Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met wijzigingen in de basisvorming (27641).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Er is een groot probleem en dat probleem heet basisvorming. Wat de basisvorming mankeert, weten we al twee jaar heel precies. De inspectie heeft een overtuigende diagnose gesteld. De basisvorming is overladen, heeft te veel vakken, geen samenhang en te weinig differentiatie naar niveau, waardoor het voor de ene leerling te moeilijk is en voor de andere te makkelijk. Kortom, de kwaliteit van het onderwijs is er zeker niet door toegenomen.

Wie hoopt dat dit wetsvoorstel dat nu voorligt, bijdraagt aan het oplossen van die problemen, die komt helaas bedrogen uit. Laten we eerlijk zijn: dit wetsvoorstel voegt toch niets toe aan de huidige praktijk? De eindtoetsen basisvorming worden al enige tijd niet meer afgenomen. Er ligt al een motie sinds 1997 van de heer Cornielje. De scholen voeren gemiddeld maar 50% van de kerndoelen uit. Dat duidt er toch op dat ook nu al keuzes gemaakt worden? De mogelijkheid op onderdelen vrijstellingen te verschaffen voor delen of onderdelen van het programma, bestaat al heel lang, zij het dat er niet veelvuldig gebruik van gemaakt wordt.

De problemen zoals zij eerder uit de evaluatie naar voren kwamen, worden niet aangepakt maar, integendeel, juist verankerd. Het totale aanbod van 15 vakken blijft bestaan, met een rigide indeling van twee uur per vak, rechtvaardig verdeeld over 15 vakken zonder de zwaarte of de inhoud van het vak mee te laten wegen. Waar D66 ruimte zou willen geven, wordt geen ruimte geboden. Een paar extra uurtjes Nederlands geven voor die leerlingen voor wie dat nodig is, omdat zij met een achterstand in taalbeheersing in het basisonderwijs komen, kan niet. De leerlingen die daaraan behoefte hebben, zitten echt niet alleen in het leerwegondersteunend onderwijs – lees: speciaal onderwijs – of in de basisberoepsgerichte leerweg. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de leerlingen en de leraren die, vooruitlopend op de eindexamenprogramma's – of dat nu vmbo of tweede fase is –, van bepaalde vakken méér en van andere juist minder aan de orde willen hebben.

D66 wil ruimte voor scholen en leraren om in te kunnen spelen op talent of lacunes van leerlingen. Die ruimte wordt niet geboden. Waar D66 beperkingen zou willen zien, namelijk in het veel te grote aantal verplichte vakken, wordt niets ingeperkt. Waar D66 een differentiatie wil naar schooltype, zou dit wetsvoorstel juist gemakkelijk kunnen leiden tot differentiatie en niveauverschillen binnen een schooltype. Overstappen van de ene havo naar de andere zou dan wel eens heel erg lastig kunnen gaan worden. Stel bijvoorbeeld dat school A de ene 50% van de kerndoelen selecteert en school B de andere 50%. Daar bewijzen we leerlingen én ons onderwijs toch geen dienst mee?

Waar D66 in deze regeerperiode wil inzetten op structurele en houdbare verbeteringen van de onderbouw van het voortgezet onderwijs, met minder verplichte vakken, meer speelruimte voor de scholen en de leraar, en meer differentiatie naar schooltype en niveau van de opleiding, wordt nu ingezet op een wetsvoorstel dat die structurele en houdbare oplossingen eerder in de weg zal staan.

En passant worden afspraken over het tijdpad voor een echte aanpak van de structurele verbeteringen verder opgerekt. We zouden toch deze zomer al het advies van de Onderwijsraad en de reactie van de regering krijgen? We zouden toch in september – ik heb het nog eens even goed nagekeken – met de regering over de structurele verbeteringen debatteren en niet pas na de onderwijsbegroting? We zouden deze regeerperiode het debat proberen af te ronden om eventueel eerder dan 2004 structurele verbeteringen voor de basisvorming te realiseren. Als gebeurt wat in de nota naar aanleiding van het verslag staat en wanneer pas in oktober – en ik weet: dan wordt het weer 30 oktober – de reactie van de regering komt, zal de Kamer daarover voor de behandeling van de onderwijsbegroting – gewoonlijk is die in november – niet meer kunnen debatteren. Dat maakt de kans dat wij het debat in deze regeerperiode zullen afronden zeer gering. Ik vraag de staatssecretaris of zij zich kan voorstellen dat D66 dat uiterst teleurstellend zou vinden.

Dan nog wat. Wie gaat het de scholen en de leraren uitleggen dat wij nu dit wetsvoorstel aannemen en dat wij in de zomer, als de staatssecretaris tenminste haar belofte nakomt, een debat voeren over de vraag hoe wij zo snel mogelijk weer tot een andere regeling kunnen komen? Zo'n handelwijze is toch niet geloofwaardig.

En, voorzitter, het wetsvoorstel is niet alleen overbodig, maar het rammelt ook aan alle kanten. Dat moet de staatssecretaris toch opgevallen zijn. Al gieten wij er een liter smeerolie over, het blijft rammelen. Het rammelt omdat het niet doet wat het zegt te doen. Het lost de problemen niet op die het zegt op te lossen en er staan zeer tegenstrijdige uitspraken in de memorie van toelichting. Ik geef een voorbeeld. Op de ene pagina van de memorie van toelichting staat te lezen dat dit wetsvoorstel een oplossing biedt voor de overladenheid terzake van de kerndoelen. Dat is juist, want er verandert in de praktijk weinig. Op een andere pagina staat echter dat dit wetsvoorstel uitsluitend een andere status geeft aan datgene wat allang gebeurt: scholen maken een keuze uit de kerndoelen. Dat is inderdaad het geval. Het wetsvoorstel geeft dus alleen maar een andere status aan datgene wat allang gebeurt. Dat is dan tegelijkertijd het ultieme bewijs dat niet met droge ogen beweerd kan worden dat hiermee de overladenheid wordt opgelost.

Diegenen van de collega's die de regering vragen of niet te veel vrijheid en onduidelijkheid gaat ontstaan over de vraag welke kerndoelen uitgevoerd zullen worden, antwoordt de staatssecretaris vrij vertaald: maak je geen zorgen, docenten werken helemaal niet met kerndoelen, maar met methodes. Diegenen die vragen of scholen wel voldoende vrijheid krijgen bij de selectie van de kerndoelen, antwoordt zij: scholen en docenten mogen zelf kiezen uit de kerndoelen, die moeten zij verantwoorden in de schoolgids en het schoolplan en dat wordt dan ter goedkeuring aan de medezeggenschapsraad voorgelegd.

Los van het feit dat het in de tijd gezien volstrekt onmogelijk is dat het proces van keuzen maken voor augustus 2001 doorlopen is, zijn er nog andere bezwaren. Denk maar aan de procedure: nu de Tweede Kamer, daarna de Eerste Kamer, Staatsblad, voorlichting scholen, selectie kerndoelen en voorleggen aan de MR. Het wetsvoorstel rammelt en hinkt dus te veel op twee gedachten, nog steeds.

Het lijkt er erg op dat de staatssecretaris geen echte keuzen heeft willen of durven maken en nog niet heeft bepaald in welke richting de basisvorming zich zou moeten ontwikkelen. De Onderwijsraad heeft eerder al de vinger op die zere plek gelegd. Die raad zegt: Het is of de route van brede, algemene, uniforme basisvorming voor alle leerlingen met maar heel weinig ruimte voor de school en variaties in opleiding, of het is een smal pakket aan verplichte algemene vorming, meer ruimte voor de school en variaties in opleiding. Dit vindt ook D66: het is of het een of het ander. Is de staatssecretaris niet bang dat de tweeslachtigheid in haar benadering veel onduidelijkheid en onrust in het onderwijs zal veroorzaken en is dat nu juist niet iets wat het onderwijs kan missen als kiespijn?

De heer Mosterd (CDA):

Voorzitter. Even terug in haar betoog zei mevrouw Lambrechts dat dit wetsvoorstel structurele oplossingen in de weg staat. Dat is heel wat. Ik heb gewacht met interrumperen om te vernemen wat haar uitleg van deze bewering zou zijn. Zij heeft nu allerlei problemen genoemd, die overigens heel reëel zijn, maar ik heb nog niet vernomen waarom met dit wetsvoorstel het bieden van structurele oplossingen wordt gefrustreerd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Indirect heb ik dat wel aangegeven. Dit wetsvoorstel is gebaseerd op de huidige praktijk. Men gaat ermee uit van 15 vakken van gemiddeld twee uur met een uitzonderingssituatie voor leerwegondersteuning en de basisberoepsgerichte leerweg, althans voor een klein deeltje. Daarover zal voorlichting worden gegeven. Stel dat het proces zal verlopen zoals dat idealiter wordt geschetst. Dan worden mensen uitgenodigd om in de kerndoelen te gaan selecteren en daarvoor een traject te laten gelden. Vervolgens wordt tussen nu en een aantal maanden, over een halfjaar of een jaar, een voorstel gepresenteerd – daar zullen de leerkrachten ongetwijfeld kennis van nemen – waarin misschien de leraar economie leest dat zijn vak in het curriculum niet meer voorkomt. Ondertussen is hij bezig met het selecteren van zijn kerndoelen. De onderwijsinspectie heeft hierover eerder iets gezegd. D66 voelt het probleem aan. Hoe denkt de heer Mosterd dat zo'n leraar economie zich zal voelen? Denkt hij niet dat zo iemand zich behoorlijk genomen zal voelen?

De heer Mosterd (CDA):

Ik kan mij goed voorstellen dat die leraar zich genomen voelt. Wanneer wij een bepaalde ruimte geven, lijkt het mij onmogelijk dat die ruimte straks totaal teruggenomen wordt en dat een heel andere weg wordt ingeslagen. Daarmee zou de totale oplossing gefrustreerd worden.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U wilt dus een advies van de Onderwijsraad dat gebaseerd is op de huidige praktijk. Ik zou daar geen moeite mee hebben als niet juist die huidige praktijk zo problematisch was. Ik hoop echt dat de Onderwijsraad zal komen met een kerncurriculum van niet meer dan tweederde van de vakken en de vakinhouden. Er moet ruimte zijn om keuzes te maken, zowel wat betreft vakken als wat betreft vakinhouden. Dat hoeft niet te betekenen dat dat precies overeenkomt met de keuzes die nu incidenteel door leraren gemaakt worden. Dan leg je een enorme claim op het debat dat komen gaat. Ik sluit niet uit dat dat zal gebeuren als wij dit wetsvoorstel aannemen, sterker nog, ik denk dat dat zal gebeuren, want je kunt niet met twee verschillende voorstellen zo snel achter elkaar naar het veld. Nogmaals, wij willen niet dat de huidige praktijk de inzet voor de vernieuwing wordt, want daarvoor is er te veel mis.

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik beluister een uitermate kritische toon in de bijdrage van mevrouw Lambrechts. Dat is niet verbazingwekkend, gezien eerdere discussies over dit onderwerp. Ik vraag haar wel wat haar alternatief op dit moment is. Er is nog geen advies van de Onderwijsraad en daar kunnen wij dus ook nog niet over spreken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als de staatssecretaris haar eerdere belofte gestand doet, dan krijgen wij aan het eind van de zomer een debat met de regering over hoe het structureel beter kan. Tot die tijd en zoveel eerder als het lukt voor 2004, zal de huidige situatie gehandhaafd worden. Wij kunnen er heel dramatisch over doen, maar wat hier geregeld is, is voor een deel exact gelijk aan de huidige praktijk.

De heer Slob (ChristenUnie):

Datgene wat u graag wilt hebben, ligt er nog niet. De huidige situatie is niet conform datgene wat wij wettelijk hebben afgesproken. Moeten wij een situatie in stand houden die in de praktijk niet in stand te houden is? Dat is namelijk de uitkomst als wij u volgen en het wetsvoorstel van tafel halen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Er is niemand die in dit opzicht erg de letter van de wet bewaakt heeft. Dat bleek onder meer uit de evaluatie van de inspectie. In de afgelopen zes of zeven jaar is op deze basis geopereerd. Ik wil zo snel mogelijk naar structurele verbeteringen. Als wij dit wetsvoorstel aannemen en wij gaan hiermee de hort op, zal dit zich keren tegen snelle structurele verbeteringen voor de middellange termijn. Ga het maar uitleggen aan het veld. In Inzicht leest men straks hoe het geregeld wordt en wat er verwacht wordt. En ga over een jaar ook maar uitleggen dat het toch weer anders moet. Ik ben dat niet van plan.

Mevrouw Barth (PvdA):

Als mevrouw Lambrechts zich zo'n zorgen maakt over wat dit in het veld teweeg zal brengen, hoe verklaart zij het dan dat het veld in volle breedte met de voorstellen van de staatssecretaris heeft ingestemd?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Gisteren bespraken de heer Slob en ik het voorstel in de wandelgangen. Ik zei tegen hem dat wij tegen waren, omdat er helemaal niets met het voorstel zou veranderen, omdat het een doekje voor het bloeden zou zijn. Het is niet eens symboolwetgeving; het is camouflagewetgeving. De heer Slob zei daarop: omdat er niets verandert, vinden de scholen het eigenlijk allang goed. Men is al die veranderingen beu. Constaterend dat er zoveel mis is, kun je er geen genoegen mee nemen dat er een wetsvoorstel komt waarin alleen maar de huidige praktijk wordt verankerd.

Mevrouw Barth (PvdA):

Maar het veld weet toch zelf het beste hoe iets neerslaat in de praktijk en of men daarmee uit de voeten kan, in afwachting van het advies van de Onderwijsraad, op grond waarvan er eventueel een structurele verandering van de basisvorming komt?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als het veld aangeeft hiermee te kunnen leven, zegt het eigenlijk nog wel een paar jaar verder te kunnen op de wijze waarop dat nu gebeurt. Dat verbaast mij niets. Maar wat nu, als het veld straks leest dat het weer anders moet? Zij voelen zich dan behoorlijk genomen, vooral de individuele leraar die nu wordt uitgedaagd om mee te denken op basis van wat hier ligt. Dan ligt de vraag voor, het anders te doen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Het lijkt wel alsof u ervan overtuigd bent dat het veld niet zelf in staat is om dat soort consequenties van dit soort voorstellen te overzien! Men heeft daar toch ook nagedacht over welke bewegingen er in de toekomst komen? Zelfs als de Onderwijsraad, de staatssecretaris en de Kamer razendsnel zijn, ben je zo twee jaar kwijt aan het wetgevingsproces, en minstens nog één jaar aan de implementatie. Dan ligt het toch voor de hand dat je scholen nu signalen geeft dat het permanente wetsovertreden waaraan zij zich nu schuldig maken, niet meer wordt toegelaten?

Mevrouw Lambrechts (D66):

U ziet – retorische vraag! – er dus geen enkel probleem in om nu te gaan voorlichten hoe we het gaan doen, en straks te gaan debatteren over een advies van de Onderwijsraad dat echt niet zal passen bij het hier liggende wetsvoorstel? Dan kunnen we ons de moeite van dat debat besparen. Dat vind ik niet geloofwaardig. Nu te doen alsof het vreselijk is om de huidige situatie een paar jaar te verlengen, vind ik ook. Maar het heeft niet aan ons gelegen dat het zo lang heeft geduurd. We hadden het graag veel eerder gehad, zodat we nu een structurele wijziging voor onze neus hadden kunnen hebben.

De heer Slob (ChristenUnie):

Er werd gerefereerd aan een gesprek met mij in de wandelgangen, waarop ik een korte toelichting wil geven. Natuurlijk klopt het dat er ook in het veld best wel onvrede is over dat wat zich rond de basisvorming afspeelt. Maar men is wel heel erg blij dat er nu eindelijk een wettelijke status komt voor de situatie waarin men het gevoel had heel erg geniepig bezig te zijn. Daarom is men blij met het wetsvoorstel, en kijkt men reikhalzend uit naar een wat meer diepgaand debat over de basisvorming.

Mevrouw Lambrechts (D66):

In het inspectierapport en in andere rapporten staat dat er buitengewoon veel mankeert aan de huidige situatie. Dat heeft geleid tot een onderwijspraktijk waarin de kwaliteit van het onderwijs niet is verhoogd, maar eerder verlaagd. Daarvan kunt u zeggen dat we iets gaan regelen dat goed is voor het onderwijs. Maar daar passen wij voor!

Het advies van de Raad van State liegt er niet om: de kans dat de voorgestelde wijzigingen zullen bijdragen aan een kwaliteitsverhoging is niet groot. Bovendien vraagt de Raad van State aan te geven hoe kan worden voorkomen dat wordt bijgedragen aan kwaliteitsverlaging. Wat zegt de Raad van State daarmee eigenlijk? Is dat niet gewoon een beschaafde en beleefde manier om te zeggen: op zijn best vinden wij het wetsvoorstel overbodig, maar mogelijk zelfs schadelijk voor de kwaliteit van het onderwijs? Is dat niet precies wat de Onderwijsraad eerder ook al voorzichtig probeerde te vertellen? Zou je dit zo tussentijds wel doen?

In de ogen van D66 is dit een overbodig wetsvoorstel. Zo overbodig als een zonnehemel in de Sahara, en net zo overbodig als het regelen van de leerplicht voor 4-jarigen, waarbij bijna 98% nu al met 4 jaar naar school gaat. Dit is erger dan symboolwetgeving: het is camouflagewetgeving. Wil de staatssecretaris op haar schreden terugkeren en afzien van dit wetsvoorstel? Nog is het niet te laat om in te zetten op een voortvarende en structurele aanpak van de werkelijke knelpunten van de basisvorming, en geen genoegen te nemen met een doekje voor het bloeden.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter. De staatssecretaris geeft het zelf al aan in de nota naar aanleiding van het verslag: het wetsvoorstel waarover wij vandaag praten, heeft in hoge mate een pragmatisch karakter. Grote vragen over de toekomst van de onderbouw van het voortgezet onderwijs komen en zijn vandaag niet aan de orde. Het gaat er nu om, scholen op korte termijn meer lucht te geven voor het basisvormingsprogramma. Met dat uitgangspunt heeft mijn fractie al ingestemd tijdens het algemeen overleg van 6 december jl. Wij kunnen dan ook instemmen met het voorstel, de basisvormingsuren te verdelen over drie jaar. Dat betekent niet dat het programma op dit moment drastisch minder wordt. Dat kan ook niet, want daar moeten wij eerst een goed doorwrocht advies over ontvangen. De scholen hebben wel meer mogelijkheden, te schuiven met het moment waarop zij een vak gaan aanbieden. Dat kan gunstig uitwerken, omdat het ook mogelijk wordt vakken minder versnipperd aan te bieden.

Mijn fractie heeft in het verslag een aantal kritische opmerkingen gemaakt over de mogelijkheid die de staatssecretaris wil bieden leerlingen groepsgewijs van de basisvorming uit te zonderen. Immers, de bedoeling van de basisvorming als onderwijskundige vernieuwing was om in het voortgezet onderwijs meer rekening te houden met individuele verschillen tussen leerlingen en meer adoptief onderwijs te geven. Dat rijmt in de ogen van mijn fractie niet echt met de mogelijkheid, leerlingen vervolgens op groepsgewijze kenmerken uit te zonderen van het programma van de basisvorming. Toch gaat mijn fractie, zij het niet enthousiast, akkoord met dit onderdeel van het wetsvoorstel. De staatssecretaris heeft in de procedure voorzien in de nodige zorgvuldigheid waarmee de uitzondering uiteindelijk tot stand komt. De medezeggenschapsraad zal instemmingsrecht krijgen over de gemaakte uitzonderingen en scholen zullen over gemaakte keuzen verantwoording moeten afleggen aan de inspectie. Mijn fractie zou er nog wel graag een motivatieplicht richting de ouders en de leerling van de school aan toevoegen. Over de mogelijkheid van individuele ouders om beroep aan te tekenen, willen wij ook graag meer informatie ontvangen. De staatssecretaris spreekt in de nota van de gebruikelijke wegen. Bedoelt zij daarmee dat een uitzonderingsbeschikking een beschikking is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, zodat alle gebruikelijke beroepswegen via de AWB openstaan, of zijn de gebruikelijke wegen andere wegen? Wij vragen de staatssecretaris ook of zij ouders en leerlingen actief voorlichting wil verstrekken over de mogelijkheid, in beroep te gaan tegen de beslissing van een school om een leerling uit te zonderen van delen van het programma.

Mijn fractie wil voorts opheldering over een contradictie die wij menen te bespeuren in de nota naar aanleiding van het verslag. Aan de ene kant stelt de staatssecretaris dat dit wetsvoorstel scholen de ruimte biedt doordacht en beleidsmatig met uitzonderingen op het kerndoelenprogramma om te gaan; dit in tegenstelling, schrijft zij, tot de huidige praktijk, waarin scholen wel uitzonderingen maken, maar dat hapsnap en ad hoc doen. Anderzijds schrijft de staatssecretaris in de nota dat wat haar betreft invoering per 1 augustus 2001 geen probleem is, omdat het voorstel scholen vooral in staat stelt de gegroeide praktijk van de afgelopen jaren te formaliseren. Als dat het geval is, dan komt dit wetsvoorstel eigenlijk neer op het verlenen van een vergunning voor een dakkapel die al een tijd geleden op een huis is geplaatst. Mijn fractie denkt dat het in dit wetsvoorstel om het laatste gaat. De staatssecretaris schrijft enerzijds over een beleidsmatige doordachte afweging, terwijl ze anderzijds stelt dat scholen die dakkapel gewoon zullen laten zitten en dat met ingang van augustus 2001 met een bouwvergunning doen.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter. Ik ga even door op de metafoor van de dakkapel, hoewel wij het over onderwijs hebben. Het wetsvoorstel doet meer. Er wordt tegen scholen gezegd dat ze een dakkapel mogen plaatsen en dat ze die zelf mogen kiezen. Tegelijkertijd weten wij dat er binnen twee jaar een advies ligt, waarin eisen worden gesteld aan de te bouwen dakkapellen. Dan kan blijken dat zo'n dakkapel te hoog of te laag is of dat er te weinig glas in zit. Dan moet alles er weer af. Dat leidt tot heel veel onrust op het dak.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik zal zeker niet kinderen willen vergelijken met dakkapellen, maar als mevrouw Lambrechts het heeft over zonnehemels, kunnen de dakkapellen er misschien ook nog wel bij. Dit wetsvoorstel deed mijn fractie namelijk erg denken aan de situatie die je vaak tegenkomt met bouwvergunningen. Men gaat aan de slag, terwijl de vergunningsaanvraag nog loopt, en tegen de tijd dat die bouwvergunning er dan komt, is die dakkapel allang geplaatst. Wat mijn fractie betreft, zal dit wetsvoorstel ook die werking hebben. Wij verwachten niet dat scholen met ingang van komend schooljaar met een enorme verbouwing beginnen of nu nog een keer gaan beginnen met die dakkapel. De scholen hebben die dakkapel allang en de drastische vernieuwing die er al dan niet zal komen in de basisvorming naar aanleiding van de langetermijndiscussie die wij nog gaan voeren, zal dus uitgaan van de bestaande situatie.

De heer Cornielje (VVD):

Dat betekent dus dat de fractie van de PvdA zegt dat het bestaande waarschijnlijk doorgezet gaat worden en dat er geen ruimte moet worden gemaakt voor nieuw beleid. Dat is precies wat dit wetsvoorstel wel doet. De scholen worden uitgenodigd om schoolbeleid te voeren, om nieuwe keuzen te maken en niet om de bestaande praktijk door te laten gaan. Dit in de wetenschap dat er over twee jaar nieuwe afspraken moeten worden gemaakt. Dat leidt toch tot heel veel onrust in het onderwijs?

Mevrouw Barth (PvdA):

Maar als die onrust er was gekomen, had men ons dat wel gemeld. De staatssecretaris is laat gekomen met haar reactie op het inspectierapport, omdat zij ruim een jaar met het veld overleg heeft gepleegd over wat zij wilde, over de aanpak op korte termijn en over de aanpak op lange termijn. Het veld steunt die weg van de staatssecretaris voluit. Dat heeft men ons in december laten weten. De onrust in het onderwijs en in het veld komt dus niet, want men weet precies waar men aan toe is. De reeds gegroeide situatie, waarin men eigenlijk de wet overtreedt, want het kerndoelenprogramma wordt niet uitgevoerd, wordt met dit wetsvoorstel gewit. Het is niet goed om als wetgever een permanente overtreding van de normen toe te staan. Dan kunnen die normen beter wat worden aangepast. De scholen weten dat de discussie over de lange termijn, de principiële discussie over de basisvorming, die wat ons betreft vandaag niet aan de orde is, nog komt. Ook in dat traject zal het veld weer een rol spelen als het gaat om te bepalen hoe de toekomst eruit moet gaan zien.

De heer Cornielje (VVD):

Mevrouw Barth spreekt over het veld die het hiermee eens zou zijn. Rekent zij daar ook de Onderwijsraad toe, het belangrijkste adviesorgaan op dit terrein, die anders adviseert? Rekent zij daar ook toe de onderwijsinspectie, die anders adviseert? Rekent zij daar ook toe de Raad van State, die anders adviseert? Dit zijn toch belangrijke adviesorganen van de regering. Die adviezen legt zij allemaal terzijde?

Mevrouw Barth (PvdA):

Het zijn inderdaad zeer belangrijke adviesorganen van de regering, maar als het gaat om de uitvoerbaarheid van een wet, laat ik mij toch het liefst leiden door de mensen op de werkvloer die het uiteindelijk moeten doen. Die hebben laten weten dat dit een aanpak is waar zij zeer wel mee kunnen leven. Overigens krijgt de Onderwijsraad nog de kans om, in het advies dat wij nog krijgen, alles wat men in de toekomst met de basisvorming wil, op papier te zetten. Ook de Raad van State krijgt die kans nog. De onderwijsinspectie heeft die kans al gehad. Het zijn allemaal geluiden die zeker een waardevolle bijdrage zullen leveren als wij gaan praten over de principiële koersverandering, die eventueel met de basisvorming tot stand zal komen. Vandaag praten wij echter over de praktijk.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U zegt dat het onderwijs precies weet wat er op hen afkomt. Hoe kan het onderwijs dat weten? Wij weten ook niet wat er in het advies van de Onderwijsraad zal staan.

Mevrouw Barth (PvdA):

Men weet dat dit wetsvoorstel er nu ligt en wat daar de bedoeling van is. Men weet ook dat binnen een aantal jaren er waarschijnlijk een grotere, meer principiële verandering zal plaatsvinden. Daarom ga ik er ook niet van uit dat de scholen op de dakkapel die zij al hebben, met ingang van komend schooljaar allerlei tierlantijnen of veranderingen zullen gaan aanbrengen. Men kan nu legaal voort op de weg die men reeds een aantal jaren geleden is ingeslagen en men weet dat binnen een aantal jaren die principiële wijziging aan de orde zal zijn. De scholen weten dus precies waar zij aan toe zijn.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U zou het dan dus geen enkel probleem vinden als, om als synoniem van de dakkapel de leraar economie te noemen, die leraar economie over een of twee jaar alsnog uit het programma wordt geschrapt en de dakkapel er weer afgesloopt gaat worden. U denkt niet dat dat onrust in het onderwijs zal veroorzaken, maar dat zij dat geloofwaardig beleid zullen vinden.

Mevrouw Barth (PvdA):

Die dakkapel is er al. Die leraar economie heeft die dakkapel vijf jaar geleden al geplaatst, maar dan zonder vergunning. Alles wat wij nu doen, is zeggen: hier heb je de vergunning. Een verstandige leraar economie zal dus niet naar aanleiding van dit wetsvoorstel veel aan die dakkapel gaan veranderen. Die kan alleen denken: gelukkig, de dakkapel die ik had, mag nu en ik overtreed daar de wet niet meer mee.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U denkt niet dat een vergunning die de aanwezigheid van de dakkapel toestaat, ten minste de indruk wekt dat die dakkapel er over twee jaar ook nog mag blijven staan?

Mevrouw Barth (PvdA):

Er is met het veld uitgebreid overlegd. Men weet dat er een advies van de Onderwijsraad aankomt. De staatssecretaris heeft daarover de opinie van de organisaties in het veld gevraagd en men stemt ermee in. Alleen, wij hebben dat niet van vandaag op morgen gerealiseerd. Uw fractie kan wellicht in een handomdraai aangeven welke vakken en welke delen van vakken er geschrapt kunnen worden, maar mijn fractie hecht eraan dat dit met de nodige zorgvuldigheid gaat gebeuren. Dat neemt tijd in beslag.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mijn fractie hecht vanzelfsprekend ook aan die zorgvuldigheid. Als er iets meer tempo was gemaakt, dan hadden wij niet nu na twee jaar met een wetsvoorstel behoeven te zitten dat helemaal niets anders doet dan een vergunning geven voor een dakkapel die allang is aangebracht.

Mevrouw Barth (PvdA):

De minister zegt altijd: als mijn grootmoeder wieltjes had, dan was ik een trein. De tijd is in beslag genomen. Wij kunnen dan nu wel gaan zeggen dat het allemaal niet zo had gemoeten, maar het is nu eenmaal zo gegaan. Het zou mij een lief ding waard zijn als wij vandaag in deze zaal de pragmatiek laten zegevieren boven de loopgravenideologie. Met dat laatste zouden de scholen met ingang van komend schooljaar helemaal niets opschieten. Dat doen ze wel met dit wetsvoorstel.

In december vorig jaar heeft mijn fractie aangegeven dat wat ons betreft het huidige programma kerndoelen van de basisvorming vervangen zou moeten worden door leerstandaarden. Daar verstaan wij onder een helderder, beter te realiseren programma dat bovendien meer verplichtend voor de scholen zal moeten werken. Helder en haalbaar. Wij weten allemaal dat het huidige kerndoelenprogramma dát in ieder geval niet is.

Nu geeft de staatssecretaris in de nota aan, dat zij nu bezig is om leerstanden te laten ontwikkelen voor wiskunde, maar dat zij dit voor Nederlands niet nodig vindt omdat alle leerlingen uiteindelijk in dit vak eindexamen doen. Die redenering overtuigt mijn fractie niet. Het kan inderdaad zeer voor de hand liggen dat, als straks de discussie over de toekomst van de basisvorming gevoerd wordt, besloten wordt dat het verstandiger is om leerstandaarden basisvorming op het vmbo voorzover mogelijk samen te laten vallen met het eindexamenprogramma. Dat maakt het voor de leerlingen en voor de scholen er alleen maar helderder op en tevens creëert het de nodige lucht in het aanbieden van het programma en het tempo waarmee kinderen kunnen leren. Maar het voortgezet onderwijs heeft ook nog havo en vwo. Voor leerlingen op havo en vwo kan het net zo nuttig zijn dat er nog een tussenmoment wordt ingelast, waarmee tegen het licht gehouden wordt of de school wel meeloopt met wat redelijkerwijs van die school verwacht mag worden. Dat raakt ook de grote doorbraak die er indertijd gekomen is met de komst van de basisvorming: het tempo en het verloop van het inhoudelijke programma in het onderwijs wat eerder tegen het licht te houden dan bij het eindexamen. Vroeger was dat laatste het allereerste ijkmoment en als het dan misging met een leerling, dan ging het ook heel grondig mis. Mijn fractie wil er daarom bij de staatssecretaris vandaag in dit debat, evenals in het verslag, op aandringen dat zij toch met die leerstandaarden voortvarend aan de slag gaat. Zij begint met Nederlands en wiskunde, maar wat ons betreft zullen de leerstandaarden uiteindelijk voor de volle breedte van het programma moeten worden ontwikkeld, juist om helder te maken welke kwaliteit wij van de scholen verwachten. In het basisonderwijs zal er met twee ijkpunten worden gewerkt, net als nu al, te weten tussendoelen met 7 jaar en kerndoelen met 11 jaar. In het voortgezet onderwijs geldt dan kerndoelen/leerstandaarden met 15 jaar en daarna het eindexamen als definitieve meetlat.

De heer Cornielje (VVD):

Zoals bekend, is de VVD altijd voor leerstandaarden geweest, omdat je daarmee expliciteert wat je verwacht, met name op het gebied van de Nederlandse taal.

Mevrouw Barth (PvdA):

Naar ik hoop, vindt u dat nog steeds zo. U gebruikt namelijk de voltooid verleden tijd.

De heer Cornielje (VVD):

Zeker, dat is nog steeds zo. Voor de voorzitter merk ik nog op dat wij hier met een onderwijsdebat bezig zijn en niet met een volkshuisvestingsdebat.

De voorzitter:

Hoezo, als ik zo vrij mag zijn?

De heer Cornielje (VVD):

Het gehele debat tot nu toe gaat namelijk over dakkapellen. Van belang is nu dat wij een advies krijgen van de Onderwijsraad voor de langere termijn. Het moet een fundamentele hervorming van de basisvorming worden. Daar hoort dit onderdeel in meegenomen te worden. De vraag is evenwel waarom mevrouw Barth dit nu aan de orde stelt in dit debat, juist waar zij in haar inleiding heeft gezegd dat het vandaag eigenlijk alleen de bedoeling is om vast te stellen wat nu al gebeurt. Zij voegt er nu toch een nieuw element aan toe.

Mevrouw Barth (PvdA):

Dit is niet nieuw, want wij hebben dit in het algemeen overleg van december jongstleden ook al ingebracht. U kunt dit onder het kopje "frappez toujours" plaatsen. Wij hopen dat de staatssecretaris hier nu positiever op reageert dan zij in de nota naar aanleiding van het verslag heeft gedaan. Mijn fractie ziet in de leerstandaarden en in het voorstel van de Onderwijsraad – inclusief de uitwerking die eraan gegeven is, zo voeg ik er voor de fijnproever aan toe – een goede manier om de discussie over de toekomst van de basisvorming te laten landen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter. Een onderwijssysteem zonder ambitie is zielloos. Mijn fractie heeft de basisvorming altijd beschouwd als een ambitieus stelsel waarmee geprobeerd wordt, het maximum uit elke leerling te halen. De basisvorming krijgt dan ook de volle ondersteuning van mijn fractie. In de uitvoering heeft men echter een aantal steken laten vallen en die krijgen in dit debat de volle aandacht, zo maak ik in elk geval uit het betoog van mevrouw Lambrechts op. Ik heb er behoefte aan, te onderstrepen dat de basisvorming ook een aantal positieve elementen heeft opgeleverd. De positie van meisjes en van allochtonen is redelijk verbeterd. De uitval is verminderd. Er zijn meer mogelijkheden tot doorstroming naar een hoger niveau en het is gemakkelijker geworden om van de ene naar het andere schoolsoort over te stappen. Over het algemeen worden in de politiek de positieve elementen geïncasseerd en wordt er alleen gesproken over de negatieve punten. Op zichzelf is dat wel terecht, maar wij mogen de ogen niet sluiten voor de positieve resultaten.

De staatssecretaris heeft een voorstel gedaan om de periode tussen nu en uiterlijk 2004 te overbruggen. Dit wetsvoorstel is niet dé oplossing voor de problemen. Dit kan ook niet, omdat de Onderwijsraad niet in staat is gebleken, regering en Kamer in mei of juni een degelijk advies voor te leggen. Dit kan pas in het najaar worden uitgebracht. Daarmee is een zorgvuldige herwaardering van de basisvorming op dit moment helaas niet mogelijk. De staatssecretaris probeert met haar voorstel in ieder geval op enkele punten een normering aan te brengen. Daarmee wordt voorkomen dat scholen zich in de toekomst kunnen beroepen op het ontbreken van een verantwoordingsplicht. Ook in een overgangssituatie moeten scholen verantwoording afleggen.

De heer Cornielje (VVD):

Bent u ook van mening dat de inspectie een verplicht kerncurriculum en een optioneel deel moet vaststellen? Dat is een duidelijke normering voor scholen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat staat straks in het advies van de Onderwijsraad. Wij hebben allemaal gevraagd om een onderscheid tussen een verplicht en een optioneel deel.

De heer Cornielje (VVD):

Vindt u het ook nodig om te kunnen normeren, om tegenover scholen aan te kunnen geven dat zij het ene deel in ieder geval moeten doen, terwijl het andere deel facultatief is?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ja, straks, als wij de grote discussie terugkrijgen, dan ben ik daarvoor. Ik ben ervoor dat wij zomin mogelijk vrijblijvendheid in het systeem laten.

De heer Cornielje (VVD):

Oké, dus geen laat-maar-waaienpolitiek.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Nee, maar eerlijk gezegd bespeur ik dat ook niet bij de staatssecretaris. Ik ben van de oppositie, maar ik moet wel iedereen redelijk en eerlijk bejegenen. Ik meen niet dat de staatssecretaris op dit terrein een laat-maar-waaienpolitiek voert. Wij zijn allemaal even gehandicapt op dit terrein: de Onderwijsraad kan niet eerder dan in het najaar zijn advies uitbrengen. Ik heb wel inhoudelijke kritiek geleverd op een aantal delen van de basisvorming, maar die wil ik niet herhalen.

Er is nog één probleem over. Naar ik meen heeft de PvdA voorgesteld om 250 mln gulden beschikbaar te stellen aan de scholen om hun de ruimte te bieden om te groeien naar dit systeem. In een reactie op dit initiatief heeft de staatssecretaris aangegeven dat zij daarin 75 mln gulden wil investeren. Voor de rest moeten wij het hebben van een aantal bij elkaar gescharrelde posten. Verder zegt zij in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag dat in de voorjaarsnota of bij de begroting voor 2002 nog extra middelen beschikbaar zullen worden gesteld. Ik heb de voorjaarsnota doorgenomen, maar daarin vond ik niets hierover. Ik weet niet of het de bedoeling is dat wij wachten op de begroting voor het jaar 2002 en dan pas weten hoeveel extra middelen de staatssecretaris hiervoor wil voteren, maar als wij willen handelen overeenkomstig het advies van de Onderwijsraad, moeten wij ervoor zorgen dat de scholen in staat zijn, goed aan de slag te gaan. Als de financiën dan niet voldoende zijn, kunnen de scholen niet doen wat wij graag van hen willen. De scholen wachten daar ook op; zij willen dat de leerkrachten in staat worden gesteld, dit programma in de praktijk voluit te realiseren.

Mevrouw Barth (PvdA):

De heer Rabbae verwijst naar een initiatief van onze fractie, zodat ik mij voel aangesproken door deze oproep.

Hij heeft de minister gisteren net als ik horen uiteenzetten dat er een schoolbudget van ten minste 0,5 mld gulden beschikbaar is gekomen voor het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Dat komt een heel eind in de buurt van hetgeen ik vorig jaar bij de begrotingsbehandeling bedoelde.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Bedoelt u daarmee dat wij in dat kader – ik denk aan hetgeen de minister gisteren heeft gezegd – ook naar dit bedrag moeten zoeken?

Mevrouw Barth (PvdA):

Een schoolbudget dat kan worden ingezet voor het personeelsbeleid – daar hebben wij vorig jaar vooral over gesproken –, kan scholen de ruimte bieden om meer nascholing te regelen, op een andere manier met de inrichting van klassen om te gaan of onderwijsassistenten aan te stellen. Kortom: al die didactische vernieuwingen die horen bij de invoering van de basisvorming. Dat betreft honderden miljoenen guldens.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het schoolbudget is zo langzamerhand een hutspot aan het worden. Daar kan van alles in gestopt worden zonder dat de Kamer weet wat erin wordt gestopt. Gisteren spraken wij over een ander onderwerp. Toen werd ook geld gestopt in het schoolbudget. Vandaag gaat het in feite om een soortgelijke systematiek, maar ik luister nog naar de reactie van de staatssecretaris. Er komt geld in het schoolbudget, maar hoeveel weten wij eigenlijk niet. Het kan ook te veel van het goede worden. De scholen moet er dan alles uithalen, maar het zit er niet in of het is te weinig. Voortaan wil ik dus weten – volgens mij is dat ook de taak van de Kamer – hoeveel niet geoormerkte middelen naar welk onderdeel in het onderwijs gaan. Dan weten wij in ieder geval welke armslag de scholen hebben voor bepaalde delen van het onderwijs. Nu is dat mistig voor mij.

Mevrouw Barth (PvdA):

Daarover ben ik het volledig met de heer Rabbae eens. Het lijkt mij heel belangrijk dat wij bij de behandeling van de voorjaarsnota hierover secuur discussiëren, maar wij moeten niet de indruk wekken dat het voortgezet onderwijs in de voorjaarsnota met lege handen is blijven staan, want dat is zeker niet het geval.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik kan niet volstaan met een verwijzing naar het schoolbudget als een soort bunker waar alles in zit. Ik moet het exact weten. Wij komen daarop terug bij het debat over de voorjaarsnota.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter. Op voorhand wil ik mij verontschuldigen voor mijn afwezigheid in het vervolg van dit debat, althans vanaf drie uur. Op dat tijdstip begint namelijk in dit gebouw een symposium naar aanleiding van de 200ste geboortedag van de 19de-eeuwse christen-staatsman Groen van Prinsterer, met wie ik mij, onder meer vanwege zijn optreden op het terrein van het onderwijs, nauw verwant weet. Ik mag daar vanmiddag als gastheer fungeren. Het spijt mij voor de onderwijswoordvoerders dat zij gehouden zijn dit debat te voeren. Het werk moet inderdaad doorgaan.

De voorzitter:

Optimistisch als ik altijd ben, zie ik misschien nog een kans beide zaken te combineren. Het is immers pas twee uur!

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik heb echter de sprekerslijst gezien. Maar wie weet! Kortom, het zou juist voor onderwijswoordvoerders nuttig zijn, op dat symposium kennis te maken met die markante politicus en evangeliebelijder aan het Binnenhof uit de 19de eeuw. Vanaf heden zullen zij tegenover de beeltenis van zijn jeugdvriend en politieke rivaal Jan Rudolph Thorbecke ook een buste van mr. Guillaume Groen van Prinsterer aantreffen en bewonderen. Ik hoop dat elke keer als wij hem zien, wij ons zullen herinneren dat wij nog veel van hem kunnen leren. Dat geldt voor mij, dat geldt voor een ander.

Voorzitter. Ik kom terzake. De basisvorming heeft veel voeten in de aarde gehad en zelfs tumultueuze tijden gekend. Over dit beleidsthema zijn het onderwijsveld en de Kamer nog lang niet uitgesproken. In het onderhavige wetsvoorstel worden enkele tijdelijke wijzigingen voorgesteld die op korte termijn moeten leiden tot verlichting van het onderwijsprogramma. Zij moeten tegelijkertijd ruimte laten voor nadere besluitvorming naar aanleiding van een nog te ontvangen advies van de Onderwijsraad over de wijze waarop de basisvorming moet worden voortgezet.

In mijn bijdrage wil ik kort stilstaan bij de evaluatie van de basisvorming en de gevolgen van de nu voorgestelde wijzigingen voor het onderwijs in de eerste leerjaren van het voortgezet onderwijs. De eerste vraag die centraal moet staan is of met de tijdelijke wijzigingen wordt bereikt wat zij beogen. De tweede vraag is of zij een grondige heroverweging naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad niet in de weg zullen staan.

De inspectie constateerde bij haar evaluatie van de basisvorming met name de volgende drie knelpunten: 1. het programma is te omvangrijk, 2. het vertoont te weinig samenhang en 3. er is in de basisvorming te weinig ruimte voor differentiatie. De wijze waarop aan deze constateringen in beleidsmatige zin moet worden tegemoetgekomen, vraagt een fundamentele overweging. Daarom heeft mijn fractie indertijd ingestemd met het voorstel, de Onderwijsraad hierover een nader advies te vragen en niet overhaast, maar bezadigd en bedaard te handelen. Desalniettemin is het nodig, zo is de brede opvatting, reeds nu aan de geconstateerde knelpunten tegemoet te komen voorzover mogelijk is en in afwachting van een vervolgdiscussie lijnen uit te zetten voor de toekomst van de basisvorming.

De SGP-fractie geeft daarmee aan dat zij van mening is dat de basisvorming niet als totaal mislukt moet worden beschouwd en daarom geen toekomst meer zou hebben. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er geen ingrijpende wijzigingen noodzakelijk zouden zijn. Dat inzicht leeft ook bij ons.

De tijdelijke wijzigingen bestaan uit een niet nader gespecificeerde keuzemogelijkheid uit de kerndoelen en per vak de invoering van een minimale urennorm voor de periode van de basisvorming. Het introduceren van een verplicht en een optioneel deel van de kerndoelen bleek in het licht van de bestaande methoden op korte termijn niet mogelijk. Ook de Onderwijsraad ziet de gekozen maatregelen als de best mogelijke in de bestaande situatie. Een alternatief zou zijn het schrappen van vakken, maar dit vraagt ook naar de mening van mijn fractie nadere bezinning en is op dit moment dus geen wenselijke optie.

De heer Cornielje (VVD):

Ik meen dat de Onderwijsraad heeft gesproken over "second best" en niet over "de best mogelijke in de huidige situatie". Ik herinner mij nog heel goed dat de Onderwijsraad in zijn advies van oktober of november heeft aangegeven juist wel te hechten aan het aangeven van een kerncurriculum en een optioneel deel.

De heer Van der Vlies (SGP):

De heer Cornielje heeft gelijk. De woorden "de best mogelijke" moeten worden genuanceerd. Gegeven het feit echter dat er een nader advies komt en wij de meer principiële discussie over de inrichting van de basisvorming tot dan hebben opgeschort, is dit voor het tussenliggende tijdvak "next best".

Mevrouw Lambrechts (D66):

De term "next best" slaat er wel degelijk op dat de beste route – althans zo lees ik het advies van de Onderwijsraad – is, zo snel mogelijk in te zetten op een structurele route van kerncurriculum met een vrij, optioneel deel.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dit heb ik intussen toegegeven. Mijn woordkeus was onzorgvuldig.

De gekozen tijdelijke wijzigingen geven aan de scholen veel ruimte. Scholen krijgen de mogelijkheid om naar eigen inzicht – uiteraard onder duidelijke randvoorwaarden – in de kerndoelen te schrappen. Zodoende wordt een bestaande en noodzakelijkerwijs onwettige situatie gelegaliseerd.

De kwaliteit van het onderwijs zal naar de mening van de regering worden gewaarborgd door de gerichtheid van het onderwijs op de examinering en de sturing door de bestaande methoden. In algemene zin is dit natuurlijk juist, maar dit sluit misbruik of te nonchalant gebruik van de reductiemogelijkheid op beperkte schaal natuurlijk niet uit. Volgens de regering is het daarom de taak van de inspectie om het schoolbeleid te controleren op kwaliteit en samenhang. Dit zo zijnde, is het natuurlijk de vraag welke wettelijke instrumenten de inspectie heeft als zij constateert dat er te drastisch of zeer onevenwichtig is omgegaan met de kerndoelen. Drijft het handhaven van de kwaliteit van het onderwijs in de overgangsperiode van de basisvorming niet te veel op veronderstelde processen – richten naar examinering en methoden – en niet op wettelijk gelegitimeerde beleidsinstrumenten als aanspreken op samenhang in selectie van kerndoelen? Ik verwijs naar de formulering op bladzijde 4 van de nota naar aanleiding van het verslag waar wordt gesteld: "De verwachting is dat scholen er alles aan zullen doen...". Ik steun dit vertrouwen dat in de scholen wordt gesteld, maar je maakt wetten voor het geval daaraan eventueel niet wordt voldaan.

Met de tijdelijke wijzigingen wordt voornamelijk tegemoetgekomen aan de omvang van het programma in de basisvorming. Door gerichte keuze van kerndoelen kunnen scholen ook de samenhang van het programma in de basisvorming verbeteren. Differentiatie wordt enigszins mogelijk gemaakt door een aparte positie te introduceren voor leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs en in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend beroepsonderwijs. De SGP-fractie staat daar positief tegenover. Zodoende wordt beter aangesloten bij de mogelijkheden en talenten van de verschillende leerlingen.

Met name voor de aspecten samenhang en differentiatie zijn er bij de nadere bezinning op de toekomst van de basisvorming nieuwe impulsen noodzakelijk. Ook de reductie van de omvang van de basisvorming zal structureel vorm moeten krijgen. Ik zie het advies van de Onderwijsraad en het daaropvolgende debat met de regering daarom met belangstelling tegemoet. Daarop zal ik nu echter niet verder vooruitlopen.

Een vraag die zich binnen het kader van het voorliggende wetsvoorstel nog voordoet, is in hoeverre de huidige tijdelijke maatregelen en de toekomstige beslissingen over de vormgeving van de basisvorming op één lijn liggen. Is het naar de mening van de staatssecretaris mogelijk dat de huidige wijzigingen bij de besluitvorming naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad, al of niet gedeeltelijk, ten laste van de scholen zullen moeten worden bijgesteld? Met andere woorden: in hoeverre heeft de regering zicht op de marges waarbinnen de advisering van de Onderwijsraad zich zal bevinden? Naar de mening van mijn fractie zou het niet dan na een zware argumentatie mogen gebeuren dat de ruimte die nu wordt gegeven, in een later stadium wordt teruggedraaid. Het zou in dat geval immers beter zijn geweest om de scholen op dit moment wat minder vrijheid te geven.

Wij hebben in een algemeen overleg indringend met elkaar over dit spanningsveld gesproken. De staatssecretaris heeft in dat overleg een aantal uitdrukkelijke mededelingen gedaan. Zij heeft mij toen in die zin gerustgesteld dat de Onderwijsraad zal adviseren en dat het onderwijsveld zich zodanig heeft ontwikkeld dat wij die slechts voor een deel hoeven te sanctioneren en voor een ander deel te initiëren. Verder stelde zij dat het te verwachten is dat die zaken met elkaar zijn te verenigen. Ik vertrouw daarop, maar ik wil wel van haar vernemen of zij nog steeds achter het standpunt staat dat zij in dit algemeen overleg naar voren heeft gebracht.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vind het jammer dat u op voorhand zoveel vertrouwen uitspreekt, want u stelt zeer terecht deze vraag. Uw vraag veronderstelt dat het advies op onderdelen anders uitpakt. Sterker nog: ik denk dat u het met mij eens bent dat de Onderwijsraad zal komen met het advies om de lekken in het dak te dichten. Die lekken worden immers niet met dit wetsvoorstel gedicht. Het is al met al welhaast zeker dat het advies op onderdelen sterk zal afwijken van dit wetsvoorstel. Vindt u het met het oog hierop nog steeds verstandig om dit wetsvoorstel aan te nemen? Daarmee wordt immers de boodschap naar buiten gebracht dat de Kamer in deze lijn verder zal gaan.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het dak blijft volgens mevrouw Lambrechts voorlopig lekken. Als een dak lekt, zet je een pannetje of een emmer onder het lek. Als dat onvoldoende is, zet je er nog een emmertje bij. Dat is wat op dit ogenblik in de scholen gebeurt. Het is nu de vraag of wij wel of niet bereid zijn om die gang van zaken te sanctioneren. Het is duidelijk dat het dak zo snel mogelijk moet worden gerepareerd, omdat wij daarover afspraken hebben gemaakt. Als het onderwijsveld zich naar zijn beste inzicht heeft ontwikkeld, is het niet te verwachten dat het advies van de Onderwijsraad haaks op deze ontwikkelingen zal staan. De Onderwijsraad is immers niet blind voor de praktijk. Overigens wil ik dit advies nu niet inkaderen, want de Onderwijsraad is een autonoom instituut dat zelfstandig tot een advies moet kunnen komen. Ik wijs mevrouw Lambrechts er nogmaals op dat de staatssecretaris in het algemeen overleg heeft bevestigd dat die dingen niet haaks op elkaar zullen komen te staan. Ik vind dat plausibel en daarom heb ik gezegd dat deze interim-oplossing een compromis is dat voor mijn fractie acceptabel is. De heer Van Bommel heeft nog niet het woord gevoerd, maar vooralsnog is mevrouw Lambrechts de enige woordvoerder die hierover een andere opvatting heeft. Dat is natuurlijk haar volste recht, net zoals het haar volste recht is om ons kritisch te volgen en te bevragen. Ik hoop echter dat zij mij mijn afweging gunt.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Natuurlijk gun ik u uw afweging. Ik ken u als een zeer zorgvuldig man en daarom denk ik dat u het met mij eens bent dat het plaatsen van emmertjes onder een lekkend dak niet zorgvuldig is. U kunt toch zeker niet van de Onderwijsraad verwachten dat hij met een advies komt dat neerkomt op het plaatsen van nog meer emmertjes? Misschien adviseert de raad wel om dat lekkende schuurtje af te breken. Wat doet u dan?

De heer Van der Vlies (SGP):

De Onderwijsraad kan natuurlijk ook anders adviseren, bijvoorbeeld om het dak te repareren, zonder de inrichting van het huis aan te tasten. De badkamer blijft dan de badkamer en de slaapkamer de slaapkamer. Laten wij eerst dat advies maar eens afwachten.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het is natuurlijk heel wel mogelijk dat de Onderwijsraad komt met het voorstel, juist die vakken te schrappen die nu in de wet worden verankerd.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik sluit dat niet uit. We zien verder. We zullen het op een zorgvuldige manier weer bij elkaar brengen, als het bij elkaar gebracht moet worden. Hoogstwaarschijnlijk liggen de zaken dichter bij elkaar dan u nu suggereert.

De heer Cornielje (VVD):

U vertrouwt erop dat het wel goed komt omdat de staatssecretaris tijdens het AO zo goed heeft geantwoord, maar inmiddels ligt er een advies van de Raad van State dat duidelijk en hard is. Men adviseert de regering, in elk geval te differentiëren naar schoolsoort. De staatssecretaris neemt dit niet over. Heeft u nog steeds het vertrouwen dat het allemaal wel goed komt?

De heer Van der Vlies (SGP):

U moet niet gaan majoreren. Wij hebben het nu over dit wetsvoorstel...

De heer Cornielje (VVD):

De Raad van State óók.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik neem dat advies serieus en wij zijn voor differentiatie naar schoolsoort, uiteraard binnen marges. Dat is inherent aan de opvattingen die mijn fractie steeds heeft verwoord. Echter, moet het nu allemaal meteen worden geregeld terwijl wij de fundamentele discussie nog krijgen? Zo heb ik het begrepen en als dat niet juist is, hoor ik het graag. Ik geef toe dat wij een AO op hoofdlijnen hebben gehad, dat er daarna een wetsvoorstel is geschreven en dat wij vervolgens kennis hebben kunnen nemen van het advies van de Raad van State. Maar om nu die differentiatie naar schoolsoort óók nog even mee te nemen... Het had gekund, maar het kost veel tijd, terwijl dit een exponent is van die fundamentele discussie en vernieuwing.

De heer Cornielje (VVD):

De Raad van State heeft het in dit verband over kwaliteitsborging. Als je dat niet doet, zou een en ander wel eens tot kwaliteitsverlies kunnen leiden. Dat vind ik een belangrijke constatering. Zou het wat u betreft tot de mogelijkheden behoren dat binnen het schoolbeleid waarvoor de scholen nu van de staatssecretaris de ruimte krijgen, wordt gedifferentieerd met verschillende schooltypen?

De heer Van der Vlies (SGP):

Natuurlijk moeten wij hoe dan ook kwaliteitsverlies voorkomen. Dat zou niet acceptabel zijn. Voorts is voor mijn fractie differentiatie binnen bepaalde marges aanvaardbaar. De scholen die dat op een verstandige manier kunnen doen, geven wij daarvoor de ruimte, zij het binnen de bedoelde marges.

De heer Cornielje (VVD):

Vindt u dat het wetsvoorstel daarvoor de nodige ruimte biedt?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik ben niets tegengekomen dat dit apert verhindert.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel is vooral een wijziging op papier. De staatssecretaris schrijft in haar nota naar aanleiding van het verslag dan ook dat "de voorliggende maatregelen op scholen waarschijnlijk niet leiden tot ingrijpende wijzigingen in het programma van de basisvorming". Hoe komt dat? Dat komt omdat scholen altijd al hun eigen invulling aan die basisvorming hebben gegeven. De staatssecretaris weet dat blijkbaar ook wel. Deze wetswijziging is een poging om de al langer bestaande praktijk te beschrijven, verder niets.

Deze wijziging wordt als volgt gelegitimeerd. De staatssecretaris noemt de verandering "van noodgreep van de docent naar onderwerp van schoolbeleid". Voorzitter, dit werkt op mijn lachspieren. Scholen volgen immers allang hun eigen beleid. De basisvorming is onder de gegeven omstandigheden een onhaalbaar pedagogisch concept, zo heb ik al tijdens het AO betoogd. Het is niet haalbaar omdat kinderen, net als volwassenen, te veel van elkaar verschillen. Als men een uniform onderwijssysteem als basisvorming wil laten slagen, zouden er veel meer middelen beschikbaar moeten zijn. Alleen dan zou, met kleine klassen en genoeg docenten, het door de basisvorming vereiste maatwerk kunnen worden geleverd. Dat is absoluut geen realiteit onder het huidige financieringsregime van dit kabinet, en daarom is de basisvorming op dit moment geen optie. In de praktijk functioneren in het voortgezet onderwijs dan ook allang verschillende schoolsoorten, met eigen brugklassen die onderling zeer verschillen.

Voorzitter. Ik zal aangeven waarom ik van mening ben dat dit voorstel eigenlijk alleen over het vmbo gaat. Over dat vmbo hield de staatssecretaris op 26 maart in Utrecht een rede, waarin zij een aantal zeer opmerkelijke beleidsdoelen bekendmaakte die elke herinnering aan de theorie van de basisvorming definitief lijken uit te wissen. Scholen moesten als leer- en werkomgeving veilig, comfortabel, schoon en mooi zijn. Noch in de memorie van toelichting, noch in de nota naar aanleiding van het verslag is iets van die doelstelling terug te vinden. Dat is geen wonder, want het kost veel geld en zoveel geld is er nog steeds niet.

In diezelfde rede zegt de staatssecretaris dat de corebusiness van het vmbo een eigentijdse beroepsvoorbereiding is. Wat blijft er dan over van het zo nagestreefde uitstel van de beroepskeuze? Wat heeft dit nog met de oorspronkelijke doelstellingen van de basisvorming te maken? Nog duidelijker werd de staatssecretaris door het noemen van twee uitgangspunten voor het verdere beleid, te weten het bevorderen van de samenwerking tussen vmbo-scholen en bedrijven, en variëteit en maatwerk leveren door integratie van theorie en praktijk, het leren vanuit een beroepsgerichte context in combinatie met moderne praktijklokalen en flexibele leertrajecten en inhoudelijke vernieuwing. Weer wat verder lezen we in die rede dat de werkplek de opleidingsplek moet worden.

Ik constateer met vreugde dat de staatssecretaris in haar denken definitief afscheid heeft genomen van het utopische idee van de basisvorming en met beide benen op de grond van de praktijk terecht lijkt te zijn gekomen. Zij ziet eindelijk in dat de natuur sterker is dan de leer of, toegepast op het weerbarstige onderwijsveld, dat de praktische mogelijkheden het gewonnen hebben van de schone schijn.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Collega Van Bommel is van de Socialistische Partij...

De heer Van Bommel (SP):

Dat klopt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Daarmee vertegenwoordigt u toch een aantal duidelijk ideologisch-maatschappelijke lijnen en daaronder versta ik ook het emanciperen van eenieder, zeker ook van de zwakken. Ik bespeur bij u echter enige vreugde – als ik mij vergis, moet u mij corrigeren – bij het constateren dat de staatssecretaris volgens u het ideaal van de basisvorming heeft verlaten.

De heer Van Bommel (SP):

Ik stel vast dat de maatregelen die worden voorgesteld en de beschouwingen, ook van fracties in deze Kamer, over de basisvorming van dien aard zijn dat er ingrijpend in de basisvorming gewijzigd moet worden – qua vorm, andere niveaus, andere inhoud – en dat dit betekent dat we de facto het idee van de basisvorming ten grave dragen. Dat laat onverlet dat er – daarom ben ik blij dat u mij daartoe de gelegenheid geeft – ook bij de SP-fractie een enorme behoefte bestaat om juist en met name leerlingen in het vmbo meer kansen te geven, ook kansen op een verdere ontwikkeling, dan alleen maar een voorbereiding op een beroep. Dat betekent dat je dit in de opleiding zelf moet doen en voorzover je daar gedurende de opleiding niet in slaagt – gelet op de specifieke vaardigheden, de kennis en het inzicht van deze categorie leerlingen – dien je méér aan te bieden dan alleen maar de beroepsgerichte vakken. Dit dan zonder door te slaan – dat is het probleem geweest van de basisvorming – in een te groot theoretisch, algemeen vormend gedeelte voor deze leerlingen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat begrijp ik en voor een groot deel onderschrijf ik dat ook. Alleen, ik had eigenlijk van een beweging als de Socialistische Partij meer de positie verwacht – dat hoeft u niet over te nemen – dat het een schande is dat er afscheid is genomen van de principes van de basisvorming, en niet een zich neerleggen bij het feit dat het zo is en dat er misschien naar niveaus gedifferentieerd moet worden enz. Ik hoop dat u mijn vraag in die zin begrijpt dat ik juist van de SP een aantal tandjes meer verwacht om maximaal datgene eruit te halen wat er in de kiem in zit.

De heer Van Bommel (SP):

Wanneer het gaat om het verschaffen van meer kansen aan leerlingen die van huis uit misschien niet die begeleiding, die achtergrond en die studiecultuur kennen en meekrijgen en wanneer het erom gaat dat er voor die categorie leerlingen veel extra's gedaan moet worden, ja, dan treft de heer Rabbae mij aan zijn zijde. Dat lukt echter niet in het kader van de basisvorming zoals deze tot op heden gestalte heeft gekregen. Dat heeft te maken met allerlei zaken die ik in mijn betoog reeds genoemd heb. Centraal daarin is het beperkt beschikbaar stellen van middelen. Dat maakt dat leerkrachten zich niet goed kunnen voorbereiden op de basisvorming, dat de klassen nog steeds veel te groot zijn en dat, wanneer er aandacht besteed moet worden aan onderlinge verschillen tussen leerlingen, dit in te grote en te volle klassen, met te veel vakken, gewoonweg niet lukt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Begrijpt u dan mijn vraag in uw richting, dat ik had verwacht dat u juist zou hebben gesteld wat er allemaal gedaan moet worden om de idealen van de basisvorming terug te krijgen, in plaats van een – met excuses, want dit woord is waarschijnlijk te sterk voor uw positie – defaitistische opstelling?

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter. Als het de bedoeling van de heer Rabbae is om de kansen te vergroten van een grote groep en met name van de categorie leerlingen die hun plek in het vmbo vinden, treft hij mij aan zijn zijde. Ik wijs er echter op dat wij met name bij het vmbo problemen hebben met de basisvorming. Als het hem echter gaat om het treffen van nieuwe maatregelen teneinde tot een betere invoering van dit onderwijs te komen, vind ik dat hij terecht zegt dat ik misschien niet defaitistisch, maar wel pessimistisch ben. De nodige voorwaarden hadden namelijk vooraf aan de introductie van de basisvorming gecreëerd moeten worden. De middelen hadden er tegelijkertijd moeten zijn, evenals de ruimte voor de docenten. Aangezien er op dat punt te weinig is gedaan, is de vorming, helaas, op een sof uitgedraaid.

Voorzitter. In de nota weigert de staatssecretaris het voorstel van D66, de mogelijkheid van het schrappen van een aantal vakken, niet alleen in de basisberoepsgerichte leerweg maar in het gehele vmbo, in overweging te nemen. Maar zouden wij met een selectie of een vrije keuze van de kerndoelen niet op hetzelfde resultaat kunnen uitkomen? Is het niet beter dat nu te erkennen en om nu te zeggen: we gaan die fundamentele discussie aan? Ik denk aan wat de heer Van der Vlies terecht constateerde. In principe ziet mijn fractie wel wat in het idee van D66. Dat blijkt nu nog een brug te ver, maar ik ben ervan overtuigd dat deze Kamer daarover uiteindelijk wel zal debatteren.

Voorzitter. De door veel ouders minst begeerde leerweg voor hun kind is de basisberoepsgerichte leerweg. Geef de scholen de mogelijkheid en spoor ze ook aan niet te wijken voor de druk van ouders om hun kind in een andere leerweg geplaatst te krijgen. Dat is in het belang van het kind zelf. De kritiek dat het voorsorteren op 12-jarige leeftijd zo nog gemakkelijker wordt, doet geen recht aan het pedagogisch verantwoordelijkheidsgevoel van de school. Jaarlijks ontstaat onnoemelijk veel ellende doordat te ambitieuze ouders een te moeilijke schoolkeuze voor hun kind afdwingen.

Voorzitter. Van de 86 mln wordt 50% uitgetrokken voor werkdrukverlaging. Dat is veel te weinig. De school moet de mogelijkheid hebben om groepsverkleining door te voeren. Daarvan is het nuttig rendement meetbaar en zij geeft meer begeleidingsmogelijkheden voor de docent om de zwakkere leerling te helpen. Daarvoor is 86 mln niet eens genoeg. Wat gebeurt er overigens met de rest van het geld? Gaat dat op aan de zogenaamde schoolontwikkeling, een wel heel vaag begrip? Welk meetbaar nuttig rendement heeft die besteding? Wat wordt verwacht van de professionalisering van het management? Een nog grotere kloof tussen de directies en de mensen voor de klas? Nog meer middenmanagement, nog meer geld naar schooladviesdiensten, de pedagogische centra of consultancybureaus? Op deze wijze komt het geld niet terecht waar het nuttig besteed kan worden.

Dezelfde opmerkingen en vragen kunnen uiteraard gemaakt en gesteld worden met betrekking tot de 75 mln structureel voor 2001. Hoeveel geld komt er voor de basisvorming vrij bij de voorjaarsnota en de begroting voor 2002? Wordt rekening gehouden met de eis van 215 mln voor de schoolorganisaties? Nadere uitwerking van begrippen als "schoolontwikkeling" en "beleidsrijk" in de nota kunnen duidelijk maken wat de staatssecretaris daarmee bedoelt te zeggen. Het inhoudelijk veranderen van programma's betekent onvermijdelijk ingrijpen in de tot nu toe gebruikte methodes. Dat betekent weer nieuwe boeken en dat weer meer schoolkosten voor de ouders. Dit soort veranderingen betekent dan ook een goudmijn voor de educatieve uitgeverijen. Waarom probeert het ministerie niet een beleid uit te zetten dat financieel aanvaardbaar is en in ieder geval overzichtelijke gevolgen voor de ouders heeft?

Voorzitter. Uit de memorie blijkt dat mijn constatering in het debat van december 2000, dat de basisvorming volledig is mislukt, helaas juist is. Dat kan het wollige taalgebruik niet verhullen. Zelfs de nu aangeboden tijdelijke wetgeving laat niets over van het utopisch beeld van de basisvorming van vroeger. Het had de staatssecretaris gesierd als zij dit volmondig had toegegeven. De voorgestelde wet is nog lang niet volledig en zij is bovendien nadrukkelijk als tijdelijk bedoeld. De tijdelijkheid moet de Onderwijsraad de gelegenheid bieden een advies over de basisvorming op te stellen. Waarom wordt alleen de Onderwijsraad die mogelijkheid geboden? Met velen in het veld blijven wij van mening dat een breed stelseldebat evenzeer noodzakelijk is, zeker nu daarvoor voldoende tijd is. Wat gaat gebeuren als deze tijdelijke wet wordt aangeboden, is het ontstaan van meerdere nieuwe schooltypes waarop krampachtig het etiket "basisvorming" wordt geplakt. Op die manier wil men proberen het falende beleid uit het verleden te verhullen.

In de memorie van toelichting schrijft de staatssecretaris dat scholen bij het kiezen uit kerndoelen en het beperkt aanbieden ervan, aanspreekbaar zijn op een samenhangend beleid. Maar zo'n beleid is eigenlijk onmogelijk door de beperkingen die in vrijwel alle scholen in verschillende mate aanwezig zijn. Het aantal docenten en hun bevoegdheden dwingen tot keuzes. Het toeval speelt hier derhalve een beslissende rol. Of en, zo ja, in welke mate er een pedagogisch-didactische samenhang is, kan echt niet worden vastgesteld.

Met betrekking tot het vak informatiekunde merk ik nog op dat het onze voorkeur heeft om dit vak te integreren in andere vakken. Aangenomen mag worden dat reeds in de basisschool de nodige vaardigheden zijn ontwikkeld. In de basisberoepsgerichte leerweg zou het zinvol kunnen zijn om ICT als apart en belangrijk vak te handhaven. Daarbij zou het vooral moeten gaan om het ontwikkelen van gebruikersvaardigheden in de breedste zin.

Waar de ervaring heeft geleerd dat de grenzen die door de praktische mogelijkheden worden bepaald, niet kunnen worden overschreden, zal het duidelijk zijn dat wij weinig vertrouwen hebben in de beperkingen van de vrijheden die elders in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag worden aangegeven. Van de zo nauwkeurig omschreven omstandigheden om met name van artikel 11 van de WVO af te wijken, zal zeker in het vmbo veel uitgebreider gebruik worden gemaakt. Men móét daar wel afwijken, door de beperkte mogelijkheden van de leerlingen en van de docenten in veel te grote klassen met gedeeltelijk ongeschikte leermiddelen. Vooral in de basisberoepsgerichte leerweg daagt een grote mate van vrijheid op, vrijheid om naar eigen inzichten met de leerlingen te werken. Afhankelijk van de personele bezetting zal men daar van school tot school verschillend één of wellicht zelfs twee vakken laten vallen. Door het afschaffen van de verplichte toetsen neemt de vrijheid van de school nog weer verder toe. Onder de huidige situatie moeten wij dat aanvaarden. De scholen doen immers wat zij kunnen.

Ik stel vast dat de wijzigingswet een klein stapje is in de richting van een pragmatische benadering van de problematiek van het voortgezet onderwijs in het algemeen en het vmbo in het bijzonder. Het ware eerlijker geweest als de tijdelijke wet was aangekondigd als een overgangswet naar een nieuw stelsel van voortgezet onderwijs met andere schooltypes. De drie niveaus waar mijn collega Cornielje het eerder over had, komen in zicht en meer dan dat. Een paar jaar geleden pleitte collega Gortzak in Socialisme en Democratie voor herinvoering, zij het in een aan de tijd aangepaste vorm, van de voormalige ambachtschool. Wellicht mogen wij in het licht van de mislukkingen uit het recente verleden de PvdA en anderen uitnodigen om in een nieuw stelseldebat te praten over de denkbare schooltypes voor de in aanleg en verworven kennis en vaardigheden zo verschillende leerlingen van 12 tot 16 jaar. Zo'n gesprek is hard nodig en mag niet worden overgelaten aan de ideologisch bevlogen deskundologen van het ministerie, de inspectie en de Onderwijsraad. Laten wij eindelijk eens gaan luisteren naar de basis van de basisvorming, de mensen voor de klas, en laten wij daar vervolgens naar handelen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Laten wij ons vooral laten inspireren door de eisen van de toekomst en niet door melancholie over het verleden.

De heer Van Bommel (SP):

Daar ben ik het mee eens.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Het is beschamend om te zien hoe weinig voortvarend in deze regeerperiode is omgegaan met het dossier basisvorming. Dat is mijn constatering als nieuwkomer. In plaats van dat wij nu een diepgaand debat over de gewenste inhoud en vormgeving van de basisvorming kunnen voeren, rest ons slechts een oordeel te geven over tijdelijke maatregelen in afwachting van de over een aantal maanden naar buiten komende adviezen van de Onderwijsraad en het standpunt daarover van de regering.

De tijd gaat echter wel verder en het is alweer bijna twee jaar geleden dat de evaluatie van de basisvorming door de inspectie is uitgebracht. Dat schiet dus absoluut niet op. Ik laat het bij deze constatering, maar ik kan melden dat de fractie van de ChristenUnie dit een allesbehalve bevredigende situatie vindt. Daar komt nog bij dat er bij ons enige vrees is dat de inhoudelijke discussie over de toekomst van de basisvorming over de verkiezingen heen getild zal worden in verband met de grote tegenstellingen die wij hieromtrent in de coalitie constateren. Mogelijk kan de staatssecretaris deze vrees bij ons wegnemen. Als dit zou gebeuren, zijn wij nog verder van huis.

De situatie waarin wij nu zitten, dwingt ons tot een redelijk pragmatische opstelling – dat ligt ons niet altijd even makkelijk – met betrekking tot de voorstellen die voor ons liggen. Het gaat om voorstellen die voor de korte termijn de scholen tegemoet kunnen komen in de geconstateerde knelpunten met betrekking tot de uitvoering van de basisvorming. Die knelpunten zijn er al behoorlijk lang. De fractie van de ChristenUnie deelt de opvatting van de regering dat het noodzakelijk is om nu met een wetswijziging te komen. Wij zijn het in dat opzicht niet eens met de fractie van D66, die in haar inbreng voor het verslag en in haar eerste termijn aangegeven heeft geen behoefte te hebben aan een dergelijke wetswijziging. Alhoewel ook wij voldoende realiteitsbesef hebben om te begrijpen dat vanaf 1 augustus 2001 de basisvormingspraktijk niet ingrijpend zal veranderen, voelen we er niets voor om nu een wettelijke situatie in stand te houden, waarvan iedereen weet dat uitvoering daarvan in de praktijk niet haalbaar is. Een stilzwijgend gedoogbeleid heeft bij onze fractie nooit de handen op elkaar gekregen. In zo'n situatie moet je als wetgever je verantwoordelijkheid nemen en met aanpassingen komen. Vanwege de discussies die te zijner tijd gevoerd zullen gaan worden over de inrichting van de basisvorming na 2004, is een zekere terughoudendheid bij het nemen van tijdelijke maatregelen wel gewenst. In dat licht heeft de fractie van de ChristenUnie dan ook de voorgestelde wetswijziging van de regering beoordeeld. De kaders daaromheen waren erg beperkt.

De voorstellen om te komen tot een vergroting van de vrije ruimte in het programma-aanbod en in de spreiding van het onderwijs in de vakken van de basisvorming over de eerste drie leerjaren heeft in principe onze steun. In de praktijk van de afgelopen jaren was deze ruimte nagenoeg niet aanwezig en dat werd als zeer beknellend ervaren, ook door scholen die vanuit hun identiteit graag iets extra's wilden rond de kerndoelen. Dat vraagt altijd ruimte. In het verlengde daarvan is het ook goed om scholen gedurende de werkingsduur van deze wet de ruimte te geven zelf een keuze te maken uit de kerndoelen. Deze maatregel sluit aan bij de reeds bestaande onderwijspraktijk. Het is geen echt ideale situatie, maar de praktijk is helaas zo in de afgelopen jaren gegroeid. Met name voor de beroepsgerichte richting van het vmbo is het vaak een onmogelijkheid om in twee jaar tijd de kerndoelen aan de orde te stellen. De druk van de beroepsgerichte programma's wordt in dat opzicht al snel te groot. Maar ook op de andere schoolniveaus is er sprake van een selectie uit de kerndoelen. De ervaring daarbij is dat met name de kerndoelen die in de laatste hoofdstukken van de methode behandeld worden, niet meer aan bod komen. Het is de vraag of deze situatie straks echt anders zal worden. Graag willen we daarom een nadere onderbouwing van de verwachting van de regering dat de selectie van kerndoelen straks expliciet onderwerp van schoolbeleid zal gaan worden. De praktijk is – en dat zal zo blijven – dat een methode daarin vaak leidinggevend is. Als een methode niet alle kerndoelen aan de orde stelt, is dat straks dus officieel geen probleem meer.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U wilt een absolute toezegging van de staatssecretaris dat de keuzen van de kerndoelen beleid van de scholen worden. Ziet u daarin geen tegenstrijdigheid met de opdracht die we hebben meegegeven aan de Onderwijsraad om ons te adviseren en aan te geven hoe zo'n kerncurriculum met een vrij optioneel deel eruit zal moeten zien?

De heer Slob (ChristenUnie):

Dat is een discussie die nu niet aan de orde is, omdat wij afwachten waarmee de Onderwijsraad zal komen. Maar in het kader van de tijdelijke maatregel die wij nu bespreken, geeft de regering zelf aan dat zij ervan uitgaat dat het straks expliciet onderwerp van schoolbeleid zal gaan worden. Als ik naar de huidige praktijk kijk en ik zet dat af tegen de situatie die als interim-situatie zal ontstaan, verwacht ik niet dat er gelijk heel veel zal gaan veranderen. Daarom wil ik graag van de staatssecretaris weten waarop die verwachting is gebaseerd. Uiteraard ga ik ervan uit dat op het moment dat de Onderwijsraad wat gerichter zal werken met de kerndoelen – mogelijkerwijs door de Kamer aanvaard – scholen meer gebonden zijn om er op die wijze mee om te gaan.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Maar u ziet geen probleem met de discontinuïteit die ontstaat doordat u nu ruimte geeft voor iets wat straks wellicht wordt teruggenomen?

De heer Slob (ChristenUnie):

Nee, want dan zou ik haast willen verwijzen naar uw eigen bijdrage in eerste termijn, waarin u aangeeft dat we in principe geen nieuwe ruimte geven, maar dat we als wetgever zeggen dat men nog even door mag gaan met de ruimte die men de afgelopen jaren heeft genomen. Maar daarbij is wel gewezen op de diepgaande discussie over de basisvorming, waarin de zaken anders kunnen verlopen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mijn conclusie is dezelfde als die van u. Het rammelt: je geeft ruimte waarvan je weet dat dat in werkelijkheid geen ruimte is. Dat beleid kun je natuurlijk niet in de wet vastleggen. Maar u heeft daarmee kennelijk geen probleem.

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik dacht dat D66 een realistische partij was. U moet oog hebben voor de in de afgelopen jaren ontstane werkelijkheid. Als je als wetgever ziet dat in de praktijk niet kan worden nageleefd wat wij als wetgever wel van de scholen eisen, zul je daarin je verantwoordelijkheid moeten nemen. Dat doen wij door de scholen, hoe vervelend ook, voor een korte periode tegemoet te komen. Vervolgens gaan wij de ruimte die de scholen in het verleden in feite al hebben gepakt, sanctioneren. Ik had het graag anders gezien. Ik had graag nu al die discussie over de inhoud willen voeren, maar dat kan niet. Er zijn scholen die tot het uiterste zijn gegaan om te kunnen voldoen aan de wettelijke vereisten. Voor die scholen is dit uitermate plezierig, want nu krijgen ze toch lucht om, wettelijk toegestaan, iets minder aan de kerndoelen te doen, terwijl ze tegen beter weten in altijd hebben geprobeerd het onderste uit de kan te halen. Ik heb die geluiden de afgelopen weken veelvuldig gehoord, want ik ben ook voor dit wetsvoorstel de boer opgegaan en naar de scholen toe gegaan.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dit zou een logische redenering zijn als wij zeker zouden weten dat het advies van de Onderwijsraad in het verlengde ligt van wat in deze wet wordt vastgelegd. Het wordt echter anders als je weet dat het advies van de Onderwijsraad hoogstwaarschijnlijk een andere richting uitgaat.

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik vind dat wij de Onderwijsraad de ruimte moeten geven om, binnen zijn verantwoordelijkheid, tot een advies te komen. Wij moeten die raad niet nu al voor de voeten lopen met allerlei uitspraken over een advies dat nog moet worden uitgebracht. Laten wij het schuurtje wat dat betreft op de juiste plaats houden.

Als de overladenheid van het programma – die situatie blijft bestaan, ook al komt er wat lucht – straks nog steeds een probleem blijkt te zijn, dan kan men legaal een of meerdere hoofdstukken onbehandeld laten. Dat zal de praktijk zijn. Hoewel de situatie dat scholen beleidsmatig bezig zullen gaan met kerndoelen ons natuurlijk aanspreekt, zien wij toch wel licht tussen dit ideaal en de dagelijkse werkelijkheid op veel scholen. Dat geldt ook voor de opmerking op pagina 3 van de memorie van toelichting, dat de gebleken bereidheid van scholen om de basisvorming verder te ontwikkelen als basis voor de leerwegen vmbo en de profielen havo-vwo vertrouwen rechtvaardigt in de manier waarop zij zullen omgaan met de grotere beleidsvrijheid in het programma-aanbod in de basisvorming. Ook wij willen de scholen het vertrouwen geven dat ze toekomt – er is geen enkele reden eraan te twijfelen of ze dat vertrouwen waard zijn – maar waar baseert de regering deze constatering op? Wordt de vormgeving van de basisvorming op veel scholen vaak niet overwegend pragmatisch bepaald? Dit zal echt niet van de ene op de andere dag veranderen, hoe graag scholen dat ook zouden willen. Dat is gewoon de praktijk. In dat opzicht zijn wij wel blij met de extra financiële middelen voor schoolontwikkeling. We moeten echter niet de illusie hebben dat de kloof tussen ideaal en werkelijkheid in korte tijd wordt overbrugd. Dat gebeurt ook niet door dit interim-voorstel.

Mijn fractie is zeer te spreken over het officieel afschaffen van de verplichte toetsing. Als er iets in de basisvorming is dat in de praktijk nauwelijks is begrepen, dan is het dit wel, onder meer vanwege de enorme tijdrovendheid van de uitvoering van deze verplichting. Er is in de loop van de jaren wel kwalitatief goed toetsmateriaal verschenen. Op dit moment kunnen de scholen nog tot 2002 vooruit met het toetsmateriaal. Graag ziet de fractie van de ChristenUnie dat voor de jaren 2003 en 2004, naast het voorbeeldtoetsmateriaal dat ontwikkeld zal worden voor de vernieuwende elementen van de basisvorming, ook nog gewoon toetsmateriaal aan de scholen wordt aangeboden. Zij kunnen dan zelf bepalen of en in welke omvang zij dat zullen gebruiken. Het liefst zien wij dit aangeboden via een datanetwerk. Graag horen wij van de staatssecretaris of zij deze wens verder uit wil voeren.

Onze eindconclusie is dat de voorgestelde maatregelen voor de korte termijn afdoende zijn om de grootste praktische knelpunten met betrekking tot de uitvoering van de basisvorming aan te pakken. In dat opzicht hebben ze onze steun. Er moet worden gewaakt voor een te groot optimisme over de uitwerking van deze voorstellen. De nu bestaande praktijk zal, denken wij, niet schokkend veranderen. In de komende periode zullen scholen, met name ook door het beschikbaar stellen van voldoende financiële middelen en innovatietijd, in staat moeten worden gesteld, de basisvorming onderwijskundig verder vorm en inhoud te geven. Voor de rest is het wachten op de adviezen van de Onderwijsraad. Alhoewel geduld een schone zaak is, hopen wij dat dit wachten niet langer zal duren dan nodig is.

De heer Mosterd (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Verhoging van het peil van het jeugdonderwijs, uitstel van studie- en beroepskeuze en modernisering van het onderwijsprogramma. Dat waren de doelen die gesteld zijn bij de invoering van de basisvorming. Alle drie doelen zijn ook nu nog zeer relevant. Toch hebben deze doelen niet de ideale basisvorming gebracht. De ontwikkel-, waarborg- en evaluatiefunctie van de toetsing basisvorming zijn niet gerealiseerd. Je vraagt je af waarom niet. De regering antwoordt dan: er was onvrede bij het onderwijs over het aanvankelijke idee van één toets voor alle leerlingen. Dit antwoord laat volgens de CDA-fractie duidelijk zien hoe sterk het ideaal van de basisvorming afwijkt van de werkelijkheid en de praktijk op de scholen. Je zult maar dezelfde toets moeten afnemen bij leerlingen in het vmbo en leerlingen op het gymnasium. Wat betreft de een moet je je afvragen wat je eigenlijk toetst en wat betreft de ander kun je eigenlijk niet met de uitslag naar voren komen omdat de kinderen zich dan ongelukkig zouden schrikken. Gelukkig is er veel verbeterd. De heer Slob heeft daar zelf aan mee mogen werken en hij heeft dat zo-even ook nog genoemd, maar toch, theorie en praktijk sporen hierbij niet. Dan kunnen de doelen nog steeds goed zijn, maar om die doelen goed te kunnen realiseren, is afstemming op de praktijk een voorwaarde. Die praktijk laat kinderen zien met grote verschillen in aanleg, interesse en niveau. Wanneer basisvorming daarbij niet aansluit, is zij gedoemd te mislukken. Het is voor eenieder duidelijk dat de basisvorming aangepast moet worden. Het programma is voor veel leerlingen te overladen en te theoretisch. Dit geeft problemen voor de leerlingen. Het gaat erom dat zij dát onderwijs krijgen dat bij hen past. Voor mijn fractie betekent dit meer differentiatie in de basisvorming.

Het CDA denkt dat zeer veel leerlingen en ouders wel tevreden zijn met de basisvorming die de scholen aanbieden. Alleen, verreweg de meeste ouders zullen bij navraag niet zeggen: "mijn kind doet basisvorming". Nee, zij zullen afhankelijk van de situatie zeggen: "mijn kind zit in de onderbouw vmbo of in de onderbouw havo-vwo". Dit geeft tegelijkertijd aan dat de basisvorming nadrukkelijk moet aansluiten bij de bovenbouw en de verschillende schooltypes. Daarop zal nadrukkelijk door de scholen gelet moeten worden. Ook de ouders willen dat, want ze willen dat hun kind zo snel mogelijk op een zo goed mogelijke plaats terechtkomt in het onderwijs, zonder fuikwerking overigens.

De heer Cornielje (VVD):

U zegt dat de scholen erop moeten letten dat die aansluiting er is. De Raad van State beveelt evenwel aan dat scholen de wettelijke ruimte krijgen om het programma daarop aan te laten sluiten. De staatssecretaris neemt dat advies niet over. Wat vindt u daarvan?

De heer Mosterd (CDA):

U heeft zo-even dezelfde vraag gesteld aan collega Van der Vlies. Zijn antwoord daarop vind ik eigenlijk heel goed. Hij heeft namelijk gezegd nooit gezien te hebben dat het verboden zou zijn. Natuurlijk moet er sprake zijn van een brede basisvorming, maar dat laat onverlet dat scholen nadrukkelijk nagaan of de aansluiting met de bovenbouw goed is. Als er vanuit de bovenbouw signalen komen dat die niet goed is, dan kunt u erop rekenen dat er een terugroleffect ontstaat.

De heer Cornielje (VVD):

U vindt dus dat wettelijk geregeld moet worden dat de scholen ruimte krijgen om per schooltype een eigen basisvorming in te kunnen vullen?

De heer Mosterd (CDA):

Ik heb het idee dat de scholen dat al kunnen met de ruimte die nu geboden wordt. Dat is het antwoord dat de heer Van der Vlies u ook gaf en daar sluit ik mij bij aan.

De heer Cornielje (VVD):

Dat begrijp ik. De vraag is echter of u het politiek ook wilt. U denkt dat het kan, maar stelt u ook de eis dat het moet gebeuren? Als de staatssecretaris zegt dat het niet kan, bent u dan met mij en collega Van der Vlies van mening dat het wetsvoorstel, in het belang van de leerling, op dat punt moet worden aangescherpt? Daar kunt u toch een duidelijk ja of nee op zeggen?

De heer Mosterd (CDA):

Zoals ik er tegenaan kijk, wordt er in deze tijdelijke wet voldoende ruimte gegeven. Als het straks gaat om de definitieve aanpassing, wil ik die vraag graag verder uitwerken.

De heer Cornielje (VVD):

Maar voorlopig hoeft het dus niet van u. Dan kan het dus met één programma voor iedereen.

De heer Mosterd (CDA):

Wacht even! Wat heb ik nu steeds betoogd? Ik heb teruggekeken naar het AO op dit punt. Ik heb gezegd dat ik naar meer differentiatie toe wil, dat de bovenbouw en de onderbouw nadrukkelijk op elkaar moeten aansluiten en dat scholen daarvoor moeten zorgen. Als u zegt dat ik dan ben voor één programma voor iedereen, is dat bezijden de waarheid.

De heer Cornielje (VVD):

De Raad van State heeft de regering geadviseerd om te differentiëren naar schooltype, ook in deze tijdelijke maatregel. De regering neemt dat echter niet over. Ik vraag u daarom of u met mij van mening bent dat het voor de kwaliteit van het onderwijs en voor de leerlingen noodzakelijk is dat scholen mogen differentiëren naar schooltype.

De heer Mosterd (CDA):

Ik heb het idee dat er voldoende ruimte zit in dit voorstel om dat te doen. Ik wil de vraag van u echter wel aan de staatssecretaris stellen. Is de staatssecretaris het met mij eens dat er voor scholen voldoende ruimte is om te kunnen differentiëren?

De heer Cornielje (VVD):

De Raad van State zegt dat het niet in de wet staat en beveelt aan om het er wel in te zetten. Vindt u met de Raad van State dat het in de wet hoort te staan?

De heer Mosterd (CDA):

Ik wacht eerst het antwoord van de staatssecretaris op dit punt af.

De heer Cornielje (VVD):

U vindt niets, u wacht het antwoord af.

De heer Mosterd (CDA):

Dat is een mooie conclusie. Ik heb zojuist nadrukkelijk gezegd dat ik vind dat die zaken op elkaar afgestemd moeten worden en dat ik het idee heb dat scholen daar al ruimte voor krijgen. Als dat niet zo is, kom ik daarop terug.

Het zou mooi zijn als nu meteen die noodzakelijke wijzigingen kunnen worden doorgevoerd. De regering kiest er echter voor eerst het advies van de Onderwijsraad af te wachten. Naar onze mening had dat advies allang binnen kunnen zijn, wanneer de regering sneller stappen had genomen nadat de evaluatie van de basisvorming bekend was of wellicht nog eerder, want de problemen met de basisvorming zijn niet nieuw. Er is eerder al door scholen aangegeven dat er sprake was van overladenheid van programma's. Dat is echter niet gebeurd en het advies van de Onderwijsraad komt in de loop van dit jaar. Die evaluatie basisvorming laat zien dat er een probleem is van overladenheid, van het niet halen van alle kerndoelen en dat meer differentiatie nodig is. Ik moet constateren dat de coalitiepartijen het niet helemaal eens zijn over de vraag hoe dat ingevuld moet worden. Als ik hoor hoe collega's Cornielje en Lambrechts en collega Barth hierop reageren, denk ik dat dit wellicht een van de oorzaken is waarom er nu een tijdelijke maatregel moet komen. Misschien was er anders al een aanpassing geweest.

De heer Cornielje (VVD):

U kunt de VVD-fractie geen enkel verwijt maken. U kunt uzelf wel een verwijt maken, omdat het CDA voor de Wet op de basisvorming heeft gestemd, met een horizonbepaling voor een evaluatie. Als u toen die fout niet had gemaakt, hadden wij nu niet in de problemen gezeten.

De heer Mosterd (CDA):

Bij ons gaat het denken op het gebied van de basisvorming ook door en er is het nodige veranderd in dat denken, maar ik wil wel zeggen dat wij in de afgelopen zeven jaar niet de mogelijkheid hebben gehad om die zaak via de regering aan te passen en u wel. Dat neutraliseert veel van uw kritiek. Ik kan dan ook zeggen: mijnheer Cornielje, u mag tegen de basisvorming hebben gestemd, maar u had naderhand de gelegenheid om bij te sturen. Overigens bevat de basisvorming ook goede elementen. De doelen zijn goed, maar een en ander moet op een verstandiger wijze geïmplementeerd worden.

De heer Cornielje (VVD):

Ik heb een motie ingediend waarin de schaalvergroting in het voortgezet onderwijs, die het CDA zo graag wilde, werd afgewezen. Die motie is gelukkig aangenomen. Ik heb een motie ingediend waarin de toetsen in de basisvorming, die tot chaos hebben geleid, werden afgewezen. Deze motie is gelukkig aanvaard. Ik heb een motie ingediend waarin werd voorgesteld om de eindexamenprogramma's tot richtsnoer van de basisvorming te maken. Deze motie is ook aanvaard. Mijnheer Mosterd, ik heb mijn werk wel gedaan.

De heer Mosterd (CDA):

De VVD neemt een belangrijke positie in binnen de coalitie. U bent er echter niet in geslaagd om deze kritiek te laten vertalen in wetgeving die deze tijdelijk wet overbodig maakt.

De heer Cornielje (VVD):

Dit kon niet, omdat fracties zoals het CDA geen eigen mening hebben en voortdurend naar de regering wijzen.

De heer Mosterd (CDA):

Dat is wel erg makkelijk.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Eerlijk gezegd, legt de heer Mosterd wel een beetje de vinger op de zere plek. Het kan hem echter niet ontgaan zijn dat wij voor en onmiddellijk na het verschijnen van het advies van de inspectie aangedrongen hebben op een advies van de Onderwijsraad over een kerncurriculum met vrije ruimte. Dat wij dit opnieuw hebben moeten vragen, mag hij ons niet verwijten.

De heer Mosterd (CDA):

Dat is uw mening. Ik constateer dat er inmiddels een geruime tijd is verlopen en dat is jammer. De regeringspartijen hadden de mogelijkheid om dit proces te versnellen. Dat is eigenlijk het enige dat ik hierover naar voren wilde brengen, maar ik ben dankbaar voor de reacties die ik hierop gekregen heb.

In het algemeen overleg heb ik gezegd dat mijn fractie meer differentiatie wil. De commissie heeft met nadruk gevraagd of het advies van de Onderwijsraad wel gericht is op hetgeen de commissie wil. Ik geef de heer Cornielje daarvoor overigens alle eer. Ik heb hem daarin gesteund.

Ik vraag mij af of wij drie jaar verder zijn voordat de definitieve aanpassing van de basisvorming in de scholen kan werken. Volgens mij moet het mogelijk zijn om op ontwikkelingen te anticiperen. Met dit voorstel wordt beoogd, in de tussenliggende tijd tijdelijk de problemen van de scholen op te lossen. In grote lijnen betekent dit dat de praktijk op de scholen die uit nood is ontstaan, een wettelijke basis krijgt. De CDA-fractie wil deze lijn onder voorwaarden steunen. Het alternatief van niets doen, lost geen enkel probleem op en het is niet mogelijk om nu een definitieve oplossing te bieden. Moeten wij dan terug naar de oude wet? Dat willen wij helemaal niet. Het CDA is tegen gedogen. Wanneer blijkt dat een wet in de praktijk onwerkbaar is, moet zij aangepast worden. Dat wordt met deze tijdelijke wet beoogd en daar stemmen wij mee in. Het is alleen jammer dat scholen nu twee keer met een wijziging van de basisvorming kunnen worden geconfronteerd.

De heer Cornielje (VVD):

U vindt het jammer dat scholen mogelijk twee keer met een wijziging worden geconfronteerd, maar de Kamer heeft inmiddels leergeld op dit terrein betaald. Wij kunnen toch niet aan het onderwijs vragen nu de ene kant op te gaan en over twee jaar de andere kant? Het lijkt mij veel beter om pas op de plaats te maken. Wetswijziging zal leiden tot zeer veel onrust in het onderwijs en daar neemt u de verantwoordelijkheid voor.

De heer Mosterd (CDA):

Als ik het idee had dat dit zou leiden tot veel onrust in het onderwijs, zou ik het helemaal met de heer Cornielje eens zijn. Dan zouden wij het niet moeten doen. Ik heb gezegd dat wij onder voorwaarden met het voorstel akkoord gaan. Ik hoop dat ik bepaalde toezeggingen krijg. Die heb ik overigens al deels gekregen in het verslag van de regering. Daardoor kan ik zeggen dat die onrust niet zal ontstaan. Sterker nog, de scholen zijn er blij mee dat zij nu wat extra ruimte krijgen. Het is bekend dat het CDA het onderwijs graag die ruimte wil geven. Het is jammer dat het niet in een keer kan; die constatering blijft overeind.

De heer Cornielje (VVD):

U neemt daarmee een grote verantwoordelijkheid. U geeft de scholen nu de beleidsruimte om hun eigen weg te gaan – ook de school van de heer Slob – maar over twee jaar moeten zij een andere richting volgen. U weet precies wat er dan gebeurt. Dan hebben zij het over "de politiek" en niet over het CDA dat dit goed vond. Dan ben ik zo vrij om te zeggen: u moet niet bij mij wezen, u moet bij het CDA wezen.

De heer Mosterd (CDA):

Ik verwacht niet dat die situatie ontstaat. Daar kunt u ook voor een belangrijk deel aan meehelpen. Wij hebben de Onderwijsraad immers duidelijk gezegd in welke richting de politiek denkt. De politiek denkt aan meer differentiatie. De scholen hebben reeds voor deze richting gekozen en wel zonder dat zij dat wettelijk mogen. Via deze tijdelijke regeling krijgen de scholen de kans om dat te doen. Ik ga ervan uit dat die tijdelijke maatregel past bij de definitieve maatregel van straks. De tijdelijke en definitieve maatregel kunnen toch niet tegen elkaar in werken? Wij geven hier beiden een hoofdrichting aan – meer differentiatie – die in de commissie door een ruime meerderheid werd aangegeven en die ook in de praktijk van de school steeds meer wordt gevolgd. Dan zal in de praktijk toch niet ineens blijken dat het heel anders zal verlopen? Tenzij de staatssecretaris dat niet wil bevestigen, durf ik dat risico aan.

Ik ben het met de heer Cornielje eens: als wij een tijdelijke maatregel invoeren die de scholen gedurende drie jaar lekker maakt met een vrijheid die zij goed kunnen gebruiken, terwijl deze maatregel daarna helemaal wordt afgeschaft en het definitieve verhaal een heel andere richting opgaat, zitten wij fout. Ik lees in de stukken echter nog steeds dat die kans heel klein is. Juist daarover wil ik de staatssecretaris nog enkele vragen stellen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Kan de heer Mosterd uitsluiten dat in het advies van de Onderwijsraad dingen geschrapt worden waar scholen nu wel de ruimte voor hebben, of dat dingen juist voorgeschreven worden waar scholen nu niet de ruimte voor hebben?

De heer Mosterd (CDA):

Dat kunnen wij nooit tot in detail uitsluiten, maar ook zonder het advies van de Onderwijsraad weet u dat methodes moderniseringen ondergaan. Dat zal dus altijd een levend iets zijn, maar ik geloof niet dat totale veranderingen optreden die tegenstrijdig zijn aan hetgeen hierin zit. Dat vraag ik dadelijk ook aan de staatssecretaris.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U weet toch ook dat het onderwijs zelden gefrustreerd raakt door totale veranderingen, maar wel door steeds kleine veranderingen? Vraagt u de staatssecretaris niet om een onmogelijke garantie? Steekt u uw kop niet in het zand door een garantie te vragen op iets waar geen garantie op gegeven kan worden?

De heer Mosterd (CDA):

Dat zie ik beslist niet. Ik wil juist niet de kop in het zand steken voor de problemen waarvoor u wel de kop in het zand steekt. Scholen zitten klem doordat zij overladen programma's hebben waar zij wettelijk aan moeten voldoen. Daar zoeken zij een eigen weg in. Nu geven wij hun de ruimte daarvoor. Mevrouw Lambrechts zegt zelf dat er niet eens zoveel zal veranderen. Anderen zeggen dat ook. Geef ze die ruimte dan, geef ze die wettelijke mogelijkheden! Dat vermindert eerder de problemen op die scholen dan dat het die vermeerdert. De scholen zijn het daarover eens. Ik verwacht niet dat de definitieve oplossing van straks daar strijdig mee zal zijn. Daar is de Kamer immers bij. Als wij vinden dat het een andere kant op moet en niet gekozen moet worden voor de differentiatie waarover dit tijdelijke voorstel spreekt, moeten wij dat voorstel niet aannemen. Dat hoor ik echter niemand zeggen. Wel hoor ik iedereen zeggen dat er rekening gehouden moet worden met de situatie op de scholen, dus met differentiatie. Inhoudelijk heb ik niet zoveel verschillen gehoord.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U vindt het niet iets heel anders dan wat in dit wetsvoorstel staat? Individuele scholen en leerkrachten wordt daarin de ruimte geboden zelf kerndoelen te schrappen, links of rechts een grote of juist kleine dakkapel te plaatsen, zoals de heer Cornielje zei. U vindt dat geen totaal andere richting dan het afspreken van een kerncurriculum voor tweederde van het programma met daarnaast een optioneel deel van eenderde?

De heer Mosterd (CDA):

Wij praten langs elkaar heen. Ik heb het over de tijdelijke verandering, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel met daarnaast de definitieve verandering. De richting van beide veranderingen zullen duidelijk met elkaar moeten sporen. Ik heb er vertrouwen in dat dit zo is. Ik wil de staatssecretaris daar nog het nodige over vragen. Als beide veranderingen met elkaar sporen, lijkt mij dat verantwoord.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U geeft via de Handelingen van de Kamer een extra beperking mee aan het advies van de Onderwijsraad. Het advies is, goed te bekijken welke kerndoelen individuele leraren en scholen uitvoeren. Het advies dat zij uitbrengen, zal daarmee in lijn moeten zijn.

De heer Mosterd (CDA):

U hebt zelf met anderen meegeholpen daaraan richting te geven bij het aanvragen van het advies door de Onderwijsraad. Ik heb daar ook aan meegedaan. Wij hebben gevraagd rekening te houden met de praktijk die zich heeft ontwikkeld. In de vaktechnische kennis wil ik helemaal niet treden. De Onderwijsraad is gevraagd, rekening te houden met datgene wat de politiek wil. De politiek wil aansluiten bij de praktijk die zich heeft ontwikkeld.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Juist omdat ik zo goed weet wat er staat in de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad, juist omdat ik zo goed weet wat wij daarin zelf hebben laten opnemen, zie ik dat het absoluut niet strookt met het onderhavige wetsvoorstel.

De heer Mosterd (CDA):

Het lukt niet om precies voor te schrijven welk deel van een kerndoel optioneel moet zijn, zo wordt ons nadrukkelijk voorgehouden. Als nu wordt aangegeven welk vak kan komen te vervallen, vermoed ik dat dit dezelfde soort problemen veroorzaakt als in de tweede fase. Dat willen wij niet. Wij willen die ruimte liever aan de scholen geven. De vrijheid van scholen wordt beperkt door andere zaken. Hun vrijheid wordt beperkt door hetgeen de bovenbouw vraagt en door het oordeel van de inspectie over hun handelen. Wij hebben niet de indruk dat die vrijheid door de scholen zodanig gebruikt zal worden, dat daardoor grote problemen zullen ontstaan. Bij de selectie van de kerndoelen zullen zij letten op wat gevraagd wordt in de bovenbouw van het vmbo, havo en vwo.

De Onderwijsraad zal bij zijn advies terdege rekening moeten houden met de sturing van de basisvorming vanuit de bovenbouw. Het advies van de Onderwijsraad kan niet de kant opgaan van minder differentiatie. Zo'n advies zal de praktijk op de scholen te veel miskennen. De CDA-fractie vindt dat het uitgesloten moet zijn dat scholen die op een redelijke manier van de geboden ruimte gebruik maken, in de problemen komen bij de definitieve besluiten over de basisvorming en na het advies van de Onderwijsraad. Kan de staatssecretaris toezeggen dat dit niet zal gebeuren? De onderwijsinspectie kijkt mee of in de scholen de basisvorming op verantwoorde wijze plaatsvindt. Als dat het geval is, kan dat alles straks niet teruggedraaid worden.

Het wetsvoorstel leidt, gelukkig, niet tot een geheel nieuwe basisvorming op de scholen. De CDA-fractie zou dat afwijzen. Niemand zit daar op te wachten. De basisvorming zal door de vernieuwingen in de bovenbouw daadwerkelijk vernieuwd worden. Dit is in de ogen van de CDA-fractie een goede zaak. Het onderhavige wetsvoorstel biedt scholen ruimte, reëel om te gaan met praktische problemen in de basisvorming. Het helpt knelpunten weg te nemen, zolang de definitieve aanpassing van de basisvorming nog geen feit is. De CDA-fractie steunt dit voorstel juist vanwege de ruimte die het de scholen biedt om knelpunten op te lossen. Echter onder de voorwaarde dat de regering ons de garantie geeft dat deze tijdelijke maatregel straks niet moet worden teruggedraaid, omdat de definitieve oplossing een andere kant opgaat. De onderwijsinspectie zal erop toezien of dit op een goede wijze gebeurt. Als de inspectie van mening is dat dit met deze tijdelijke wet goed verloopt, mag dit straks niet allemaal worden teruggedraaid.

De CDA-fractie houdt de staatssecretaris aan de woorden die zij tijdens de behandeling van de begroting heeft uitgesproken, namelijk dat het vo voor haar een onderdeel is met een stipnotering. Juist vanwege het feit dat er zoveel veranderingen plaatsvinden in het vo die een kans van slagen verdienen, zal ik de staatssecretaris aan haar woorden houden.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter. De bijdrage die ik namens de VVD-fractie aan het verslag heb geleverd, was zeer kritisch en was misschien wel de meest kritische bijdrage uit mijn hele parlementaire periode. Ik citeer uit dit verslag: "De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn teleurgesteld over het feit dat onvoldoende in de memorie van toelichting doorklinkt dat de basisvorming in zijn huidige vorm is mislukt." In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gelukkig duidelijker taal gebezigd. Ik citeer: "Het basisvormingsprogramma is te omvangrijk, te onsamenhangend en het differentieert te weinig." Ik zou dit kunnen samenvatten als: de basisvorming is in zijn huidige vorm mislukt. Waarom wordt dit niet gewoon opgeschreven?

De vraag hoe nu verder, is aan de orde geweest in het algemeen overleg op 6 en 7 december 2000. Ook toen al speelde de staatssecretaris met de gedachte om de scholen vrij te laten kiezen welk deel van de kerndoelen moest worden gerealiseerd. Immers, het programma is zo overladen, dat slechts de helft van het aantal kerndoelen aan bod komt. De helft van de kerndoelen wordt dus niet eens behandeld, maar komt slechts aan bod, wordt aangeraakt.

De Onderwijsraad en de onderwijsinspectie hebben deze laat-maar-waaienpolitiek van de hand gewezen. Wij hebben toen een concreet voorstel gedaan om een beperkte set kerndoelen door de inspectie te laten selecteren, daarover advies te vragen aan de Onderwijsraad, dit advies te laten vaststellen door de staatssecretaris en het vervolgens aan de scholen aan te bieden. Dit was in december 2000. De inspectie heeft immers al in september 1999 een evaluatie uitgebracht en weet welke kerndoelen te halen zijn en welke niet. Ook de Onderwijsraad buigt sinds september 1999 over de evaluatiestukken. Twee jaar moet toch voldoende zijn om tot een redelijk onderbouwd programma van verplichte en optionele kerndoelen te komen?

De staatssecretaris heeft ons voorstel toen helaas niet overgenomen. Zij geeft ons nu in dit wetsvoorstel drie beleidsrichtingen in overweging, althans die worden in de memorie van toelichting genoemd. In de eerste plaats: handhaving van het overladen programma, maar vervolgens zal zij dan ook sancties opleggen. In de tweede plaats: gedogen van de situatie die sinds 1993 bestaat, waarbij niet alle kerndoelen worden behandeld. In de derde plaats: de scholen kunnen zelf kiezen welk programma zij zullen uitvoeren.

Voorzitter. Aan alle drie richtingen kleven voor- en nadelen. Nu de staatssecretaris de ruimte bijna heeft verspeeld om te werken met een verplicht deel en een optioneel deel, zal zij, en moeten wij, kiezen uit louter kwaden.

De VVD-fractie vindt de eerste beleidsrichting: het handhaven van het overvolle programma en zelfs sancties opleggen bij het niet naleven van dit onderdeel van de wet, niet reëel. De adviesaanvraag aan de Onderwijsraad is er ook op gericht om een beter studeerbaar programma vast te stellen. Daarmee erkent de staatssecretaris dat scholen onmogelijk het overvolle programma kunnen uitvoeren. Sancties toepassen is daarom volstrekt uit den boze.

De tweede richting: het gedogen van de bestaande situatie, heeft als nadeel dat bewust geen naleving van de wet wordt nagestreefd. Het heeft echter als voordeel dat de differentiaties die nu reeds door de scholen worden toegepast, niet behoeven te worden teruggedraaid. Een ander voordeel is dat scholen meer zullen anticiperen op de eindexamenprogramma's vmbo en havo-vwo.

De staatssecretaris heeft gekozen voor de derde richting: laat scholen zelf kiezen welk programma ze uitvoeren. Daarvan kan worden gesteld dat er geen weg terug is naar een hervormd basisvormingsprogramma, als scholen daadwerkelijk van de gekozen beleidsruimte gebruik maken. Bovendien kan van de scholen niet worden gevraagd, eerst een eigen invulling te geven om vervolgens, na een jaar of twee, zich weer te voegen in een landelijke lijn. Dat zo'n landelijke lijn wenselijk en zelfs noodzakelijk is, blijkt echter uit de adviesaanvragen van de staatssecretaris zelf aan de Onderwijsraad en de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris voor het bestel.

Al met al zal het de staatssecretaris niet verbazen dat de VVD-fractie weinig ingenomen is met het voorliggende wetsvoorstel. In het verslag hebben wij vragen gesteld en suggesties gedaan voor verbetering op een aantal belangrijke punten. De Raad van State constateert dat de problemen in de uitvoering van de basisvorming voor een deel samenhangen met de uitgangspunten van de basisvorming. Als er ooit een parlementair onderzoek naar het mislukken van de basisvorming gehouden wordt, kunnen de ambtsvoorgangers van deze staatssecretaris hun borst natmaken. De uitgangspunten van de basisvorming behoren tot de fundamentele fouten die zijn gemaakt. Alle leerlingen zullen daar over een lange reeks van jaren last van ondervinden.

Het is aan deze staatssecretaris om dit fundamentele probleem aan te pakken. De Raad van State beveelt aan om te differentiëren naar schooltype op basis van door de wetgever vooraf gemaakte keuzes. Waarom is deze aanbeveling eigenlijk niet overgenomen? Zij strookt toch zeker met de gewenste richting van het beleid en de richting van de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad? Waarom wordt scholen niet de ruimte geboden om één basisvormingsprogramma te ontwikkelen voor havo-vwo-leerlingen, de theoretische leerweg voor het vmbo en het leerwegondersteunend onderwijs?

In interrupties met mijn collega's Van der Vlies en Mosterd heb ik hun mening hierover proberen te achterhalen. Ik verwijs hen naar pagina 8 van de nota naar aanleiding van het verslag. Op die pagina geeft de staatssecretaris antwoord op mijn vraag waarom zij niet luistert naar de Raad van State. Uit dat antwoord blijkt dat zij dit advies bewust niet overneemt. Als de heren Van der Vlies en Mosterd dit een belangrijk punt vinden, hoop ik in hen een partner te vinden om het wetsvoorstel op dit onderdeel aan te passen.

Toen ik vier jaar geleden vroeg, de kerndoelen van de basisvorming op te nemen in de eindexamenprogramma's voor het vmbo, had ik voor ogen om één ononderbroken leerlijn voor deze kwetsbare groep leerlingen te ontwikkelen. Als toen gebeurd was wat had moeten gebeuren, een door de Tweede Kamer aangenomen motie uitvoeren, hadden wij nu niet met een probleem gezeten. De staatssecretaris had de scholen dan immers kunnen voorhouden om het eindexamen vmbo, inclusief het basisvormingsprogramma, als richtinggevend programma te beschouwen. Waarom is die motie niet uitgevoerd? Die motie is niet uitgevoerd door de ambtsvoorganger van de staatssecretaris, maar zij is inmiddels ook al drie jaar in functie. Wie hebben in de uitgebreide adviesrondes over de examenprogramma's voor het vmbo geadviseerd? Ik vrees met grote vreze dat over de invoering van het vmbo het laatste woord nog niet is gesproken, om over de slechte aansluiting van de basisvorming op het vmbo nog maar te zwijgen. Ik neem echter aan dat wij hierover binnenkort verder zullen praten.

De VVD-fractie wil dat het wetsvoorstel op drie punten wordt verbeterd. In de eerste plaats willen wij dat de inspectie alsnog een voorstel doet over een verplicht deel en een optioneel deel in de kerndoelen. De Onderwijsraad zal hierover advies moeten uitbrengen en vervolgens stelt de staatssecretaris het programma vast. In de tweede plaats wil de VVD-fractie dat de staatssecretaris de scholen toestaat om het programma te differentiëren naar schoolsoorten. Zij dient daarbij het advies van de Raad van State te volgen en het wetsvoorstel terzake aan te passen. In de derde plaats moeten de scholen worden verplicht om zich in het schoolbeleid te verantwoorden over de wijze waarop de rol van eindexamenprogramma's vmbo en havo-vwo hierin hun vertaling krijgen. Dit punt is conform de motie die eerder door de Kamer is aanvaard.

Met deze aanpak zullen de veranderingen die te verwachten zijn als gevolg van het advies van de Onderwijsraad over de hervorming van de basisvorming, het best geïmplementeerd kunnen worden.

Mevrouw Barth (PvdA):

U houdt een prachtig theoretisch, ideologisch en bevlogen betoog, maar ik heb het vandaag het liefst over de praktijk. Waarom heeft u geen amendementen ingediend waarin de wijzigingen die u zo graag wilt, zijn vastgelegd?

De heer Cornielje (VVD):

Allereerst is er voor het verplichte en het optionele deel geen ruimte in deze wet. Daarvoor is een beleidsbeslissing van deze staatssecretaris nodig. Voorts zou ik natuurlijk, in navolging van de Raad van State, een amendement kunnen indienen om te differentiëren naar de schoolsoorten. Dat kan ik nog steeds doen, maar ik heb het verslag gelezen en ik heb geluisterd naar het welwillende betoog van collega Mosterd. Ook ik kan neuzen tellen. Ik dacht dat er op dat moment nog geen meerderheid voor was, maar in dit debat gloort bij mij de hoop dat hiervoor wel een meerderheid gaat ontstaan. Ik overweeg zeker, hierover nog een amendement in te dienen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Dan zult u snel moeten zijn.

De heer Cornielje (VVD):

Nee hoor, dat kan tot aan de stemmingen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Gesteld dat er een meerderheid voor zou zijn en dat de inspectie snel aangeeft wat het verplichte en wat het optionele deel zou moeten zijn. Acht u het mogelijk dat een en ander dan nog in dit wetsvoorstelletje een plek krijgt? Ik acht dat niet mogelijk, omdat dat natuurlijk de kern is van het advies dat wij nu aan de Onderwijsraad hebben gevraagd.

De heer Cornielje (VVD):

Daarom hebben wij al in december 2000 gevraagd om het zo te doen. Die vraag hebben wij herhaald in het verslag met betrekking tot dit wetsvoorstel. De staatssecretaris was in december niet bereid om aldus te handelen en dat was zij ook niet in de nota naar aanleiding van het verslag. Ik doe nog eens een dringend beroep op haar om de bedoelde wijzigingen door te voeren, zulks in navolging van de Onderwijsraad, de onderwijsinspectie en de Raad van State. Daarbij verwijs ik ook naar dit debat. Ik heb immers van collega Mosterd begrepen dat ook hij het onwenselijk vindt dat de situatie ontstaat waarin binnen korte tijd tot twee keer toe onrust ontstaat in het onderwijs over het programma. De staatssecretaris heeft dit gehoord en wellicht is zij bereid om iets te doen. Dat hoop ik. Ik hoop haar te overtuigen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik begrijp nu dat u het met mij eens bent dat het zeer onwaarschijnlijk is dat een en ander op een zo korte termijn een plek kan krijgen in deze wet. Is het nu niet verstandiger om even een pas op de plaats te maken en dit wetsvoorstel nu niet aan te nemen, maar voortvarend met uw voorstellen en het advies van de Onderwijsraad aan de slag te gaan?

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter. Wij bevinden ons in de eerste termijn van dit debat. Ik heb een aantal voorstellen herhaald en onderbouwd. Ik vind dat het beter moet en ook beter kan; ik verwijs naar de drie voorwaarden die ik heb verwoord. Die voorwaarden liggen in lijn met de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad, zodat korte en lange termijn in elkaars verlengde liggen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter. Het komt mij voor dat collega Cornielje struikelt over zijn eigen gedachten. Het differentiëren naar schoolsoort werd door hem ook bepleit toen wij dat beruchte AO hadden. Dat zal hij zich wel herinneren.

De heer Cornielje (VVD):

Ja, dat was het AO waarin ik zei dat u met de rug naar de toekomst stond op het gebied van de basisvorming.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wij zullen wel zien wie er met zijn rug naar de toekomst staat. Het klopt toch dat u toen voor die differentiatie pleitte?

De heer Cornielje (VVD):

Jazeker.

De heer Rabbae (GroenLinks):

U pleitte daarvoor in het kader van een totale herijking van de basisvorming. Wat mij verbaast, is dat u nu aan de hand van een klein overgangswetje komt met een illegaal pluggen van een onderwerp dat groter is dan dit wetsvoorstelletje.

De heer Cornielje (VVD):

Nee, het is heel logisch wat ik zeg. Ik vind dat de korte- en de langetermijnmaatregelen in elkaars verlengde moeten liggen. Als ik nu naar de praktijk van de scholen kijk, dan zie ik dat een aantal scholen al differentieert naar schooltype. Ik zeg dan dat op de korte termijn de scholen het in ieder geval zouden moeten verantwoorden in het schoolbeleid hoe zij dit doen, terwijl er op de lange termijn verschillende basisvormingsprogramma's moeten komen voor de verschillende schooltypes. Dat lijkt me een heel logische lijn. Wat het wetsvoorstel doet, is ruimte geven aan de scholen, ongericht. Immers, er wordt niet gerefereerd aan een programma van de inspectie. De Onderwijsraad komt met een advies en dan moet misschien op schoolniveau de richting straks volledig bijgesteld worden. Dat leidt tot veel onrust en dat wil ik juist voorkomen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Af en toe zijn wij het met elkaar niet eens over een aantal zaken als het gaat om het onderwijs, maar ik ken u als iemand die consistent in zijn lijn is. Dat u toen al pleitte voor een onderscheid naar schoolsoort, betekent voor mij dat u het niet zag als een kleinschalige operatie van drie minuten. Het is een zaak die de grootst mogelijke aandacht verdient van de Onderwijsraad; dergelijke gedachten vragen om een advies van de Onderwijsraad. Wat ik slordig vind van u op dit moment, is dat u die consistente lijn verlaat om iets in elkaar te draaien in het kader van dit wetsvoorstel, terwijl het de grootst mogelijke aandacht verdient. Immers, als wij het wisten, dan hadden wij het in december al geregeld met elkaar. Maar wij wisten het niet en wij weten het eigenlijk nog steeds niet.

De heer Cornielje (VVD):

De VVD-fractie heeft zeven jaar geleden tegen het wetsvoorstel gestemd, omdat het onder meer niet differentieerde naar de verschillende schoolsoorten. Het is dus heel logisch dat wij in december zeiden dat ook op de lange termijn gedifferentieerd moet worden naar de verschillende schoolsoorten. Ik ben blij dat de Raad van State ten aanzien van dit wetsvoorstel adviseert om te differentiëren naar schoolsoorten en dit ook in de wet op te nemen; het is ook in de VVD-lijn. Dat is voor de korte termijn en dat is ook voor de lange termijn, want we hebben het ook aan de Onderwijsraad gevraagd. Eigenlijk is die hele lijn over het differentiëren naar schoolsoorten een consistente VVD-lijn, al zeven jaar lang. Dat hebben niet alleen mijn ambtsvoorgangers al in 1993 bepleit; ik bepleit het nog steeds. Het komt steeds meer naar de VVD toe. Moeten wij dan op de korte termijn een uitstapje maken en het anders doen? Nee, op de korte termijn moeten we hetzelfde doen. We moeten aan de scholen vragen, en de scholen daartoe ook de ruimte geven, om op schoolniveau te differentiëren naar de verschillende sectoren. Anders doen we een stap terug en dat willen we niet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Misschien komt het uiteindelijk in de richting van de VVD; wij zullen zien. Echter, door uw slordigheid ontneemt u uzelf de kans om dat straks te krijgen. Wat u op dit moment doet, is in een klein wetje een grote discussie proberen te pluggen, terwijl ik dacht dat de VVD consistent bezig is om aan de Onderwijsraad te vragen dit ook mee te nemen. Wij wachten in ieder geval samen met u af wat de Onderwijsraad hierover gaat zeggen.

De heer Cornielje (VVD):

Het is geen slordigheid maar consequent zijn, omdat wij altijd bepleit hebben te kunnen differentiëren naar verschillende schoolsoorten. Wij vinden dat in de onderbouw de leerling in het vmbo recht heeft op een ander programma dan een kind dat naar het havo-vwo gaat. Dat vonden wij en dat vinden wij, ook in de toekomst. Als je dat in de tussenliggende periode ook bepleit, is dat niet slordig maar consequent. Ik vind het jammer juist uit uw mond dit te horen, omdat u in het overleg op 6 en 7 december die differentiatie eigenlijk helemaal niet wilde. Toen zei u: nee, er moet één uniform programma komen. Dat is wel een beetje raar: als er iets slordig is, dan is dat wel slordig.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Nee, wij verschillen van mening op dit punt. Dat is duidelijk. Ik schaam mij daar absoluut niet voor, integendeel. Wij zullen elkaar op dit punt blijven bestrijden, tot het einde. We zullen zien waar het eindigt. Alleen, procedureel vind ik eigenlijk dat u een beetje dubbel bezig bent. U heeft toen aangegeven – ik herinner mij nog de heftige discussie met ook de staatssecretaris – dat dit punt meegenomen moet worden bij de advisering. Nu, ik zou zeggen: wacht maar af. Zo doen wij dat ook.

De heer Cornielje (VVD):

Wat je op de lange termijn wilt, namelijk dat je in de wet vastlegt dat er verschillende basisvormingsprogramma's voor vmbo, havo en vwo komen, kun je nu al bereiken met de kortetermijnmaatregelen, door de scholen de ruimte te geven te differentiëren naar vmbo, havo en vwo. Dat is wat ik vraag en dat is wat de Raad van State de regering in overweging geeft. Het is iets heel logisch en het een sluit naadloos op het ander aan.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik vind dat de heer Cornielje met zijn terugblik op de periode waarin er basisvorming was een enigszins zwart-witbeeld geeft van de differentiatie. Ik ben met hem van mening dat die niet optimaal was, juist vanwege de druk van het programma. Dat laat onverlet dat in de afgelopen jaren behoorlijk naar schoolsoort is gedifferentieerd en binnen de kaders die er daarvoor waren. Ik meen dat, ook doordat de komende jaren de druk wat minder wordt, er ruimte komt om de differentiatie door te zetten. Misschien zal daarmee ook verder worden gegaan op grond van het advies van de Onderwijsraad. Het lijkt mij echter niet juist, het te doen voorkomen dat in de afgelopen jaren absoluut geen differentiatie mogelijk was.

De heer Cornielje (VVD):

De wet ging uit van één uniform programma voor alle leerlingen. Staatssecretaris Netelenbos sprak in dat verband van een niveauloos programma. U hebt die discussies niet bijgewoond, maar ik weet nog dat ik mij er nauwelijks iets bij kon voorstellen. Op schoolniveau werd men gedwongen om af te wijken van de wet. Acht jaar lang is dat het geval geweest, omdat de praktijk harder is dan de leer. Gelukkig is datgene gebeurd wat u schetst: men is gaan differentiëren, ook naar schooltype. Waar ik nu zo bang voor ben, is dat straks de staatssecretaris met deze wet in de hand zegt: je mag helemaal niet differentiëren naar schooltype. Dan moeten de scholen terug naar het oude systeem, terwijl wij nu juist allen aan de Onderwijsraad hebben gevraagd met een advies te komen op grond waarvan het mogelijk is te differentiëren naar schooltype. Om een probleem te voorkomen, zeg ik daarom: luister naar de Raad van State en naar de Onderwijsraad en geef de scholen de ruimte om te differentiëren naar schooltype.

De heer Slob (ChristenUnie):

De afgelopen jaren hebben de scholen al inhoud aan dit idee gegeven en wat met dit wetsvoorstel wordt gedaan, is dat wettelijk sanctioneren. Op die manier kunnen wij ons baseren op deze wet in de periode die wij moeten overbruggen voordat wij komen tot een misschien wat bredere stelselwijziging van de basisvorming. Ik betreur dat daarvoor een interim-periode nodig is.

De heer Cornielje (VVD):

Maar waarom zou de staatssecretaris dan niet op grond van het advies van de Raad van State zeggen: natuurlijk mogen scholen differentiëren? De Raad van State beveelt de differentiatie aan en daarom is mijn advies: neem hierover een bepaling in de wet op. De staatssecretaris zegt echter: dat doe ik niet. Ik vraag haar wettelijk te bepalen wat in de praktijk al gebeurt. Gelet op deze houding van de staatssecretaris word ik argwanend. Eigenlijk grijpt zij terug op de oude gedachte van het ene, uniforme programma. Ik vraag me af of zij echt bereid is differentiatie mogelijk te maken. In het verslag heb ik gezegd dat wij willen toetsen of het de staatssecretaris ernst is met het hervormen van de basisvorming. Als zij het advies van de Onderwijsraad werkelijk wil overnemen, moet zij nu de scholen de nodige ruimte bieden. Dat zou de heer Slob ook moeten doen als hij serieus heeft ingestemd met de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad.

Afrondend, voorzitter: in 1997, vier jaar geleden dus, is de motie-Cornielje aangenomen en daarin wordt de regering verzocht de toetsing basisvorming af te schaffen. Het is toch buitengewoon teleurstellend dat het zo lang heeft moeten duren voordat een voorstel tot afschaffing bij de Tweede Kamer werd ingediend. Dat getuigt niet van de politieke wil om de Kamer ook in dezen tegemoet te komen. Wij verwachten dat de staatssecretaris ons op de zojuist genoemde drie punten reeds vandaag tegemoetkomt. Wij kunnen niet langer wachten met het oplossen van knelpunten die samenhangen met de invoering van de basisvorming. De VVD-fractie wil haar medewerking verlenen aan die oplossing, maar dat moet wel gebeuren op een kwalitatief verantwoorde manier. Anders maar niet.

De vergadering wordt van 15.30 uur tot 15.45 uur geschorst.

Staatssecretaris Adelmund:

Voorzitter. Ik dank de Kamer hartelijk voor alle prachtige betogen over de basisvorming. Waarom vond ik die betogen prachtig? Omdat ze uiteindelijk zullen leiden tot een zeer vitale onderwijssoort voor 12- tot 16-jarigen. Er is niet één soort 12- tot 16-jarigen. Er zijn verschillen tussen leerlingen, verschillen die wij in het onderwijs zullen bedienen.

Vele malen hebben wij algemeen overleg gevoerd over de vernieuwing van de basisvorming. Vandaag doen wij dat voor het eerst plenair. In het inspectierapport wordt een genuanceerd oordeel over de basisvorming geveld. Er komen aspecten aan de orde die zeker tot bijstelling moeten leiden. In het rapport staat dat er problemen zijn met de overladenheid, met het versnipperde aanbod, met de omvang, met te weinig ruimte voor de scholen en met te weinig differentiatie naar tempo en inhoud. Ook wordt kritiek geleverd op het feit dat de leerlijnen niet altijd doorlopen. Zeker het vbo kan niet aan de regels voldoen, laat staan de onderdelen leerwegondersteunend en beroepsbegeleidend onderwijs.

Met andere woorden, er is in het onderwijs een gedoogbeleid ontstaan, een praktijk die afwijkt van de wet, en dus moeten er aanpassingen worden aangebracht. Wij moeten de scholen wetten geven die uitvoerbaar zijn en die door de inspectie kunnen worden gehandhaafd. Ik weet zeker dat wij in het najaar nog tot op de bodem zullen debatteren over de vormgeving in de toekomst. Het inspectierapport moet in ieder geval tot deze eerste stap leiden: een aanpassing voor de scholen, een uitvoerbaar en handhaafbaar programma.

Het inspectierapport is niet alleen negatief. Er zijn ook dingen gelukt. Ik wil ze nadrukkelijk nog een keer opsommen. De basisvorming is met vallen en opstaan een soort wegbereider geweest voor eigentijdser onderwijs. Er waren te veel gescheiden sectoren. Denk maar aan het oude lhno en het lto in relatie tot het algemeen vormend onderwijs. In de moeizame discussie, die tientallen jaren heeft geduurd, is er wel het een en ander tot stand gebracht. Terugkijkend kun je natuurlijk zeggen dat het anders had gemoeten. Natuurlijk, ook ik lees de rapporten, ook ik zie dat zaken verbeterd kunnen worden. Desalniettemin was het in die periode de weg om die samenhang te laten ontstaan. Dakpansgewijs zijn meer keuzemogelijkheden voor leerlingen ontstaan. Veel leerlingen stromen op, maar er stromen ook leerlingen af. De mobiliteit is toegenomen.

Door de wijze waarop de basisvorming in de scholen gestalte heeft gekregen, is een zeer grote urgentie ontstaan om pedagogisch en didactisch te differentiëren. Het beeld dat je algemeen vormend onderwijs op eenzelfde wijze kunt geven aan de toekomstige vmbo'er als aan de toekomstige havist of vwo'er, heeft in de praktijk te vaak geleid tot het theezakjesmodel: de thee werd steeds meer gekleurd water al naargelang je afdaalde in de onderwijspiramide.

De heer Van Bommel gaf een terechte reflectie over datgene wat ik met het beroepsonderwijs wil. Ik heb de leer-werktrajecten ingezet voor de leerlingen die het derde jaar van het vmbo ingaan. Dat heeft te maken met een oriëntatie, die is ontstaan door de ervaringen in de basisvorming: je zult een andere pedagogisch-didactische variant moeten ontwikkelen voor het beroepsonderwijs, waarbij je wel tegelijkertijd op het kruispunt blijft zitten waar je nu al zit. Ik doel op het onderdeel uitmaken van het voortgezet onderwijs. Waarom? Omdat de doorstroming – de Onderwijsraad noemt dat een "duivels dilemma" – altijd mogelijk moet zijn. Onderwijs is een sector die niet statisch kan worden benaderd. Een kind dat slecht presteert bij een test, kan een aantal jaren later op een heel andere wijze in de onderwijspiramide zijn weg vinden. Daar zijn vele voorbeelden van. Ook vandaag zijn er vele voorbeelden van kinderen die zonder meer vallen onder de definitie van verborgen talent. Dat blijft ook binnen het onderwijs wat langer verborgen. Er zullen altijd doorstroomprogramma's moeten zijn. De heer Hermans en ik maken ons er zeer sterk voor om alle scheermessen tussen de verschillende opleidingen weg te halen, zodat doorstroming voor iedere leerling mogelijk blijft. Dat geldt voor de beroepskolom van vmbo, mbo, hbo en wo. Dat moet een mogelijkheid zijn, ook voor de avo-kolom. Daarmee zeg ik dat dat een duivels dilemma blijft. We hebben de pedagogisch-didactische differentiatie nodig, we hebben een manier van upgraden van de beroepskolom nodig die maakt dat leerlingen die daar gaan beginnen, niet denken daar te zitten omdat ze elders niet terechtkunnen. Dat moet op een totaal andere manier worden neergezet, waarvoor ik gelukkig veel middelen heb gekregen. Tegelijkertijd zal dat altijd moeten betekenen dat ook vanuit het opnieuw positioneren van het beroepsonderwijs de leerlingen de mogelijkheid moeten krijgen om door te stromen, ook wanneer zij meer voor avo geschikt zijn.

Dit zijn ontwikkelingen die de afgelopen jaren zijn doorgemaakt. Daarom heb ik moeite met de discussie over "gelukt" of "mislukt". Een aantal van de leden wil heel nadrukkelijk het laatste woord gebruiken. Andere leden vinden dat er meer tijd nodig is, waarbij de doelen wel moeten worden vastgehouden. Natuurlijk: kwaliteit, gelijke kansen en variatie zijn begrippen die in allerlei onderwijsdebatten zijn opgevoerd. Dit zijn drie uitgangspunten die dicht bij de basisvormingsdiscussie liggen, en die breed worden gedeeld door de Kamer. Maar dat betekent tegelijkertijd dat we wel naar verschillen moeten durven kijken. De Kamer heeft zelf een inkijkje gegeven in de manier waarop zij de afgelopen jaren met de basisvorming bezig is geweest. In die tijd was ik vice-voorzitter van de FNV. Wij kregen toen het adviesrecht over de basisvorming. In die periode is bij mij, de sectoren overziend, de vraag gerezen op welke wijze met de verschillende talenten van de mensen wordt omgegaan, in een situatie waarin allen dezelfde kansen moeten krijgen voor algemeen vormend onderwijs. Natuurlijk sprak ook mij in die tijd zeer aan dat heel veel kinderen buiten het basisonderwijs een aantal jaren vervolgonderwijs zouden krijgen, en zo de kans zouden krijgen van algemeen vormend onderwijs. Kijkend naar de verschillen tussen mensen, kon ik in die periode al voorspellen – dat heb ik gedaan – dat mensen altijd zullen blijven verschillen, en heel verschillend door het onderwijs heen zullen komen, zonder dat er water in de wijn wordt gedaan als het gaat om gelijke kansen. Mensen verschillen, ook als je ze gelijke kansen biedt, aan de start, in het proces en aan het eind, door het hele onderwijsgebouw heen. Er zijn altijd heel verschillende uitkomsten, en dat kan ook niet anders. Op de arbeidsmarkt is dat al gecorrigeerd: handarbeid verdient niet altijd minder dan hoofdarbeid. Maar in de onderwijspiramide is de waardering nog heel sterk gekoppeld aan de oude deling tussen hoofd- en handarbeid, die in heel veel bedrijfstakken overwonnen is.

Ik wil graag een heel vitaal beroepsonderwijs en een heel vitale basisvorming. In de basisschool worden alle kinderen bij elkaar gehouden, al gebeurt dat op verschillende soorten scholen in verschillende wijken. Dat geldt voor de toekomstige gymnasiast en de toekomstige vmbo'er. In het voortgezet onderwijs kun je dit slechts tot op zekere hoogte volhouden. In de leeftijd van 12 tot 18 jaar ontstaat, naast het puberen, differentiatie, en veel scherper dan in de basisschoolperiode. Ik zou graag zien dat kinderen in de leeftijd van 4 tot 12 jaar veel meer werden geconfronteerd met techniek. Daarvoor is een aantal voorstellen in ontwikkeling. Ik vind het heel jammer dat kinderen via de Cito-toets te zien krijgen hoeveel kinderen in het algemeen vormend onderwijs beter zullen zijn. Vooral cognitieve intelligentie wordt dus beloond en manuele intelligentie of praktische intelligentie niet. Ik zou graag zien dat techniek ook een plek in de basisschool kreeg. Dan weten kinderen dat ze daar goed in zijn. Ik zou voorts graag zien dat de differentiatie in het voortgezet onderwijs niet wordt gezien als meer/minder, maar als een vorm van het tegemoetkomen aan verschillen in talenten. Ik weet zeker dat de meeste van de hier aanwezige Kamerleden alleen maar een stopcontact kunnen repareren, omdat ze weten dat ze de snoeren op een bepaalde manier moeten vastzetten. Er zijn echter ook mensen die daar veel langer over nadenken. Zij weten ook nog eens hoe een en ander aansluit op de elektrische leidingen. Er zijn verschillen tussen mensen. In het onderwijs moet je die verschillen stimuleren en een plek geven, zodat alle talenten in het onderwijs tot ontwikkeling kunnen komen.

In de periode van 12 tot 18 jaar zal een leerling, ook in de puberteit, nadenken over wat hij of zij is, wat hij of zij wil en wat hem of haar aanspreekt. De basisvorming heeft in ieder geval duidelijkheid opgeleverd over het zogenaamde theezakjesmodel. De echte thee wordt in het vwo geschonken. Vervolgens loopt het af, al naargelang de hiërarchie in het onderwijs. In de andere vormen wordt andere thee geschonken, vaak water met een kleurtje. Er is dus een pedagogisch-didactische differentiatie nodig. Die manuele intelligentie, die praktische intelligentie moet je niet alleen neerzetten bij de beroepsgerichte vakken. Je moet die ook tot gelding laten komen in het algemeen vormend onderwijs. Als je die vorm van intelligentie alleen maar een plek geeft in de beroepsgerichte vakken, doe je dat soort leerlingen tekort. Ze moeten het hok in als er algemeen vormend onderwijs wordt gegeven. Dat moeten ze uitzitten. Ze mogen er pas uit als er beroepsgericht onderwijs wordt gegeven. Dan komen ze tot hun recht. In de werkdrukonderzoeken van de AOB die onder alle leraren zijn gehouden, niet alleen maar onder het ledenbestand, komt naar voren dat de leraar het steeds meer naar zijn of haar zin krijgt als de leerling "leerbaarder" is. Wie hebben het dus naar hun zin?: degenen met de gymnasiasten en degenen die praktijk geven op het vmbo. Zij geven een heel hoge waardering aan wat hun leerlingen aan leerbaarheid opleveren.

Kijkend naar wat de basisvorming tot nu toe heeft opgeleverd, na een discussie van zeven jaar, ben ik dus van mening dat er een pedagogisch-didactische differentiatie nodig is, niet alleen als het gaat om de praktijkgerichte vakken, maar ook wat betreft de algemeen vormende vakken. Degenen die de afleveringen van het programma Vèt VMBO van Ireen van Ditshuijzen hebben gezien, weten dat dit soort leerlingen tussen de 12 en 18 jaar het avo-deel uitzitten en dat ze pas het idee hebben dat hun talenten aan bod komen bij de praktische vakken. Zij moeten in die periode in het onderwijs echter voortdurend het gevoel hebben dat ze mogen en dat hun talenten de ruimte krijgen.

Ik wilde dit even op voorhand neerleggen, want in de vaak beperkte tijd om met elkaar van gedachten te wisselen, worden de beelden op dit punt, ook omdat die kwestie ideologisch nogal eens in de loopgraven heeft gezeten, over en weer heel beknopt weergegeven. Uiteraard moeten er zaken worden verbeterd, maar de basisvorming, de eerste fase van het voortgezet onderwijs heeft ook positieve zaken opgeleverd. Die zaken moeten verder worden ontwikkeld. Daar ligt de uitdaging. Het heeft geen zin de discussie van zoveel jaar geleden over te doen. Iedere onderwijsvernieuwing vraagt om ambitie. Mensen moeten vervolgens ook de moed hebben, te kijken naar wat er wel en wat er niet lukt. Ik hoop dat wij het debat hierover in het najaar kunnen voeren, uitgaand van hoe een en ander momenteel ligt. Vervolgens kun je voor de periode van 12 tot 18 jaar tot een goede kwaliteit komen. Dat is van ongelooflijk groot belang. Bij alle grote maatschappelijke veranderingen, zoals ook in het onderwijs, geldt dat wanneer je terugkijkt, je altijd kunt constateren dat hetgeen waarop ingezet is, nooit precies overeenkomt met de uitkomst. Van belang is echter op welke wijze je daarmee omgaat. Natuurlijk gaat het bij basisvorming, naast gelijke kansen, ook om differentiatie. Voor mij is nu belangrijk de vraag op welke wijze wij de uitkomst van de discussie kunnen vertalen in goed onderwijs voor de desbetreffende groep.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als ik u goed beluister, zegt u dat uitgaande van de zaken zoals ze nu liggen, inclusief dit wetsvoorstel, komend najaar het debat zal plaatsvinden over de verbetering van de basisvorming. Bedoelt u dan, uitgaande van dit wetsvoorstel met daarbij de intentie zoals uitgesproken door sommige Kamerleden, dat het advies van de Onderwijsraad binnen de marges van wat het wetsvoorstel biedt, aangeboden zal moeten worden? Of is voor u uitgangspunt in het debat het gevraagde advies dat een kerncurriculum behelst met vrije optionele ruimte?

Staatssecretaris Adelmund:

Dat advies dat is gevraagd aan de Onderwijsraad, staat en is zelfs nog verhelderd. Ik zie zeer uit naar de debatten die daarover te voeren zijn. Het lijkt mij natuurlijk ook prachtig als nog in 2002 de wetgeving hierover aangenomen kan worden. Sommigen zeggen dat het traject al zo lang duurt. Welnu, er zijn meer vraagstukken in de politiek die net zo "heet" zijn als de basisvorming. Ik behoef maar te verwijzen naar de WAO-problematiek. Bij de basisvorming gaat het om het grondvraagstuk van de bestrijding van maatschappelijke ongelijkheid. Het is een complexe en tijdrovende materie waardoor het nu op voorhand al heel moeilijk is te zeggen wat de uitkomst zal zijn, in de zin van welke vakken wel of niet in aanmerking komen en welke vakken optioneel dan wel verplicht zijn. Dat is iets waarover wij in het najaar volop kunnen discussiëren.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Misschien dat goed onderwijs geven een heel goede manier is om te proberen zomin mogelijk mensen in een uitkeringssituatie te doen belanden. Dat is echter niet wat mijn vraag behelst. Mijn vraag is of u niet uitsluit dat wij straks een debat gaan voeren dat op onderdelen een andere inrichting aan de basisvorming zal geven dan in dit wetsvoorstel en in de praktijk voorligt.

Staatssecretaris Adelmund:

Ik kan u zeggen dat ik voor dit wetsvoorstel de steun van het veld heb. Er is lang over onderhandeld, maar men onderschrijft het. Het wetsvoorstel is een overgangsmaatregel in het kader van de basisvorming, in de zin dat wij de scholen in de tussenliggende periode tot de afronding van het beoogde wetgevingstraject dat zal leiden tot veranderingen, niet zullen vragen vol te houden wat ze nu alle dagen doen, namelijk zich niet houden aan de wet. Wij ondersteunen de praktijken op de scholen die zich hebben gevormd als gevolg van de grote onderwijsvernieuwing die een aantal jaren geleden is ingezet. Zo wordt het ook ervaren door degenen met wie ik daarover heb overlegd, te weten alle onderwijsorganisaties.

Natuurlijk zal datgene wat er aan staat te komen, zoals het advies van de Onderwijsraad, verstrekkende gevolgen hebben voor de programma's. Ik veronderstel dat dit betekent dat wij daarna een lang traject moeten volgen. Het idee dat wij in het najaar een discussie kunnen hebben, dat in januari de wet door de Tweede Kamer kan gaan en in mei door de Eerste Kamer en dat de verandering per 1 augustus volgend jaar in kan gaan, is niet doenlijk. Dat vraagt een heel precieze afweging. De scholen moeten ook de tijd hebben om zich daarop voor te bereiden.

Verder is de vraag aan de orde of scholen minder ruimte krijgen dan men nu krijgt in dit wetsvoorstel. Ik zou het jammer vinden als in de komende jaren – wij spreken over een periode tot 2004 – er een coalitie zou komen die ervoor zou zijn om minder ruimte te geven aan de scholen. Ik ben zeer voor het beleid dat deze jaren uitgekristalliseerd is, namelijk dat de politiek de professionaliteit van de leraren en de keuzeprocessen in de scholen onderschrijft. Op het moment dat je vrijheden geeft ten aanzien van de kerndoelen, betekent dat dat je die professionaliteit bevestigd. Je geeft de leraar dan de ruimte om in zijn school een aantal keuzen te maken, zoals hij dat nu ook dag in dag uit doet, die passen bij de leerling en bij het schooltype.

De heer Cornielje (VVD):

"Die passen bij het schooltype", zegt u. Ik heb expliciet gevraagd of de scholen de ruimte krijgen om te differentiëren naar schooltype, zoals de Raad van State heeft bepleit. Het antwoord daarop was "nee". Mag ik deze opmerking daarom als een toezegging beschouwen?

Staatssecretaris Adelmund:

Aangezien u de Raad van State slechts half heeft geciteerd, wil ik daar apart op terugkomen. Het lijkt mij namelijk goed om daar uitgebreid bij stil te staan, omdat het vraagstukken zijn die zich niet lenen voor een vluggertje. Ik wil daar graag met u van gedachten over wisselen en mij staat bijzonder goed op het netvlies wat u heeft gevraagd. Ik kom daar dan ook uitgebreid op terug.

De procedure die ook in de nota naar aanleiding van het verslag is geschetst, geldt nog steeds. Mijn inzet is nog steeds om begin 2002 het wetgevingstraject te starten, met een afronding in de loop van dat jaar. Er zijn een aantal opmerkingen gemaakt over paars. Het is een voorstel van het kabinet en dat kabinet heeft een bepaalde samenstelling. Het is vervolgens aan de Kamer om daarover te oordelen. Het is een van de vraagstukken die vanaf het begin verdeeldheid heeft gezaaid in deze Kamer. Daar is een toelichting op gegeven. D66 had zelfs een bijzondere positie, want de fractie in de Tweede Kamer was voor en die in de Eerste Kamer tegen. In het najaar zal worden gesproken over differentiatie, variatie naar inhoud, niveau en duur, de effecten van de ontwikkelingen in de bovenbouw en het terugroleffect.

Mevrouw Lambrechts, die altijd alle rapporten leest, zegt dat de basisvorming een verlaging van de kwaliteit tot gevolg heeft gehad. Dat wordt echter niet bevestigd in het rapport van de inspectie. In dat rapport staat dat het rendement van het voortgezet onderwijs is toegenomen, dat de doorstroming is verbeterd en dat het percentage zittenblijvers afneemt. Dat staat op pagina 121 van het rapport. De prestaties van de leerlingen in het Nederlandse onderwijs zijn stabiel. Gezien de verbreding die tegelijkertijd heeft plaatsgevonden – er zijn namelijk een aantal vakken toegevoegd – is dit een zeer goed resultaat te noemen. Zie pagina 122.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb de pagina's niet in mijn hoofd, maar wat ik mij wel herinner, is dat in het rapport van de inspectie het onderscheid wordt gemaakt tussen de kwaliteit van de basisvorming en het onderwijs in het algemeen. Er wordt verder nadrukkelijk geconcludeerd dat de basisvorming niet heeft bijgedragen aan de kwaliteit van het onderwijs.

Staatssecretaris Adelmund:

Dat staat niet op die manier in het rapport.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb het rapport niet bij de hand. Dat onderscheid herkent u echter wel en ook dat de uitkomst van de basisvorming veel negatiever was dan die van het onderwijs in algemene zin?

Staatssecretaris Adelmund:

Het is opvallend dat in het rapport van de inspectie het nodige wordt gezegd over de didactiek en over de vraag of leraren wel of niet in staat zijn om maatwerk te leveren ten behoeve van de verschillen tussen de leerlingen. Op dat punt is de inspectie heel duidelijk. Zij vindt dat er veel te weinig maatwerk is in de scholen. Op die noemers kunt u in het rapport aspecten vinden die u niet zullen meevallen. Dat is zeker het geval voor de onderliggende rapporten over de afzonderlijke vakken. Er kan zeker niet geconcludeerd worden dat de kwaliteit is afgenomen als gevolg van de basisvorming. De inspectie merkt op dat niet te beoordelen is hoe de kwaliteit was geweest zonder de basisvorming. Uiteindelijk wordt vastgesteld dat het rendement van het voortgezet onderwijs is toegenomen, dat de doorstroming is verbeterd en dat het percentage zittenblijvers is afgenomen. Het is vervolgens aan de Kamer om te bepalen of dit een gevolg is van de onderwijsvernieuwing of niet. Ondanks de verbreding is de kwaliteit van het voortgezet onderwijs constant gebleven.

De Onderwijsraad heeft aangegeven het voorstel van de inspectie voor een verplicht en een optioneel deel positief te beoordelen. Dit voorstel spreekt overigens iedereen in het onderwijs aan. Met sommige leerlingen kun je daarmee verder komen. Het optionele deel is wellicht zelfs een oplossing voor het duivelse dilemma van het garanderen van doorstroming ten opzichte van het bieden van de didactische en pedagogische variatie die nodig is voor de beroepskolom. In het najaar komen wij hier nog over te spreken. In het vmbo komt het nog steeds voor dat leerlingen verkeerd worden voorgesorteerd. De beroepskolom is prachtig, maar als leerlingen zich meer aangetrokken voelen tot het algemeen vormend onderwijs, moeten zij daar toegang toe blijven houden. De desbetreffende leerlingen zullen zich daarvoor moeten kunnen kwalificeren via het optionele deel.

Iedere leerkracht zal bij elke leerling het onderste uit de kan willen halen, maar uit het inspectierapport blijkt dat maatwerk in de school een van de zwakke punten van het Nederlandse onderwijs is. Dit vraagstuk is de komende tijd dan ook de grootste uitdaging: hoe kun je kinderen stimuleren het voor hen maximale niveau te halen.

Het model van een verplicht en een optioneel deel is heel mooi. Veel leerlingen zullen proberen het optionele deel erbij te doen om te kunnen overstappen naar een hogere opleiding. Die mogelijkheid moet blijven bestaan. Dit model is echter niet op korte termijn in te voeren. Wij kunnen niet vooraf bepalen welk deel van de kerndoelen verplicht moet worden gesteld en welk deel optioneel is. De Onderwijsraad noemt de overgangswet second best, omdat hij begrijpt dat dit model op korte termijn niet te realiseren is. Volgens de raad is er voor de korte termijn geen andere werkbare mogelijkheid dan de overgangswet. Uiteindelijk wordt echter de voorkeur gegeven aan het model met een verplicht en optioneel deel.

De heer Cornielje (VVD):

De termijn vanaf nu tot augustus is inderdaad wel erg kort. De evaluatie van de inspectie ligt er echter al vanaf september 1999. Vanaf dat moment, dus bijna twee jaar geleden, heeft de Onderwijsraad dit advies kunnen bestuderen. Hoeveel jaar heeft de inspectie nog nodig om een selectie te maken?

Staatssecretaris Adelmund:

Het is niet aan de inspectie om een verdeling te maken in een verplicht en een optioneel deel. De inspectie moet erop toezien dat de regels op de scholen goed worden nageleefd. De inspectie heeft zich echter wel achter deze aanpak geschaard. Zij ziet in dat het op korte termijn niet mogelijk is om het model verplicht/optioneel in te voeren, want daarvoor is het uitgebreide advies van de Onderwijsraad nodig.

De heer Cornielje (VVD):

In het persbericht van de Onderwijsraad dat vorig jaar is uitgebracht, neemt de raad afstand van de hoofdbeleidsinzet van de staatssecretaris om de inspectie niet te volgen in haar voorstel om een kerndeel en een optioneel deel te maken. Ik heb het bericht bij me. Daar neemt de raad afstand van. Dat betekent dus dat de Onderwijsraad al vanaf 1999 heeft nagedacht of heeft kunnen nadenken over een antwoord op de vraag hoe daarmee moet worden omgegaan. De raad is dus al twee jaar bezig om een goede set van kerndoelen te maken. Natuurlijk wordt dit niet door de inspectie bepaald. Dat bepaalt de staatssecretaris, maar de inspectie kan de staatssecretaris wel adviseren, want zij heeft de boel vijf jaar lang geëvalueerd. Zij weet wat kan en wat niet kan. De staatssecretaris zegt nu dat zij te weinig tijd heeft, maar dat is aan haar zelf te wijten. Zij had veel eerder de opdracht moeten geven om dat uit te werken.

Staatssecretaris Adelmund:

Mijnheer Cornielje, persberichten zeggen niet altijd alles. Het is altijd goed om de onderliggende documenten te kennen. Ik weet zeker dat u deze kent.

De heer Cornielje (VVD):

Het staat ook in het jaarverslag van de Onderwijsraad. Dat heb ik er ook op nageslagen.

Staatssecretaris Adelmund:

U kent vast de opvatting van de Onderwijsraad. Hij begrijpt dat dit op korte termijn niet mogelijk is. Daarom onderschrijft hij deze aanpak voor de korte termijn. Voor de lange termijn, waarover de raad op dit moment adviseert, zal hij zeker de optie optioneel/verplicht bekijken. Ik zei al dat ik mij niet kan voorstellen dat daar iemand tegen is omdat dit een oplossing biedt voor het duivelse dilemma tussen doorstroming en aanpassing aan niveaus.

De Raad van State wil een differentiatie naar schoolsoort. Vindt de Raad van State deze aanpak in orde?

Ik verdiep mij altijd zeer in de opvattingen van de Raad van State. Het eerste wat ik altijd lees, is de laatste zin van een advies. Daaruit kan namelijk worden afgeleid of de Raad van State een negatief advies, een half negatief of een positief (neutraal) advies geeft. Het advies luidt: "De Raad van State geeft u in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden". Dat is anders dan "niet dan nadat". Die formulering houdt immers in dat het voorstel terug moet naar de ministerraad, dat het gewijzigd moet worden en dat daarover opnieuw gediscussieerd moet worden. Dit is een ander advies. Het kan niet anders dan dat dit ook de Kamerleden is opgevallen. Ik heb het voorstel daarom gewijzigd. Dat is te zien in de memorie van toelichting. Dit advies van de Raad van State is dus niet zonder meer te kwalificeren als een negatief advies.

De Raad van State is het eens met de door de regering gewenste nadere bezinning voor de middellange termijn en onderschrijft de strekking van het voorstel voor de korte termijn. Hij vraagt een toelichting op de kwaliteitsgarantie omdat niet de wetgever, maar de scholen keuzen mogen maken in verband met de differentiatie naar schooltypen, namelijk door beperking van het onderwijsprogramma. De Raad van State ziet in het voorstel dus de mogelijkheid naar schooltype te differentiëren, maar vreest voor de kwaliteit als de scholen in plaats van de wetgever keuzen maken. Daarop ben ik ingegaan door middel van een wijziging van de memorie van toelichting. Uit de formulering blijkt dat de kwaliteitsvraag vooral aan dat onderdeel wordt gekoppeld en dat de Raad van State het op alle andere punten met het voorstel eens is. Hij vraagt wel om een wijziging van de memorie van toelichting en dat is ook gebeurd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Wat de staatssecretaris nu doet, is volgens mij niet wat de Raad van State bedoelt. Hij wijst eerst op het belang van een nadere bezinning, maar vervolgens verbindt hij de opmerkingen over de garanties die nodig zijn voor de kwaliteit van het onderwijs en de opmerking dat de kans dat zo'n kwaliteitsverhoging spoedig gerealiseerd kan worden niet groot is, aan het voorstel dat nu op tafel ligt.

Staatssecretaris Adelmund:

In het derde blokje staat: "De Raad van State onderschrijft de strekking van het voorstel, maar maakt daarbij de volgende kanttekening". Op de volgende pagina adviseert de Raad van State "in de toelichting een uitgebreide uiteenzetting te geven over de wijze waarop het risico van kwaliteitsverlaging op korte termijn kan worden verkleind". Dat is vervolgens gebeurd, want naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State is paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting grotendeels herschreven. Tevens zijn in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting technische en redactionele verbeteringen aangebracht. Ik wil dit even vaststellen, omdat zo nadrukkelijk wordt gezegd dat het een negatief advies is en dat is het dus niet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Daarover kun je van mening verschillen. De kanttekening van de Raad van State is dermate ernstig dat je die volgens mij niet anders kunt lezen dan dat het voorstel op zijn best iets toevoegt en op zijn slechtst kwaliteitsverlies kan veroorzaken. Ik stel vast dat u niet echt kunt garanderen dat er geen kwaliteitsverlies zal optreden.

Staatssecretaris Adelmund:

Mevrouw Lambrechts, dit dilemma is ook tijdens de eerste ronde voortdurend aan de orde geweest en door u scherp naar voren gebracht. U heeft daarop treffende antwoorden gekregen, ook van andere Kamerleden. Want wat gebeurt er als u niets doet? Ik laat de scholen niet in de kou staan. Je moet de scholen legitimeren in de praktijken die zij hebben laten ontstaan naar aanleiding van de onderwijsvernieuwing basisvorming. De kwaliteit die in de scholen is ontstaan, moet worden bevestigd door tussentijdse legitimatie. Ik wil ook toezicht op de kwaliteit van de scholen. Dat is niet mogelijk nu er door de inspecties zo'n afstand wordt geconstateerd tussen hetgeen de wet voorschrijft en wat in de praktijk in de scholen gebeurt.

Volledigheidshalve merk ik op dat het mij erom ging, aan te geven dat het oordeel van de Raad van State genuanceerder is dan alleen maar negatief.

De heer Cornielje (VVD):

De staatssecretaris sprak over tussentijds legitimeren van hetgeen nu al gebeurt. Scholen differentiëren nu al naar schooltypen. De Raad van State adviseert dat ook en acht het zelfs in het belang van de kwaliteit van het onderwijs. Daarop is de memorie van toelichting aangepast. Ik heb daarover een vraag gesteld. Ik citeer de nota naar aanleiding van het verslag: "daarop is de memorie van toelichting met een dergelijke passage aangevuld. AdelmundOverigens wordt in het wetsvoorstel wel een differentiatie aangebracht, zij het niet naar schoolsoort." Differentiëren naar schoolsoort mag dus niet.

De staatssecretaris heeft het over legitimeren. Het was logischer en juister geweest de aanbeveling van de Raad van State in het wetsvoor stel op te nemen, mede met het oog op de kwaliteitsbewaking.

Staatssecretaris Adelmund:

Mijnheer Cornielje, wij hebben daar een heel uitgebreid debat over gevoerd, ook in het algemeen overleg. Het is duidelijk dat u zich daarbij een laag, midden en hoog niveau voorstelt. De heer Rabbae gebruikte deze typering, zoals u zich ongetwijfeld herinnert. Anderen hebben gezegd dat over die differentiatie zeer secuur gesproken moet worden naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad. Het gaat immers om het duivelse dilemma van variatie en gelijke kansen, waarvan ik een voorstander ben. U kunt ook niets anders concluderen na alle voorstellen tot en met de leer-werktrajecten die ik u heb voorgelegd. U kunt mij er niet van verdenken dat volgens mij alle mensen eenvormig zijn en in dezelfde mal passen. Dat is ver verwijderd van hoe ik talenten van mensen inschat.

Ik ben een voorstander van variatie, maar ook van gelijke kansen. Dat precieze evenwicht bespreken wij naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad. Ik ben het zeer eens met de heer Slob die aangeeft dat alle scholen nu al differentiëren binnen hetgeen het nastreven waard is, namelijk het behalen van zoveel mogelijk kerndoelen. De wijze waarop die kerndoelen worden behandeld, verschilt per schoolsoort: nu, vandaag, de afgelopen jaren, alle jaren.

De heer Cornielje (VVD):

U wilt dat legitimeren. Dat is het doel van het wetsvoorstel. U zegt zelf dat binnen schoolsoorten wordt gedifferentieerd. Waarom neemt u dat dan niet in de wet op? Voor alle brede scholengemeenschappen is dan duidelijk dat zij de komende jaren een verschillend programma voor basisvorming mogen uitvoeren, zoals zij nu al doen.

Staatssecretaris Adelmund:

Mijnheer Cornielje, ik geef nu ruimte aan de scholen. Ik legitimeer wat de scholen doen. In de wijze waarop zij met de kerndoelen omgaan, kunnen zij dat soort besluiten nemen. Zij doen dat nu ook, weliswaar met een verantwoordingsplicht, zoals heel secuur is omschreven. Het debat over de vraag op welke wijze het duivelse dilemma moet worden aangepakt van gelijke kansen, toegankelijkheid van het onderwijs gekoppeld aan kwaliteit en differentiatie wordt in het najaar gevoerd.

De heer Cornielje (VVD):

U legitimeert niet wat nu al gebeurt, namelijk differentiatie naar schoolsoort. Ik heb daar expliciet naar gevraagd. U schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat u wel wilt differentiëren, maar niet naar schoolsoort. U zegt echter zelf dat dit wel gebeurt! Dat betekent dat die scholen dat straks niet meer mogen doen. Als u zegt dat het wel mag, wat ik hoop, dan moet u dat in de wet opnemen. Die volstrekte helderheid moet nu geboden worden.

Staatssecretaris Adelmund:

Er was een vraag aan de orde die niet in het systeem van de Raad van State past, in die zin dat de context nog breder was. Ik kom daar straks op terug. Het is van zeer groot belang in deze Kamer klare wijn te schenken. Ik moet er niet aan denken dat wij tussentijds een uitgebreid debat voeren dat voor het najaar gepland is. De heer Cornielje zegt dat al per schoolsoort wordt gedifferentieerd, maar de wijze waarop hij dat wil vastleggen, spoort niet met die van andere Kamerleden. Zij willen het net weer even anders vastleggen. Ik gun de heer Cornielje het debat. Wat er op dit moment in de scholen gebeurt, legitimeren wij met dit overgangsvoorstel. Wij geven ruimte aan de scholen en de scholen zullen die ruimte houden. Ik kan mij niet voorstellen dat er volgend jaar een kabinet komt dat alles weer wil voorschrijven. Ik verwacht dus dat de scholen die ruimte zullen behouden. De huidige ontwikkeling van de kerndoelen in de schoolsoorten leidt ertoe dat er wordt gedifferentieerd naar niveau, aard en inhoud. Dit kan ook niet anders, want mensen en hun talenten verschillen. Wij schieten daarin nog tekort, omdat wij pas sinds de basisvorming zien dat wij die andere pedagogische en didactische differentiatie moeten ontwikkelen als wij de avo-vakken willen openbreken voor mensen die uit praktische overweging een keuze maken. Het beeld dat de heer Cornielje nu schetst, is niet correct. Er worden nu praktijken ontwikkeld. Wij onderzoeken samen met het bedrijfsleven in die beroepskolom de pedagogische en didactische differentiaties. De leer-werktrajecten zijn slechts een begin. Dit debat zullen wij in het najaar in extenso voeren, omdat dit om een precieze balans vraagt tussen gelijke kansen, doorstroomfaciliteiten, verplicht en optioneel en datgene wat aan variatie mogelijk is.

De heer Cornielje (VVD):

Ik ben het hiermee eens. Ik kijk uit naar dit debat dat wij zullen voeren naar aanleiding van het advies. De staatssecretaris zegt dat zij met dit wetsvoorstel wil legitimeren wat er nu gebeurt. Ik zeg haar dat er nu gedifferentieerd wordt binnen de schoolsoorten. Zij zegt dat de Kamer mijn opvatting niet deelt. Dat is niet waar. Collega Van der Vlies is het met mij eens, net als collega Mosterd en misschien ook wel de ChristenUnie en in ieder geval D66. Een Kamermeerderheid wil dat de staatssecretaris duidelijk maakt dat je mag differentiëren naar schoolsoorten. Zij sluit die mogelijkheid in de nota naar aanleiding van het verslag expliciet uit. Daarom vraag ik haar – net als ik in het verslag heb gedaan – een nota van wijziging uit te brengen, anders kom ik met een amendement, want dit is een cruciale legitimering van een bestaande praktijk. Anders draait zij de boel terug.

Staatssecretaris Adelmund:

Ik moet er niet aan denken om de boel terug te draaien. De heer Cornielje doet mij tekort als hij dit zo voorstelt. Hij zet de werkelijkheid nu heel zwart-wit neer. Dit spreekt mij niet aan. Alsof het niet zo is dat alle scholen de wijsheid betrachten om zodanig met de bestaande kerndoelen om te gaan dat recht wordt gedaan aan de verschillen tussen leerlingen. Dit past in de ruimte die wij bieden voor de omgang met de kerndoelen. De heer Van der Vlies zei terecht dat wij in dit wetsvoorstel maximaal de ruimte bieden voor de scholen om om te gaan met de variatie en het verschil in talent van de leerlingen. Die ruimte is er nu.

De heer Mosterd (CDA):

Heb ik het goed begrepen dat het voor een brede scholengemeenschap mogelijk blijft om de basisvorming zodanig in te vullen dat die er op het vmbo heel anders uitziet dan op het havo en het vwo? Ik zou ook niet weten hoe het anders zou moeten. Ik heb toch goed begrepen dat dit mogelijk blijft, ook al zegt de heer Cornielje dat dit straks niet meer kan?

Staatssecretaris Adelmund:

Steeds weer komt de vraag terug of scholen met dit voorstel meer kunnen differentiëren. De kern van het overgangsbeleid is dat scholen meer kunnen differentiëren. Datgene wat in de wet niet mogelijk was, is met dit overgangsvoorstel wel mogelijk. Een keuze uit de kerndoelen is mogelijk. Dit kan als schoolbeleid worden neergezet. De scholen zullen verschillend opereren, ook naar aanleiding van het niveau van de school en de schoolsoort. Er is een grotere vrije ruimte van 26 uren over drie jaar en er zijn meer specifieke regelingen voor basisberoepsgerichte leerweg en leerwegondersteunend onderwijs. Er is dus meer, meer, meer differentiatie. De heer Cornielje zegt nu dat de geschiedenis zijn kant op rolt. Ik wijs erop dat er meer, meer, meer differentiatie is, maar dat wij tegelijkertijd rekening moeten houden met het precaire evenwicht met gelijke kansen. Dit evenwicht moeten wij in extenso bespreken nadat de Onderwijsraad zijn advies heeft uitgebracht.

De heer Mosterd (CDA):

U bent het dus oneens met de stelling van de heer Cornielje dat door dit wetsvoorstel bepaalde mogelijkheden voor differentiatie per schoolsoort worden teruggedraaid?

Staatssecretaris Adelmund:

Ik kan mij niet voorstellen dat dit zou gebeuren. Door dit wetsvoorstel worden namelijk meer vormen van differentiatie mogelijk.

In zijn bijdrage stelde de heer Van Bommel de vraag of er wel of niet kan worden gedifferentieerd als voorbereiding op het vmbo. Het ligt voor de hand om nu iets dergelijks te realiseren voor de kolom van het beroepsonderwijs. In deze kolom wordt immers heel veel tegelijkertijd aangepakt. Ik denk echter dat hij zich kan voorstellen dat ik wil vasthouden aan zowel de pedagogisch-didactische vernieuwingen als aan de doorstroomprogramma's. De vraag hoe het streven naar gelijke kansen kan worden verbonden met die variatie, is immers de kern van het probleem dat wij na het advies van de Onderwijsraad moeten behandelen. Ik kan nu al wel zeggen dat ik ervan overtuigd ben dat die variatie nodig is om gelijke kansen te realiseren en dat het streven naar variatie dus niet strijdig is met het streven naar gelijke kansen. Variatie is mijns inziens een goede mogelijkheid om de doorstroming te versterken, juist omdat daarmee wordt aangesloten op de talenten van de leerlingen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Laat ik beginnen met te zeggen dat de reactie tot nu toe van de staatssecretaris mij aanspreekt. Ik denk namelijk dat zij zegt dat de ruimte die nu wordt gegeven, bedoeld is om de scholen niet te bruuskeren met plannen die nog moeten worden uitgewerkt. Over de vraag hoe het verder moet, zullen wij immers principieel discussiëren naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad. Ik ben nog niet zover dat ik kan zeggen dat ik een voorstander ben van differentiatie naar schoolsoort, maar ik sluit niet uit dat dit later wel het geval zal zijn. Ik denk dat het de correcte oplossing is om de scholen nu de ruimte te bieden, onder het voorbehoud dat wij straks op grond van het advies van de Onderwijsraad een definitieve regeling zullen vastleggen.

Staatssecretaris Adelmund:

Ik ben dat geheel met u eens. Uw vraag sluit overigens aan bij de vraag van de heer Mosterd of de praktijk die in de scholen is gegroeid, kan worden gelegitimeerd. Ik kan mij echter niet voorstellen dat wij nu uitspreken dat het na het advies van de Onderwijsraad nog wel een tijdje zal duren. Het rapport van de inspectie vraagt om een reactie van de politiek en wel dat wij tegemoetkomen aan de praktijk die zich rondom het algemeen vormend onderwijs op de scholen heeft ontwikkeld. Dat is de reden dat in dit wetsvoorstel en in de memorie van toelichting de mogelijkheden voor differentiatie worden omschreven. Ik wijs er echter nogmaals op dat wij hierover in het najaar uitgebreid zullen discussiëren.

Het doel van dit wetsvoorstel is heel goed door mevrouw Barth omschreven. Dat doel is: praktisch ingaan op de situatie die in de scholen is ontstaan. Dat is noodzakelijk om de inspectie te kunnen laten onderzoeken of de geboden kwaliteit voldoende is. Als de inspectie constateert dat de afstand tussen de wet en de praktijk op de scholen groot is, moet daarvoor een oplossing worden gevonden. Zonder een dergelijke oplossing is effectief toezicht op de gang van zaken op de scholen immers onmogelijk. Die oplossing wordt in dit overgangswetje geboden.

Een dergelijk wetje kan natuurlijk nooit een oplossing bieden voor de vraagstukken die in het rapport van de inspectie zijn gesignaleerd, maar wel voor de praktische problemen van de scholen. Zelfs als de behandeling van het wetsvoorstel en de uitgebreide bespreking van het advies van de Onderwijsraad nog in 2002 kunnen worden afgerond, is het onbillijk om de scholen te laten wachten op onze reactie op de vorm die de basisvorming binnen de scholen heeft gekregen.

De heer Cornielje heeft een motie ingediend over de relatie tussen de kerndoelen en de examenprogramma's. De examenprogramma's vmbo zijn ontwikkeld inclusief de kerndoelen. Mijns inziens is deze motie uitgevoerd. De Onderwijsraad vond dit een sterk punt van deze examenprogramma's. De suggesties zijn één op één verwerkt.

Voorts, voorzitter, zijn er vragen gesteld over verdergaande problemen die nu niet worden opgelost. Mevrouw Lambrechts heeft er terecht op gewezen dat er geen oplossingen worden geboden voor de overladenheid, de versnippering en andere problemen die indringend door de inspectie naar voren zijn gebracht. Ik kan niet anders zeggen dan dat met dit wetsvoorstel een aantal vraagstukken in de school wordt opgelost. Ik doel op situaties waarin men nu denkt: wij voldoen niet aan de wet en dat kunnen wij ook nooit. Nu wordt gelegitimeerd wat daar ontwikkeld is. Om de vraagstukken die de inspectie heeft verwoord op te lossen, hebben wij het debat van dit najaar nodig en zijn ook verdergaande besluiten nodig. Ik kan mij niet voorstellen dat die besluiten niet in dezelfde beleidsfilosofie staan als in de afgelopen jaren het geval is geweest: kwaliteit, gelijke kansen, variëteit, waarbij als instrumenten worden gehanteerd: professionaliteit van de leraar en ruimte voor de school. Dit zal in hetzelfde kleurbad worden ondergedompeld. Zelfs als wij een volstrekt tegenovergesteld advies zouden krijgen, wat ik mij niet kan voorstellen, dan nog zouden wij deze these niet moeten verlaten. De kwaliteit wordt gemaakt door de ruimte die scholen moeten krijgen om zaken te veranderen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik denk dat wij het over die hoofdlijn eens zijn en dat is mooi, maar het wordt altijd veel duidelijker als je het over de specifieke situatie hebt. Dat creëren van ruimte voor de scholen betekent toch – ik kan het niet anders zien – dat het verplichte deel wordt beperkt. Dat zal men hoe dan ook moeten doen. Betekent dit nu niet dat sommige zaken waarvoor men zich nu sterk inzet – vakken, onderdelen van vakken, specifieke kerndoelen – straks mogelijk worden geschrapt? Is dat voor de geloofwaardigheid van het beleid en voor de rust op scholen niet erg ongunstig?

Staatssecretaris Adelmund:

Dat is een afweging die ik bij u laat. Ik heb het idee dat wij de scholen hiermee bedienen. Ontwikkelingen die zich op de scholen hebben voorgedaan, worden met dit wetsvoorstel gelegitimeerd. Er is sprake van een te overladen programma dat een flink aantal jaren geleden is vastgesteld. Het beeld dat met het onderhavige wetsvoorstel op de scholen alles anders wordt, is niet juist. Ik deel de opvatting die ik van onderwijsorganisaties heb gehoord, namelijk dat hiermee tegemoet wordt gekomen aan datgene wat in de scholen is ontwikkeld. Het oordeel van de inspectie is dat men hiermee zeer zorgvuldig zal omgaan en dat de vrijheid die nu ontstaat, in feite al is genomen in de scholen. Men gaat daar zeer secuur mee om, maar toezicht moet er blijven voor degenen die het niet goed doen. Dat is het oordeel dat de inspectie macro heeft over de wijze waarop met deze vrijheid wordt omgegaan. In dit overgangswetje zit nóg meer vrije ruimte en dat heeft te maken met de wijze waarop wij nú over onderwijs spreken. Het beleid wordt altijd gekleurd door de beleidsfilosofie die in algemene zin speelt. Ik kan mij niet voorstellen dat er in de maanden die volgen en in het in het najaar te voeren debat minder ruimte voor scholen ontstaat dan nu in deze overgangswet wordt aangegeven. Dat kan niet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik proef in uw betoog dat u niet uitsluit maar juist onderschrijft dat het creëren van ruimte voor scholen en leerkrachten zal moeten gebeuren door onderdelen te schrappen. Dat kunnen onderdelen zijn waarmee men nu met verhevigde inzet bezig is.

Staatssecretaris Adelmund:

U zult begrijpen dat ik daarop nu niet vooruitloop. Op het moment dat ik hierover een uitspraak doe, krijg ik onmiddellijk de vraag: en aan welk vak had u dan gedacht? Ik laat die vraag graag bij ú. Ik spreek mij hierover pas uit op het moment dat de Onderwijsraad met zijn advies is gekomen. Dat is de juiste procedure. U moet mij mijn positie gunnen; ik gun u de uwe.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U zult het met mij eens zijn dat wij niet kunnen blijven weglopen voor de vraag welke vakken of onderdelen moeten worden geschrapt als wij wérkelijk ruimte voor scholen willen creëren.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter. Is niet de verwachting gerechtvaardigd dat scholen bij de selectie die zij op grond van dit wetsvoorstel kunnen gaan maken met betrekking tot de kerndoelen, in elk geval de eindexamenprogramma's een bepalende rol zullen laten spelen?

Staatssecretaris Adelmund:

Zonder meer. Dat was ook de vraag van de heer Cornielje. Het terugroleffect van tweede fase en vmbo-examens is natuurlijk gigantisch. Die invloed is gigantisch, vanaf het moment dat men binnenwandelt en nog dat vrolijke gevoel heeft van: "Ha, ik ga naar het vo", en de rugzak zo lekker op de rug zit. Op dat moment is de exameneis al sturend.

Mevrouw Barth (PvdA):

Is het niet ook zo dat de inspectie zal ingrijpen, als de scholen zodanig kerndoelen uit het basisvormingsprogramma gaan schrappen, dat het ertoe zou kunnen leiden dat scholieren niet voldoende voorbereid zijn op het examen?

Staatssecretaris Adelmund:

Dat soort vraagstukken kan niet anders dan beantwoord worden met een "ja". Maar laten wij ook dat debat en de wijze waarop dat inhoudelijk sturend zal zijn, dit najaar voeren, want over de exameneisen ten aanzien van havo, vwo en vmbo hebben wij natuurlijk eerder onze gedachten bepaald.

Voorzitter. De vraag van mevrouw Barth of wij heel secuur willen omgaan met de leerlingen die vrijstellingen krijgen, vind ik een zeer terechte vraag. Haar zorg is immers dat op het moment dat dit groepsgewijze gaat in plaats van individueel, het mogelijkerwijze zou kunnen betekenen dat niet alle talenten bij leerlingen worden geëxploreerd, maar dat zij meteen in een bakje vallen, bijvoorbeeld omdat toevalligerwijze de toets die nog gedaan wordt op het moment dat men met het ziektepapiertje binnenkomt, slecht gemaakt is. Dan zou je vrijstelling krijgen voor een aantal vakken, hetgeen misschien het doorstromen in gevaar brengt.

Er zitten twee kanten aan deze zaak. Er zit de kant aan die de SP nadrukkelijk onder woorden bracht, bij monde van de heer Van Bommel, die zich afvroeg welke ouder zal kiezen voor de basisberoepsgerichte leerweg. Er is voorts de wijze waarop het gestalte krijgt in de scholen, waarbij het gaat om de regeling van de doorstroming. Dat is een debat dat wij dit najaar in extenso zullen voeren, want om dat dilemma gaat het: gelijke kansen, variatie en ook de vraag naar de verlichtingen in pakketten. Voorts is er de vraag wat het betekent voor de schoolcarrière van de leerlingen die dat betreft.

Met het punt van de vrijstellingsbeslissingen van het bevoegd gezag voor leerlingen en de beschikkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht gaan wij zeer voorzichtig om. Je kunt al zo een klacht indienen bij de onafhankelijke klachtencommissie en er wordt een advies gegeven aan het bevoegd gezag. Er is beroep bij de burgerlijke rechter mogelijk of in het geval van een openbare school eventueel een bezwaar- en beroepsprocedure in het kader van de Algemene wet bestuursrecht. In ieder geval zijn al die kanaaltjes open om de ouders die terecht zeggen dat hun kind daar niet hoort, toch de mogelijkheid te geven om tijd te winnen. Immers, vaak is het een kwestie van tijd winnen, want de ouders hebben soms ook een reëel zicht op kinderen en voorts hebben kinderen meer tijd nodig. Wat je ziet bij gelijke kansen, is dat de factor tijd gigantisch belangrijk is, hetgeen pleit voor leertijdverlenging. Soms kunnen kinderen dan ineens hele dingen aan, want het onderwijs is een dynamisch proces. Daarom moet je ook al die procedures altijd openlaten.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik ben blij dat de staatssecretaris nog even toelicht hoe dat allemaal loopt bij de beroepsprocedure, maar ik heb haar ook gevraagd of zij bereid is om in gewone mensentaal de beroepsprocedure voor ouders uiteen te zetten.

Staatssecretaris Adelmund:

Dat zal ik graag doen. We hebben binnenkort de zeggenschap van ouders meer uitgebreid aan de orde, want er komt een tweede algemeen overleg over. We zullen de positie van ouders versterken en tegelijkertijd daar ook bij opmerken dat adviezen van scholen zwaarwegend zijn, want precies daarop spitsen zich altijd de conflicten tussen ouders en scholen toe. Het is een reëel vraagstuk, als het gaat om advisering via de mensen die ook het beste met het kind voor hebben.

Dan kom ik bij de vraag van mevrouw Lambrechts ten aanzien van de twee uur, namelijk of het niet belemmerend en rigide is, en differentiatie in de weg staat. Er is daar een urenbescherming gekozen voor de niet-examenvakken. Dat is gedaan omdat de examenvakken, zoals we net al bespraken, direct richtinggevend zijn voor datgene wat er aan de orde is in de onderbouw, in de eerste fase. Maar daar waar het geen examenvak is, zou je heel snel de situatie kunnen krijgen dat het vak zelfs met een minimale urenbezetting niet meer aan de orde is. Er is met dit wetsvoorstel veel meer tijd te gebruiken voor differentiatie dan tot nu toe, ook voor Nederlands of voor beroepsgerichte vakken. Het antwoord op haar vraag of dat extra uurtje Nederlands kan, luidt met dit overgangswetje bevestigend: daarbij kun je extra uren Nederlands gaan geven en ook kun je extra beroepsgerichte vakken gaan geven. Die ruimte zit er nu in met dit overgangswetje.

Ik kom bij de toetsontwikkeling en de toetsen...

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Nu de staatssecretaris naar een ander onderwerp overgaat, zou ik over die twee uur per vak het volgende willen vragen. Als ik haar voorstel goed begrepen heb, betekent het toch dat als je besluit om kinderen met achterstanden in plaats van twee uur vier uur Nederlands te geven, je dat later, in leerjaar twee en drie, toch weer moet bekopen, want je moet wel aan je totaliteit komen. Het betekent dan dat je daar minder moet geven. Zo lees ik het toch goed?

Staatssecretaris Adelmund:

Uw zorg was dat er niet dat extra uurtje Nederlands was voor de leerling die dat nodig had, maar in de voorstellen die ik u heb gedaan, is er juist meer ruimte voor dat type activiteiten. Nu geldt een minimum van 70 uur van de 96 uur die mogelijk is. Dat betekent een ruimte om te variëren van 26 uur. Dat aantal uren kan worden ingezet voor de differentiatie die u wenst. Wat die twee uren betreft: daarmee wordt bescherming geboden voor de niet-examenvakken. Op deze manier wordt voorkomen dat de tijd daarvoor wordt verminderd. De niet-examenvakken zijn vaak extra geliefd bij die leerlingen die op hun leerweg differentiatie nodig hebben.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat geldt niet voor de vakken Nederlands, wiskunde, Frans, Engels enzovoorts? Kun je, als je dat zou willen, daaraan in het eerste, tweede en derde jaar vier uur besteden?

Staatssecretaris Adelmund:

Ja, met de vrije ruimte kun je differentiëren.

Voorzitter. De woordvoerder van de ChristenUnie heeft een vraag over de toetsen en de mogelijkheid van een databank gesteld. Een onderwijsdiscussie gaat over toetsen en testen. Voor de huidige vraagstukken geldt voortdurend de vraag: zijn zij toetsbaar, kun je ze testen? Dat is erg belangrijk. Vooral is belangrijk dat de toetsen passen bij de leerlingen. De heer Mosterd gaf in dit verband een sprekend voorbeeld. Waarom is namelijk de afsluitende basisvormingstoets niet gerealiseerd? Dat kwam doordat zij geen civiel effect had. Dat staat ook in de stukken. Verder gold: wat doe je de kinderen aan? Op welke wijze kun je de toets motiverend laten zijn voor de kinderen en zo laten luiden dat zij niet, zoals dat bij een Cito-toets het geval is, alleen maar aangeven dat anderen het beter hebben gedaan? De vraag is dus hoe je het toetsmateriaal zo maakt, dat het past bij de nieuwe pedagogiek, de nieuwe didactiek die nodig is voor die groep leerlingen die bij het toetsen en testen niet het juiste gevoel krijgt. Die groep bestaat uit meer dan 60% van de leerlingen. De meerderheid van de leerlingen krijgt bij de huidige testen dus het gevoel dat zij minder goed is dan anderen. Ik wil met de toetsen juist de manuele intelligentie, de praktische intelligentie of hoe je die ook wilt noemen, bijvoorbeeld de oog-handcoördinatie, meten. Ik wil dus dat er materiaal voorhanden komt waarmee scholen vooruit kunnen, dat past bij het beleid van de school en waarmee ook differentiatie en variatie mogelijk zijn. U kunt zich voorstellen dat ik dit van belang vind. Ik wil namelijk bij het onderwijs die filosofie aan kracht doen winnen die tot nu toe minder gebruikelijk was. Tot nu toe waren de tests heel erg gericht op cognitie. De opmerkingen van de heer Cornielje op dit punt waren dan ook terecht. Variatie is nodig voor de leerlingen waarvoor ik mij zo sterk wil maken. Als zij alleen worden afgerekend op cognitie, selecteert een toets of een test altijd op de verkeerde manier. Er wordt dan altijd aangegeven wat de leerling niet kan. Ik wil nu juist graag die toetsen en testen die een grote groep de bevestiging geven dat ze iets wel kunnen. Daarom wil ik de heer Slob tegemoetkomen. Deze testen zijn wij aan het ontwikkelen, maar u begrijpt dat wij daarbij voor een duivels dilemma staan. Nogmaals, toetsen in het onderwijs zijn vrijwel altijd gericht op cognitie, maar 63% van de leerlingen moet het daarvan niet direct hebben. Zij moeten het ook hebben van de mogelijkheid allerlei andere vraagstukken op te lossen. Zij kunnen bijvoorbeeld ook erg veel met hun handen en niet alleen met hun hoofd. Wij zullen daarom nagaan of er meer mogelijk is dan de vernieuwende elementen die de toetsen nu al kennen. Veel materiaal is al voorhanden en veel is al aangepast aan bepaalde schooltypes. We zullen proberen de scholen tegemoet te komen door het idee van de heer Slob over te nemen en met een soort databank te werken, zodat in de toetsen de differentiatie en de variatie beter aan de orde kunnen komen.

De heer Cornielje (VVD):

Dat zijn dan toch geen toetsen basisvorming, maar toetsen die in de loop van het hele leerproces gebruikt kunnen worden en die gericht zijn op het eindexamen? Dat mag ik althans hopen.

Staatssecretaris Adelmund:

Ik weet niet wat uw fantasie de laatste vijf minuten zei over de mogelijke soorten toetsen. Natuurlijk, binnen het onderwijs is alles gericht op het examen. Het gaat echter om het verkrijgen van de juiste weg die naar het examen leidt. U hebt zelf ook bij uw opmerkingen over variatie gezegd dat het de vraag moet zijn of de kwaliteit van het onderwijsproces tegemoetkomt aan datgene wat de leerling zelf aan talenten heeft in te brengen. Dat idee moet je als het ware bekrachtigen in de weg die naar het examen leidt. Dat gebeurt nog te weinig. Het Cito zal zelf iets moeten ontwikkelen dat voldoet aan onze vraag met betrekking tot de techniek in de basisschool. Op welke wijze kun je inzichtelijk krijgen wat de mogelijkheden van de leerlingen op de basisschool zijn ten aanzien van die vraagstukken die thans met de toetsen niet aan de orde komen? Thans toetst men op de basisschool namelijk alleen de cognitie.

De heer Cornielje (VVD):

Daar wil ik graag een eind in meegaan, maar ik heb vier jaar lang gewacht op het officieel afschaffen van de toetsen basisvorming. Als ik in het debat dan hoor dat die toetsen ontwikkeld worden, word ik argwanend.

Staatssecretaris Adelmund:

Oh, is dat uw associatie? Over de toets basisvorming doe ik een heel duidelijk voorstel. Het kan u niet ontgaan zijn dat ik, op het moment dat ik staatssecretaris werd, een gedoogbeleid heb ontwikkeld voor het niet handhaven van de wet op dit punt.

De heer Van Bommel heeft gevraagd waarom alleen de Onderwijsraad om advies is gevraagd. De raad heeft een nieuwe structuur en een andere samenstelling, waarbij ook mensen van buiten zijn betrokken. De discussie zal breder worden; bij de advisering zullen ook externe deskundigen worden betrokken.

De leerstandaarden vormen een belangrijk instrument om de voortgang van leerlingen te meten, niet om ze er vervolgens op vast te leggen, maar om te zien welke kwaliteit in het traject door de scholen wordt toegevoegd. Met leerstandaarden kun je dat goed inzichtelijk maken, zeker als je daar op de basisschool mee begint. Er wordt ingezet op Nederlands en wiskunde in het vmbo. Voor wiskunde is het traject in gang gezet. Nederlandse taal is in het vmbo heel direct gestuurd door het examen. Terecht is aangegeven dat bij havo en vwo in het langer durende traject een operationalisering aan de orde kan zijn. Het punt zit in de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad. Uitbreiding van de leerstandaarden naar andere vakken vind ik zeer bespreekbaar. De Onderwijsraad zal hierover adviseren, omdat wij dat nadrukkelijk hebben gevraagd. Het is een onderwerp waarmee ik uit het duivels dilemma tussen gelijke kansen en variatie kan komen. De leerstandaarden kunnen belangrijk zijn voor de mobiliteit door de kolommen heen. Ik hecht zeer aan dit type instrumenten, omdat het mijn zorg is dat de kolommen (de beroepskolom en de kolom van het algemeen vormend onderwijs) zich steeds verder van elkaar af bewegen. Als je differentiatie toestaat, wordt daarvan ruim gebruik gemaakt. Doorstroming kan tot stand gebracht worden via leerstandaarden en via optioneel en verplicht.

Er is gevraagd naar de tot nu toe beschikbare middelen. De besteding van het bedrag van 75 mln gulden wordt gemonitord. De Kamer zal daarover dit najaar bericht ontvangen. Er hebben onderhandelingen plaatsgevonden, zowel in het kader van de voorjaarsnota als in het kader van de uitgaven voor de komende jaren. Onder het kopje "Van Rijn" valt nadrukkelijk ook de schoolontwikkeling. Het gaat niet om Haarlemmerolie die ieder doel tegelijkertijd moet dienen. Nee, er is nadrukkelijk gesproken over schoolontwikkeling in samenhang met functiedifferentiatie. Als je andere functies de school in brengt, dan betekent dat dat de leraar voor een deel kan worden vrijgesteld. Het is gekoppeld aan andere salariëringsmogelijkheden. Wij zetten heel erg in op verbeteringen die op korte termijn mogelijk zijn. Wij zetten ook in op een andere functie, ook in het vmbo. Ik heb mij daar eerder over uitgelaten. Ik vind het vreemd dat in het onderwijsgebouw geldt: hoe technischer de opleiding, hoe lager de salariëring. Door leraren een coördinerende rol te geven, kun je overloop naar een andere salariëring creëren, bijvoorbeeld de salariëring die bij havo en vwo gebruikelijk is. Men kan zich voorstellen dat scholen daarover zelf willen besluiten. De ene school zal die leraar willen vrijstellen, de andere school een ander, de volgende wil het doen via een onderwijsassistent en een ander door het binnenhalen van een academicus. Onderwijsinstellingen moeten vrij zijn om daarin hun oplossingen te kiezen. De 32/30-maatregel was te statisch; daarom moest je een vak aanwijzen. Als ik hoorde welke vakken werden aangewezen, waren dat vrijwel altijd sport, techniek of verzorging. Dat betekent dat je een bepaalde type leraren krijgt, wat te statisch was. Dat standpunt werd gedeeld door de Kamer. Als de school een budget krijgt, kan die school zelf beslissen hoe de schoolontwikkeling wordt uitgevoerd. Dat was nadrukkelijk aan de orde in het inspectierapport: een noodzakelijke voorwaarde om tot kwaliteitsverbetering te komen, moet schoolontwikkeling zijn. Het zijn inderdaad grote budgetten. Ik kan mij voorstellen dat de heer Rabbae zegt dat er al veel uit moet. Schoolontwikkeling is daar nadrukkelijk onder begrepen. Daarover gaan de onderhandelingen nog plaatsvinden. Ook als het schoolbudget in de onderhandelingen is uitgevallen, zal dat worden gemonitord, om te zien op welke wijze scholen met de budgetten omgaan. Dat is een nieuw fenomeen. De Kamer moet inderdaad exact inzicht krijgen in wat er gebeurt. Nogmaals, het zijn grote budgetten. Het gaat om honderden miljoenen. In de komende jaren telt dat heel snel op. Binnenkort is het zelfs al een half miljard.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat overzicht komt naar de Kamer?

Staatssecretaris Adelmund:

Wij gaan natuurlijk onderhandelen. Formeel loopt de onderwijs-cao volgend jaar af. Wij gaan bekijken hoe we daarmee omgaan. Onderdeel daarvan is het maken van afspraken over de schoolbudgetten. De Kamer krijgt daarover vervolgens de gegevens. Wij monitoren de ontwikkelingen.

Ik heb een afspraak gemaakt met de VVO en de VSWO over professionalisering van het schoolmanagement. Zij hebben dat ondertekend, wat op zich heel bijzonder is, want er zijn grote verschillen van mening tussen de verenigde schoolorganisaties en de VVO. Dat was nu dus niet het geval. Voor de volgende jaren hebben wij middelen vrijgemaakt, die wij gaan inzetten om professionalisering van het schoolmanagement mogelijk te maken. Voor de vijf komende jaren hebben wij daarover afspraken gemaakt.

Ik kom toe aan de middelen. Vanaf 1 augustus 2001 zal gedurende de twee volgende jaren een deel van de middelen, vrijgemaakt bij het regeerakkoord – ik doel op de 60 mln – worden ingezet om professionalisering van het schoolmanagement in de basisvorming tot stand te brengen. Dat is een onderdeel van de afspraak die vanmorgen is gemaakt. Een aantal andere bedragen is al eerder genoemd; ik zal daar niet aan refereren.

Tegen de heer Slob zeg ik het volgende. Ik zal bezien hoe de toetsen basisvorming, de toetsen leerstandaarden wiskunde en de perspectieftoetsen opgenomen kunnen worden in een databank.

Er is gevraagd of de korte termijn frustrerend is voor de lange termijn. Ik heb daarop in reactie op andere vragen al geantwoord. Zoals mevrouw Lambrechts al zei, zijn garanties moeilijk te geven. Er kan in de praktijk een mogelijke spanning zijn, maar van de richting van wat wordt voorgesteld – meer kansen voor differentiatie en meer ruimte voor de scholen – kan ik mij niet voorstellen dat dit kabinet of een komend kabinet daarvan afstand zal nemen. Wat nu in de overgangswet wordt geregeld, vraagt geen bijzondere inspanning van of ommezwaai binnen de scholen. Het is juist een bekrachtiging van wat in de scholen aan de orde is. Ik verwacht geen frustratie en ook geen beperking voor latere structurele maatregelen. Dit wetsvoorstel vergroot voorts de transparantie van wat binnen de scholen aan de orde is.

Dan iets over de discussie over de dakkapellen en de legitimatie achteraf. Ik wil overigens niet in die beeldspraak verzeild raken, want sinds Volendam is het erg slecht om dat te doen. Ik ben van mening dat scholen hun praktijken door dit wetsvoorstel echt niet ingrijpend zullen veranderen. Dit wetsvoorstel slaat op de praktijken, zoals scholen die momenteel volgen. Het terugroleffect van de tweede fase en de invoering van de leerwegen in het vmbo zullen eerder een scherpere uitwerking hebben op de basisvorming dan dit wetsvoorstel. Zo bescheiden ben ik op dit moment wel. De effecten van dat beleid zullen mijns inziens eerder aan de orde zijn. De een sprak zijn angst uit voor een te grote invloed van dit overgangswetje, terwijl de ander bang was dat het te weinig invloed zou hebben. Ik voorzie echter dat het terugroleffect van de tweede fase en de invoering van de leerwegen in het vmbo grotere consequenties zullen hebben. Ik verwacht wat dat betreft meer van het debat dat wij in het najaar zullen voeren.

De werking van de methodes speelt altijd overal doorheen. Het scheiden van optioneel en verplicht kan nu niet, omdat dit altijd te maken heeft met de werking van de methodes. Iedereen buiten het onderwijs vindt dat een onzinargument. Ze zeggen: dan vervang je de boeken toch! Degene die in het onderwijs werkt, weet echter hoe ingewikkeld het is. Je hebt namelijk te maken met uitgeverijen en met het uiteenrafelen van de kerndoelen. Het is zeer moeilijk om dat op korte termijn te doen. De heren Cornielje en Slob hebben hieraan gerefereerd, maar op dit moment is het niet mogelijk om in de boeken tot een scheiding te komen en er vervolgens direct mee te werken. De leraren regelen dat vandaag de dag zelf. Pas na het debat in het najaar kan er sprake zijn van nieuw materiaal.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter. Dat is de omgekeerde weg. De staatssecretaris heeft de verantwoordelijkheid om de kerndoelen vast te stellen. Vervolgens moeten de leraren en degenen die schoolboeken maken, daar rekening mee houden. Nu worden de methodes leidend gemaakt aan de vormgeving van het programma. Ik vind, omdat de evaluatie van de inspectie al twee jaar op de plank ligt en omdat de Onderwijsraad er ook al mee bezig is geweest, dat de staatssecretaris in staat moet zijn zo'n optioneel en zo'n verplicht programma vast te stellen. Op die manier kan zij richting geven aan de scholen. Dan weten zij waar het heen gaat.

Staatssecretaris Adelmund:

De leraren doen dat vandaag de dag gewoon zelf. Dat zie je in de praktijk van de basisvorming. De kerndoelen worden gehanteerd als streefdoelen, maar in de praktijk komt men lang niet toe aan dit door de Kamer geformuleerde streven. Willen wij optioneel en verplicht scheiden – dat vraagstuk komt dit najaar zonder meer aan de orde – dan moet dat ook tot uitdrukking komen in de methodes, maar deze zaken zitten nu aan elkaar vastgeknoopt. De inspectie en de Onderwijsraad zeggen dat ook. Daarom kies ik voor dit traject. Dat kan niet anders. Er is nu sprake van een belemmering. Dat zal zo blijven, totdat wij dit najaar een precieze afspraak op dit punt hebben gemaakt. Het is niet mogelijk om nu al een scheiding aan te brengen in de huidige methodes. Optioneel en verplicht zitten aan elkaar vastgeknoopt in de huidige lesboeken. Het is aan de leraar om in de lesboeken te selecteren wat nastrevenswaardig en wat verplicht is.

De heer Cornielje (VVD):

Door de overladenheid waarover de inspectie spreekt, komt slechts 50% van de kerndoelen aan bod. Op de ene school kan dat de ene 50% zijn en op de andere school de andere 50%. De staatssecretaris zal zeggen dat dit zich in de praktijk niet zal voordoen, maar het kan wel. Dat betekent dat leerlingen die overstappen, problemen kunnen krijgen wat betreft de aansluiting tussen de verschillende schooltypen.

Staatssecretaris Adelmund:

Als, als, als... De heer Slob heeft de vraag zo-even wat anders geformuleerd. De inspectie geeft in haar advies letterlijk aan dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat scholen er goed mee omgaan en dat zij er ook nog op zal toezien op het moment dat de wet zodanig veranderd is dat er een reëel toezichtskader is.

Mevrouw Barth (PvdA):

Er is toch ook geen sprake van dat dit wetsvoorstel de vrije ruimte zo groot maakt dat die de helft van het huidige verplichte deel van het curriculum omvat? Het zal dus ook niet zo zijn dat scholen de helft van het kerndoelenprogramma kunnen schrappen volgens dit wetsvoorstel.

Staatssecretaris Adelmund:

De heer Cornielje verwijst naar een praktijk die in het inspectierapport staat, maar datgene wat in de onderhavige overgangsmaatregelen gesanctio neerd is, betreft juist een situatie waarin er sprake is van een balans. De inspectie geeft letterlijk aan dat het vertrouwen in de scholen gerechtvaardigd is waar het gaat om de wijze waarop ze omgaan met basisvorming.

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik heb niet aangegeven dat de scholen er niet integer mee zouden omgaan.

Staatssecretaris Adelmund:

Ik zei al dat u de vraag anders had gesteld.

De heer Slob (ChristenUnie):

De praktijk is wel dat ze er heel pragmatisch mee zijn omgegaan, terwijl nu de verwachting wordt uitgesproken dat er meer beleid op gemaakt zou worden. Die verwachting heb ik wat getemperd omdat ik meen dat het nog wel even zal duren voordat de scholen zo ruim in hun vel zitten dat ze beleidsmatig optimaal met de basisvorming en de kerndoelen om kunnen gaan.

Staatssecretaris Adelmund:

Daar heeft u gelijk in. Daarvoor is de schoolontwikkeling nodig. Het budget is nog maar deels naar de scholen gegaan. Zoals bekend, komen er nog meer budgetten bij. Dan kunnen scholen mensen vrijstellen om precies dat programma te schrijven dat past bij datgene wat ze aan het doen zijn. Dat is ook een noodzakelijke voorwaarde.

Voorzitter. Ik kom tot een afronding. Ik wens de scholen een toegeruste moderne arbeidsorganisatie met professioneel personeel. Dat is nadrukkelijk ook aan de orde bij de basisvorming. Daarvoor worden de komende tijd ingrijpende stappen gezet in een onderhandelingstraject. Wij hebben een prachtig inspectierapport gekregen, in de zin dat wij er zaken mee kunnen doen, zowel nu bij de overgangswetgeving als straks bij het debat in het najaar. Ik zie uit naar die open discussie, waarop zonder meer wetgeving zal volgen anders deze overgangswetgeving. De scholen zullen dan expliciet de ruimte krijgen om vorm te geven aan de kwaliteit van hun instelling, nadat de politiek een en ander heeft vastgesteld. Het wat en het hoe is aan de scholen.

De voorzitter:

Ik constateer dat er bij de meeste leden behoefte bestaat aan een, naar ik aanneem, korte tweede termijn. De heer Van Bommel heeft mij overigens gevraagd, hem voor die tweede termijn te verontschuldigen wegens andere parlementaire verplichtingen. Ik schors de vergadering voor een kwartier, waarna het mogelijk moet zijn, de tweede termijn af te ronden op een zodanig redelijk moment dat geen avondvergadering behoeft te worden gehouden.

De vergadering wordt van 17.10 uur tot 17.25 uur geschorst.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mijnheer de voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor haar beantwoording. Wij zijn het niet eens en wij zullen het vandaag ook niet eens worden, maar ik ben toch blij dat zij uitvoerig op onze zienswijze is ingegaan. Ik heb dat gemist in de nota naar aanleiding van het verslag. Ik moet er wel eerlijk bij zeggen dat ik niet veel vragen had gesteld, maar desalniettemin was een reactie op de zienswijze van D66 welkom geweest. De staatssecretaris heeft dat vandaag echter goed gemaakt. Ik zal op een aantal van haar opmerkingen ingaan.

De staatssecretaris heeft gezegd dat zij in 1992 als FNV-bestuurslid al zag dat de basisvorming een mission impossible was, omdat leerlingen nu eenmaal verschillen. Dat zo zijnde en gezien de evaluatie van de onderwijsinspectie van 1999, waarin de problemen haarfijn worden gedefinieerd, vraag ik haar hoe het dan mogelijk is dat zij het verantwoord acht en het nodig vindt om tot 2004 te wachten voordat de echte problemen worden aangepakt. Zij zegt dat zij scholen niet in de kou laat staan. Zij bedoelt daarmee natuurlijk dat D66 dat wel doet. Het moet mij dan ook van het hart dat ik niet degene ben die tot 2004 wil wachten voordat wij die knelpunten echt aanpakken. Dat is toch echt de staatssecretaris, want D66 wil het sneller en denkt dat het sneller kan. Er is tenminste nog één andere partij in deze Kamer die ook denkt dat het sneller kan. Wie laat dan ook wie in de kou staan? Ik ben het een beetje eens met collega Slob die in zijn eerste termijn zei dat hij het beschamend vond hoe weinig voortvarend de staatssecretaris is omgesprongen met de structurele verbetering van de basisvorming.

Is dit wetsvoorstelletje een oplossing, al is het maar een beetje? Dat denken wij niet. Het voegt namelijk niets toe aan de huidige praktijk. Ook nu worden er al keuzen gemaakt tussen kerndoelen, zijn de eindtoetsen al van de baan en worden vrijstellingen verleend. Ik heb de staatssecretaris ook niets horen zeggen dat dat beeld bijstelt. Integendeel! De problemen worden verankerd. Ik ben overigens wel blij met haar toelichting dat, ook al blijven het 15 vakken, wat veel te veel is, ze niet allemaal precies twee uur hoeven te duren. Daardoor zou de rigiditeit namelijk nog veel meer worden verankerd dan voorheen. D66 wil zo snel mogelijk naar een structurele oplossing, een aanpak van de overladenheid, een kerncurriculum, echte vrije ruimte en een groot optioneel deel voor de scholen, gedifferentieerd naar niveau. Dat moet volgens ons sneller kunnen dan in 2004.

Nu zal differentiatie ook mogelijk zijn, maar het type differentiatie dat met dit wetsvoorstel mogelijk is, is niet de type differentiatie waar wij voor zijn. Het is het type differentiatie, waarvan de Raad van State en de Onderwijsraad hebben gezegd: pas op wat je doet! Dit type differentiatie maakt het namelijk mogelijk dat de ene school de ene 50% van het pakket aan kerndoelen hanteert en de andere school de andere 50%. Dit is het type differentiatie dat het mogelijk maakt dat als mijn kind van de havo in Uden naar de havo in Zwolle of Den Haag gaat, het op een school komt dat voor een heel ander type differentiatie heeft gekozen. Wij willen een differentiatie naar niveau van het schooltype, passend bij de opleiding, met daarbij een groot deel vrije ruimte voor scholen en leraren om die opleiding diepgang en vorm te geven.

Mevrouw Barth (PvdA):

Het pleidooi van mevrouw Lambrechts voor een grote vrije ruimte is bekend, maar ik vind dat moeilijk te rijmen met hetgeen zij nu zei. Zij zei namelijk dat de scholen in dit wetsvoorstel aan de ene kant zo'n grote vrije ruimte krijgen dat de kwaliteit kennelijk niet meer te waarborgen is, maar tegelijkertijd schetst zij als een ideaalbeeld een situatie waarin scholen juist een grote vrije ruimte krijgen. Dat is toch niet te rijmen met elkaar? De ruimte die de scholen in dit wetsvoorstel krijgen, valt in het niet bij de vrije ruimte die zij als ideaal voor ogen heeft.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik dacht zojuist al dat u het niet goed begreep, maar nu weet ik het zeker. Scholen voeren op dit moment 50% van de kerndoelen uit. Dit betekent niet dat er 50% vrije ruimte overblijft, want het programma is daarmee volledig gevuld. Als school A de ene helft van de kerndoelen uitvoert en school B de andere helft, doen zij niets meer gemeenschappelijk. Dat is een differentiatie van hetzelfde type school die wij niet willen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Deze differentiatie wordt niet door dit wetsvoorstel gelegitimeerd. Er komt wel meer ruimte, maar niet om rücksichtslos de helft van het programma te schrappen. Ik heb u bij meerdere gelegenheden horen pleiten voor een vast programma voor scholen van niet meer dan 50% van de kerndoelen. Daarmee schetste u een ideaalbeeld dat u nu als bezwaar tegen dit wetsvoorstel aanvoert.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mevrouw Barth, u begrijpt het echt niet. U moet vooral de evaluatie van de inspectie nog eens goed lezen. Daaruit blijkt dat scholen voor havo-vwo 60% en scholen voor vmbo 40% van de kerndoelen kunnen uitvoeren. Dat is hun hele programma. Tot meer zijn zij niet in staat en dat maakt de zaak ook zo ernstig. Ik heb gesproken over het verplicht stellen van 60% of ten hoogste tweederde van het programma. Ik doel daarmee op tweederde van de 50% of 60% die nu uitgevoerd kan worden. U kunt nagaan welke gigantische slag gemaakt moet worden om straks een programma op te stellen met zoveel echt vrije ruimte.

Mevrouw Barth (PvdA):

U gaat er daarmee aan voorbij dat veel van de stof die op de scholen wordt aangeboden, niet tot de kerndoelen behoort. Ook dat probleem bestaat nog steeds.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat brengt mij tot de conclusie dat dit wetsvoorstel rammelt. Aan de ene kant wordt erop gewezen dat er veel vrije ruimte is omdat scholen uit de kerndoelen kunnen kiezen. Met hetzelfde gemak wordt er echter aan de andere kant op gewezen dat het zo'n vaart niet zal lopen, omdat scholen zich aan de gekozen methode zullen houden; hooguit wordt het laatste hoofdstuk van een boek achterwege gelaten. Dat is het dubbele aan dit wetsvoorstel en dat is voor mij een extra reden om er niet blij mee te zijn.

De heer Mosterd (CDA):

Gelooft u nu werkelijk dat het zal voorkomen dat school A de ene 50% van de kerndoelen zal uitvoeren en school B de andere 50%? Als dat het geval is, heeft u wel erg weinig vertrouwen in de scholen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik geloof dat inderdaad niet. Feitelijk zal er sprake zijn van handhaving van de status quo, een mogelijkheid die overigens ook in het wetsvoorstel wordt genoemd. Daarnaast worden er uitgebreide redeneringen gewijd aan de mogelijkheden van scholen en leerkrachten om keuzes in kerndoelen te maken en aan de wijze van invoering daarvan. U en ik zijn het erover eens dat het anders zal gaan, maar hiermee wordt eens temeer duidelijk dat het wetsvoorstel rammelt. Het hinkt te veel op twee gedachten: wel vrij en niet vrij.

Dit wetsvoorstel gericht op de korte termijn staat een goede oplossing op de lange termijn in de weg. De ruimte die gecreëerd wordt, zal ten koste gaan van ten minste een deel van de kerndoelen die in dit wetsvoorstel juist worden verankerd. Dat is niet uit te leggen aan het onderwijsveld dat zich in september moet inspannen om dit wetsvoorstel te implementeren. De beste scholen zullen waarschijnlijk toch proberen, een keuze in de kerndoelen te maken. De andere scholen zullen het wel zien. Alle scholen zullen zich echter verbazen over de inconsistente en de inconsequente houding van de rijksoverheid die zo snel achtereen twee geheel verschillende wetsvoorstellen uitbrengt.

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt niet langer september genoemd als datum waarop van gedachten gewisseld kan worden over het advies van de Onderwijsraad. Er staat dat de regering op z'n vroegst in oktober een standpunt terzake kan uitbrengen. Aangezien in november de onderwijsbegroting wordt behandeld, vermoed ik dat wij pas in december over dit advies kunnen spreken. Daardoor is het onwaarschijnlijk dat het debat in deze periode wordt afgerond. Ik vraag de staatssecretaris daarom dringend vast te houden aan haar eerdere toezegging. Zij heeft het gegarandeerd. In het desbetreffende debat had ik een motie in de aanslag, maar door de ruimhartige toezegging van de staatssecretaris was het niet nodig dit tijdpad in een motie vast te leggen. Ik verzoek haar dan ook om aan de datum van september voor het debat met de Kamer – dat houdt in dat het standpunt van de regering op z'n laatst begin september beschikbaar moet zijn – vast te houden.

Het zal duidelijk zijn dat wij dit wetsvoorstel niet zullen steunen. Wij vinden het overbodig. Het is als een zonnehemel in de Sahara.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor haar beantwoording, die zeer verhelderend was. Zij heeft ons alleen maar gesteund in de overtuiging dat het een goede zaak is om dit wetsvoorstel te steunen. Op een paar dingen wil ik nog ingaan.

De staatssecretaris heeft een paar keer het dilemma genoemd tussen differentiatie en gelijke kansen. Het zou goed zijn als wij ophielden met dat een dilemma te vinden, want het is geen dilemma. Als ieder kind in het onderwijs tot zijn recht kan komen, als bij ieder kind het talent dat het in zich heeft, boven kan komen drijven en als ieder kind op school de noodzakelijke basisvaardigheden leert en de noodzakelijke kennis meekrijgt, is dat de allerbeste garantie op gelijke kansen die je je bedenken kunt. Juist omdat ieder kind verschillend is, is het verschrikkelijk belangrijk dat scholen op individueel niveau kunnen differentiëren.

Daarmee geef ik meteen aan wat ik een beetje ingewikkeld vind aan het betoog van de heer Cornielje. Hij spreekt almaar over schooltypen en niveaus: vier niveaus, drie niveaus, twee niveaus. Er bestaan echter geen leerlingtypen. Daarom is het niet goed om zo hard te blijven vasthouden aan schooltypen. Kinderen in één mal dwingen is net zo slecht als kinderen in twee of drie mallen dwingen. Het onderwijs van de toekomst zal juist tegemoet moeten komen aan de individuele behoeften van kinderen. Zet de centrale overheid keihard in op twee of drie niveaus, dan wordt nog steeds niet de differentiatie bereikt die wij allemaal zo ontzettend graag willen.

De heer Cornielje (VVD):

Ik ben blij met het voortschrijdend inzicht van mevrouw Barth, waardoor zij de ene mal voor de basisvorming terzijde heeft geschoven. Dat heeft zij ook al in december gedaan en daarvoor heb ik haar geprezen. Wij hebben echter wel een bestelverantwoordelijkheid. Wij moeten een stelsel maken dat ruimte biedt aan alle leerlingen. Je kunt wel degelijk een aantal typen leerlingen onderscheiden die daarin een goede plek moeten krijgen.

Wil mevrouw Barth de leerlingen toch weer in één mal stoppen, maar het onderwijs gedifferentieerd maken, dan gaat zij voorbij aan de realiteit.

Mevrouw Barth (PvdA):

Ik zeg niet dat wij de leerlingen in één mal moeten stoppen. Integendeel. De basisvorming is dat nooit geweest. Individuele differentiatie is altijd een van de hoofddoelstellingen van de basisvorming geweest. Ik ben het helemaal met de heer Cornielje eens dat er kwaliteitsstandaarden moeten zijn waaraan de kwaliteit van scholen kan worden afgemeten. Daarom zijn wij ook zo voor de leerstandaarden, maar het zou heel slecht zijn als kwaliteitscriteria die moeten dienen om de kwaliteit van een school in beeld te brengen, worden gebruikt als plafond voor de ontwikkeling van individuele kinderen. Dat is niet de bedoeling. Individuele differentiatie zal dus altijd noodzakelijk zijn om kinderen tot hun recht te laten komen. Dat kan betrekking hebben op het tempo of op de didactische aanpak. De discussie daarover hebben wij in december uitgebreid gevoerd. Ik ben het met de heer Cornielje eens dat je verschillende kwaliteitsstandaarden nodig hebt om in beeld te brengen of de school het goed doet, want anders haalt het gymnasium de kwaliteitsstandaard altijd op zijn sloffen en dat is niet de bedoeling. Ik vind het heel slecht als wij de standaard voor de school maar blijven verwarren met hetgeen wij van een leerling verwachten. Het is waar: je moet een leerling een basis aan kennis en vaardigheden meegeven omdat hij anders in de samenleving niet als volwaardig burger kan functioneren. Wij moeten de ambitie hebben om die basis bij elk kind in Nederland te leggen. Dat staat echter niet in de weg dat kinderen zich op school ook verder moeten kunnen ontplooien.

De heer Cornielje (VVD):

Wat betekenen al deze woorden? Betekent dit dat wij de huidige differentiatie in schooltypen, namelijk vmbo met verschillende leerwegen en havo-vwo niet meer nodig hebben? Of gaat de PvdA daar in de toekomst toch wel van uit?

Mevrouw Barth (PvdA):

Het lijkt mij heel nuttig die discussie te voeren als het advies van de Onderwijsraad er is. Ik heb het manifest van de jonge leraren in NRC Handelsblad gelezen. Zij pleiten voor veel meer modulair gestuurd onderwijs en de mogelijkheid tussendoor te examineren. Ik noem de ontwikkelingen met ICT-gestuurd onderwijs, computer based learning. Wij hebben vanmorgen kunnen zien wat er via kennisnet allemaal al mogelijk is. Het lijkt mij heel erg noodzakelijk in ons onderwijssysteem ruimte te bieden voor dat soort ontwikkelingen. Nogmaals, mij gaat het om differentiatie naar talent van individuele kinderen. Ieder kind moet tot zijn recht kunnen komen. Dat biedt de beste garantie voor gelijke kansen.

De heer Cornielje (VVD):

Mijn vraag was veel eenvoudiger, namelijk of naar de mening van mevrouw Barth de indeling in sectoren, zoals vmbo met de leerwegen en havo-vwo, voor de Partij van de Arbeid nog het uitgangspunt is de komende jaren voor de onderwijsinhoudelijke ontwikkelingen. Of kiest zij voor iets anders?

Mevrouw Barth (PvdA):

Natuurlijk blijft dat ons uitgangspunt, maar wij moeten ons daardoor niet op slot laten zetten. Natuurlijk willen wij leerstandaarden. Ik heb vorig jaar een motie ingediend waarin zelfs gepleit werd voor het ontwikkelen van leerstandaarden op twee niveaus. Ik heb die motie aangehouden, omdat de fractie van de VVD haar niet aan een meerderheid wilde helpen. Toen hebben wij aangegeven dat wij bereid zijn tot differentiatie, juist omdat het belangrijk is voor de kwaliteit van de school, niet alleen het bodemniveau te bieden. Er zijn heel veel leerlingen die meer kunnen dan het bodemniveau. Scholen moeten daarop aangesproken kunnen worden.

De heer Cornielje (VVD):

Ik keer terug naar het begin van mijn interruptie. Collega Barth verweet mij dat ik in structuren sprak. Ik stel nu vast dat ook de Partij van de Arbeid in de komende jaren vasthoudt aan vmbo met leerwegen en havo-vwo. Deze structuren zullen niet op de schop worden genomen. Deze conclusie mag ik toch trekken?

Mevrouw Barth (PvdA):

Ja, die conclusie mag u met een gerust hart trekken, maar daar ging het mij niet om. Mij gaat het erom dat u probeert kinderen alsnog in een mal te duwen, niet in één, maar in vier mallen. Daar schieten wij niks mee op. Wij moeten streven naar een individuele benadering van leerlingen in het onderwijs. Ieder kind moet met zijn totaal aan talenten tot zijn recht kunnen komen. Dat houdt in, zoals de staatssecretaris heeft aangegeven, dat er praktische vakken worden aangeboden bij schooltypen waarbij wij dat vroeger niet voor de hand vonden liggen. Niet één kind is 100% manueel of 100% cognitief. Alle kinderen hebben mengelingen daarvan, hebben verschillende talenten. Die talenten moet je binnen de school kunnen aanspreken. Daarom moet het ons gaan.

De heer Cornielje (VVD):

Daarvoor pleit de fractie van de VVD al jaren. Naar dat pleidooi heeft u nooit willen luisteren. U bent met die vermaledijde basisvorming gekomen die wij nu moeten hervormen om ruimte te geven aan die individuele leerling. Dat is toch een rare jijbak aan mijn adres?

Mevrouw Barth (PvdA):

Nee, u doet onrecht aan de inbreng van uw voorganger in de VVD-fractie die destijds bijna voor de basisvorming heeft gestemd. Inmiddels heeft hij in het openbaar toegegeven dat het hem spijt dat hij het toen niet heeft gedaan, omdat hij de kansen zag die juist de basisvorming bood voor didactische vernieuwing. Dat is net zo belangrijk als de vraag wat je met de basis van kennis en kunnen doet, die ieder kind nodig heeft om in de samenleving als volwaardig burger te functioneren. Deze thema's zouden ook de VVD vanuit een liberale traditie zeer moeten aanspreken. De heer Franssen heeft indertijd voor een heel moeilijke afweging gestaan. Hij heeft zelf aangegeven dat het dubbeltje best de andere kant op had kunnen rollen. Zo zwart-wit als u het nu schetst, is het ook in de historie van uw fractie nooit geweest.

De voorzitter:

Mijnheer Cornielje, dit is echt uw allerlaatste interruptie, omdat nu uw voorganger wordt aangesproken.

De heer Cornielje (VVD):

Het wordt steeds moeilijker als je over de zielenroerselen van je ambtsvoorganger moet spreken. Ik weet dat de VVD-fractie een zeer gedegen inbreng heeft geleverd bij het debat over de basisvorming. Op zeer belangrijke, fundamentele punten hadden wij kritiek. Wij krijgen daarin nu gelijk. Steeds meer mensen geven ons nu gelijk. Dat betreft niet alleen de Raad van State, maar ook de onderwijsinspectie en de Onderwijsraad. Zelfs de staatssecretaris geeft ons gelijk. In haar vorige functie betwijfelde zij al of die uniformiteit wel goed was. De fractie van de VVD heeft het voortouw genomen om de richting aan te geven...

De voorzitter:

Nee mijnheer Cornielje, dit wordt echt een betoog. U kunt kort reageren. Anders moet u volgende week maar een derde termijn aanvragen.

De heer Cornielje (VVD):

Dan laat ik het hierbij.

Mevrouw Barth (PvdA):

De basisvorming is nooit uniform geweest en zal dat ook nooit worden wat ons betreft. Nogmaals, niemand – en vooral de scholen niet – schiet er iets mee op als wij vandaag met dit wetsvoorstel ideologie bedrijven en in loopgraven gaan zitten. Wij moeten durven kijken naar de praktijk en daaraan tegemoetkomen.

Mijn fractie voelt er weinig voor om de scholen op slot te doen met de huidige wetgeving tot wij er hier met zijn allen op politiek niveau uit zijn wat er moet gebeuren met de basisvorming, zoals de fractie van D66 voorstelt. Dit wetsvoorstel geeft ruimte en dit is ook de reden waarom wij het zullen steunen. Wij zijn er niet voor dat tijdens de verbouwing de winkel op slot gaat.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb bezwaar tegen de aantekening dat wij de scholen op slot willen doen. Wij hebben met elkaar gesproken over het feit dat het enige wat hier gebeurt, een verandering van status is, zoals ook in de memorie van toelichting staat. Met andere woorden: er komt alleen maar een ander bordje op te hangen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Wij geven met dit wetsvoorstel aan dat wij bereid zijn te luisteren als er reële klachten komen uit het veld. Daarom is het veld zo blij hiermee. Men kan met de huidige wetgeving niet uit de voeten. Daarom verandert de staatssecretaris na langdurig en intensief overleg met het veld de wetgeving, omdat zij het niet goed vindt dat de overheid wetgeving laat bestaan die niet haalbaar is.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De evaluatie van de inspectie is gebaseerd op de praktijk van het veld. De scholen en de besturenorganisaties zijn hierbij uitgebreid betrokken geweest. In die evaluatie staat haarfijn gedefinieerd welke problemen er zijn zoals overladenheid, versnippering, gebrek aan echte keuzeruimte. Mevrouw Barth moet mij niet verwijten dat ik niet naar de praktijk kijk. Die praktijk ligt al jaren op ons bordje en het duurt tot 2004, dus het duurt zes jaar voor wij in staat zijn hiervoor een goede oplossing te bieden in de wetgeving.

Mevrouw Barth (PvdA):

Dit is ook een heel gecompliceerde materie en het is heel belangrijk dat wij dit zorgvuldig regelen. Mijn fractie neemt daarvoor liever de tijd zodat er een stelsel komt dat wel werkt, waarmee de scholen wel uit de voeten kunnen en dat wel tegemoetkomt aan de ambities die wij hebben voor het onderwijs. Ik ben blij dat een meerderheid van deze Kamer die zienswijze deelt.

De Raad van State zegt in feite dat de vrijheid die met dit wetsvoorstel aan de scholen wordt gegeven, centraal moet worden vastgesteld. Zo niet, dan is het onduidelijk wat de scholen met die ruimte zullen doen. Mijn fractie deelt die zienswijze niet. Wij hebben er vertrouwen in dat autonome scholen op een verstandige manier zullen omgaan met de afwegingsruimte die zij met dit wetsvoorstel krijgen. Het zou mooi zijn als wij als wetgever dit vertrouwen zo breed mogelijk uitstralen naar de scholen. Zij verdienen dit. De integriteit, het harde werken en de grote inzet van de scholen voor de basisvorming in de afgelopen jaren, het feit dat er examens zijn en dat geen enkele school daarmee onverantwoordelijk zal omgaan en het langdurig overleg met het veld, vormen een goede basis voor het vertrouwen dat de scholen die ruimte op een verstandige manier zullen gebruiken. Als zij dit niet doen, is er altijd nog de inspectie die hierop toeziet.

Ik ben blij met de toezegging van de staatssecretaris over de individuele uitzonderingen. Ik ga ervan uit dat een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht ook betekent dat die gemotiveerd aan de ouders zal worden gestuurd en dat zij vervolgens de mogelijkheid hebben om daartegen eventueel in beroep te gaan.

Ik heb heel goed geluisterd naar de voorwaarden die de heer Cornielje in zijn inbreng heeft gesteld aan instemming met dit wetsvoorstel. Hij sprak over het advies van de inspectie over het optionele en het verplichte deel, de mogelijkheid van scholen om te differentiëren en de invloed die het examen zou moeten hebben op de selectie en de kerndoelen van de scholen. De staatssecretaris heeft over het punt optioneel/verplicht gezegd dat iedereen dit wil, maar dat dit een afweging vergt die meer tijd neemt dan een paar maanden. De Onderwijsraad en de inspectie hebben dit ook aangegeven. Zij heeft gevraagd om tijd om dit op een zorgvuldige manier uit te werken. Mijn fractie is bereid haar die tijd te geven en ik hoop dat dit ook geldt voor de VVD-fractie.

Naar mijn mening is de staatssecretaris de heer Cornielje ook ver tegemoetgekomen in zijn wens om te komen tot differentiatie binnen en tussen de scholen, om nog maar te zwijgen van de invloed op de examens. Toen ik de staatssecretaris hiernaar bij interruptie vroeg, antwoordde zij met een volmondig ja op de vraag of dit een rol zal spelen bij de selectie die scholen uit de kerndoelen zullen maken. Ik kan daarom niet anders dan concluderen dat de staatssecretaris aan de drie voorwaarden van de heer Cornielje heeft voldaan. Hij zal hier uiteraard in zijn tweede termijn zelf ook nog op ingaan.

Mijn fractie hoopt van harte dat dit wetsvoorstel door dit debat en de antwoorden van de staatssecretaris op brede steun in de Kamer mag rekenen. Brede steun zou namelijk een goed signaal naar het veld zijn, want wij zouden daarmee laten zien dat de politiek bereid is om het veld serieus te nemen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter. Het debat van vandaag was spannend, zeker ook omdat er door de fracties kleur is bekend. Dit debat smaakt daarom naar meer. Ik kijk dan ook uit naar het debat dat wij in het najaar zullen houden.

Het is van belang dat het veld de nodige ruimte en rust krijgt in de tijd die wij nodig hebben om een fundamentele discussie te voeren. Die discussie zal niet gemakkelijk zijn, maar wij zullen wel zien hoe operationeel en praktisch het advies van de Onderwijsraad zal zijn. Mijn fractie vindt het een goed wetsvoorstel, omdat het de scholen de ruimte biedt die zij zich in de praktijk al hebben toegeëigend. In dit wetsvoorstel wordt de praktijk gecodificeerd, zonder dat het leidt tot gedoogbeleid. Het laat de scholen immers zien welke richting zij, in afwachting van de fundamentele discussie, in kunnen slaan, zonder daarvan later problemen te ondervinden.

Het zal duidelijk zijn dat ik de positie van de D66-fractie absoluut niet begrijp. Deze fractie heeft natuurlijk het recht om met kritiek te komen, maar zij komt niet met een alternatief. Mevrouw Lambrechts heeft gezegd dat het sneller kan en daarom was ik zeer benieuwd of zij met een alternatief scenario zou komen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Ik vraag mij overigens af of zo'n scenario in de praktijk niet nog ingewikkelder zou blijken te zijn als het pad dat eventueel met dit wetsvoorstel wordt ingeslagen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik verbaas mij over het woord "gedoogbeleid". Opeens blijkt iedereen zo begaan te zijn met de huidige praktijk, dat men het niet kan verdragen dat die praktijk zelfs maar een dag op codificatie zou moeten wachten. De afgelopen twee jaar was het iedereen duidelijk dat de werkelijkheid een andere is dan de wetgeving doet vermoeden. Ik heb de heer Rabbae echter niet één keer bezwaar horen maken tegen de huidige praktijk. Hij heeft er bij de staatssecretaris zelfs niet één keer op aangedrongen, voortvarend een einde te maken aan die praktijk. Ik vind het dan ook heel vreemd om vandaag plotseling te horen dat het onverdraaglijk is, één of twee jaar met de huidige praktijk door te moeten gaan om een structurele en goede aanpak mogelijk te maken.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik wijs mevrouw Lambrechts er dan maar op dat haar fractie ook geen haast wilde maken. Wij hebben allemaal met dezelfde spanning uitgekeken naar de evaluatie van de basisvorming. Mijn fractie heeft voor de evaluatie van de basisvorming wel enkele keren met de staatssecretaris van gedachten gewisseld. Zo herinner ik mij dat ik naar aanleiding van een bezoek aan een aantal scholen in Rotterdam vragen heb gesteld over de differentiatie die in de praktijk werd doorgevoerd. Ik heb toen vragen gesteld over het onderwijs aan Marokkanen in de Duitse taal, omdat ik het gevoel had dat kinderen werden gemarteld met een vak waarmee zij maar heel weinig affiniteit hebben. Dat signaal heb ik afgegeven in afwachting van een bredere discussie. Mevrouw Lambrechts heeft gelijk als zij zegt dat ik niet elke week heb doorgedramd over de noodzaak dat de evaluatie zo snel mogelijk moest worden afgerond. Zij heeft dat echter zelf ook niet gedaan.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik betoog ook niet – dat is uw stelling – dat wij geen dag langer met de huidige situatie zouden kunnen leven. Ik zou u de vraag willen voorleggen: geniet het niet de voorkeur om even pas op de plaats te maken en het komende jaar te benutten om het advies van de Onderwijsraad, dat wél het antwoord gaat geven dat helderheid kan bieden over kerncurriculum en optioneel deel, in wetgeving om te zetten, in plaats van nu met elkaar te doen alsof wij een oplossing bieden? Dat komt neer op camouflagewetgeving die niets toevoegt aan wat er in de praktijk al is.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik heb niet gezegd dat GroenLinks geen dag langer kan wachten waar het gaat om het gedogen van de huidige praktijk. Verder wil ik eerlijk zijn in uw richting door te zeggen dat, als de staatssecretaris niet met dit wetsvoorstel was gekomen, ik daar niet met veel tamtam om zou hebben gevraagd. Echter, nu zij eenmaal hiermee is gekomen, vind ik het goed dat het veld een kader krijgt waarbinnen het kan opereren zonder dat men aan het eigen lot wordt overgelaten. Tegen die achtergrond vind ik het goed dat de staatssecretaris met bepaalde normerende elementen voor het veld komt. Ik ben eerlijk in uw richting en ik hoop dat u dit wil aannemen.

Voorzitter. De heer Cornielje werkt al jaren aan een soort differentiatie naar schoolsoort. Dat is zijn goed recht en in die zin is hij zeer consequent. Echter, wat ik niet consistent vind, is dat wij hier hebben afgesproken dat de Onderwijsraad gaat werken aan een advies; daar wachten wij allemaal op. Nu komt de heer Cornielje met een belangrijk aspect – het is van enige ideologische lading voorzien, zéker voor VVD en GroenLinks – en hij doet dat bij de behandeling van een wetsvoorstel dat niets anders ambieert dan de overgang te versoepelen en het veld klaarheid te bieden. De positie die de staatssecretaris in dezen kiest, acht ik juist. Laten wij de scholen de praktische ruimte die zij sowieso benutten, "gunnen" in afwachting van onze principiële discussie van straks. Op de langere termijn is de heer Cornielje consequent, maar op korte termijn is hij dat absoluut niet.

De heer Cornielje (VVD):

Als scholen nu al naar schoolsoort differentiëren, als zij die ruimte hebben genomen en als het wetsvoorstel de bestaande situatie legitimeert, vindt u dan niet dat die scholen dat ook nu nog mogen doen?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik vind dat de scholen in de praktijk de ruimte mogen gebruiken die zij al gebruiken, maar ik wil niet vooruitlopen op onze fundamentele discussie naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad door te zeggen: ga die kant maar uit. Dat is voor mij op dit moment niet bespreekbaar. Misschien is dat straks wél het geval; ik weet het niet. Voor u is dit prioriteit nummer één; voor de andere fracties zal het verschillend liggen. In elk geval vind ik het onverstandig om, dit zo zijnde, nu al tegen de scholen te zeggen: doe dat er ook maar bij; wij zullen dit in de wet pluggen. Ik zou zeggen: laat de scholen in de praktijk zélf beoordelen hoe zij moeten omgaan met hun situatie. Vervolgens krijgen wij onze fundamentele discussie. Ik hoop dat wij dan met z'n allen, verdeeld of niet, een definitieve richting kunnen aangeven.

De heer Cornielje (VVD):

De kern van dit wetsvoorstel is dat gelegitimeerd wordt wat al gebeurt. Aan scholen wordt ruimte geboden. Mijn stelling is dat als nu al op scholen wordt gedifferentieerd naar sectoren, die scholen dit ook in de komende periode mogen blijven doen. Daar moeten wij duidelijkheid over verschaffen. Ik vind het raar dat u dat niet wilt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

U moet de scholen niet op het verkeerde been zetten. U moet de scholen de ruimte gunnen die zij ook kunnen gebruiken zonder straks onaangenaam verrast te worden, als het gaat om een eventualiteit. Het kan best zijn dat het in de richting komt van uw gedachte, maar dit kan ook niet het geval zijn. Ik vind het daarom zo onverstandig om nu reeds tegen de scholen te zeggen dat die ruimte wettelijk bepaald is. Dat het in de praktijk gebeurt, is ons gezamenlijk beleid, namelijk om de scholen hun praktisch opgebouwde ruimte te laten benutten. Maar het is niet verstandig om op dit moment per wet te zeggen dat het zo is, terwijl wij die discussie met elkaar, op z'n minst wij met z'n tweeën, moeten voeren. Ik weet niet hoe de andere collega's daar tegenover staan. Dit nu al te beslechten, terwijl die discussie absoluut nog niet beslecht is, vind ik niet getuigen van een voorzichtig en zorgvuldig beleid in de richting van de scholen.

De heer Cornielje (VVD):

Ik zie het alleen maar als een inperking van de ruimte die de scholen nu reeds hebben. Wat ik graag wil legitimeren, is dat de scholen de ruimte die zij nu reeds hebben, komende jaren mogen behouden. Dat moet keurig in de wet geregeld worden en ik begrijp niet wat daar tegen is.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Daar is tegen datgene wat ik reeds heb gezegd: het is een onverstandige benadering op dit moment, nu wij de fundamentele discussie nog niet hebben beslecht. Dat gebeurt immers straks. Mij dunkt dat het van wijsheid getuigt, de scholen straks niet onaangenaam te verrassen, daar waar het een eventualiteit betreft. Het kan volledig in uw richting komen, maar het kan ook volledig niet in uw richting komen. Daarom lijkt mij het gevaarlijk de scholen nu, op een zware wettelijke basis, in die richting te sturen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik zeg de staatssecretaris dank voor haar beantwoording in eerste termijn. Het was een interessante eerste termijn. Het was boeiend om te zien hoe verschillend tegen de onderwijspraktijk wordt aan gekeken, in het bijzonder ook als het gaat om de consequenties van dit wijzigingsvoorstel met betrekking tot de basisvorming.

Ik heb zelf al in de eerste termijn aangegeven – ik ben in dat opzicht niet van mening veranderd – dat die consequenties niet echt schokkend zullen zijn. Het is, niet meer en niet minder, een beëindiging van een gedoogsituatie, waar wij sowieso niet van houden, en een noodzakelijke wettelijke sanctionering van de huidige praktijk. Zo vat ik kort het wetsvoorstel en ons standpunt daarover samen. Het is een praktijk die niet optimaal is, maar wel een praktijk waarin scholen en docenten in de afgelopen jaren hard gewerkt hebben om inhoud te geven aan de basisvorming; velen hebben dit met overtuiging gedaan. Dat is een compliment waard, zeker gezien de niet-optimale omstandigheden waarin dit moest gebeuren. In die praktijk is de invulling van de basisvorming ook nooit een eenheidsworst geweest en dat zal het volgens mij ook nooit worden.

Een beetje in het licht daarvan vond ik de discussie staan over de differentiatie. Hoe boeiend die ook was en ook wel begrijpelijk, gezien de beantwoording van de vragen die waren gesteld en in het verslag terecht waren gekomen, het was toch ook een beetje een theoretische discussie. Er waren altijd al mogelijkheden om te differentiëren en scholen hebben die ook gegrepen. Voor een gedeelte was dit niet helemaal legaal, maar de situatie was op dat moment niet anders. Ik denk dat in de situatie die nu komt, voor de komende periode, die mogelijkheden ook niet kleiner zullen worden. Mogelijkerwijs zullen zij zelfs nog wat groter worden, omdat men die selectie nu kan toepassen.

Ik denk dat het verschil met de Raad van State en ook het punt van discussie tussen de heer Cornielje en de staatssecretaris hierin gelegen is, dat er nu nog geen differentiatie plaatsvindt op basis van door de wetgever vooraf gemaakte keuzen. Nu, misschien komen we zover; ik weet dat nog niet. Ik ben er zelf ook nog niet uit of we die richting helemaal uit zullen gaan, maar laten we in dat opzicht afwachten waar de Onderwijsraad mee komt en op dat moment met elkaar de inhoudelijke discussie voeren, die nogal wat consequenties zal kunnen hebben.

In dat opzicht wil ik opmerken dat als ik wat lovende woorden spreek over de basisvorming in de afgelopen jaren, dat nog niet wil zeggen dat we er op dit moment al zijn. Dat is absoluut niet het geval; er moet nog heel veel gebeuren. Er moet meer financiële ruimte komen en ook meer innovatietijd voor een verdere onderwijskundige ontwikkeling van de basisvorming. Daar hebben we nu, tijdens dit debat, niet zoveel aandacht aan besteed, maar dat is absoluut noodzakelijk. Daar heeft het heel lang aan ontbroken. Dat is een van de redenen waarom scholen niet voor de extra "kop" hebben kunnen zorgen, ook wat de kwaliteit betreft, die, gelet op de beperkte middelen, toch redelijk goed is. Als er meer geld en tijd beschikbaar komen, zal zeker uit de inspectierapporten blijken dat de kwaliteit toeneemt. De scholen wilden in het verleden wel meer, maar zij waren in feite met handen en voeten gebonden.

Verder moet de inhoudelijke discussie over de herijking van de basisvorming worden gevoerd. In eerste termijn heb ik al aangegeven dat ik die discussie liever eerder had gehad. Daar waren mogelijkheden voor en wat dat betreft heb ik kritische woorden aan het adres van de staatssecretaris gesproken. Ik meen wel dat niet alleen zij verantwoordelijk is voor het feit dat alles zo lang heeft geduurd. Wel draagt zij natuurlijk de politieke verantwoordelijkheid voor de vaart in het proces. Met dankbaarheid heb ik echter genoteerd dat we naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad in het najaar over de voorstellen komen te spreken. Ik sluit niet uit dat die discussie consequenties zal hebben voor de inhoud van de basisvorming. Laten wij echter eerst de adviezen van de Onderwijsraad afwachten.

Voorzitter. Ik wil de staatssecretaris bedanken voor haar toezeggingen naar aanleiding van mijn vragen over het realiseren van een databank voor toetsen. Ik zou het jammer vinden als de verplichting voor het houden van toetsen definitief wordt afgeschaft en scholen niet meer bediend worden met toetsen van een behoorlijke kwaliteit. Aan de huidige toetsen valt wel het een en ander te verbeteren, maar de scholen willen er gebruik van kunnen maken. Met een databank kunnen zij zelf bepalen van welke toetsen zij gebruik willen maken en op welk moment.

Afsluitend: de staatssecretaris krijgt van ons het groene licht om verder te gaan op de weg die zij met de tijdelijke voorstellen heeft aangegeven. Gelet op de boeiende discussies tussen de coalitiepartners en de coalitiepartners en de staatssecretaris, kijken wij met heel veel belangstelling uit naar de debatten in het najaar. Die worden heel spannend.

De heer Mosterd (CDA):

Voorzitter. Ik wil de staatssecretaris bedanken voor de beantwoording. Het is jammer dat het kabinet niet sneller met oplossingen voor de problematiek in de basisvorming is gekomen, maar hierover zal ik verder niet uitweiden.

Waar gaat het nu vooral om? Voor ons zijn er twee belangrijke elementen. Het eerste is: hier proberen de bestaande knelpunten op de scholen met basisvorming op te lossen. Het tweede betreft de vraag: gaan de kortetermijnoplossingen de langetermijnoplossing blokkeren? In mijn eerste termijn heb ik aan de hand van deze twee elementen opmerkingen gemaakt. Dat wil ik nu weer doen.

Met het voorstel van de staatssecretaris kunnen de knelpunten worden opgelost. Daarmee wordt de scholen ruimte geboden en ruimte voor scholen ligt ons na aan het hart. Dat wil ik nadrukkelijk zeggen. Op verschillende momenten is dat door het CDA betoogd. Dat betekent niet: laat maar waaien. Nee, dat betekent nadrukkelijk dat erop wordt toegezien dat de scholen de ruimte op een goede manier gebruiken en dat zij doen wat zij zeggen dat zij doen. Zij moeten op een verantwoorde manier de differentiatie in de basisvorming gestalte geven.

De staatssecretaris heeft nadrukkelijk gezegd, zich niet te kunnen voorstellen dat de kortetermijnoplossingen de langetermijnoplossingen zullen frustreren, omdat beide op dezelfde denklijn zijn gebaseerd. Die houdt in: we moeten meer differentiëren willen we het onderwijs goed laten passen bij datgene wat de leerlingen nodig hebben. Leerlingen verschillen nogal van elkaar als het gaat om interessen, capaciteiten enzovoorts. Het onderwijs zal daarmee rekening moeten houden en dat betekent: differentiatie. Ook op de korte termijn moet daarmee rekening worden gehouden en ik kan mij niet voorstellen dat voor de lange termijn iets anders geldt. Dat betekent dat voor de kortetermijnoplossingen vrijwel dezelfde denklijn zal gelden als voor de langetermijnoplossingen. Scholen hoeven daarom niet bang te zijn dat wat zij nu doen, later ongedaan moet worden gemaakt. Op dit punt verschil ik dan ook nadrukkelijk van mening met mevrouw Lambrechts. Ik zeg daarom tegen de scholen: u krijgt op deze manier ruimte en ik ga er nadrukkelijk van uit dat de politiek deze lijn zal blijven volgen.

Als de basisvorming op een brede scholengemeenschap op een verantwoorde wijze wordt gedifferentieerd, kan de staatssecretaris zich niet voorstellen dat de mogelijkheden zullen worden ingeperkt. Ik neem daar goede nota van. Er is dan geen reden om dat dan ook nog wettelijk vast te leggen. De Raad van State vraagt in het advies om dit beter aan te geven. Is dat eigenlijk wel mogelijk? Vraagt de raad niet om een differentiatie die je alleen maar kunt doorvoeren als je het optionele en verplichte deel duidelijk in beeld hebt? Pas als hierover duidelijkheid bestaat, kun je een precieze differentiatie in kerndoelen bij de verschillende schooltypen doorvoeren. Dat houdt niet in dat er geen differentiatie door de scholen zelf kan worden uitgevoerd. Daarvan uitgaand heb ik er geen behoefte aan om het verder wettelijk vast te leggen.

De heer Cornielje (VVD):

Wat verzet zich ertegen om de scholen die dit nu al doen, duidelijkheid te geven dat zij het ook straks mogen doen?

De heer Mosterd (CDA):

Die duidelijkheid zit al in het huidige voorstel. Nergens is een blokkade hiervoor te vinden. Ik leg het nog eens aan de staatssecretaris voor, gekoppeld aan het advies van de Raad van State. Een wettelijke vastlegging lijkt mij niet nodig.

De heer Cornielje (VVD):

Voor mij is dit een cruciaal onderdeel. Wat verzet zich er nu tegen om dit in de wet op te nemen?

De heer Mosterd (CDA):

Ik zou u natuurlijk graag tegemoetkomen, maar ik heb echt het idee dat het niets toevoegt.

De heer Cornielje (VVD):

Kijkt u nog maar eens goed naar het advies van de Raad van State.

De heer Mosterd (CDA):

Dat heb ik al gedaan. Gehoord de reactie van de staatssecretaris, heb ik niet de neiging om de kant van de heer Cornielje te kiezen.

De staatssecretaris heeft aandacht besteed aan de financiën. Als wij vernieuwingen willen, als wij nieuwe eisen aan het onderwijs gaan stellen, dan hoort er boter bij de vis te worden geboden. De staatssecretaris heeft enige bronnen aangegeven. Wij zullen blijven volgen of het voldoende is om het hele voortgezet onderwijs op een goede manier door de vernieuwingen heen te helpen.

Het veld is blij met deze aanpassing. De mogelijke nadelen hebben wij vanmiddag heel uitvoerig besproken en eigenlijk vallen ze best mee. Ik zie derhalve geen reden om mijn fractie voor te stellen om niet met het voorstel in te stemmen.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter. Dank voor de beantwoording van de staatssecretaris. Ik wil toelichten hoe wij de afgelopen zeven jaar hebben gestaan tegenover de basisvorming. Wij hebben inderdaad tegengestemd. Maar omdat er een ruime Kamermeerderheid was die toen voor het wetsvoorstel stemde, hebben wij ons zeer constructief opgesteld. Wat hebben wij gedaan? Wij hebben zeven jaar lang heel goed geluisterd naar de mensen in de praktijk. Alle knelpunten die zij hebben vastgesteld, hebben wij gesignaleerd en ingebracht in de debatten met de vraag, daarvoor oplossingen te vinden. Ik noem er een paar. Om te beginnen is dat de schaalvergroting, die samenhing met de invoering van de basisvorming. In dat verband noem ik de motie-Cornielje, waarin wordt gevraagd te stoppen met die schaalvergroting. Verder denk ik aan de afschaffing van de toetsen in de basisvorming. Wie herinnert zich niet het enorme toetsencircus, waarvan de mensen in het onderwijs hoorndol werden? Overigens is de staatssecretaris gestopt met het afnemen van die toetsen. Dat had ik in eerste termijn niet gezegd. Formeel is dat nog steeds niet gebeurd. Ook noem ik de vertaling van basisvormingsdoelen in de eindexamenprogramma's, om een ononderbroken leerweg te krijgen, met name voor vmbo-leerlingen. De motie op dat punt is overigens ook aanvaard. Bij iedere overgang van basisvorming naar vmbo en van vmbo naar mbo zijn de zwakste leerlingen het eerste de dupe, als je voortdurend overgangen moet maken. Dat is gelukt. Een punt heb ik nog niet genoemd, namelijk dat wij zeven jaar lang gestreden hebben voor meer praktische en beroepsgerichte vakken in het vmbo. Niet alle collega's die nu aan dit debat deelnemen, waren daarbij aanwezig, maar verschillenden wel. Zij weten hoe moeilijk het is geweest om juist in het vmbo de praktische en beroepsgerichte vakken een plaats te geven. Ik heb daarvan een geweldig dossier.

Na deze zeven jaar, waarin wij hebben geprobeerd de knelpunten op te lossen – wij vinden dat wij moeten luisteren naar het veld, en dat serieuze problemen tot een oplossing moeten worden gebracht – hebben wij een evaluatie van de inspectie ontvangen. Daarin wordt gesproken van een te omvangrijk programma, dat tevens te onsamenhangend en te weinig gedifferentieerd is. De inspectie vraagt om een grondige hervorming van de basisvorming. Daar zijn wij het mee eens. Wij vinden dat de kortetermijnoplossingen moeten passen in langetermijnoplossingen. Zij moeten dus in elkaars verlengde liggen. De kortetermijnmaatregelen, ook dit wetsvoorstel, moeten dus passen in de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad.

Er moet een kerndeel, een minder omvangrijk programma komen. De staatssecretaris komt ons op dit onderdeel op geen enkele wijze tegemoet. Zij verwijst naar de korte termijn, en ik verwijs haar naar het feit dat betrokkenen al twee jaar de tijd hebben gehad om daaraan invulling te geven. Ik heb als alternatief genoemd om de huidige situatie nog één jaar te gedogen. Immers, wij gedogen die situatie al acht jaar, en we gedogen al drie jaar dat de toetsen niet worden afgenomen. Laten we het dan nog één jaar gedogen. Op die acht jaar kan dat ene jaar er ook nog wel bij. We moeten de scholen de ruimte laten die zij nu hebben; dát wil de VVD. Dat ene jaar moet worden gebruikt om het advies van de Onderwijsraad tot ons te nemen, het kerndeel en het optionele deel in beeld te brengen en in een goed plan de richting aan te geven. Wij denken dat dat met de minste onrust in het onderwijs gepaard gaat. Dat ene jaar nemen wij dan voor lief. In de tussentijd blijven alle scholen het huidige programma voeren, omdat zij dat op een verstandige wijze hebben geïnterpreteerd en gedifferentieerd. Weliswaar was dat illegaal, maar nood breekt wet.

Mevrouw Barth (PvdA):

Is uw schatting dat het aanpassen van het programma, waarvan iedereen vindt dat dat moet gebeuren, kan in een jaar? Sowieso moet er eerst het advies van de Onderwijsraad komen. Dat wordt verwacht in september. Vervolgens komt er een reactie van het kabinet. Het kabinet moet daarna met die reactie, als de Kamer die goedkeurt, naar het veld. De praktijk moet dan adviseren over het nieuwe programma. Alle vaksecties zullen erover moeten adviseren. Vervolgens moet een en ander worden vastgelegd in een wetsvoorstel. Dat moet weer naar de Raad van State en naar de Kamers. Dat duurt per definitie langer dan een jaar. Dat betekent ook dat, als je niet instemt met het wetsvoorstel dat vandaag aan de orde is, de gedoogperiode veel langer duurt dan een jaar.

De heer Cornielje (VVD):

Ik denk ook, gelet op de uitwerking en de wetgeving, dat die procedure helaas langer dan een jaar zal duren. Wij worden dan nog veel langer opgescheept met wetgeving die vanuit ons perspectief eigenlijk niet deugt. De Onderwijsraad komt in september of oktober met zijn advies over het kerndeel en het optionele deel. Ik ben bereid vervolgens dag en nacht te werken, ook in het weekend, om de scholen binnen een paar maanden duidelijkheid te bieden. Dan is de richting in ieder geval duidelijk. Dan weten de scholen het jaar daarop wat hun kernprogramma moet worden. Er moet in ieder geval fors in het programma worden gesneden, want het is te omvangrijk. Van de kerndoelen komt slechts 50% aan bod. Dat betekent dat er een forse reductie nodig is. De inspectie heeft daar al zicht op. Zij kan er advies over uitbrengen. De Onderwijsraad brengt er ook advies over uit. Vervolgens moeten wij binnen een paar maanden duidelijkheid kunnen geven. Dan krijgt het onderwijsveld zicht op de richting die het uitgaat. Op die manier sturen wij het veld tenminste niet het bos in met een politiek van laat maar waaien, want dat kan niet.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter. Dit voorstel is bedoeld om aan dat laat maar waaien een eind te maken. Het geeft scholen volstrekte helderheid over wat er van ze wordt verwacht. Sprekend over het nieuwe kerndoelenprogramma, moeten wij ook niet vergeten dat er momenteel heel veel lesstof wordt aangeboden die niet in het kerndoelenprogramma zit. Daar zullen wij ook iets aan moeten doen. De heer Cornielje is bereid om dag en nacht te werken. De vaksecties moeten echter de basis leggen voor het nieuwe kerndoelenprogramma. Die mensen staan dag in dag uit voor de klas. De heer Cornielje verwacht kennelijk ook van hen dat zij 's nachts doorwerken om de kwestie in een jaar te realiseren. Dat gaat gewoon niet.

De heer Cornielje (VVD):

Mijn voorstel is heel simpel. Iets dat al acht jaar is gedoogd, mag wat mij betreft nog een jaar worden gedoogd. In de tussentijd geven wij helderheid. Ik heb ooit de metafoor gebruikt dat de staatssecretaris het rode potlood moet hanteren. Zij moet schrappen wat te veel is. Dat moet vervolgens worden uitgewerkt, maar dan heeft het onderwijsveld in ieder geval een indicatie van waar het heen gaat. Ik constateer wat dat betreft dat mevrouw Barth en ik van mening verschillen. Ik kan haar blijkbaar niet overtuigen, maar zij kan mij ook niet overtuigen.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter. Ik kan mij niet voorstellen dat de heer Cornielje het goed vindt als de staatssecretaris zonder enige consultatie van het veld op eigen houtje met dat rode potlood aan de slag gaat. Zo gaan wij in dit land niet met elkaar om. Dat is maar goed ook.

De heer Cornielje (VVD):

De staatssecretaris heeft een jaar de tijd genomen om een kabinetsreactie voor te bereiden op het evaluatierapport van de inspectie. Daarin stond dat er een kerndeel en een optioneel deel moeten komen. De staatssecretaris heeft vervolgens met Jan en alleman overleg gepleegd over de evaluatie. Er is dus al zeer inhoudelijk over gesproken. Sindsdien is er weer een jaar verstreken. In dat jaar is er nog meer over gesproken. Iedereen die zichzelf respecteert en bij het onderwijs is betrokken, heeft het debat al gevoerd. De Onderwijsraad komt in september of oktober met zijn advies. De staatssecretaris zei dat het wetgevingsprogramma in januari kan worden gestart. Dat wil zeggen dat het binnen drie maanden moet. In die drie maanden moeten wij duidelijkheid kunnen bieden. In die tijd moet ook het overleg met het veld plaatsvinden. Dat ene jaartje erbij is volgens mij beter dan die keuze nu niet maken, het overlaten aan de scholen en die slag vervolgens nog een keer moeten maken. Overigens zei mevrouw Barth zojuist dat zij het met mij eens was wat betreft het kerndeel en het optionele deel.

Mevrouw Barth (PvdA):

Voorzitter. Het verschil van mening zit uitsluitend in de haalbaarheid van de tijdsplanning van de heer Cornielje. Hij denkt dat hij in een jaar een heel fundamenteel debat kan voeren over wat er wel en wat er niet in het vaste deel moet zitten. Ik denk dat dit volstrekt irreëel is. Er zitten 15 verplichte vakken in de basisvorming. Dat moet allemaal in elkaar geschoven worden. Er moet nog over gesproken worden. Vaksecties in het land zullen pijnlijke beslissingen moeten nemen over wat er uit moet. Dat alles kost tijd, in elk geval meer dan een jaar. Een wetgevingstraject duurt ongeveer twee jaar. De Raad van State kan er wel een halfjaar over doen voordat die met een advies komt. Dat heeft de staatssecretaris allemaal niet in de hand. Bent u bereid een gedoogsituatie langer dan een jaar te laten voortduren?

De heer Cornielje (VVD):

De staatssecretaris geeft aan dat zij zelf snel met een reactie zal komen als de Onderwijsraad met een advies komt en dat zij in januari al met het wetgevingstraject wil starten. Dat wil zeggen dat zij meent binnen drie maanden met zo'n voorstel te kunnen komen. Wie ben ik om te zeggen dat zij dat niet zorgvuldig zou doen?

Voorzitter. Zoals gezegd, willen wij differentiatie naar niveau, vakkenaanbod en duur. Ik vind het plezierig dat de staatssecretaris ook voor de langere termijn aangegeven heeft dat die differentiatie er ook moet komen. In de praktijk zie ik echter dat sommige brede scholengemeenschappen onderscheid maken tussen mavo en havo-vwo. Wij willen die bestaande praktijk legitimeren. Wij vinden dus dat scholen dat moeten kunnen doen. Daarom heb ik die vraag ook zo expliciet gesteld in het verslag. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt die differentiatie naar schoolsoort, ook om de huidige situatie te legitimeren, expliciet uitgesloten. Nu stelt CDA-collega Mosterd een vraag en de staatssecretaris gaat daarin mee. Dus hij blij, want hij denkt: dan behoef ik niet voor het amendement-Cornielje te stemmen. Vervolgens stelt collega Rabbae een andere vraag, waarop die ook gelijk krijgt van de staatssecretaris. Het betekent dus dat er onhelderheid is over wat nu precies die toezeggingen zijn. Op basis van de Handelingen wordt die duidelijkheid niet geboden. Als medewetgever – ik kijk collega Mosterd daar mede op aan – hebben wij de plicht om heldere en duidelijk voor één uitleg vatbare wetgeving te maken. Ik doe ook een beroep op hem om daaraan mee te werken.

Mevrouw Barth (PvdA):

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt een centraal vastgelegde differentiatie per schoolsoort van de hand gewezen. Dat kan ook niet op een achternamiddag besproken worden. Dat vergt meer tijd. Dat is precies dat langeretermijnperspectief, waarmee de staatssecretaris straks aan de slag gaat. Het kan dus wel, maar niet nu.

De heer Cornielje (VVD):

De scholen doen het toch al?

Mevrouw Barth (PvdA):

Ja, maar allemaal op hun eigen manier. Dit wetsvoorstel geeft hun de ruimte om daarmee door te gaan. U wilt de scholen echter centraal opleggen hoe ze de differentiatie moeten plegen. Welnu, dan kan niet geregeld worden op zo'n korte termijn.

De heer Cornielje (VVD):

Dan heeft u in al die interrupties niet goed geluisterd. Ik heb steeds gezegd dat ik het bestaande beleid wil legitimeren. Als scholen nu willen differentiëren naar sectoren, dan moeten ze dat ook straks kunnen doen. Daarop was ook mijn vraag gericht in het verslag. Daarop is op pagina 8 van de nota naar aanleiding van het verslag als antwoord gekomen: dat mag niet.

Mevrouw Barth (PvdA):

Er staat: dat gaan wij niet centraal doen, het blijft per school verschillen. Anders verwacht je inderdaad van de scholen dat ze in een paar jaar tijd tot twee keer toe ingrijpende wijzigingen moeten plegen. Als je de scholen de ruimte laat om het te laten zoals ze het tot nu toe hebben ingevuld, dan behoef je dat maar één keer te doen.

De heer Cornielje (VVD):

Ik meen niet dat dit een vraag aan mij is.

De heer Mosterd (CDA):

In reactie op hetgeen de heer Cornielje heeft gezegd het volgende. Ik ga ook voor heldere wetgeving. Zoals ik die op dit moment lees, zit de ruimte voor differentiatie er zonder meer in voor scholen. De staatssecretaris beaamt dat. Als dat straks niet zo blijkt te zijn, heeft de heer Cornielje een punt. Echter, wanneer ik niet voor zijn voorstel ben, wil dat nog niet zeggen dat ik niet voor een heldere wetgeving ben. Ik ben daar wel voor, maar ik zie geen aanleiding om de heer Cornielje op dit punt te volgen.

De heer Cornielje (VVD):

Voor de VVD is het in ieder geval wel onhelder. De antwoorden van de staatssecretaris op interrupties en op vragen van de collega's Mosterd en Rabbae zijn in strijd met elkaar. Daarom moeten wij als medewetgever die ruimte bieden. Ik zeg dit ook omdat de Eerste Kamer dit verslag ook zal lezen. Wij willen heldere wetgeving. Ik begrijp niet waarom de staatssecretaris ons op dit punt niet tegemoet wil komen. Er wordt namelijk niet te veel gevraagd. Misschien heeft zij de neuzen geteld en gezien dat de PvdA, het CDA en GroenLinks ermee akkoord gaan en geconcludeerd dat zij dus wel goed zit. Dat vind ik jammer, aangezien het een fundamenteel onderwerp betreft. Ik vermoed dan ook dat er iets anders achter zit. Hoe moet de Onderwijsraad dit debat lezen? Welk signaal geven wij af aan de Onderwijsraad als wij ermee akkoord gaan dat er geen differentiatie naar de verschillende sectoren mag komen?

Ik had nog wat vragen opgeschreven over het vervolgtraject en het tijdpad voor het wetgevingstraject, maar ik sluit mij aan bij de vragen die daarover zijn gesteld.

Ik wil nog een slotwoord richten aan de woordvoerster van de PvdA. Haar slotwoorden waren namelijk weinig geloofwaardig. Gezien de houding die de PvdA ten aanzien van dit dossier de afgelopen jaren heeft ingenomen, vind ik het een gotspe om dit soort teksten uit te spreken. Wij hebben het allemaal moeten bevechten, omdat het zeer politiek-ideologisch beladen was. Ik heb mij zeer praktisch ingesteld om knelpunten op te lossen. Dat is mij maar met moeite gelukt. Zij kan dan ook nu niet dit soort verhalen houden, verwijten in de richting van de VVD uiten en teksten die de VVD al jaren bezigt overnemen en tegen ons zeggen: VVD, hoe kom je erbij om nu bezwaar te maken tegen dit wetsvoorstel. Zij maskeert daarmee dat zij een draai van 180 graden heeft moeten maken: eerst pro een uniforme basisvorming en nu pro een hervormd stelsel, gedifferentieerd naar niveau, vakkenaanbod en duur. Erken dan ook dat je die draai hebt gemaakt.

Staatssecretaris Adelmund:

Mijnheer de voorzitter. Ik heb toch de neiging om meteen de scherpte die in het debat is ontstaan, weg te halen. Ik wil dat niet omdat ik zaken wil verdoezelen, maar omdat ik zie dat er tegenstellingen worden opgeroepen die niet terecht zijn, gezien hetgeen ik heb voorgelegd aan de Kamer. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt differentiatie naar schoolsoort expliciet uitgesloten, zo is de formulering die de VVD-vertegenwoordiger kiest. Mijn antwoord daarop is dat differentiatie naar schoolsoort niet is uitgesloten, maar ook niet bij wet per schooltype is geregeld. Ik kom de heer Cornielje dus uitgebreid tegemoet. In mijn termijn heb ik ook nadrukkelijk aan de orde gesteld dat differentiatie naar schoolsoort niet is uitgesloten. Bij dit wetsvoorstel krijgen scholen juist de mogelijkheid om te kiezen uit de kerndoelen. Dit kan door een school dus ook per schooltype worden gedaan. Die ruimte is er en ik wil die ruimte niet inperken door de kerndoelen per schooltype te verplichten. Die differentiatie wordt dus niet uitgesloten en de nota naar aanleiding van het verslag valt ook niet op die wijze te lezen. Ik denk dat de heer Slob terecht aanhaalde dat de Raad van State dat ook heeft gezegd. De Raad van State heeft gezegd dat als je wilt differentiëren per schooltype, je dat inhoudelijk in de wet moet regelen. Dat vraagt echter een veel omvangrijker debat en dat zullen wij in het najaar voeren. Ik sluit het nu echter al niet uit.

De heer Cornielje (VVD):

Wat verzet zich ertegen om het wetsvoorstel te verrijken met een passage waarin dit expliciet wordt toegekend?

Staatssecretaris Adelmund:

Het verslag van dit plenaire debat maakt onderdeel uit van de interpretatie van de wet. De discussie over de differentiatie wordt in het najaar gevoerd, want dan komen wij zeer uitgebreid te spreken over het verplichte en het optionele deel.

De heer Cornielje (VVD):

Ik begrijp nog steeds wat zich daartegen verzet.

Staatssecretaris Adelmund:

Er zijn twee soorten debatten over deze kwestie te voeren. Een vorm van politiek bedrijven die mij minder aanspreekt, is het neerzetten van een uniform programma dat vanaf het begin van de basisvorming zou hebben gegolden. Daar worden zelfs mijn opmerkingen als vice-voorzitter van de FNV bijgehaald. In die functie vond ik het prachtig dat veel meer leerlingen een brede algemene vorming zouden krijgen. Ik veronderstelde echter op voorhand – en daar heb ik gelijk in gekregen – dat een verrijkte didactiek nodig is om dit bij leerlingen met minder zitvlees tot stand te brengen. Ik zag het dus niet op voorhand als een mission impossible. De inspectie heeft geconstateerd dat de vormvereisten zijn overgenomen, maar dat de benodigde vaardigheden bij de leraren nog ontbreken. Hiervoor is een schoolontwikkelingsbudget nodig.

Aan de wet lag geen uniform programma ten grondslag. Destijds is gesproken over de vraag of er wellicht twee niveaus ingevoerd moesten worden. Uiteindelijk zijn de kerndoelen omschreven als streefdoelen. Er wordt ook een relatie gelegd met de tientallen jaren durende discussie over de middenschool die nooit is ingevoerd. Er is nooit een uniform programma opgesteld voor alle leerlingen van 12 tot 15 jaar. Er zijn ook geen uniforme eindtermen vastgelegd. Met het oproepen van dat beeld wordt een spook gecreëerd.

De heer Cornielje (VVD):

Ik roep dat beeld niet op. U zegt dat het kan. Vervolgens is mijn vraag waarom het dan niet in de wet wordt opgenomen. Daar is ons veel aan gelegen. Wat verzet zich tegen het legitimeren van hetgeen nu al gebeurt?

Staatssecretaris Adelmund:

Ik vat dit onder de vormen van differentiatie die met deze tussentijdse wet worden verruimd. Er dient nog uitgebreid gesproken te worden over het verplichte en het optionele deel. Die discussie komt in het najaar. U moet de nota naar aanleiding van het verslag zo lezen dat differentiatie naar schooltype of schoolsoort mogelijk is.

De heer Cornielje (VVD):

Had u deze stellingname ook gekozen als de woordvoerder van het CDA niet op voorhand had gezegd het wetsvoorstel te steunen?

Staatssecretaris Adelmund:

Ik begrijp de onderliggende vraag beter dan de vraag die daadwerkelijk wordt gesteld. Ik hoop van harte dat het wetsvoorstel met algemene stemmen zal worden aangenomen. Ik bestrijd dat wij u niet tegemoet zijn gekomen. Ik heb gezegd dat differentiatie naar schooltype ook besloten ligt in deze overgangs wetgeving. Daarmee wordt u bediend. Als u niet voelt dat u bediend wordt, ligt dat aan u.

De heer Cornielje (VVD):

Ik heb nog steeds geen antwoord op mijn vraag waarom dit niet in de wet mag worden opgenomen. Er is kennelijk iets aan de hand wat niet klopt.

Staatssecretaris Adelmund:

Ik wens u veel geluk met uw wantrouwen, maar dat is onterecht. De bedoelde differentiatie is met nadruk onderdeel van de ruimte die scholen geboden wordt. Het is niet verboden en het is overbodig om het expliciet toe te staan. Deze mogelijkheid is onderdeel van hetgeen aan de Kamer wordt voorgelegd.

Het is goed dat wij deze discussie nu voeren. Ik hoop van harte dat wij in het najaar elkaar geen spoken voor de neus zetten die vervolgens bestreden moeten worden. De praktijk, dus de wijze waarop de scholen hebben gekozen uit de kerndoelen en de wijze waarop per schooltype maar soms ook anders wordt gekozen, krijgt meer ruimte met deze wet.

Wij hebben in eerste termijn zeer uitgebreid gesproken over de differentiatie. Ik heb absoluut geen tegenstelling geproefd tussen mijn antwoord aan de heer Rabbae en dat aan de heer Mosterd. Dat is hetzelfde antwoord: er zijn vormen van differentiatie mogelijk. Dit type overgangswetgeving regelt die vormen van differentiatie. Er is een differentiatie mogelijk naar leerwegondersteunend en basisberoepsgerichte leerweg. Ook is differentiatie mogelijk doordat er veel meer vrije ruimte komt. Tegelijkertijd komt er veel meer ruimte in de wijze waarop de kerndoelen door de scholen kunnen worden toegepast. Die kan differentiëren naar niveau, aard en inhoud.

Ik heb al eerder gezegd dat ik de opmerking van de heer Slob over de wijze waarop de Raad van State dat heeft opgeschreven, volstrekt ondersteun. Het debat over het schooltype en de op basis daarvan door de wetgever gemaakte keuzes is een ander debat, dat wij in het najaar moeten voeren. Of je daarin wel of niet centraal regelgeving afspreekt, is aan het vervolg.

De heer Cornielje citeerde uit een persbericht van de Onderwijsraad. Ik heb het er even bij gezocht, niet om de heer Cornielje tegen te spreken, maar omdat ik het belangrijk vind dat de beelden zo worden geschetst dat wij met elkaar door kunnen. In dit persbericht zegt de Onderwijsraad dat hij zich in grote lijnen kan vinden in de maatregelen voor de korte termijn. Een daarop volgende zin werd door de heer Cornielje aangehaald: de maatregel om de school tijdelijk zelf keuzes te laten maken uit de kerndoelen, het verplichte leerstofaanbod, had de raad liever anders gezien – dan loopt de zin door – maar er is geen goed alternatief voorhanden om op de korte termijn iets te doen aan de overladenheid van het programma. Dat staat in het persbericht in dezelfde zin.

Ik wil nog kort ingaan op een aantal vragen dat in tweede termijn is gesteld.

De wensen die mevrouw Lambrechts heeft opgesomd, zijn allemaal verwerkt in de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad. Als het goed is, worden deze in het najaar dus allemaal voorgelegd. Zij vraagt zich verder af waarom tot 2004 moet worden gewacht. Ik heb al gezegd dat het parlement in ieder geval het najaar nodig heeft om een afweging te maken op basis van dit advies.

De heer Cornielje (VVD):

Voorzitter. Voor de volledigheid merk ik op dat ik uit een ander persbericht heb geciteerd dan de staatssecretaris. Ik heb geciteerd uit het persbericht van 22 september. De staatssecretaris heeft een ander persbericht voor zich.

Staatssecretaris Adelmund:

Het persbericht waaruit ik citeer is van 22 november 2000. Het is goed om dat te weten. Het zou anders jammer zijn geweest als u de andere helft van de zin had gemist.

Voorzitter. Zoals ik al zei, zijn de wensen van D66 verwerkt in de adviesaanvraag. Ook wij willen snelheid maken met datgene wat in het najaar gebeurt. Dat wens ik net zo hartstochtelijk als mevrouw Lambrechts. Ik hoop van harte dat wij begin 2002, nadat wij een uitgebreide discussie hebben gevoerd, met het wetgevingstraject kunnen starten.

De Onderwijsraad kan alleen maar aan het eind van de zomer adviseren. Het is bekend dat dit doorloopt tot 21 september. Die ruimte neemt de raad. De Onderwijsraad kan dit niet in de maand augustus afronden. Dat wordt dus eind september. De beleidsreactie zal ik daar zo snel mogelijk bij voegen, zodat de Kamer deze zo snel mogelijk krijgt.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat leidt er in elk geval toe dat wij weer een of twee maanden vertraging oplopen. Dat is jammer, want dat kunnen wij ons eigenlijk niet permitteren gelet op de korte periode die ons rest.

Staatssecretaris Adelmund:

Ik ben het met u eens. Ik zou het jammer vinden als over dit onderwerp in die periode niet meer te spreken valt omdat iedereen rond het nieuwe jaar zijn eigen identiteit aan het bevestigen is. Wellicht zijn wij, nadat wij via discussies een aantal van dit soort verwerkingsprocedures hebben gehad, toch nog in staat om het advies in die periode in wetgeving vorm te geven. Ik hoop dat van harte.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vind het jammer dat de staatssecretaris dit aspect erbij haalt. Als zij dat doet, verwacht ik helemaal niet meer dat wij het zullen afronden. Ik ben nog steeds uitgegaan van hetgeen wij tot nu toe met elkaar gewisseld hebben. Het lijstje dat ik opsomde, dat wij steeds hebben ingebracht en waaraan wij een en ander zullen afmeten, zullen wij ook in januari inbrengen. Ik verwacht van de collega's niet anders.

Staatssecretaris Adelmund:

Dank u. Ik ook.

Over de opmerking dat het wetsvoorstel niets toevoegt, hebben wij uitgebreid van gedachten gewisseld, ook in eerste termijn. Het voegt volgens mij toe dat scholen kunnen kiezen uit de kerndoelen, binnen de wet kunnen opereren – dat is op dit moment niet het geval – en rekening kunnen houden met verschillen tussen leerlingen. De inspectie kan de wet handhaven en de medezeggenschap kan zijn rol spelen, onder andere bij de instemming met het schoolplan.

Mevrouw Lambrechts vreest dat regionale verschillen ontstaan als scholen de wijze waarop kerndoelen worden toegepast, kunnen bepalen. De kerndoelen blijven natuurlijk een richtpunt. De inspectie voorspelt mij dat hieraan via de methodes invulling zal worden blijven gegeven. Er zijn geen signalen waaruit blijkt dat dit tot regionale verschillen zal leiden.

De vraag over de vrijstellingsregeling voor leerlingen is al eerder aan de orde gesteld. Ouders zullen geïnformeerd worden. Dat geldt met name voor bijzondere scholen waarvoor een gang naar de bestuurlijke rechter mogelijk is. Er zal gezorgd worden voor goede voorlichting aan ouders en leerlingen.

Bij dit onderwerp lijkt bijna niet te ontkomen aan een bepaalde scherpte in het debat. Ik veronderstel dat er nu echt consensus bestaat over het feit dat de inspectie heeft geconstateerd dat de basisvorming overladen en versnipperd is, te weinig ruimte biedt aan scholen en te weinig aandacht heeft voor doorlopende leerlijnen. Dat geldt zeker voor het vmbo. Voor de aanpassing van scholen is het nodig de uitvoerbaarheid te bekrachtigen met wetgeving en de inspectie de rol te geven, de basisvorming handhaafbaar te maken.

Over deze punten neemt geen enkele partij in het parlement een ander standpunt in dan de inspectie ons heeft voorgelegd. De haast die wij hebben om dit te regelen, is een kwestie die ons allen raakt. Er is geld nodig om de noodzakelijke differentiatie te verwezenlijken zodat scholen pedagogisch en didactisch de ruimte krijgt om die schoolontwikkeling zodanig door te zetten dat zij kwaliteit kunnen leveren. De heer Slob heeft daarop al eerder gewezen. Voldoende financiële middelen zijn zeer noodzakelijke voorwaarden om de kwalitatieve omslag op het terrein van de didactiek tot stand te brengen. De inspectie heeft dat nadrukkelijk geconstateerd. In de discussie met het veld is over al deze maatregelen overeenstemming bereikt, behoudens over de klassenverkleining van 32 naar 30. De keuze is tussen die maatregel of voldoende financiën. Wij hebben daar inmiddels over onderhandeld in het kabinet. Daarna zullen wij onderhandelen met de organisaties om ook dat onderdeel op een goede wijze gestalte te geven, zodat ruimte voor de schoolontwikkeling ontstaat.

Ik wil het debat beëindigen door erop te wijzen dat de inspectie heeft aangegeven dat de kwaliteit van het voortgezet onderwijs goed is. Er kan heel veel verbeterd worden in de didactiek. Het beeld echter dat wij de situatie van de afgelopen jaren niet voor onze verantwoording kunnen nemen, doet geen recht aan wat er in de scholen is gedaan. Iedere partij heeft daaraan op haar eigen wijze bijgedragen. Geen enkele partij heeft haar handen afgetrokken van de basisvorming. Als dat beeld ook nog een rol speelt in de discussie in het najaar, met name over de wijze waarop je wel of niet kunt komen tot een juist besluitvorming, dan spijt mij dat. Het is immers ons aller doel dat de 12- tot 15-jarigen onderwijs krijgen aangeboden in een onderwijsstelsel waarin aan alle talenten van ieder kind recht wordt gedaan.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande woensdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 18.55 uur

Naar boven