keren" zeven jaar is, vragen wij ons af wat "straks" inhoudt. Kan de minister aangeven aan wat voor een tijdslimiet moet worden gedacht als er in politieke termen over "straks" wordt gesproken? Wij zijn daar heel erg benieuwd naar.
Mevrouw Schreijer heeft een amendement besproken. Wij hebben de problemen in de praktijk gezien en wij zijn er niet van overtuigd dat je de problemen in de praktijk rondom de toedeling mag wijten aan deze mandatering. Mevrouw Schreijer neemt middels het amendement het zekere voor het onzekere en zegt: als er hoe dan ook enige mogelijkheid zou kunnen bestaan dat enig iemand is benadeeld, dan moet hij of zij middels dit amendement zijn recht kunnen halen. Mevrouw Schreijer kon het niet en daarom vraag ik de minister of hij één voorbeeld kan noemen of bedenken van iemand die door deze mandatering nadeel gehad zou kunnen hebben. Uit oogpunt van zorgvuldige wetgeving is het misschien niet verkeerd om ieder nadeel te willen uitsluiten door dit amendement in te dienen. Zo kun je het ook bekijken.
De heer Slob (ChristenUnie):
Met zijn laatste woorden haalt de heer Van den Brink mij de woorden uit de mond, want het gaat er natuurlijk om dat wij te maken hebben met een betrouwbare overheid. Het is toch niet aan ons om hier in de Kamer allerlei individuele situaties aan de orde te stellen? Het zou echt van de gekke zijn als wij dat gingen doen.
De heer Van den Brink (LPF):
Ik ga geen individuele situaties aan de orde stellen.
De heer Slob (ChristenUnie):
Maar u vraagt er wel naar.
De heer Van den Brink (LPF):
Ik vraag ernaar, omdat ik ze tot nog toe niet kan bedenken, omdat iedere rechtsgang zijn weg heeft kunnen vinden. Misschien zie ik er een over het hoofd en als dat het geval is, hoor ik het graag van de minister.
Wij zijn het helemaal eens met het amendement dat door de VVD-fractie is ingediend.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
U wilt meedenken over oplossingen voor de knelpunten. U plaatst kanttekeningen bij het amendement dat ik heb ingediend en u vraagt zich af of dit mogelijk enig soelaas biedt. Wat had u dan willen doen en wat zou u dan willen voorstellen voor dit soort situaties? Wij zijn allemaal ter plekke geweest en wij willen niet de hele trui, het breiwerk, helemaal loshalen, zodat alle andere boeren ermee komen te zitten. Wat stelt u dan voor?
De heer Van den Brink (LPF):
Ik rafel graag.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Maar als het nu een mooie trui is?
De heer Van den Brink (LPF):
Mandatering zou misschien een nadeel met zich kunnen brengen. Het gaat om de mensen die door de mandatering en de uitspraak van de rechter, waardoor ruilverkaveling en landinrichting zijn komen stil te liggen, nadeel ondervinden. In het amendement komt dit niet precies tot uitdrukking. Als dit er wel uit blijkt, moet u mij dat duidelijk maken. Ik hoor echter graag het antwoord van de minister en ik heb ook nog niet gezegd of ik het amendement wel of niet zal steunen. Ik heb alleen vraagtekens geplaatst. Het gaat mij om het nadeel dat men ondervindt als gevolg van de mandatering en het feit dat de rechter de zaak heeft stilgelegd. Daardoor is schade ontstaan in zaken die doorgezet hadden kunnen worden. Uw amendement ademt niet die sfeer. Als u dit toch bedoelt, zijn wij het op dat onderdeel met elkaar eens.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Het heeft daar allemaal duidelijk wel mee te maken
De heer Van den Brink (LPF):
Goed, maar dat heb ik tot nog toe niet kunnen merken.
Wij kunnen ons iets voorstellen bij het amendement van de VVD-fractie dat inhoudt dat de rechter-commissaris op de plek moet gaan kijken. De heer Waalkens vroeg meteen: heb je dan geen vertrouwen in de rechter? Jawel, dat hebben wij best. Ik ben er echter van overtuigd dat, wanneer diezelfde rechter ter plekke moet gaan kijken hoe de situatie precies is, dit een heel andere uitwerking op betrokkene heeft – een rechter is ook maar gewoon een mens – dan wanner hij dit vanaf het papier moet bekijken. Wij vinden dit dus een heel goed amendement, omdat het zo lekker praktisch is; niet meer en niet minder.
Na zeven jaar gaan wij de Landinrichtingswet repareren. Ik hoor graag van de minister of dit wel of niet elegant is. Wanneer krijgen wij die nieuwe Landinrichtingswet nu eens een keer? Het is toch te gek voor woorden dat wij op dit moment een Landinrichtingswet hebben, waarbij normaal gesproken 50% van de mensen al dood zal zijn wanneer die wordt uitgevoerd? Deze mensen hebben wel gestemd. Ik wil daarmee zeggen dat wij een Landinrichtingswet hebben in de snel veranderende tijd zoals wij die op dit moment kennen, waarvan de uitvoering veel te lang op zich laat wachten na het moment waarop daarover is gestemd. Al in 1996 is aangegeven dat die wet heel snel moest veranderen, dus die mandatering kon wel even. Het is nu 2003. Het wetsvoorstel heeft bij de Raad van State gelegen, maar eigenlijk zijn wij nog geen stap verder. De grootste schade ligt in het feit dat mensen langzaam aan geen vertrouwen meer hebben in een Landinrichtingswet die in de meest erge gevallen 25 jaar op zich laat wachten, alvorens uitgevoerd te worden. Wil je vertrouwen houden in de Landinrichtingswet, dan zul je ervoor moeten zorgen dat de wet adequaat wordt aangepast aan de eisen van vandaag. Het mag niet zo zijn dat opa destijds "ja" heeft gestemd en dat het voordeel daarvan pas voelbaar wordt voor zijn kleinzoon. Dat is nooit de bedoeling geweest. Ik zie er dan ook een schone taak in voor de minister om dat in de komende drie jaar te veranderen. Graag hoor ik van de minister of hij daarin ook een schone taak ziet weggelegd voor zichzelf en, zo ja, binnen welk tijdslimiet hij zich van die schone taak denkt te kwijten.
Voorzitter. Dat was mijn verhaal. Ik heb het binnen de vijftien minuten gehouden. Mocht mevrouw Snijder-Hazelhoff een paar minuten tekort komen, dan kan zij er van mij zeker een paar krijgen.
De voorzitter:
Kijk, dat is nog eens collegialiteit binnen het parlement.
De heer Slob (ChristenUnie):
Voorzitter. Het wetsvoorstel dat vanmorgen aan de orde komt, heeft het karakter van een noodwet. In dat opzicht heeft het vonnis van de rechtbank te Groningen inzake de ruilverkaveling in Sauwerd heel wat losgemaakt. De fractie van de ChristenUnie heeft vanuit het oogpunt van politieke zuiverheid en rechtszekerheid grote vraagtekens geplaatst bij de in dit wetsvoorstel gekozen oplossing. Met name het met terugwerkende kracht laten ingaan van dit wetsvoorstel stuit bij ons op de nodige vragen. Dat heb ik ook bij de inbreng voor het verslag al heel goed duidelijk gemaakt. Ik heb uiteraard met de nodige interesse en belangstelling uitgekeken naar de beantwoording. In zijn antwoord op de door ons gestelde vraag op dit punt geeft de minister aan dat inwerkingstelling met terugwerkende kracht mogelijk is, omdat er geen materiële belangen van eigenaars of rechthebbenden in het geding zijn. Hij geeft daarvoor in de nota naar aanleiding van het verslag een aantal argumenten die ik hier niet zal herhalen. Het lijkt een plausibel betoog, maar ik wil er toch een kanttekening bij plaatsen. Hoe wij het ook wenden of keren, het wetsvoorstel van de minister grijpt in in lopende procedures bij rechtbanken. Partij in de procedures zijn doorgans grondgebruikers of grondeigenaren enerzijds en landinrichtingscommissies anderzijds. De landinrichtingscommissie is een bestuursorgaan van de Staat. Dezelfde Staat der Nederlanden heeft dit wetsvoorstel in procedure gebracht. Op basis van die redenering kan er gesteld worden dat het ministerie van LNV enerzijds partij is in lopende juridische geschillen ten overstaan van de rechter en dat het anderzijds via dit wetsvoorstel zijn rechtspositie in dat lopende geschil probeert te verbeteren. Als de wet met terugwerkende kracht zou ingaan, dan zijn de gebreken in de procedure zoals deze zijn komen vast te staan naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank in Groningen hersteld. De Staat grijpt dan echter ook via wetgeving in in een rechtszaak waarin de Staat zelf partij is. De vraag is dan of wij nog kunnen spreken over een betrouwbare overheid en of dit de rechtszekerheid van burgers garandeert. Daar moeten wij toch een overtuigend antwoord op krijgen. De vraag is ook hoe sterk de overheid staat als zij dit pad bewandelt. Niet uitgesloten mag worden dat dit tot verdere rechterlijke procedures zal gaan leiden. Dan is de vraag zeer klemmend die ook mevrouw Schreijer-Pierik heeft gesteld, namelijk hoe dit zich verhoudt tot een eerdere uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg uit december 1999 in een geschil waarbij de Griekse staat ingreep met wetgeving in een rechtszaak waarbij zij zelf partij was. Daar is uitspraak over gedaan. Het Hof achtte aanwezig schending van het recht op een eerlijke behandeling van de zaak, fair trial, van artikel 6, lid 1, EVRM, omdat de staat met haar wetgeving de voor de staat vrijwel zeker negatieve uitkomst van het geschil heeft verhinderd. Het legaliteitsbeginsel en de notie van fair trial zoals vastgelegd in dat beruchte artikel 6 verbieden elke vorm van tussenkomst van de wetgevende macht in de rechtspraak, om de gerechtelijke uitspraak van een geschil te beïnvloeden. Graag hoor ik van de minister hoe hij de door mij genoemde uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens taxeert in relatie tot het nu voorliggende wetsvoorstel.
Voorzitter. Dit brengt mij bij de opmerkingen die de minister heeft gemaakt met betrekking tot de Centrale landinrichtingscommissie. Mijn fractie heeft bij de inbreng voor het verslag gevraagd of de in de memorie van toelichting aangegeven constatering juist is dat de besluiten die sinds 1996 namens de CLC zijn genomen, op dezelfde wijze zijn voorbereid als de besluiten die voor 1996 door de CLC zelf zijn genomen. De minister antwoordt hierop dat de besluiten thans ambtelijk voorbereid worden door de secretaris van de CLC en de voor hem werkzame ambtenaren van de Dienst landelijk gebied, zulks in samenspraak met andere bij het landinrichtingsproces betrokken adviseurs. Vóór 1996 nam de CLC eveneens besluiten na voorbereidend werk van de secretaris van deze commissie en van ambtenaren van het ministerie van LNV en van het Kadaster. Toen speelde de provincie hierbij geen rol, later wel.
Ogenschijnlijk is er dus geen verschil, maar is dit geen optisch bedrog? Vóór 1996 was er toch een zelfstandig functionerende CLC? Uit verslagen van vergaderingen van de commissie blijkt dat er in veel gevallen uitgebreid gesproken werd voordat zij tot besluitvorming kwam. Dit werkte ook als een laatste toetssteen en controle van het werk van de secretaris van de CLC. Na 1996 heeft er geen onafhankelijke CLC meer gefunctioneerd, zodat deze beoordeling en controle ontbrak. Bij dit formele gebrek heeft de rechtbank van Groningen nu de vinger gelegd. Dit formele gebrek zou dan toch ook inhoudelijke gevolgen voor de te nemen besluiten kunnen hebben gehad? Ik begrijp dan ook niet waarom de minister zo stellig kan zijn in zijn uitspraak dat dit niet het geval is. Ik hoor graag welke argumenten hij voor zijn standpunt heeft. Als hij bij deze opvatting blijft, geeft hij in feite toch aan dat de Centrale landinrichtingscommissie nooit bestaansrecht heeft gehad en geen waardevolle functie vervulde. Of is dit een te snelle conclusie?
Voorzitter. Ik verneem ook graag van de minister een reactie op uitspraken van de jurist Noordhuis in het blad Vee en gewas van 27 september jl., waarin hij voorbeelden geeft van misstanden die zich na 1996 hebben voorgedaan. Hij noemt onder meer het gegeven dat een landinrichtingscommissie bezwaar maakte tegen haar eigen landinrichtingsplan, terwijl dit wettelijk verboden is. Ook zijn er buiten de wettelijke termijnen nog bezwaren ingediend. Bovendien geeft Noordhuis aan dat er wijzigingen in de landinrichtingsplannen zijn doorgevoerd onder de noemer "uitwerking". Het is wel duidelijk dat het optreden van de landinrichtingscommissies bij een deel van de belanghebbenden, dus gelukkig niet bij allen, heel veel frustraties teweeg heeft gebracht. Wellicht hadden dit soort situaties voorkomen kunnen worden met een onafhankelijke, goed functionerende CLC.
Ik kom tot de conclusie dat er bij dit wetsvoorstel toch iets meer aan de hand is dan alleen een procedurele oplossing voor een procedureel probleem. Gelet op de vragen die ik opgeworpen heb, is het voor onze fractie nog zeer de vraag of zij het voorstel in deze vorm zal kunnen steunen. Wij beseffen terdege dat verwerping van het wetsvoorstel gevolgen kan hebben voor veel belanghebbenden die geen problemen hebben en die zich nu al gedupeerd voelen door het opschorten van besluitvorming na het arrest van Sauwerd. Zij hebben hier ook niet om gevraagd. Maar wij kunnen om die reden toch geen wetsvoorstel aannemen dat de toets van een betrouwbare overheid en van rechtszekerheid niet kan doorstaan? Wij moeten samen zoeken naar oplossingen. Ik ben dan ook blij met de moedige pogingen van mevrouw Schreijer-Pierik en mevrouw Snijder-Hazelhoff om met een amendement belanghebbenden onder bepaalde voorwaarden met terugwerkende kracht in ieder geval de gelegenheid te geven om hun zaak weer aanhangig te maken. Ik heb het al aan mevrouw Schreijer gevraagd, maar ik zou ook graag van de minister vernemen hoe dit zich dan weer verhoudt tot het beruchte artikel 5. Ik heb namelijk de indruk dat dit artikel dan uit de wet zou moeten worden geschrapt; ik heb daartoe ook al een amendement voorbereid. Dit wil niet zeggen dat alle zaken zullen worden overgedaan – mevrouw Schreijer wil dit ook niet met haar amendement bewerkstelligen – maar het biedt wel ruimte om zaken weer aanhangig te maken. Mogelijkerwijze is dit de consequentie die wij zullen moeten nemen omdat de overheid in de afgelopen jaren in gebreke is gebleven. En nogmaals, het is meer dan alleen een juridisch puntje. Het heeft gevolgen gehad die wij hadden moeten proberen te voorkomen, ook al geldt dit misschien voor maar heel weinig mensen. Ik ben zeer benieuwd naar de reactie van de minister en ik zal in tweede termijn definitieve conclusies trekken.
De heer Waalkens (PvdA):
Voorzitter. De landinrichting is een onmisbaar instrument; zij is integraal onderdeel van de reconstructie en helpt mee bij het vormgeven van de herinrichting die wij zo nodig op het platteland willen doorvoeren. Ten tijde van de behandeling van de Reconstructiewet hebben wij gesproken over de beroep en bezwaarprocedures die doorlopen zouden moeten worden als onderdeel van de reconstructie. Bij de behandeling van de Reconstructiewet in zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer zijn daar opmerkingen over gemaakt. Bij die behandeling is al een voorschot genomen op de Wet inrichting landelijk gebied. Wij hebben toen echter ook gesproken over beroep en bezwaarprocedures en over de vraag welk rechterlijk orgaan zou moeten worden ingezet om recht te doen en de rechtszekerheid zo goed mogelijk te borgen. Wij behandelen nu een procedurele aanpassing van de wet. Ik ben het op zich eens met opmerkingen dat dit méér is dan een procedurele aanpassing, maar het is wel een noodzakelijke aanpassing. Ik verkrijg dan ook graag een toelichting van de minister, aangevende hoe in zijn ogen de beroep en bezwaarprocedures zijn geregeld en wat de specifieke functie en de toegevoegde waarde van de handtekening van de secretaris van de CLC daarbij zijn geweest.
Als ik kijk naar het amendement van de leden Schreijer-Pierik en Snijder-Hazelhoff, moet ik constateren dat met dit amendement de rechtszekerheid voor de overige belanghebbenden op de tocht komt te staan. Het leidt tot vertraging en tot situaties waarin de overige belanghebbenden niet zitten te wachten op die vertraging. De schade en de benadeling die de overige belanghebbenden ondervinden, moet je mede afzetten tegen het belang van de benadeelde die niet tevreden is met de rechtsgang die hij of zij heeft kunnen doorlopen via de rechter-commissaris tot uiteindelijk de beoordeling door de civiele rechter in kwestie. Wij twijfelen niet aan de rechtsgang die iedereen ten dienste stond om beroep en bezwaar aan te tekenen. In die zin bevreemdt het mij dat de CDA-fractie en de VVD-fractie daar hun zorgen over uitspreken. Als je niet meer vertrouwt op de onafhankelijke positie van zowel de rechter-commissaris alsook het civielrechtelijk instituut dat wij hebben, dan leg je de bijl aan de wortels van onze rechtsstaat. Wat zullen wij nu beleven!
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
U vindt dus het belang van eenieder belangrijker dan de rechtszekerheid van een aantal?
De heer Waalkens (PvdA):
Nee, ik ga ervan uit dat het belang van iedereen geborgd is via de procedures die wij hebben opgezet in de Landinrichtingswet. Dat er een omissie in de wet zit die een procedurele reparatie noodzakelijk maakt, verdient op zich niet de schoonheidsprijs. Echter, wij zijn als medewetgever mede verantwoordelijk voor de omissie die in de wet is gebleken en het past ons om daar zeer prudent mee om te gaan. Er speelt wat dat betreft méér dan alleen een procedurele aanpassing. Het betreft hier de positie van de rechter-commissaris en ook de positie van de rechtsgang die doorlopen kan worden in het hele traject van schatting tot toedeling: daar moet je zeer zorgvuldig mee omgaan. Dat is ook voor de PvdA-fractie een uitgangspunt.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
U zegt nu zelf dat er méér aan de hand is dan alleen het procedurele. Waar maakt de PvdA-fractie echter de knip? Wat is er in uw ogen nog méér of anders dan het procedurele? Wij hebben zo-even van de heer Slob uitvoerig gehoord waar voor hem de knip zit en die knip zit er ook voor ons; er is méér dan het procedurele. Waar ligt dit bij de PvdA-fractie?
De heer Waalkens (PvdA):
Wij willen in afwachting van de Reconstructiewet de beroep- en bezwaarprocedures vastleggen in ook de Wet inrichting landelijk gebied. De heer Slob heeft de procedurele aanpassing een noodwet genoemd. Deze noodwet wordt ingepast in een Landinrichtingswet die wacht op totale renovatie.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Is de heer Waalkens dit punt dan niet tegengekomen toen wij spraken over de Reconstructiewet?
Wij spreken vandaag niet over duizenden gevallen. U bent het toch met mij eens dat wij tegemoet moeten komen aan die personen die door deze omissie problemen ondervinden bij de bedrijfsvoering?
De heer Waalkens (PvdA):
Ik heb kennisgenomen van die problemen. Ik ben niet op werkbezoek geweest en wil hier geen individuele gevallen beoordelen. Bij de procedure van de oude ruilverkavelingen of de landinrichtingsprojecten in brede zin kijk ik naar de borging van de rechtszekerheid. Rechterlijke uitspraken leiden soms tot ontevredenheid en kunnen mensen het gevoel geven dat er sprake is van een oneerlijke behandeling, maar voor een aantal knelgevallen gaan wij toch niet de hele wet aanpassen?
De heer Slob (ChristenUnie):
De heer Waalkens suggereert nu dat op het moment dat er ruimte geboden wordt aan knelgevallen en aan mensen die in het verleden het idee gekregen hebben dat hun niet helemaal recht gedaan is, de grote hoeveelheid zaken die wel goed loopt daardoor gefrustreerd wordt. Waarop baseert hij dat op? Dat hoeft toch helemaal niet. Het een hoeft het ander toch niet te bijten!
De heer Waalkens (PvdA):
Het is wel zo dat de uitvoering van bepaalde projecten is stilgelegd vanwege uitspraken en procedures die op dit moment lopen.
Het gaat hier om een procedurele aanpassing in de vorm van een noodwet ingepast in de Landinrichtingswet die straks opgevolgd wordt door de Wet inrichting landelijk gebied en reeds onderdeel uitmaakt van de reconstructie.
De heer Slob (ChristenUnie):
De procedures zijn opgeschort omdat er gewacht wordt op deze wetsbehandeling. Nu is de Kamer aan de beurt om keuzes te maken. Als er dan gekozen wordt om met terugwerkende kracht ruimte te bieden voor de knelsituaties, is dat een helder standpunt. Dan kunnen ook de lopende zaken weer opgepakt worden.
De heer Waalkens (PvdA):
Ik heb de minister gevraagd om een toelichting op de lopende beroep- en bezwaarprocedures. Hoe gaat dat? Wat is de positie van de diverse partijen? Wat is de toegevoegde waarde van een gemandateerde handtekening van de secretaris van de CLC? Ik wacht af of het antwoord van de minister ons aanleiding geeft daarop in tweede termijn terug te komen.
Het tijdspad tussen de schatting en de uiteindelijke toedeling vormt ook voor ons een punt van zorg. Op een gegeven moment wordt er een schatting gedaan. Iedereen brengt zijn inbreng in op basis van de waardering die door de commissie is vastgesteld. Ik sluit mij aan bij de desbetreffende opmerkingen van collega Van den Brink. Kan de minister aangeven of er in de tussenliggende periode zaken gebeuren die het nodig maken om de plannen opnieuw te beoordelen en opnieuw te kijken naar de inbreng en eventueel de toedeling? Is daar ruimte voor en in hoeverre is daar de procedure van beroep en bezwaar geregeld?
Ook de Partij van de Arbeid vindt het geen schoonheidsprijs verdienen als wetten met terugwerkende kracht gerepareerd moeten worden door middel van een noodwet, maar hier moet het wel gebeuren. De eerlijk gebiedt mij op te merken dat ook het parlement deze omissie niet heeft opgemerkt.
Ten slotte vraag ik de minister wanneer wij de Wet inrichting landelijk gebied mogen verwachten.
De vergadering wordt van 11.10 uur tot 11.25 uur geschorst.
Minister Veerman:
Voorzitter. Het is goed om dit wetsvoorstel te behandelen, waardoor wij zo spoedig mogelijk een einde kunnen maken aan een situatie die bestaat en waarvoor wij een oplossing moeten vinden. Er ligt een uitspraak van de rechtbank Groningen over de ruilverkaveling Sauwerd. Wij weten misschien niet waar het ligt, maar de klank is nu bij iedereen bekend. Hoe wij die uitspraak ook beoordelen, het is een gegeven. Het is ook een gegeven dat die uitspraak tot grote onzekerheden leidt, zowel in lopende ruilverkavelingsprojecten, als bij projecten die zijn afgesloten. Ik reken het tot mijn verantwoordelijkheid dat te repareren, in de eerste plaats om de lopende landinrichtingsprojecten te kunnen afronden en in de tweede plaats om eigenaren en andere rechthebbenden die in het verleden betrokken zijn geweest bij deze aangelegenheden, duidelijkheid te geven. Zij moeten niet in het ongewisse blijven over rechten en plichten die in het verleden zijn toegedeeld.
De heer Van den Brink heeft erop gewezen dat als een burger een fout maakt, die wordt veroordeeld, terwijl fouten van de overheid zonder meer worden geheeld. Ik denk dat de posities niet helemaal vergelijkbaar zijn. Daarom is het goed dat wij vandaag dit debat voeren, want de regering moet in een democratisch proces verantwoording afleggen over haar daden. Dat is ook het kader waarbinnen wij discussiëren.
Mevrouw Schreijer heeft aangegeven het nog steeds onbegrijpelijk te vinden dat de juridische omissies in het mandaat van de secretaris van de CLC zo lang onopgemerkt zijn gebleven. De heer Van den Brink heeft daar ook op gewezen. De vraag is of het echt een omissie is. Op de uitspraak van de rechter in Groningen valt namelijk wel het een en ander af te dingen. In de eerste plaats betrof de casus in Sauwerd een toepassing van het mandaat aan de secretaris van de CLC, dat nog dateert uit 1997; dat wil zeggen van voor de inwerkingtreding van het artikel uit de Algemene wet bestuursrecht, dat mandatering van algemeen verbindende voorschriften uitsluit. Bovendien zijn er rechters in Nederland die anders oordelen over de vraag of het bij de richtlijnen voor het plan van toedeling wel gaat om algemeen verbindende voorschriften. Als je die vraag ontkennend beantwoordt, is er geen sprake van een gebrek, zoals de rechtbank in Groningen dat ziet. Op 19 februari, dus na de uitspraak over Sauwerd, is verder een vonnis gewezen door de rechtbank Zwolle dat bepaald de andere kant op wijst. Wat er verder ook van zij, de uitspraak over Sauwerd ligt er en dat is een gegeven. Het is nu zaak dat op te lossen.
De heer Waalkens heeft gevraagd hoe de minister de beroep- en bezwaarprocedures van de landinrichting en de positie van de CLC daarin ziet. De CLC speelt op het punt van rechtsbescherming in het stelsel van de wet geen rol. Het is van belang dat te zien.
De heer Slob (ChristenUnie):
U verwees naar de rechtbank van Zwolle, maar u weet ook dat de rechtbank van Alkmaar een groot aantal zaken juist om die reden wel heeft aangehouden. Het beeld is dus niet eenduidig.
Minister Veerman:
Ik gaf slechts een voorbeeld. Om te illustreren dat er nogal wat rechters in Nederland zijn die er anders over denken, heb ik de rechtbank in Zwolle aangehaald, zonder aan uw interventie af te doen.
De rechtsgang loopt via de landinrichtingscommissie, de rechter-commissaris en de rechtbank. De CLC had als hoofdtaak inhoudelijk centrale sturing vooraf te geven bij landinrichtingsprojecten. De inbreng van de CLC was dus niet op het individu gericht, maar juist op het geheel en inhoudelijk gemotiveerd.
Ik wil wat meer uitgebreid ingaan op de ernst van het gebrek van die mandaten. Dat is namelijk wat ons het meest bezighoudt. Wat betekent dat in de praktijk? Om wat voor besluiten gaat het bij die bestreden mandatering? Er zijn twee soorten, in de eerste plaats instructies van de CLC voor de landinrichtingscommissies, waarbij het gaat om het stelsel van classificatie en de richtlijnen voor het plan van toedeling en het proces-verbaal van aanwijzingen, zoals bedoeld in de artikelen 163, 195 en 210 van de Landinrichtingswet. Op basis daarvan moeten landinrichtingscommissies een eerste schatting, een plan van toedeling en een lijst van geldelijke regelingen opstellen. De CLC-instructies zijn vrij standaard en verschillen niet wezenlijk tussen de landinrichtingsprojecten onderling. De tweede soort van besluiten betreft het instemmen van de CLC met het ter visie leggen door de landinrichtingscommissie van de eerste schatting, het plan van toedeling of de lijst van geldelijke regelingen. Die toetsing is alleen een formele, niet een inhoudelijke of beleidsmatige. In beide gevallen – zowel de instructies als de instemmingen – is dus sprake van standaardbesluiten. Daarbij valt niet in te zien dat de CLC een ander besluit zou hebben genomen dan thans door de secretaris namens de CLC is gedaan.
De kern van het wetsvoorstel is legalisatie van de in mandaat genomen besluiten, in plaats van nieuwe besluiten door de CLC te laten nemen. Er zijn drie redenen waarom ik voor deze weg heb gekozen. De eerste is een zuiver praktische: de CLC is sinds 1996 feitelijk niet meer bij elkaar gekomen en er zijn vacatures, die dan eerst zouden moeten worden vervuld. De tweede reden is de vraag of een nieuw besluit van de CLC zomaar een eerder namens de CLC door de secretaris genomen besluit kan vervangen. Moet dan niet ook de hele procedure opnieuw worden gevolgd? Voor de ruilverkaveling Sauwerd betekent dat een vertraging van twee tot drie jaar. De derde en doorslaggevende reden is, dat de door de rechtbank Groningen bij de ruilverkaveling Sauwerd opgeroepen discussie zich kan voordoen bij ieder landinrichtingsproject waarover de rechter nog geen definitief oordeel heeft gegeven. Bovendien kan de uitspraak aanleiding zijn om een uitspraak van de rechter in al afgeronde herverkavelingen opnieuw ter discussie te stellen, als men destijds niet of niet volledig gelijk heeft gekregen.
Mijn conclusie is dan ook dat een voorziening moet worden getroffen en dan niet alleen voor de ruilverkaveling Sauwerd, waar een snelle oplossing geboden is. Het moet ook een voorziening zijn die niet aan eenmaal vastgestelde rechten in afgeronde herverkavelingen tornt. Het opnieuw bijeenroepen van de CLC draagt naar mijn oordeel niet bij aan een snelle rechtszekere oplossing.
De heer Van den Brink (LPF):
Waar ligt nu volgens de minister het grootste probleem? Ligt dat bij de mandatering van de secretaris, of door het niet meer bij elkaar komen van de CLC? Wij willen democratische besluiten hebben en als je besluit dat de CLC niet meer bij elkaar hoeft te komen en dat daarom de secretaris maar gemandateerd moet worden, haal je wel een aantal "ogen" weg van de uiteindelijke landinrichting.
Minister Veerman:
Ik kom daar in het vervolg van mijn beantwoording nog uitvoeriger op terug, maar de kern van de zaak is dat er een juridisch gebrek gebleken is. De vraag is dan wat de materiële gevolgen daarvan zijn: wie is benadeeld of kan benadeeld zijn? Formeel is duidelijk, gezien de uitspraak van de rechtbank, dat er hier een juridisch gebrek is, maar het gaat er vervolgens om wat dit materieel betekent. U hebt mij ook gevraagd of ik een geval kan bedenken of dat mij een geval bekend is waarin het anders zou zijn gegaan als dat juridisch gebrek niet zou hebben bestaan. Ik kan dat niet, maar ik kom daar nog op terug.
De heer Van den Brink (LPF):
Toen er een CLC was, hadden de mensen in het veld het gevoel dat er altijd een groep van mensen naar zou kijken. Toen het nemen van besluiten werd gemandateerd aan de secretaris, keek er nog maar één persoon naar. Los van de mogelijkheid dat er sprake is geweest van enig nadeel, stel ik dan ook de vraag wat het eigenlijke probleem in het veld is. Naar mijn indruk was het gevoel in het veld: de CLC komt niet meer bijeen en dus heeft één man alles beslist.
Minister Veerman:
Wij moeten niet door elkaar gooien de rol van de Centrale landinrichtingscommissie en die van de lokale landinrichtingscommissie. U doelt op de kennis van het gebied, de plaatselijke omstandigheden en hoe het er toegaat. Daarbij is bij uitstek sprake van een rol van de landinrichtingscommissie. Die is daarvoor verantwoordelijk en die is daarvoor bewerktuigd. Hier gaat het om de vraag of het inhoudelijk anders zou zijn geworden bij een mandaat van de secretaris van de Centrale landinrichtingscommissie die inhoudelijk de kaders zet voor het totaal waaraan de lokale landinrichtingscommissies zich moeten spiegelen. Mijn antwoord op die vraag is nee. De vervolgvraag is dan wat er vanuit het oogpunt van bevrediging van het rechtsgevoel kan worden gedaan voor degenen die vinden of zouden kunnen vinden dat het wel het geval is.
Het gaat dus om de rechtszekerheid en het rechtsgevoel. In de schriftelijke voorbereiding van deze behandeling zijn een heleboel vragen gesteld over de gekozen oplossing. Kort gezegd leeft bij de Kamer de vraag of de gekozen oplossing niet in strijd is met de rechtszekerheid en of aan de gelaedeerde burgers geen rechten worden ontnomen. Ik zeg op beide punten nee.
De gekozen oplossing is niet in strijd met de rechtszekerheid, maar bevordert deze juist. Ten eerste is het een formeel procedureel gebrek. Daarbij gaat het om de door de CLC vast te stellen besluiten die een rol spelen bij de voorbereiding van de plannen van toedeling en lijsten van geldelijke regelingen door de landinrichtingscommissies. Dat is de kern van de zaak. De uiteindelijke besluiten van de landinrichtingscommissie over elk plan van toedeling en elke lijst van geldelijke regelingen zijn aan de rechter voorgelegd geweest of hadden aan de rechter voorgelegd kunnen worden. Om die reden geldt dat belanghebbenden ofwel hebben ingestemd met hetgeen hun is toegedeeld ofwel een oordeel van de rechter hebben ontvangen over hun eventuele bezwaar. Er bestaat om die reden geen aanleiding om aan de juistheid van de bestaande uitkomsten van de plannen van toedelingen en lijsten van de geldelijke regelingen te twijfelen. Juist met het oog op de rechtszekerheid moeten deze dan ook niet ter discussie worden gesteld.
Dat hangt samen met mijn tweede punt. Stelt u zich eens voor dat wij niet de lijn van het wetsvoorstel zouden volgen, maar de inhoudelijke besluitvorming nog eens dunnetjes over zouden doen. Een enkele partij die in het verleden door de rechter in het ongelijk is gesteld, zou daar wellicht voordeel uit kunnen behalen door het opnieuw in het geding te brengen, maar uit het oogpunt van alle andere belanghebbenden is het ter discussie stellen van de uitkomsten van een inmiddels afgeronde herverkaveling op het moment dat zij daar helemaal geen rekening meer mee hoefden te houden toch stellig in strijd met de rechtszekerheid. Daarbij moet zeker ook worden betrokken de positie van degenen die nooit bezwaar hebben gemaakt tegen een plan van toedeling en al jaren op grond van een dergelijk plan in het bezit zijn gesteld van gronden en gebouwen. De gekozen oplossing neemt de burger ook geen verworven rechten af, want de rechtbank in Groningen heeft in de aanhangige ruilverkaveling Sauwerd een inhoudelijk oordeel over de aan de orde zijnde bezwaren over het plan van toedeling aangehouden totdat het geconstateerde mandaatgebrek zal zijn opgelost. De rechtbank heeft in deze zaak niemand in het gelijk gesteld, zodat ook van niemand enig door de rechter verleend recht kan worden afgepakt. Als de wet in werking treedt, kan de rechtbank in Groningen gewoon verdergaan met de behandeling van die zaak en inhoudelijk een oordeel geven over de ingebrachte bezwaren, zoals dat behoort. Dat geldt ook voor de andere lopende herverkavelingen die in afwachting van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden aangehouden. Ieder van u heeft daarop gewezen.
De heer Slob (ChristenUnie):
De minister geeft aan dat het heel vervelend zou zijn als zaken die zijn afgesloten opnieuw in beweging zouden komen en dat hij dit mede met dit wetsvoorstel wil voorkomen. Als dat nu eenmaal de consequentie is van het feit dat de overheid zelf een fout heeft gemaakt die consequenties voor een en ander heeft gehad, dan is dat toch de prijs die wij daarvoor voor onze rekening moeten nemen?
Minister Veerman:
Dat ben ik niet met u eens. Ik vind dat dit gebleken bevoegdheidsgebrek een formeel gebrek is waarvan de materiële consequenties buitengewoon gering zijn, zoals ik zojuist heb aangegeven. Ik vind dat wij moeten afwegen wat de consequenties kunnen zijn voor diegenen die er kennelijk allang vrede mee hebben, wat blijkt uit het feit dat zij nooit bezwaar hadden of op grond van het feit dat zij de rechterlijke uitspraak hebben aanvaard. Die mensen zouden opnieuw hun hele zaak in het geding moeten brengen. Dat is toch een redelijke afweging nu wij staan voor de zaken waarvoor wij staan?
De heer Slob (ChristenUnie):
Kan de minister zich voorstellen dat een andere taxatie wordt gemaakt van de gevolgen van dat gebrek en dat op grond daarvan meer ruimte wordt bepleit conform het amendement?
Minister Veerman:
Dat kan ik mij wel voorstellen, maar ik vind de oplossing die het amendement biedt niet adequaat. Ik kom daar echter nog op terug.
Gevraagd is of ik wil ingaan op artikel 6 van het EVRM. In de Griekse zaak had de Griekse regering een contract opgezegd dat was gesloten door het kolonelsregime. Dat leidde tot een schadeclaim van een olieraffinaderij die tot twee keer toe werd toegewezen. Vervolgens wijzigde de Griekse regering de wet zodat in cassatie de claim van de olieraffinaderij alsnog kon worden afgewezen. Het lijkt mij echter dat dit een geheel andere casus is dan nu voorligt. Met het wetsvoorstel wordt geen enkele gehonoreerde claim afgepakt. Ook wordt geen enkel toekomstig bezwaar onmogelijk gemaakt. De wet legaliseert een mandaat van de Centrale landinrichtingscommissie aan haar secretaris. Niet meer en niet minder. Bestaande rechten blijven dus onaangetast. Rechterlijke oordelen uit het verleden worden ongemoeid gelaten en de toegang tot de rechter blijft ongewijzigd. Iedereen kan inhoudelijke bezwaren maken tegen de eerste schatting, het plan van toedeling en de lijst van geldelijke regelingen en die door de rechter laten toetsen. Er is dus geen sprake van een analogie met de Griekse zaak.
De heer Slob (ChristenUnie):
Ik geef toe dat het niet één-op-één vergelijkbaar is. In Griekenland had de overheid er zelfs nog materieel gewin bij en dat is hier niet aan de orde. Het punt is wel – en wat dit betreft is er wel een overeenkomst met de Griekse zaak – dat er sprake is van tussenkomst van de wetgevende macht in situaties waarin die wetgevende macht partij is. Dat heeft ook in Griekenland plaatsgevonden en dat wordt dus afgewezen op grond van artikel 6 van het EVRM. Wij lopen dus het risico dat wij door een hogere instantie op de vingers worden getikt als wij op deze weg doorgaan.
Minister Veerman:
Dat risico acht ik buitengewoon klein, zo niet afwezig. Met het wetsvoorstel wordt immers niet ingegrepen in de procesgang om een uitslag te beïnvloeden. Een dergelijk ingrijpen wordt ook niet beoogd. De rechtbank in Groningen heeft de landinrichtingscommissie opdracht gegeven, de mandaatgebreken te verhelpen. Dat is de materiële betekenis. De commissie kan niet aan die opdracht voldoen omdat zij de mandaatfouten niet heeft gemaakt. Aan de opdracht van de rechtbank wordt nu bij wet gevolg gegeven, zodat de rechtbank in Groningen vervolgens inhoudelijk kan oordelen. Het wetsvoorstel laat dus de positie van degenen die bezwaar hebben ingebracht onaangetast. Hetzelfde geldt voor de toegang tot de rechter. Er bestaat dus naar mijn mening op geen enkel punt strijdigheid met artikel 6 van het EVRM.
De heer Slob (ChristenUnie):
Het moet geen welles-nietes-spelletje worden, maar ik wens toch gezegd te hebben dat ik vraagtekens plaats bij deze analyse. De rechtbank heeft niet voor niets de zaak stil gezet omdat er gebreken bij de overheid konden worden geconstateerd. De overheid moet dus in beweging komen, maar het is dan nog maar de vraag of zij haar eigen positie op deze wijze met terugwerkende kracht moet versterken met het doel sterker komen te staan in een juridisch geschil waarin zij een zwakke positie heeft.
Minister Veerman:
De overheid zit niet in een zwakke positie. De overheid wordt door de rechtbank gesommeerd om een mandaatgebrek te herstellen. Pas dan komt de rechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om afdoening van zaken ter hand te nemen. Dat is dus het omgekeerde van wat de heer Slob vreest, te weten dat er rechten worden geschonden.
Ik kom nu aan de opzet van het wetsvoorstel. Ik heb hierover al iets gezegd in relatie tot de Griekse zaak. Ik denk dat ik voldoende duidelijk heb gemaakt wat ons voor ogen staat, namelijk het wegnemen van het mandaatbezwaar om de weg te openen om de inhoudelijke beoordeling ter hand te nemen en de lopende zaken weer te kunnen afhandelen.
Mevrouw Schreijer en mevrouw Snijder hebben een amendement ingediend op stuk nr. 9 inzake de invoeging van de mogelijkheid om een herziening te vragen van besluiten in herverkavelingsprocedures waar schade als gevolg van het mandaatgebruik kan worden aangetoond. Dit is wat zij beogen. Wat er ook zij van het al of niet bevoegd zijn van de secretaris van de CLC, uiteindelijk zijn de CLC-richtlijnen verwerkt in de besluiten van de landinrichtingcommissie, namelijk de bekende trits: register van schattingsuitkomsten, het plan van toedeling en de lijst van geldelijke regelingen. Die besluiten hebben steeds in volle omvang opengestaan voor bezwaren bij de landinrichtingcommissie. Die konden vervolgens aan de rechter-commissaris en de rechtbank worden voorgelegd. Iedereen heeft uiteindelijk inhoudelijk zijn recht kunnen halen.
De doelstellingen van dit amendement zijn sympathiek, de innerlijke ontferming waartoe men bewogen is, spreekt mij aan, en herstel van vertrouwen ligt mij aan het hart en ligt ook heel dicht bij het wegnemen van de ontstane rechtsonzekerheid. Dit nu is precies wat de regering met dit wetsvoorstel beoogt. Als dit amendement wordt doorgevoerd, zal dit echter enorme consequenties hebben. Het zal tot gevolg hebben dat alsnog besluiten ter discussie worden gesteld die in het verleden door de landinrichtingcommissie zijn genomen; besluiten die in voorkomende gevallen ook de toets van de rechterlijke kritiek al hebben doorstaan.
Thans ligt in het amendement een tweede inhoudelijke toets voor. De heer Van den Brink wijst hier terecht op. Enerzijds heeft de voorbereiding van de CLC-besluiten in kwestie op dezelfde wijze plaatsgevonden als voor het mandaatbesluit, namelijk door ambtelijke voorbereiding door de Dienst landelijk gebied in overleg met gedeputeerde staten. In eerste instantie besloot de CLC over de uitkomsten van het overleg en later de secretaris in mandaat. Dit is de feitelijke gang van zaken. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de secretaris in mandaat andersluidende besluiten heeft genomen dan die tot stand zouden zijn gekomen als de betreffende voorstellen na akkoord van de provincies in de CLC plenair zouden zijn ingebracht.
Anderzijds zijn de besluiten van de secretaris van de CLC slechts het begin van het hele besluitvormingsproces. Dit geldt met name voor het besluitvormingsproces in de landinrichtingscommissie dat begint met de inspraak door de belanghebbende en uitmondt in de rechterlijke toetsing. Er zijn nog zoveel schijven tussen de besluitvorming van de secretaris van de CLC en het uiteindelijke besluit over de eerste schatting, het plan van toedeling en de lijst van geldelijke regelingen dat schade als gevolg van het bevoegdheidsgebrek van de secretaris van het CLC bepaald onaannemelijk is. Mevrouw Schreijer noemt deze argumenten ook zelf.
Het honoreren van een herzieningsverzoek raakt niet alleen de indiener, maar ook een groot aantal andere belanghebbenden, eigenaren en andere gebruiksgerechtigden die nooit stappen hebben ondernomen tegen een lijst van geldelijke regelingen of wat dan ook en die zich hebben neergelegd bij of zich konden vinden in het besluit van de rechter.
Mijn grote bezwaar tegen dit gezamenlijke amendement is dan ook de rechtsonzekerheid die voor anderen ontstaat. Let wel: het gaat hier om 71 herverkavelingen die nog in procedure zijn en om 48 herverkavelingbesluiten die inmiddels zijn afgesloten. Ik wil hiermee een idee geven van het groot aantal belanghebbenden dat hierdoor potentieel wordt geraakt. Het gaat echt om duizenden rechthebbenden.
Daarnaast zal dit een grote belasting zijn voor de uitvoerende diensten, de landinrichtingcommissie en de rechterlijke macht. Ik vraag mij af of wij niet het kind met badwater weggooien als wij dit amendement zouden volgen. Dit lijkt te leiden tot een hoop extra onzekerheden voor een grote groep van belanghebbenden die inmiddels met die genomen besluiten of procedures konden leven. Het herstel staat dan ten dienste van enkelen, maar leidt tot een geweldige vertrouwensbreuk en onderzekerheid bij velen. Die afweging moeten wij hier ook bij betrekken. Er zijn altijd wel enkele indieners in een herverkavelingproject die met de uiteindelijke rechterlijke besluitvorming geen vrede hebben kunnen vinden. Die kleine groep kan deze mogelijkheid die in het amendement wordt aangeboden, aangrijpen om – zoals ik heb horen zeggen – de hele trui nog eens uit te halen. Ik hoef niet duidelijk te maken, gegeven de grote aantallen, dat dat buitengewoon onwenselijk is. Het staat niet in verhouding tot het beoogde soelaas. Ik wil straks een handreiking doen om tot een oplossing te komen die niet aan deze bezwaren onderhevig is.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
De minister spreekt over een groot aantal mensen dat opnieuw een zaak aanhangig zal maken. Hij zegt echter ook dat dit niet mogelijk is en dat het om een beperkte categorie gaat. Ik noem als voorbeeld weer die trui. Als er één haak los zit, dan moet er toch voor gezorgd worden dat die gemaakt wordt zodat de hele trui weer mooi is? Aan die ene persoon of dat ene bedrijf moeten toch mogelijkheden worden gegeven?
Minister Veerman:
Dat begrijp ik ook wel. Het probleem is echter dat de mensen die daarvan gebruik maken bij de rechter in het ongelijk zijn gesteld of zich hebben neergelegd bij de situatie, al dan niet na een rechterlijk vonnis. Het is buitengewoon onwenselijk om hen de mogelijkheid te bieden om de gehele procedure opnieuw te starten. De landinrichtingscommissie moet in dat geval mogelijkerwijs resultaten in de toedeling en de lijst van geldelijke regelingen herschikken. Stelt u zich eens voor wat dat betekent voor de werklast en wat voor een onzekerheid dat met zich brengt.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Stelt u zich eens voor dat u die ene boer bent waarvan de zaak niet goed is afgehandeld.
Minister Veerman:
Ik heb erop gewezen dat alle mogelijkheden die in het verleden bestonden om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen besluiten van de landinrichtingscommissie onverlet zijn gelaten.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Wij spreken nu over de mandatering van de secretaris. Daarbij gaat het toch niet om duizenden gevallen? Laten wij de mensen die het gevoel hebben dat hun zaak niet goed is afgehandeld duidelijk maken dat de Tweede Kamer niet alles onder de vloermat veegt.
Minister Veerman:
Het gaat mij niet om het aantal mensen dat bezwaar aantekent, maar om de consequenties voor de rest. Als tien of vijftien mensen de mogelijkheid aangrijpen, worden alle anderen van wie de zaak is afgesloten, gelaedeerd omdat de zaak opnieuw moet worden bezien.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Dat recht hebben zij toch?
Minister Veerman:
Dat is dus de grote vraag: wiens recht en wiens rechtszekerheid telt het meest? Degenen die, via de mogelijkheid die met uw amendement wordt geboden, opnieuw de zaak lostrekken, hebben in het verleden reeds onverkort beschikking gehad over alle rechtsinstrumenten.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Mag ik concluderen dat de minister verwacht dat met het uitvoeren van het amendement alles op de helling wordt gezet? Dat is voor mijn fractie een zorgpunt, want dat impliceert dat er heel wat loos is geweest met de mandatering. Met het amendement wordt beoogd dat alleen de gevallen die in relatie staan tot de mandatering, opnieuw een procedure kunnen starten. Naar onze informatie gaat het hierbij om een gering aantal. Mevrouw Schreijer geeft terecht aan dat een los haakje hersteld moet worden. Ik ben het niet met de minister eens dat daarmee alles op de helling wordt gezet.
Minister Veerman:
Wij moeten elkaar goed begrijpen. Als dit amendement wordt uitgevoerd, krijgen degenen die kunnen aantonen – ik geef toe dat dit een belangrijke voorwaarde is – dat zij als gevolg van een bevoegdheidsgebrek benadeeld zijn, de mogelijkheid om een procedure te starten. Daarmee komt de hele afwikkeling in het desbetreffende landinrichtingsblok ter discussie te staan. Dat kan grote gevolgen hebben voor de anderen. Ik heb een oplossing in het vooruitzicht gesteld die dat bezwaar niet kent maar waarmee wel tegemoet wordt gekomen aan een eventueel aanwezige benadeling.
De voorzitter:
De minister doet deze aankondiging nu voor de tweede maal. Ik stel hem in de gelegenheid om zijn voorstel uit te spreken en sta pas daarna weer interrupties toe.
Minister Veerman:
Dank u, mevrouw de voorzitter. Het draait erom op welke wijze wij tegemoet kunnen komen aan een mogelijke benadeling van personen die als gevolg van dit bevoegdheidsgebrek aantoonbaar schade hebben geleden. Ik verzet mij dus tegen de in het amendement opgenomen mogelijkheid om dit in ruilverkavelingsverband opnieuw te bezien. Dat zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot herschikking van een plan van toedeling of aanpassing van een lijst van geldelijke regelingen en dat acht ik absoluut ongewenst. Hoewel ik daar natuurlijk niet naar uit zie en ik het evenmin een geweldig kansrijke procedure vind, maar dat terzijde, kan ik mij wel vinden in een oplossing waarbij mogelijk schadeloosstelling in het vooruitzicht wordt gesteld. Wij kunnen komen tot een zogenaamd zelfstandig schadebesluit.
Voorzover een gelaedeerde zou kunnen aantonen dat hem of haar schade zou zijn berokkend als gevolg van het mandaatsgebrek van de secretaris van de Centrale landinrichtingscommissie – en dat is niet zo eenvoudig – zou een dergelijke schade voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Op die manier voorkomen wij dat wij de zaak in het kader van de ruilverkaveling opnieuw zouden moeten bezien. Dat zou degenen die hun land na een afgesloten ruilverkaveling in bezit en gebruik hebben genomen en degenen die wachten op een uitspraak als gevolg van opschorting door de rechtbank een duidelijke positie geven. Aan hun belangen wordt dan niet getornd, maar in de vorm van een regeling schadebesluit kan in het geval dat adequaat wordt aangetoond dat er schade is geleden, recht worden gedaan aan de eventuele consequenties van zo'n gebrek aan mandaat. De minister kan hierover een besluit nemen.
De voorzitter:
Hebt u hiermee uw voorstel voldoende toegelicht?
Minister Veerman:
Dat lijkt mij duidelijk, voorzitter.
De voorzitter:
Dat ben ik met u eens, maar het ging mij erom of u uw punt had afgerond.
De heer Slob (ChristenUnie):
Door deze mogelijkheid te creëren erkent de minister toch dat er mogelijkerwijs schade is geleden, want anders zou hij dat natuurlijk niet doen. Het is alleen de vraag of dit de meest chique oplossing is, want het gaat de mensen natuurlijk niet direct om de klinkende munt. De mensen vinden dat er bij die herverkaveling het een en ander fout is gegaan en dat hen geen recht is gedaan met betrekking tot de continuering van hun bedrijf en de mogelijkheden voor de toekomst. Dat is het probleem en ik vraag mij ten zeerste af of de minister dat oplost door een schadeloosstelling in het vooruitzicht te stellen.
Minister Veerman:
Met alle respect, maar uit mijn pogingen een oplossing te vinden, mag niet worden afgeleid dat schuld wordt erkend. Ik zeg alleen: als een gelaedeerde kan aantonen dat hij als gevolg van dit mandaatsgebrek schade heeft geleden en dus ondeugdelijk is behandeld, dan verzet ik mij tegen het volledig openbreken van een heel plan van toedeling en bied ik de oplossing om die schade op een andere wijze te vergoeden. Dit hoeft niet tegemoet te komen aan de verlangens van betrokkenen, maar dat weeg ik af tegen de consequenties voor alle andere betrokkenen. Ik wijs er met nadruk op dat wij niet de enkele, mogelijk gelaedeerden zodanig in het centrum mogen stellen dat de belangen van de honderden andere betrokkenen volledig uit beeld zouden verdwijnen. Ik heb al gezegd dat er sprake is van meer dan negentig afgesloten en nog af te sluiten ruilverkavelingsprojecten.
De heer Slob (ChristenUnie):
Dat vraagt dus gewoon een nieuwe afweging, hoe vervelend dat ook is. Dat is misschien toch de prijs die wij moeten betalen voor het feit dat er gebreken zijn opgetreden in de afgelopen jaren. Wij zullen dat loyaal op ons moeten nemen.
Minister Veerman:
Daar ben ik het dus absoluut niet mee eens. Ik wijs de Kamer erop dat wij allemaal willen dat het overheidsapparaat kleiner wordt en dat mijn departement 1250 ambtenaren kwijt moet in de komende jaren. Wij dreigen nu een gigantische taak op onze schouders te nemen die materieel op een andere wijze kan worden opgelost en waarvan het nog maar de vraag is of die enige rechtsgrond heeft.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Spreekt u zichzelf nu niet tegen? De schadeloosstelling geldt toch ook voor al die andere honderden mensen die daar gebruik van kunnen maken? Zij hebben toch net zo goed recht daarop?
Minister Veerman:
Neen, het gaat hier om de vraag of er, als gevolg van het mandaatverleningsgebrek, schade is geleden. Dat moet worden aangetoond. Ik spreek mijzelf dus niet tegen als ik deze oplossing kies, want ik geef de mogelijkheid aan eenieder die meent aantoonbaar schade te hebben geleden, aan te geven dat hij in zijn recht staat.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Wat is schade? Hoe wordt dit beoordeeld? Een boer heeft toch veel meer aan de grond? Het gaat om de toekomst van de melkveehouderij. De boer wil de grond rondom de boerderij hebben en geen bedragje aan schadevergoeding.
Minister Veerman:
Als de één de grond krijgt, kan de ander deze niet hebben. U gaat volstrekt voorbij aan de consequenties voor de anderen.
De heer Waalkens (PvdA):
Ik begrijp de handreiking van de minister om tot een oplossing te komen, maar aan de andere kant is dit een onbegrijpelijke oplossing. Materieel heeft de minister gezegd dat er geen andere uitkomst is omdat alle rechtsinstrumenten ten dienste stonden. Als de minister dit pad op gaat, hoe gaat hij dan om met degenen die schikkingen hebben getroffen? Hebben die ook de mogelijkheid om de schade nog in te brengen? Wat heeft dit voor consequenties? Ik begrijp de handreiking van de minister op dat punt absoluut niet. Waarom doet u dit nu?
Minister Veerman:
Ik doe dit om de consequenties van de amendementen van de beide geachte afgevaardigden te omzeilen. Deze consequenties zijn naar mijn mening onaanvaardbaar groot.
De heer Waalkens (PvdA):
Als u dat uitspreekt over het amendement...
De voorzitter:
Mijnheer Waalkens, laat u de minister nu eens uitspreken! U interrumpeert steeds en als de minister antwoord geeft, stelt u daar weer een vraag doorheen. U krijgt straks nog een keer de gelegenheid om een vraag te stellen, maar laat u nu de minister antwoorden.
Minister Veerman:
Dank u, voorzitter, uw interventie geeft mij de gelegenheid om na te denken. Ik hoop dat de vrucht daarvan een goede is.
Wij moeten niet uit het oog verliezen dat het uitsluitend de categorie betreft van degenen die als gevolg van het mandaatgebrek van de Centrale landinrichtingscommissie, dat wil zeggen het niveau boven de lokale organisatie voor landinrichting, die materieel gezien naar mijn mening niet afwijkt, menen te zijn benadeeld. Zij moeten dat kunnen aantonen. Om tegemoet te komen aan de nadelige consequenties die in mijn ogen zouden ontstaan als het amendement van de beide geachte afgevaardigden zou worden aangenomen, bied ik de gelegenheid om dit in beschouwing te nemen. Dat is de enige reden.
De heer Waalkens (PvdA):
Ik begrijp uw poging wel, maar ik begrijp niet waarom u het pad opgaat van de schadevergoedingen vanwege het juridische gebrek dat materieel geen consequenties heeft voor de uiteindelijke uitkomst.
Minister Veerman:
Het is een poging om tegemoet te komen aan de door de Kamer geuite wens om tegemoet te komen aan het rechtsgevoel van degenen die menen hierdoor benadeeld te zijn. Het is niet meer dan dat. Als ik om mijn goedheid word gestraft, wat niet ongebruikelijk is, dan kan ik er altijd nog op terug komen.
De heer Van den Brink (LPF):
Door de mandatering van de secretaris is er naar het gevoelen van mensen in ruilverkavelinggebieden een controlelaag, namelijk de Centrale landinrichtingscommissie, tussenuit gehaald. Naar het gevoelen van deze mensen is er daardoor te veel macht aan één persoon gegeven. Ik vind dat u nog niet goed hebt ontzenuwd dat het leggen van de macht bij die ene persoon, door de mandatering aan de secretaris, van invloed kan zijn geweest op de controle door de landinrichtingscommissie. Daar zit het begin van de essentie: ontbreekt er door de mandatering een stukje controle? U moet dat goed duidelijk kunnen maken, want anders blijft het verhaal zweven.
Een tweede punt is uw opmerking over het amendement: schade, en verder niet. Als het zo is, is het ongeveer hetzelfde als "operatie geslaagd, bedrijf dood". Ik kan me niet voorstellen dat dit echt is.
Minister Veerman:
De vraag wat echt is en wat niet, laat ik maar even in het midden. Ik heb bij herhaling betoogd wat de rol van de Centrale landinrichtingscommissie is. Die staat in het teken van de inhoudelijke beoordeling van de drie hoofdpunten van een landinrichtingsproces. In die zin is er inhoudelijke sturing vooraf. De landinrichtingscommissie is eigenlijk "in de rui"; het niet meer bijeenkomen van deze commissie omdat de centrale rol van de beoordeling door gedeputeerde staten is overgenomen, betekent in feite een praktische oplossing, namelijk het aan de secretaris van de commissie overlaten van de formele afwikkeling van de zaak. Dit is eigenlijk de inhoud van de zaak, niets anders. Wat de consequenties hiervan zouden kunnen zijn, staat nu ter discussie. Wij zoeken naar een oplossing om het gebrek aan mandaat te repareren. En er zijn twee oplossingen mogelijk voor gevallen waarin iemand niet aan zijn trekken is gekomen. De ene oplossing is in een amendement vervat, namelijk: bezie zo'n zaak opnieuw. Tegen deze oplossing verzet ik mij vanwege de enorme consequenties die ze zou hebben en de enorme vertraging die er het gevolg van zou zijn; ik heb de cijfers genoemd. De andere oplossing is de handreiking die ik bied voor de gevallen waarin overtuigend kan worden aangetoond dat men als gevolg van het enkele feit van de verandering van werkwijze niet aan zijn trekken is gekomen. Als dit in de rechtsgang wordt bevestigd, kunnen wij een schadeloosstelling aanbieden. Hiermee komen wij zover mogelijk tegemoet aan de legitieme wensen op dit punt, maar zonder de praktische consequenties over ons af te roepen die ik noemde.
De heer Van den Brink (LPF):
U zegt dus: wat voorheen de Centrale landinrichtingscommissie deed, is sinds de mandatering overgenomen door gedeputeerde staten.
Minister Veerman:
Zo is het in feite gegaan. De secretaris van de landinrichtingscommissie heeft bij mijn weten nooit een ander besluit genomen dan wat er op grond van de besluitvorming in GS was voorgesteld.
Voorzitter. Het amendement van mevrouw Snijder op stuk nr. 7 komt erop neer dat de verandering die bij nota van wijziging in het wetsvoorstel is aangebracht, wordt teruggedraaid. Het gaat om onderdeel ZZ van artikel 1. Er staat nu met inachtneming van de nota van wijziging dat het eerste lid van artikel 195 van de Landinrichtingswet komt te luiden: "Bij regeling van Onze Minister worden richtlijnen voor de planwet van toedeling vastgesteld." Het punt is dat er in het tweede lid van artikel 195, het eerste lid van artikel 196 en artikel 198 van de Landinrichtingswet met de term "richtlijnen" naar deze regels wordt verwezen, terwijl deze term voor alle ingewijden in herverkavelingszaken ook een vast begrip is geworden. Maar de juiste terminologie zou inderdaad zijn dat de bedoelde regeling regels voor toedeling bevat. Ik heb dus geen bezwaar tegen dit amendement en ik bied mevrouw Snijder graag bijstand van mijn ambtenaren aan om het zodanig aan te vullen dat de verwijzing naar richtlijnen ook in de artikelen die ik zojuist noemde, wordt bijgesteld.
Dan het amendement van mevrouw Snijder op stuk nr. 8. Hiermee wordt een descente, een plaatsopneming door de rechter-commissaris verplicht gesteld om hem een betere gelegenheid te geven, de bezwaren te beoordelen. Het gaat hier om een behandeling van de bezwaren waar eerder de landinrichtingscommissie zich over heeft gebogen, maar waarbij betrokkene en de landinrichtingscommissie geen overeenstemming konden bereiken. Welnu, dan komt de zaak op de agenda van de rechter-commissaris; zo is de rechtsgang.
De rechter heeft altijd de mogelijkheid om zaken ter plekke te bezichtigen. Dat is geregeld in artikel 201 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een descente kan worden gehouden op verzoek van één van de partijen, maar ook de rechter kan ambtshalve hiertoe besluiten. In die zin voegt het amendement niets toe aan de bestaande procedures. Bezwaarlijk vind ik de voorgestelde verplichting tot opneming ter plaatse. Ik zou de beoordeling van de noodzaak daarvan graag aan de rechter willen laten. Lang niet alle geschillen, ook niet in herverkavelingszaken, behoeven een dergelijke descente. Als de rechter het nodig vindt dan gaat hij, zo blijkt in de praktijk, steeds ter plekke kijken. In die zin zie ik dan ook niet in dat een verplichting per definitie leidt tot een verbetering van de besluitvorming. Wel is er een aanmerkelijke toename van de belasting van de rechterlijke macht aan de orde. Verder is er sprake van het invoegen van een extra verplichte procedurestap; de toch al niet al te korte herverkavelingsprocedure zal daardoor verder worden verlengd.
Voorts merk ik op dat het amendement kennelijk ten doel heeft een meer serieuze behandeling van de bezwaren te bewerkstelligen dan door de landinrichtingscommissie, maar daarin schuilt de premisse dat de wijze waarop bezwaren door landinrichtingscommissies worden afgehandeld niet voldoende serieus zou zijn. De heer Waalkens heeft terecht kritiek geuit op deze premisse. Het is dan ook een conclusie die ik niet kan overnemen, zeker niet gezien de algemene bewoordingen waarin zij is gesteld. Zij doet geen recht aan de omstandige procedure die de Landinrichtingswet kent voor herverkavelingen. Kenmerkend is dat deze in alle fasen – bij de landinrichtingscommissie, bij de rechter-commissaris en vervolgens bij de rechtbank – erop gericht is zoveel mogelijk met betrokkenen tot een overeenstemming te komen. De opstelling van het plan van toedeling wordt zelfs nog voorafgegaan door de zogenaamde wenszittingen, waarin alle betrokkenen, nog voordat er maar iets is vastgelegd, hun wensen omtrent de nieuwe verkaveling kunnen kenbaar maken. Het lijkt mij dus dat ik dit amendement moet ontraden.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Als de minister zo stellig zegt dat de rechter-commissaris de mogelijkheid heeft – dit staat in de wet – gaat de minister er dan ook van uit dit altijd gebeurt? Wij vernemen juist geluiden uit allerlei projecten die erop duiden dat het niet gebeurt. Ik begrijp echter dat de minister ervan overtuigd is dat het wel gebeurt? Daarin zit wel een wezenlijk verschil en het amendement beoogt wat dat betreft een stukje rechtsbescherming te bieden.
De minister geeft aan dat het meer werk zal inhouden, maar dat hangt er maar helemaal vanaf. Als beide partijen er geen belang bij hebben, hoeft het natuurlijk niet. Ik wijs erop dat wat is aangeven in het amendement, alleen geldt voor de periode totdat wij de Wet inrichting landelijk gebied (WILG) hebben. Het gaat ons om een stukje extra rechtsbescherming en dat houdt tevens verband met het onttrekken van de CLC aan de procedure, teneinde aldus een extra toets te krijgen.
Minister Veerman:
Het enige dat mevrouw Snijder en mij scheidt, is dat ik van oordeel ben dat het aan de rechter-commissaris moet worden overgelaten of deze het, in het kader van zijn verantwoordelijkheid de zaak op een adequate wijze te beoordelen, noodzakelijk vindt de situatie ter plekke te gaan bezien. Ik zou hem niet die verplichting willen opleggen, want ik mag ervan uitgaan dat een lid van de rechterlijke macht dat zijn taak serieus neemt en er niet helemaal zeker van is hoe het in de praktijk zit of zal uitwerken, zich ter plekke op de hoogte zal stellen. Ik wijs er verder nog op dat in de landinrichtingscommissie veel mensen uit de praktijk zitten en daar zelfs ook op worden uitgekozen. De hele procedure kent een grote mate van inbreng van plaatselijke kennis en kennis van omstandigheden.
Ik zie het amendement als een verzwaring van de taak van de rechter-commissaris, want deze moet zich volgens het amendement in alle gevallen ter plekke op de hoogte stellen. Er zijn echter tal van gevallen waarin dit eenvoudigweg niet hoeft of waarin het naar de mening van de rechter-commissaris niet nodig is. Het lijkt mij dus niet een zaak die tot een verplichting zou moeten leiden. Ik wijs er verder op dat de betrokkene, de bezwaarmaker, zich in de zaak sterk kan maken dat de rechter-commissaris tot een dergelijke afdaling naar de praktijk wordt gebracht. Als door een betrokken bezwaarmaker overtuigend duidelijk gemaakt wordt dat een bezoek ter plekke een essentieel onderdeel is voor een adequate beoordeling, kan ik mij niet voorstellen dat de rechter-commissaris daartoe niet zou willen besluiten. Ik laat die beoordeling echter graag over aan degene die uiteindelijk de oordeelsvorming moet verantwoorden.
De heer Slob vroeg hoe het amendement van het CDA zich verhoudt met artikel 5 van het wetsvoorstel. Als artikel 5 uit de wet wordt geschrapt, blijft de landinrichting in lopende zaken stilliggen en daarom is artikel 5 essentieel. Het amendement biedt de mogelijkheid om in gevallen die naar mijn mening niet bestaan, alsnog een procedure uit het verleden over te doen.
Alle geachte afgevaardigden hebben gevraagd naar de WILG. De vereenvoudiging van de wettelijke herverkavelingprocedure zal onderdeel uitmaken van het wetsvoorstel. Dat is in voorbereiding. Het ligt in de bedoeling in dat wetsvoorstel ook de programmering en sturing van het gebiedsgericht beleid voor het landelijk gebied te verankeren en ook de financiering daarvan via het investeringsbudget landelijk gebied, de ILG. Over de hoofdlijnen daarvan en over de voorziene rolverdeling tussen Rijk en provincies heb ik de Kamer op 15 mei 2003 geïnformeerd. In het AO over de agentschapsvorming van de DLG op 8 oktober, heb ik aangegeven dat de verdere uitwerking van de hoofdlijnen nog wel enige tijd zal vergen. Het betreft een buitengewoon complexe aangelegenheid. De wetgeving zal naar verwachting op 1 januari 2006 effectief zijn. In concreto hoop ik medio volgend jaar een wetsvoorstel aan de Raad van State te kunnen aanbieden.
Met mevrouw Schreijer ben ik van mening dat de Landinrichtingswet op onderdelen niet optimaal in elkaar steekt. Dat gaan wij dan ook repareren in de WILG. Vereenvoudiging en verkorting van procedures, een betere aansluiting bij de Algemene wet bestuursrecht en de ruimtelijke ordening, mevrouw Schreijer heeft het allemaal genoemd en ik onderschrijf dat van harte.
Ik deel echter niet de mening van mevrouw Schreijer dat er een groot gebrek aan rechtsbescherming is in de Landinrichtingswet. Alle stappen in het herverkavelingsproces bieden ruimschoots de gelegenheid aan belanghebbenden om hun bezwaren voor het voetlicht te brengen: eerst bij de landinrichtingscommissie, dan bij de rechter-commissaris en ten slotte bij de rechtbank. De CLC vervulde in dat stelsel van wet dan ook geen rechtmatigheidscontrole zoals wel is gesteld, rechtmatigheidscontrole is immers aan de rechter voorbehouden.
De heer Waalkens vroeg of in de WILG iets kan worden gedaan aan het lange tijdsverloop. Ik heb die vraag al bevestigend beantwoord. Een van de doelstellingen is juist om dat lange tijdsverloop te bekorten. Uiteraard is het stelsel dat inmiddels in de Reconstructiewet concentratiegebieden is opgenomen, het model dat mij hierbij voor ogen staat. Een van de elementen daarvan is voor het hier aan de orde zijnde punt van groot belang, namelijk de integratie van de lijst van rechthebbenden en het plan van toedeling in één enkel ruilplan. Daarmee kan het tijdsverloop tussen het peilmoment voor de lijst van rechthebbenden en het vaststellen van de toedeling worden bekort.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Ik dank de minister voor de uitvoerige beantwoording. Ik heb hier inmiddels heel wat wetten besproken, maar dit is wel een zeer technische wet.
Het CDA heeft de amendementen van de fractie van de VVD medeondertekend en staat daar nog steeds achter.
Ik zou nog kort willen ingaan op het amendement dat wij samen met de VVD hebben ingediend. Als betrokkene kan aantonen dat hij benadeeld is, is er toch geen reden om daarover zo ingewikkeld te doen? Dat is dan het loon van buitenwettelijk optreden. Overigens hoeft dat niet te betekenen dat het hele landinrichtingsproces overgedaan moet worden. Het kan ook dat de Raad van State de beslissing van de landinrichtingscommissie vernietigt – die stap zit er ook duidelijk in– doch de rechtsgevolgen in stand laat en voorts een schadevergoeding toekent. Dat is het punt van de minister. Het belangrijkste doel van de voorziening blijft toch dat er nog eens naar gekeken wordt, ook door een onafhankelijke instantie, waardoor ook de betrokkenen vrede kunnen hebben met de uiteindelijke oplossing. Dan zand erover. Dat klinkt anders dan onder de mat vegen. Het voorstel is dan ook een gebaar naar de burger: wij als wetgever erkennen dat er een fout is gemaakt en wij zijn bereid daarvoor een voorziening te bieden en niet alleen de fout te dekken.
Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):
Voorzitter. Ik wil eerst ingaan op de reactie van de minister op het eerste amendement CDA/VVD. Ik ben toch wat geschrokken door de beantwoording van de minister. Als hij zo'n groot punt maakt van de mandateringssituatie, komt dat bij mij over dat hij bang is dat heel veel gevallen door de mandatering fout kunnen zijn gegaan. Wij gaan er echter van uit dat het om een enkel geval gaat, waar volgens ons serieus naar gekeken moet worden.
Ik dank de minister dat hij de richtlijnen voor de regels nog uitvoeriger in wil vullen. Wij kiezen daarbij voor extra rechtszekerheid, omdat regels altijd duidelijker zijn dan richtlijnen.
Als het gaat om het amendement op stuk nr. 8 verschillen wij duidelijk met de minister van mening. Wij vinden dat het een verplichting zou moeten zijn, omdat dat extra rechtsbescherming geeft. Wij hebben te veel signalen dat, ook al heeft men altijd het recht en heeft de rechter de mogelijkheid om te gaan kijken, dat in heel veel gevallen niet gebeurt. Dat amendement houden wij dan ook in stand.
De minister heeft gezegd dat de Landinrichtingswet niet optimaal in elkaar steekt. Die mening delen wij. Vervolgens zegt hij echter dat hij niet twijfelt aan de rechtszekerheid. Wij hopen dat de nieuwe WILG beter in elkaar zal steken, maar als de minister concludeert dat de Landinrichtingswet niet goed werkt, maar dat de rechtszekerheid wel goed is ingevuld, hebben wij bedenkingen over hoe hij richting de nieuwe WILG gaat. Wij gaan ervan uit dat daar een rechtsbescherming in zit, die in ieder geval beter is dan nu in de Landinrichtingswet staat.
De heer Van den Brink (LPF):
Voorzitter. Ik heb de minister gevraagd wat het verschil is tussen de Staat en de burger. De minister heeft daarop geantwoord dat er een verschil is. Maar wat is het verschil?
In een amendement dat ik heb medeondertekend, staat dat de rechter naar de plek moet kijken. Dat amendement zou een klein beetje kunnen worden afgezwakt – het is echter de vraag of anderen dat willen – door te zeggen dat het moet als een van de partijen dat eist. Dat houdt in dat het niet altijd hoeft, maar dat je toch hebt veilig gesteld wat je wilt. Het probleem van de minister is dat het altijd zou moeten.
Als wij kijken naar wat de mandatering teweeg heeft gebracht, gaat het om de vraag hoe je eventuele nadelen, als die er zijn, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast kunt stellen. De omgekeerde vraag is: en als ik dat doe, hoeveel haal ik dan overhoop en staan dan het overhoophalen enerzijds en de zaak zelf anderzijds nog in verhouding tot elkaar? In mijn ogen is dat in wezen ook het antwoord van de minister op het amendement van de fracties van het CDA en de VVD. Ik hecht eraan dat, als onderdanen onrecht wordt aangedaan, ze ergens hun recht kunnen halen, maar anderzijds kun je ook geen oorlog ontketenen om één. Ik ben er dan ook nog niet uit hoe dit precies geregeld zou moeten worden.
De heer Slob (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording in eerste termijn. Leden van kleine fracties hebben vaak veel onderwerpen in hun portefeuille, maar het onderwerp dat nu in bespreking is, rust al maandenlang heel zwaar op mijn bestuurlijke schouders. Wij hebben hier echt mee geworsteld en dat heeft vooral te maken met het punt dat ik in eerste termijn heb proberen duidelijk te maken, namelijk dat wij vooral vanuit het oogpunt van politieke zuiverheid, rechtszekerheid en betrouwbaarheid van de overheid naar dit voorstel hebben gekeken. Mede daarom zijn wij, of wij dat nu leuk vonden of niet, tot heel indringende vragen gekomen.
Door de beantwoording van de minister ben ik niet overtuigd van de juistheid van het wetsvoorstel in deze vorm. Ik zie een verschil in opvatting over de vraag, wat de betekenis is geweest van het wegvallen van de CLC, die toch een belangrijke schakel in het geheel was. Ik kan niet uitsluiten dat dit consequenties heeft gehad voor een en ander, ook als het gaat om het ontbreken van een onafhankelijke toetsing in het geheel. Ik heb vragen gesteld naar aanleiding van een artikel in het blad Vee en Gewas, waarin de jurist Noordhuis vooral over de periode na 1996 heeft aangegeven dat zich een groot aantal misstanden hebben voorgedaan die misschien heel illustratief zijn voor frustraties die mensen mede daardoor hebben opgelopen. Mede daardoor hebben zij wellicht ook het gevoel – dat zal misschien weer getoetst moeten worden – dat hen geen recht is gedaan. Ik heb op die vragen geen antwoord gehoord en krijg daarom graag alsnog een reactie van de minister hierop.
Uiteindelijk is de grote vraag hoe wij omgaan met de knelgevallen in nog lopende zaken en de mogelijke knelgevallen in zaken die al gepasseerd zijn. In dat opzicht heeft het amendement op stuk nr. 9 van mevrouw Schreijer en mevrouw Snijder voor mij nadrukkelijk een toegevoegde waarde. Dit amendement kan mijn bezwaren wegnemen, ook als het gaat om de betrouwbaarheid van de overheid. Ik begrijp wel de angst – voorzover dat woord op zijn plaats is – van de minister voor de consequenties die dit amendement zou kunnen hebben. Wij kennen die consequenties niet en moeten dus afwachten of het meevalt of misschien wel tegenvalt. Echter, als een burger terecht bezwaar aantekent tegen wat hem overkomen is, waarbij de rechtmatigheid uiteindelijk nog wel moet worden aangetoond, kan het niet zo zijn dat die burger geen ruimte daarvoor krijgt omdat wij zijn recht maar even aan de kant schuiven met het oog op de consequenties die dit kan hebben. Dat kunnen wij niet meemaken. Het is heel vervelend als dat allerlei consequenties heeft en als dat voor andere burgers weer onzekerheid gaat betekenen, maar daar zullen wij dan op een verstandige manier mee moeten omgaan.
Ik zal mijn fractie dan ook adviseren om het amendement op stuk nr. 9 te steunen. Datzelfde geldt voor de andere twee amendementen die er nu liggen.
In mijn eerste termijn heb ik nog gesproken over de vraag hoe het wetsvoorstel, als het ongeamendeerd zou worden aangenomen, zich zou verhouden tot Europees recht. Wij hebben verschil van opvatting met de minister over de vraag wat dit mogelijkerwijs zou kunnen betekenen. Mocht het wetsvoorstel ongewijzigd worden aangenomen, dan zal de tijd wel leren wie hierin gelijk heeft, maar ik zou het bijzonder jammer vinden als wij met elkaar in een dergelijke situatie terecht zouden komen.
De heer Waalkens (PvdA):
Voorzitter. De inbreng van de Partij van de Arbeid was erop gericht om te kijken in hoeverre de praktische oplossing die de minister heeft gekozen om de wet met terugwerkende kracht aan te passen, past in de positie van de overheid om met zorgvuldigheid wetten met terugwerkende kracht aan te passen. Die oplossing moet worden beoordeeld op haar consequenties. Dat kunnen door het formeel juridisch gebrek dat is geconstateerd en dat is vastgelegd in de uitspraak van de rechtbank in Groningen materiële consequenties zijn. De minister heeft aangegeven dat hij inschat dat de materiële consequenties heel erg gering zullen zijn, omdat – en dat onderschrijf ik – alle rechtsinstrumenten altijd op elk moment ter beschikking hebben gestaan van mensen die het niet eens waren dan wel met de schatting dan wel met de toedeling en de ruilplannen. In die zin begrijp ik dan ook niet de handreiking van de minister om in de wet de mogelijkheid in te breien dat er schade is ontstaan door de materiële consequenties van het juridisch gebrek dat is geconstateerd. Wij zullen dat niet steunen. Wij zullen ook het amendement van mevrouw Schreijer-Pierik niet steunen. Het amendement over regels in plaats van richtlijnen zullen wij wel steunen.
Wat de positie van de reconstructie bij de landinrichting betreft, hebben wij nog een verschil van opvatting over het ruilplan. De rechter-commissaris wordt er tussenuit gehaald, terwijl die altijd mediator is geweest bij kwesties van ruilverkaveling.
Minister Veerman:
Mevrouw de voorzitter. In de reacties van de Kamer in tweede termijn meen ik een zeker misverstand of in ieder geval een verkeerde conclusie te bespeuren. Het is in geen enkel opzicht mijn intentie om iets onder de mat te vegen, ergens zand over heen te gooien, de rechtszekerheid ter discussie te stellen of het rechtsgevoel niet adequaat te bevredigen. Dat is allemaal niet aan de orde. Het gaat mij om het vinden van een oplossing die recht kan doen aan hetgeen door sommigen als rechtsongelijkheid of een bezwaard gerechtsgevoel wordt ervaren, zonder dat de rechtsgevoelens van anderen in essentie opnieuw ter discussie komen of dat hun rechtszekerheid zou kunnen worden aangetast. Dat is de kern van de zaak. In dat kader moet dan ook mijn handreiking worden gezien om te vermijden dat anderen nu in onzekerheid komen en om te waarborgen dat recht kan worden gedaan aan hen die menen onjuist te zijn behandeld. Dat is punt een.
Punt twee is dat wij ons moeten beperken tot de zaken waarom het gaat. Het gaat niet om allerlei fouten die zijn gemaakt of zouden kunnen zijn gemaakt in het hele proces van de afwikkeling van de landinrichtingsprojecten. Het gaat hier louter en alleen om de mogelijke consequenties van een juridisch gebrek, een lek in de mandatering van de secretaris van de landinrichtingscommissie, die er voor een aantal betrokkenen zouden kunnen zijn. Dat is het enige punt waarom het draait. Wij moeten er dus niet bij gaan betrekken wat er allemaal verder nog misgegaan kan zijn. Dat kan wel het geval zijn, maar daarvoor staat voor eenieder voortdurend en onbelemmerd de gang naar de rechter open. Wij moeten het niet vermengen. Het enige wat hier speelt, is de vraag of er mensen zijn die als gevolg van dit mandaatsgebrek recht hebben op het opnieuw bezien van hun zaak. Zij zullen dan in de eerste plaats moeten aantonen dat dit gerechtvaardigd is, louter en alleen op grond van het feit dat het aan dit mandaatsgebrek is toe te schrijven. Dat is buitengewoon lastig en ingewikkeld. Als het overtuigend wordt aangetoond – en dit is de kern van het amendement van mevrouw Snijder en mevrouw Schreijer – zou dat moeten leiden tot een heropening van landinrichtingsprocedures. Niet gesteld kan worden dat de minister zo krampachtig is in zijn antwoord omdat er veel meer achter zit. Het tegendeel is waar. Ik erken voluit dat het om een beperkt aantal gevallen gaat, maar ik heb het vooral over al die andere gevallen. Dat verdwijnt voortdurend in de gedachtewisseling met de Kamer uit beeld. Ik maak mij zorgen om de consequenties van een bepaald aantal gevallen voor de grote rest.
De heer Van den Brink vroeg zich terecht af wat wij hiermee overhoophalen. Het is goed om te letten op de schade die een enkeling heeft geleden en daarom ook doe ik de handreiking om dat probleem op te lossen op een manier die niet de belangen van anderen raakt. Dat lijkt mij een vergaande handreiking aan hetgeen de indieners van het amendement beogen. Ik wijs dat amendement dus met kracht af vanwege de onzekerheden en onduidelijkheden die voor anderen gaan ontstaan. Men kan niet zeggen dat ik iets onder de mat wil vegen. Het tegendeel is het geval. Wij moeten deze kwestie juridisch en materieel zuiver houden.
Mevrouw Snijder en ik worden het niet eens over de verplichte descente. Het lijkt mij dat het tot de competentie van de rechter behoort om te beoordelen of dat nodig is. Een ernstig beroep op de rechter om de zaak ter plekke in ogenschouw te nemen, zal niet gauw terzijde worden gelegd. Materieel gesproken zal de suggestie van de heer Van den Brink niet zoveel verschil maken. Ik ben bereid om dit nog eens te bespreken met mijn collega van Justitie. Een verplichting in alle gevallen lijkt mij echter een te zware belasting en bovendien niet nodig, gezien de aard van de zaken. Ik herhaal dat iedereen op elk moment in een landinrichtingsprocedure naar de rechter kan. De vraag is vooral in hoeverre het aan een mandaatgebrek is toe te wijzen dat er schade is ontstaan. Dat moeten wij scherp uit elkaar houden, want wij moeten voorkomen dat er maar wat wordt aangerommeld. Er is een hiaat ontdekt en de rechter sommeert ons om dat hiaat te herstellen. Dat gebeurt in dit wetsvoorstel en nu ontstaat er het probleem dat mensen naar hun gevoel niet goed zijn behandeld. Daarvoor bied ik een oplossing zonder de hele trui uit te halen.
De heer Van den Brink (LPF):
Ik begrijp de minister, maar wat is het nadeel van de formulering "als een van partijen het wenst"? De burger moet verzekerd zijn van zijn rechten.
Minister Veerman:
Ik ben daar duidelijk genoeg over geweest. Elke magistraat die een serieus verzoek krijgt van een bezwaarde om de zaak ter plekke in ogenschouw te nemen, zal ongetwijfeld aan dat verzoek voldoen. Dat laat ik echter graag over aan de verantwoordelijkheid van de rechter. Een verplichting wijs ik af omdat er tal van kleine zaken zijn waarin een descente overbodig is. Als het amendement wordt aangenomen, moet de rechter-commissaris overal naar toe, maar dat is echt te veel van het goede. Wij mogen best wat vertrouwen hebben in de magistraat. Als wij dat vertrouwen niet hebben, hoeveel vertrouwen hebben wij dan nog in de uitspraak zelve?
De heer Slob (ChristenUnie):
Ik heb niet willen suggereren dat het maar een rommeltje was. Ik heb verwezen naar de misstanden die door de jurist de heer Noordhuis naar voren zijn gebracht. Ik heb gevraagd om een reactie van de minister, juist ook om voor mezelf een goede afweging te kunnen maken van de positie van de CLC in het geheel en de gevolgen van het ontbreken van de CLC in de keten na 1996.
Minister Veerman:
Ik denk dat ik duidelijk ben geweest. De heer Slob vraagt nog om een reactie op het interview met de heer Noordhuis in Vee en Gewas. Ik heb in mijn beantwoording over de casus van de Griekse overheid duidelijk aangegeven dat een dergelijke analogie niet opgaat. Ik heb er geen behoefte aan om mijn argumentatie te herhalen.
De heer Slob (ChristenUnie):
Ik heb verwezen naar een interview in Vee en Gewas dat betrekking heeft op allerlei situaties die zich na 1996 hebben voorgedaan, zoals landinrichtingscommissies die bezwaar aantekenden tegen hun eigen landinrichtingsplannen. De heer Noordhuis heeft aangegeven dat het in een aantal zaken fout is gegaan. Ik heb daarnaar gevraagd om voor mezelf een goed beeld te kunnen vormen van de consequenties van het ontbreken van de CLC na 1996, misschien ook wel voor dat soort zaken.
Minister Veerman:
Dit is mij niet ontgaan, maar de vraag is of dit in het kader van het onderhavige wetsvoorstel een zaak is die hier behandeling behoeft. In het kader van de afhandeling van dit wetsvoorstel speelt alleen het mandaatgebrek en de vraag of de CLC ten onrechte niet meer functioneert of bij elkaar komt. Dit vind ik een heel andere afweging. Ik heb er geen behoefte aan om daarop op dit moment in te gaan. Laten wij ons nu maar richten op wat er in de toekomst komt.
Ik ontraad aanvaarding van het amendement van mevrouw Snijder en mevrouw Schreijer. Het amendement op stuk nr. 8 over een verplichte descente ontraad ik eveneens. Het andere amendement van mevrouw Snijder neem ik over.
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA):
Ik heb goed naar de minister geluisterd. Hij is het toch met ons eens dat het maar om zeer weinig gevallen zal gaan, maar ook dat dit toch een goed amendement is.
Minister Veerman:
Ja, maar het gaat mij niet om het aantal gevallen dat zich zal voordoen, maar de consequenties van dit kleine aantal gevallen. Zelfs als er maar een rechtmatig verzoek wordt gedaan, zal dit heel veel overhoophalen in bijvoorbeeld een afgesloten landinrichtingsproject. Ik zou niet weten hoe je dit praktisch moet oplossen. De landinrichtingscommissies zijn er niet meer, want die beëindigen hun werk van rechtswege als de ruilverkaveling is afgesloten. Hoe moet je dit repareren?
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, volgende week dinsdag te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
De vergadering wordt van 12.45 uur tot 13.30 uur geschorst.
De voorzitter:
De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20032004-2013-2030.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.