Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000) (26732);

het wetsvoorstel Invoering van de Vreemdelingenwet 2000 en daarmee verband houdende wijziging van diverse wetten alsmede intrekking van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000) (26975).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Cohen:

Mevrouw de voorzitter! Ik had nu willen beginnen met een volgend onderwerp, maar ik heb begrepen dat er bij het vorige onderwerp nog een paar punten waren die ik niet meer wilde behandelen, maar die voor mevrouw Halsema toch nog aanleiding vormden, er iets over te vragen. Zonder mij met de leiding te willen bemoeien, hoop ik dat u het goedvindt dat mevrouw Halsema nu eerst een interruptie plaatst.

De voorzitter:

Akkoord.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Er is nog een amendement van GroenLinks over de "doorgepakte" zaken, de zaken waarbij geen hoger beroep mogelijk is. Ik zou graag de mening van de staatssecretaris over dit amendement vernemen. En verder heb ik nog een aantal opmerkingen gemaakt over het afdoen van zaken buiten zitting. Ook daarover graag een oordeel van de staatssecretaris.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik zou geen voorstander zijn van aanvaarding van het genoemde amendement. Hoger beroep is aan de ene kant noodzakelijk, maar wij moeten er aan de andere kant toch scherp op letten, de regeling daarvan zo in de wet te formuleren dat het "behapbaar" blijft. Wij hebben geprobeerd om dit zo te doen dat de kernpunten van rechtsbescherming en rechtseenheid onaangetast blijven, maar het hoger beroep ook tot die gevallen te beperken. Ik kan dus niet zeggen dat er principiële argumenten aan ten grondslag liggen, maar wel praktische argumenten die zo belangrijk zijn dat ik aanvaarding van het amendement ontraad. En eenzelfde redenering geldt voor het tweede punt, het buiten zitting afdoen van zaken. Ook dat heeft te maken met het grote aantal zaken dat wij verwachten en ons streven, het hoger beroep behapbaar te houden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Nog even over dat amendement, voorzitter. Er ligt wel degelijk een principiële reden aan ten grondslag om de doorgepakte zaken wel open te stellen voor hoger beroep, te weten de zorgvuldigheid van de besluitvorming. Immers, daar waar ten aanzien van een asielzoeker meerdere beslissingen in één keer worden genomen, zou het juist van belang zijn om wel de mogelijkheid te bieden van hoger beroep.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik kan geen ander antwoord geven dan ik gedaan heb. Nogmaals, het zijn geen principiële argumenten, maar er zijn grenzen die hier in acht genomen moesten worden.

Voorzitter! Ik kom bij het onderwerp "niet motiveren en doorprocederen", dat in het hele debat in de afgelopen weken en maanden heel belangrijk is geweest. Een van de doelstellingen van het wetsvoorstel is het verkorten en voorkomen van procedures. Met name het doorprocederen, oftewel het procederen voor een sterkere verblijfstitel, gaat langs de belangrijkste vraag van het asielrecht heen. Waar we ons op moeten concentreren, is de vraag of bescherming moet worden geboden en niet zozeer of meer of minder bescherming moet worden geboden.

Het doorprocederen heeft in de voorbereiding van het wetsvoorstel veel aandacht gekregen. Tijdens brainstormsessies is er in brede kring over nagedacht hoe doorprocederen kan worden voorkomen. Steeds kwamen we daarbij tot de conclusie dat doorprocederen alleen voorkomen kan worden, als de prikkel daartoe kan worden weggenomen. Het met zoveel woorden uitsluiten van rechtsmiddelen zou alleen maar tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter leiden en die weg zijn we dan ook niet opgegaan. Nee, we hebben het probleem bij de wortel willen aanpakken: het wegnemen van de prikkel om door te procederen. Die prikkel ontstaat, als er iets te winnen valt: een sterkere status met meer rechten of voorzieningen. We zijn die uitdaging aangegaan om te zien of dat ook zou kunnen. Daarbij zijn we op het volgtijdelijke statussysteem uitgekomen, een systeem waarin eerst een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend en daarna zo nodig een voor onbepaalde tijd. Hoewel daarover vaak de nodige scepsis heeft bestaan, zijn we erin geslaagd om de rechten en voorzieningen die aan die verblijfsvergunningen zijn gekoppeld, geheel gelijk te trekken. Ik ga daar nog nader op in, ook bij de invoeringswet; de invoeringswet is daarvan het bewijs.

Daarmee is de voorwaarde om het doorprocederen te voorkomen, vervuld. Er valt niets meer te winnen, als de vreemdeling in beroep zou willen gaan tegen de verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Het zal in dit verband niet verbazen dat ik het amendement op stuk nr. 52, van GroenLinks, niet zal omarmen, want dat amendement breekt het volgtijdelijke systeem weer open en raakt daarbij naar mijn mening aan de kern van het wetsvoorstel. Als een asielzoeker meteen voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking komt, maar hem de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend, valt er dus weer wat te winnen, niet omdat de rechten en voorzieningen verschillen, maar omdat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet meer kan worden ingetrokken, als de grond voor verlening zou vervallen. Dat betekent gewoon: doorprocederen. Dit amendement lost dus niets op; de huidige situatie zal blijven bestaan.

Tijdens de brainstormsessies over de eerste ontwerpen van het wetsvoorstel is het idee ontstaan, dat als extra slot op de deur de inwilligende beschikking niet gemotiveerd zou moeten worden. Dat past immers in het streven om het doorprocederen te voorkomen. Kennisname van de grond van verlening zou procederen kunnen uitlokken. De heer Wijn vroeg of ik aanvankelijk van mening was dat het wel motiveren tot doorprocederen zou leiden. Mijn antwoord is: nee. Het is van het begin af aan bedoeld geweest als extra slot. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is er steeds vanuit verschillende kanten op gewezen, ook nu weer, dat het niet verstrekken van de motivering getuigt van een wantrouwen in het voorgestelde systeem. Want – ik hoor het de verschillende leden nog zeggen – waarom een extra slot, als je het gewone slot vertrouwt?

Hoewel ik van mening blijf dat het extra slot een functie zou kunnen vervullen, zal ik, als blijk van mijn volledige vertrouwen in dat volgtijdelijke systeem, maar ook gehoord de argumenten van de Kamer – we hebben er in verschillende wetgevingsoverleggen over gesproken en dat heeft op een aantal punten bepaald ook laten zien dat er in de argumentatie voor het niet motiveren gaten te schieten waren –, met een nota van wijziging komen. Het betekent dat ik, als blijk van mijn vertrouwen daarin en gehoord de argumentatie, bij nota van wijziging voorstel om artikel 40, tweede lid, te schrappen. Dit betekent weer dat de amendementen op de stukken nrs. 17 en 34, die hetzelfde beogen, daarmee overbodig worden.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Wreekt zich in deze nota van wijziging niet, dat er afspraken in de achterkamer zijn gemaakt – waar hij het zelf ook over heeft gehad – dat een amendement van de oppositiepartijen niet wordt gemeld in de toelichting op de nota van wijziging en dat alleen wordt aangesloten bij het amendement van de heer Dittrich, dat wordt verondersteld een brede steun te hebben? Ons amendement – het amendement-Wijn – was veel eerder ingediend en werd meteen onderwerp van debat.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Toen ik zojuist sprak over "de Kamer" had ik de gehele Kamer op het oog en niet alleen maar de coalitiepartijen. Mijn vertrouwen in het volgtijdelijke systeem als de argumenten die breed door de Kamer zijn aangevoerd, zijn voor mij de reden geweest om een nota van wijziging in te dienen.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Dat is mij duidelijk, maar met de motivering valt de staatssecretaris in zijn eigen zwaard van de afspraak met de coalitie dat amendementen van de oppositie in het openbaar niet worden gesteund.

Staatssecretaris Cohen:

In het amendement van de coalitiepartijen is een motivering gegeven die ik graag ondersteun. Voor het overige is de inhoud van de amendementen hetzelfde. Ik kan niet zeggen dat ik de amendementen overneem; ik heb er een nota van wijziging van gemaakt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als de staatssecretaris benadrukt dat het gaat om de Kamerbrede steun voor het herstellen van het motiveringsvereiste, lijkt mij dat er een redactionele fout is gemaakt in de toelichting op de nota van wijziging en lijkt het mij dan ook logisch dat de staatssecretaris met een herdruk komt waarin zijn opgenomen de amendementen van de heer Wijn en de heer Dittrich. Anders ben ik het met de heer De Wit eens, dat de staatssecretaris in zijn eigen zwaard valt.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik moet eerlijk zeggen dat ik op dit moment de precieze tekst niet voor ogen heb. Ik kijk er nog even naar.

Voorzitter! Het vervallen van artikel 40, tweede lid, betekent dus niet dat de rechter nu opeens allerlei rechtens relevante belangen zal gaan zien. Ik zeg het nog maar eens zo: waar niets te winnen valt, bestaat geen belang bij een procedure. Dat geldt voor alle door de heer Wijn genoemde voorbeelden. Er is geen sprake van een rechtens relevant belang om bij verlening van de verblijfsvergunning in beroep te gaan, ook al is de vreemdeling zelf van mening dat die vergunning op een andere grond dan artikel 27 verleend had moeten worden. Een gevoelsmatig belang, zoals de erkenning door de rechter of het bestuur dat de vreemdeling vluchteling is, is niet een rechtens relevant belang, hoewel ik daar op zichzelf wel iets van begrijp. Als de heer Wijn en mevrouw Halsema bijvoorbeeld vragen waarom de vreemdeling met het oog op het van toepassing zijnde intrekkingsregime geen belang kan hebben bij een procedure, vragen zij eigenlijk om een soort verklaring voor recht. Verklaringen voor recht kennen wij in het bestuursrecht echter niet. Belangrijker is nog, dat het ook gaat om een onzeker toekomstig belang. Toekomstig, omdat intrekking nu nog niet aan de orde is en onzeker, omdat nooit zeker kan zijn dat die vergunning zal worden ingetrokken. Dat geldt ook voor de door de heer Dittrich aangehaalde voorbeelden die door Vluchtelingenwerk en Amnesty International zijn genoemd. Let wel: tegen de daadwerkelijke intrekking van de vergunning kan de vreemdeling wel degelijk in beroep komen maar dan hebben we het weer over een belang dat wel rechtens relevant is.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Is het juist, dat de huidige A-status alleen kan worden ingetrokken als veranderde omstandigheden zich gedurende langere tijd hebben gemanifesteerd en die langere tijd ten minste drie jaar is?

Staatssecretaris Cohen:

Neen, dat kan niet zo gezegd worden. Je kunt nooit zeggen dat die langere tijd ten minste drie jaar is. Het hangt er maar net vanaf hoe de situatie in het land van herkomst is. Je kunt wel zeggen dat de vergunning voor bepaalde tijd drie jaar duurt en dat die kan worden ingetrokken, in alle gevallen.

De heer Wijn (CDA):

Ik heb het over de huidige A-status, waarover wij een debat hebben gevoerd. Daarin betrok u volgens mij de stelling dat, als je de A-status op grond van veranderde omstandigheden wilt intrekken, de UNCHR het standpunt inneemt – een standpunt dat u volgt – dat dat bestendig moet zijn, waarbij wij praten over een aantal jaren, maar ten minste drie.

Staatssecretaris Cohen:

De cessation clause is daarop van toepassing. Die clause stelt inderdaad veel hogere eisen dan het opheffen van een VVTV-vergunning. Want bij de cessation clause gaat het er onder andere om of de situatie in het land van herkomst zodanig is veranderd, dat daar sprake is van een normale politieke ontwikkeling. Dat is bij een VVTV-land niet nodig: daar gaat het erom dat het land in ieder geval niet zodanig onveilig is, dat iemand er niet naar toe mag worden gestuurd. Daar zit hem dus het verschil.

De heer Wijn (CDA):

Het gaat mij om de uitleg van die cessation clause. U zegt dat in het land van herkomst sprake moet zijn van een normale politieke ontwikkeling. Na hoeveel tijd en wanneer is daarvan sprake?

Staatssecretaris Cohen:

Dat kun je niet in het algemeen zeggen, want dan moet je kijken naar het land waarover het gaat. Wie weet, vindt daar opeens een omwenteling plaats, waardoor binnen heel korte tijd de situatie verandert. Dat zou kunnen! Ik geef onmiddellijk toe dat het niet vaak zal gebeuren, maar het is niet uit te sluiten.

De heer Wijn (CDA):

U zegt dus ook dat de UNCHR daaraan niet de eis stelt dat de situatie in het land van herkomst zich gedurende enkele jaren moet hebben bestendigd.

Staatssecretaris Cohen:

Ik weet niet precies hoe dat in elkaar zit. De cessation clause stelt inderdaad hoge eisen, wat niet wegneemt dat ik mij een situatie kan voorstellen, waarin inderdaad in een bepaald land sprake is van een omwenteling die er in hoog tempo toe leidt dat de situatie zich normaliseert op een manier waarop het mogelijk wordt de cessation clause toe te passen.

De heer Wijn (CDA):

Slotvraag: hoe vaak is dat sinds het afsluiten van het verdrag gebeurd?

Staatssecretaris Cohen:

Dat weet ik niet. Het zou mij verbazen als dat vaak is gebeurd.

De heer Wijn (CDA):

Ik denk zelfs dat het nooit is gebeurd!

De voorzitter:

Een slotvraag is een slotvraag, mijnheer Wijn!

De heer Dittrich (D66):

U heeft de voorbeelden die her en der zijn genoemd door instellingen die vinden dat er toch wel een rechtens relevant belang is, bestreden. Sluit u daarmee aan bij de redenering van prof. Vermeulen in Ars Aequi, die zegt dat het geen rechtens relevant belang is, maar een hypothetisch, potentieel, toekomstig of uitgesteld belang, dat zich pas manifesteert als tot intrekking wordt overgegaan?

Staatssecretaris Cohen:

Het gaat om toekomstige onzekere gebeurtenissen, wat aardig overeenkomt met de woorden van Vermeulen. De rechter zal zich afvragen of rechtsbescherming gewaarborgd is. In dit systeem is dat zo. Die bescherming is pas niet meer gewaarborgd als de vergunning wordt ingetrokken. Als zij wordt ingetrokken, komt er opnieuw een procedure.

Voorzitter! Het motiveren van de inwilliging van de beschikking houdt in dat wordt aangegeven, op welke grond de vergunning wordt verleend. Dat volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. De heer Rouvoet heeft gevraagd of het verstrekken van de motivering gevolgen heeft voor de Invoeringswet. Het antwoord zal hem niet verrassen, het is "neen".

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Nu uzelf met een nota van wijziging komt om de motiveringsplicht te herstellen, is de vraag aan de orde wat dat nu precies inhoudt. Welke motivering wordt meegedeeld? Ik vraag dat ook in relatie tot mijn opmerking over artikel 12a. Als je dat artikel legt naast artikel 27, liggen daar verschillende gronden. Ik vind het van belang om te weten, wat nu precies aan de vreemdeling wordt meegedeeld als toelatingsgrond.

Staatssecretaris Cohen:

A, b, c of d, met een motivering.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Uitgangspunt voor het vermelden van de grond is artikel 27, lid 1, waarin de gronden a t/m e worden genoemd. Het is van belang om dat vast te houden bij de behandeling van mijn vraag over artikel 12a, want daarin staan maar drie gronden. Heeft die motivering betrekking op artikel 27?

Staatssecretaris Cohen:

U verwees naar artikel 12a, waarin limitatief de gronden worden opgesomd op basis waarvan een vergunning kan worden gegeven. Dat zijn internationale verdragen, een bijzonder Nederlands belang en hardheid. Je kunt zeggen dat de huidige VVTV-grond, dus de toekomstige grond van artikel 27, lid 1, onder d, een species is van het genus "hardheid". De VVTV is zodanig onderdeel van de grond "hardheid" dat nadere definiëring niet nodig is.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Waarom keren dan in artikel 27, lid 1, onder c, de klemmende redenen van humanitaire aard terug, terwijl onder d, de VVTV als aparte grond is opgenomen? Dat lijkt mij niet logisch.

Staatssecretaris Cohen:

Door de VVTV als aparte grond op te nemen, wordt duidelijk dat op basis daarvan geen nadere motivering nodig is. Er zijn ook klemmende redenen van humanitaire aard die niets te maken hebben met de VVTV-grond. Die redenen moeten nader worden omschreven.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Moet veiligheidshalve niet ook in artikel 12a de VVTV-grond vermeld worden? In relatie tot het besluitmoratorium kan de indruk ontstaan dat voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op zijn minst klemmende redenen van humanitaire aard vereist zijn. Als je dan artikel 27 erbij neemt, kun je denken dat dit niet geldt voor de VVTV-grond.

Staatssecretaris Cohen:

Het lijkt mij niet nodig. Ik heb de argumenten al genoemd. De VVTV-grond wordt geacht onderdeel uit te maken van de klemmende redenen van humanitaire aard. Zij vormen daarbinnen een aparte categorie. Mede gelet op deze discussie, is nu duidelijk vastgelegd dat dit bij artikel 12a hoort.

Het verstrekken van de motivering heeft geen gevolgen voor de invoeringswet. Zou er, afhankelijk van de grond voor verlening, wel onderscheid worden gemaakt in de rechten en voorzieningen, dan valt er weer wat te winnen met een procedure en dat willen wij nu juist voorkomen. Het uniforme voorzieningenniveau is het slot op de deur. Dat betekent ook dat het verstrekken van de grond niet van invloed is op de beoordeling van het ingezetenschap. Het ingezetenschap wordt bepaald door de SVB op basis van juridische, economische en sociale binding. Wanneer de beschikking gemotiveerd wordt, dus een grond van artikel 27 bevat, zal deze motivering naar verwachting geen extra aanknopingspunt bieden voor de bepaling van die juridische, economische en sociale binding. Ik gebruik de woorden "naar verwachting" omdat dit zich in de toekomst afspeelt. Ik ga ervan uit dat dit het geval zal zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De discussie met staatssecretaris Vermeend betrof het mogelijke verband dat bij de juridische binding gelegd kan worden met de zekerheid die iemand heeft om in Nederland te blijven, dus met de gronden. De heer Vermeend heeft gezegd dat in het vervolg alleen maar gecontroleerd wordt of de status is verleend. Nu gronden bekend worden gemaakt, is het heel goed mogelijk dat zij wel degelijk een rol spelen bij de juridische binding. Ik vind dat dit uitgesloten moet worden.

Staatssecretaris Cohen:

In de brief van 5 juni heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat de SVB de juridische binding uitsluitend beoordeelt aan de hand van de verblijfsvergunning en daarbij niet de gronden betrekt die tot verlening daarvan hebben geleid. Jurisprudentie van de Centrale raad van beroep bepaalt dat de SVB niet gehouden is om eigen onderzoek te doen naar de achtergronden van het verlenen van een verblijfsvergunning. Ook overigens mag van de SVB niet verlangd worden dat zij zich zelfstandig een oordeel vormt over de achtergronden die tot het verlenen van de vergunning hebben geleid. Het oordeel daarover is uitsluitend voorbehouden aan de staatssecretaris van Justitie als uitvoerder van de Vreemdelingenwet. De minister van Sociale Zaken gaat er derhalve van uit dat in beginsel vastgehouden zal worden aan de lijn van ingezetenschap na een jaar.

De heer Wijn (CDA):

In de brief zegt de minister van Sociale Zaken: de juridische binding wordt uitsluitend aan de hand van een verblijfsvergunning beoordeeld. Nu zegt de staatssecretaris: naar verwachting zal men niet naar de gronden kijken. Dat is tegengesteld aan elkaar.

Staatssecretaris Cohen:

Nee, dat is niet tegengesteld. Daarom heb ik onmiddellijk uitgelegd hoe "naar verwachting" moet worden geïnterpreteerd. Ik heb gezegd dat het hier over een nieuw stelsel gaat en dat wij nog niet weten hoe het zal uitwerken, maar dat ik ervan uitga dat het op deze manier zal lopen.

De heer Wijn (CDA):

U gaat daarvan uit, maar dan erkent u dus dat er een risico is dat men wel degelijk een rechtens relevant belang heeft om eerder ingezetenschap te verkrijgen.

Staatssecretaris Cohen:

Wij krijgen een nieuw stelsel en ik heb alle argumenten gegeven waarom ik ervan uitga dat de Sociale verzeke ringsbank uitsluitend zal kijken naar het geven van de vergunning.

De heer Wijn (CDA):

Maar u heeft het niet dichtgetimmerd.

Staatssecretaris Cohen:

Ik kan het niet anders dan op deze manier doen. Ook als u mij vraagt of ik zeker weet dat het goed gaat lopen als deze wet wordt ingevoerd, dan is mijn antwoord "nee". Ik weet namelijk niet hoeveel asielzoekers er binnenkomen en als het er op een gegeven moment ontzettend veel meer zijn, dan zal het niet gaan. Dus dat soort verzekeringen kunt u nooit vragen. Dat is de enige reden waarom ik "naar verwachting" heb gezegd.

De heer Wijn (CDA):

Ik herinner u eraan dat de minister van Sociale Zaken in het wetgevingsoverleg volledig is weggegleden op dit punt. Er moest een brief overheen om nog eens uit te leggen waarom het wel kan. Nu zegt u nog: ik verwacht dat het niet het geval is. Dan neemt u wel degelijk bewust het risico dat men toch wil doorprocederen.

Staatssecretaris Cohen:

Dan schrapt u de woorden "naar verwachting" maar, want u geeft er nu een andere lading aan dan ik eraan heb willen geven. Ik heb onmiddellijk, al voordat de eerste interruptie op dit punt kwam, uitgelegd hoe de woorden "naar verwachting" geïnterpreteerd moeten worden. Ik blijf bij de lading die ik aan die woorden heb gegeven en niet bij een andere lading.

De heer Wijn (CDA):

Dus als wij later deze wetsgeschiedenis teruglezen en wij kijken naar wat er in de afgelopen vier minuten is gewisseld, dan mogen elke keer de woorden "naar verwachting" worden geschrapt?

Staatssecretaris Cohen:

In die zin – maar nu ga ik in herhalingen vervallen – dat u dan ook maar moet lezen hoe ik in die vier minuten heb uitgelegd wat de woorden "naar verwachting" betekenen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De brief van de minister van Sociale Zaken is geschreven voordat deze nota van wijziging er lag. Daar kwam ook mijn vraag uit voort. Volgens mij kan de Sociale verzekeringsbank uitgaan van enkel de afgegeven status zolang de motivering niet bekend is, maar nu die wel bekend is, is er een volstrekt andere situatie ontstaan. Ik zou graag willen dat de staatssecretaris dat ook bij zijn antwoord betrekt, want nu is de Sociale verzekeringsbank wel degelijk op de hoogte van de gronden waarop de status is verleend.

Staatssecretaris Cohen:

De Sociale verzekeringsbank gaat uit van het feit dat die beschikking er is. De vergunning blijft hetzelfde.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Het gaat erom dat het risico op doorprocederen met deze wet zo klein mogelijk moet zijn, want als wij dat niet voor elkaar krijgen, halen wij de basis onder deze wet vandaan. Dat moge duidelijk zijn. Kan de staatssecretaris zeggen dat het risico dat bestaat op doorprocederen omdat er een verschil is voor de A-statushouder, in die zin dat hij niet meer direct als ingezetene wordt aangemerkt, zo klein is dat wij dat op dit moment met een gerust hart aan kunnen gaan?

Staatssecretaris Cohen:

Ja, daar ga ik van uit. En de woorden "ik ga ervan uit" hebben dezelfde lading als de woorden "naar verwachting".

De heer Wijn (CDA):

De staatssecretaris zegt steeds: als ik ergens een risicootje zie, dan breng ik een slot aan op de deur. Welk slot stelt hij hier voor?

Staatssecretaris Cohen:

Ik vind het op dit ogenblik helemaal niet nodig om wat dit betreft een slot aan te brengen, omdat ik ervan uitga dat, gegeven de argumenten die ik heb genoemd, de Sociale verzekeringsbank op basis van de constatering dat de vergunning er is besluit om door te gaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik vind dit een onbevredigende gang van zaken. Ik stel voor om de procedure iets te vereenvoudigen. De Sociale verzekeringsbank moet besluiten of iemand in aanmerking komt voor de volksverzekering kinderbijslag. De SVB krijgt vervolgens de status overhandigd met de gronden. Daarbij wordt bekend dat er een goede kans is dat de statushouder na een jaar of na twee jaar wordt uitgezet. Dan zal de Sociale verzekeringsbank dat wel of niet meewegen bij het verlenen van ingezetenschap. Ik kan mij niet voorstellen dat zij dat niet zullen meewegen.

Staatssecretaris Cohen:

Waar haalt u vandaan dat er een goede kans is dat iemand na een of twee jaar wordt uitgewezen? Daar is geen sprake van. De vergunning wordt verleend op tijdelijke basis. De Sociale verzekeringsbank gaat daarvan uit.

De heer Dittrich (D66):

Is de Sociale verzekeringsbank een onafhankelijke rechterlijke instantie? Volgens mij moet u daar "nee" op antwoorden.

Staatssecretaris Cohen:

Omdat u het bent.

De heer Dittrich (D66):

Mijn vervolgvraag is dan: zou het niet heel praktisch zijn als er een richtlijn uitgaat naar de Sociale verzekeringsbank om alleen te kijken naar de vergunning die verleend is en niet naar de inhoudelijke motivering daarvan. Wij zijn dan toch voor een enorm groot gedeelte van het probleem af?

Staatssecretaris Cohen:

In de eerste plaats geloof ik niet dat het een probleem is. Als het wel een probleem zou zijn, zou je in die richting kunnen denken. Maar ik ga ervan uit dat het een probleem is.

Voorzitter! Ik kom aan mijn laatste punt met betrekking tot de motivering en de verdeling van de bewijslast. De heer Wijn heeft hier een vraag over gesteld. Bij intrekking of weigering van de vergunning voor een bepaalde tijd kan discussie ontstaan over de bewijslast van de beslissing van drie jaar geleden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Dittrich vroeg of de regering aanwijzingen zou kunnen geven. De Sociale verzekeringsbank is een ZBO. Deze hoeft zich volgens mij niets aan te trekken van aanwijzingen die de regering geeft, omdat het een zelfstandig orgaan is.

Staatssecretaris Cohen:

Ik zal u dat nog eens in herinnering brengen als het over COA gaat.

Voorzitter! Ik ga door met de mogelijke problemen met de bewijslast als het drie jaar later is. Dat kan volgens de heer Wijn tot gevolg hebben dat de bewijsvoering veel moeilijker zal zijn. Geheugen afgenomen, getuigen niet meer beschikbaar. Zeker, na drie jaar is het lastiger te discussiëren over gebeurtenissen die tot de verlening van de verblijfsvergunning hebben geleid. Ik kan daarom niet genoeg benadrukken dat er van het begin af aan een compleet dossier aangelegd zal moeten worden. Het schrappen van artikel 40, tweede lid, komt daaraan zelfs nog weer enigszins tegemoet. Dit betekent dat de vreemdeling vanaf de inwilliging weet op welke grond hij is toegelaten. Niets staat hem dan in de weg om zich op een eventuele intrekking voor te bereiden. Daarnaast kan de rechter zo nodig het bewijsrisico bij de staat of bij de vreemdeling leggen.

De heer Wijn (CDA):

U zegt dat de rechter het bewijsrisico bij de staat of de vreemdeling neer kan leggen. In wat voor soort procedure kan de rechter het bewijsrisico dan verleggen?

Staatssecretaris Cohen:

Dat kan gebeuren als de vergunning is ingetrokken en de vreemdeling daartegen in beroep gaat.

De heer Wijn (CDA):

U zegt dat dat nu dus niet al het geval kan zijn. Nu ligt het dossier er. De vreemdeling die is toegelaten op oorlogsgrond zegt nu dat hij het dossier niet goed vindt. Hij neemt dan dus het risico dat de bewijslast misschien over drie jaar wordt veranderd maar op dit moment nog niet.

Staatssecretaris Cohen:

Als betrokkene dat vindt, heeft hij de gelegenheid om zich daartegen te wapenen als hij dat nodig vindt voor het geval dat over enkele jaren die vergunning wordt ingetrokken. Ik weet niet of dat ooit zal gebeuren. Maar als dat gebeurt, kan hij zich daartegen wapenen door gedurende een hele tijd die bewijzen te verzamelen.

De heer Wijn (CDA):

Wat doe je nu als je een getuige hebt en je hebt een concrete aanwijzing dat die getuige over een jaar niet meer beschikbaar is?

Staatssecretaris Cohen:

Je zou bijvoorbeeld – ik verzin nu maar wat – naar een notaris kunnen gaan en op die manier een beëdigde verklaring opmaken.

De heer Wijn (CDA):

Je kunt over elke verklaring discussiëren. Over elke verklaring wordt doorgevraagd. Daar kan dan weer tegen ingebracht worden dat die verklaring alleen maar de kant is van de dan af te wijzen vreemdeling, terwijl de vreemdeling anders zal betogen. Dan is die getuige er echter niet meer om een toelichting te geven.

Staatssecretaris Cohen:

Daarvoor heb je dan die verklaring. Of dat nu een schriftelijke verklaring is of een verklaring van de getuige in levende lijve doet aan die verklaring niets af. Het zal nog steeds aan de rechter zijn om daar iets over te zeggen.

Der heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Gaat de staatssecretaris nog nader in op mijn vraag op welke manier hij verwacht dat de rechter dit zal toetsen? Artikel 30 zegt dat die verblijfsvergunning wordt ingetrokken als de grond voor verlening is komen te vervallen. Formeel zou je kunnen zeggen dat, als de grond waarop verleend is, is komen te vervallen, er in principe een bevoegdheid tot intrekking is. Hoe moet je nu precies toetsen of de vergunning indertijd niet ook op een andere grond verleend had moeten worden? Of gaat het niet op die manier en wordt dit beoordeeld aan de hand van de vraag of het bestuur, dat weliswaar bevoegd is, wel van die bevoegdheid gebruik mag maken onder de gegeven omstandigheden? Is het dan een ex-tuncdiscussie – was hij toen vluchteling? – of is het dan een ex-nuncdiscussie?

Staatssecretaris Cohen:

Als de vergunning is ingetrokken, kan dat voor de betrokkene een reden zijn om in beroep te gaan. Het is dan de vraag of er reden is om een vergunning voor een bepaalde tijd te verlenen. Het lijkt mij dat de rechter dat ex nunc zal beoordelen; hij zal dan bekijken in hoeverre het terecht is dat de vergunning is ingetrokken. Daarbij kan de hele scala aan bod komen.

Ik ga in op het besluitmoratorium. In het wetsvoorstel is de beslistermijn op zes maanden gesteld. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal de beslistermijn op individuele gronden dan wel ten gevolge van het inroepen van een besluitmoratorium worden verlengd. Het uitgangspunt is dat mensen zo kort mogelijk in onzekerheid moeten worden gelaten. In dat uitgangspunt vindt de toepassing van het besluitmoratorium zijn begrenzing. De gevallen waarin het besluitmoratorium kan worden ingeroepen, staan limitatief opgesomd in de wet.

1. Er bestaat naar verwachting voor een korte periode onzekerheid over de situatie in het land van herkomst. De situatie in het land van herkomst staat er dus aan in de weg om binnen zes maanden een beslissing op de aanvraag te nemen. Die grond is niet echt nieuw te noemen, want hij is heel goed vergelijkbaar met het uitstel van vertrekbeleid onder de huidige wet.

2. Er is weliswaar sprake van een onveilige situatie, maar naar verwachting zal die slechts van korte duur zijn. Die grond is wel nieuw en komt niet voor in de huidige wet. Dat is ook logisch. Deze grond is opgenomen naar aanleiding van de situatie in Kosovo op het moment dat daar over een vredesregeling werd onderhandeld.

3. Het aantal ingediende aanvragen is zo groot dat op die verzoeken redelijkerwijs niet tijdig kan worden beslist. Ook die grond is net als de eerste grond niet geheel nieuw. Het betreft hier een onvoorziene massale instroom van asielzoekers, bijvoorbeeld ten gevolge van plotseling uitbrekende oorlogen of burgeroorlogen. Die grond is heel goed te vergelijken met artikel 15e, tweede lid, van de huidige wet.

De heer Middel (PvdA):

Ik kom even op de laatste grond, het plotseling uitbreken van oorlogen. Dat kan ertoe leiden dat de IND ineens wordt geconfronteerd met een grote hoeveelheid aanvragen waarmee men in eerste instantie door de capaciteit niet uit de voeten kan. Dan kan niet deze staatssecretaris, maar zijn opvolg(st)er in de verleiding komen om deze mensen onder te brengen in een besluitmoratorium. Dat kan toch nooit de bedoeling zijn? Daarover is de staatssecretaris het toch met de PvdA eens?

Staatssecretaris Cohen:

Daar kom ik nog nader over te spreken. Ik wil even doorgaan met mijn tekst. Dan komen alle onderwerpen die hierbij van belang zijn, aan bod. Als er dan allerlei vragen zijn, wil ik die graag beantwoorden.

De heer Wijn heeft gevraagd hoe lang de korte periode, bedoeld in onderdeel b, nu eigenlijk kan duren. Is dat een halfjaar, één jaar of twee jaar? Ontstaat daardoor geen nieuw VVTV-criterium? De situatie is namelijk niet van korte maar van lange duur. In antwoord daarop merk ik op dat een definitie van het begrip "kort" in het algemeen niet valt te geven. Dat vindt de heer Wijn niet prettig, maar hij begrijpt het wel. Evenmin is het mogelijk dat je daarvoor nadere criteria vaststelt. Het kan per situatie variëren en per situatie zal dat nader bekeken moeten worden. In het algemeen zal er, op het moment waarop het moratorium wordt ingesteld, van kunnen worden uit gegaan dat de situatie niet zoveel langer duurt dan de periode waarvoor het moratorium is ingeroepen. De wet vermeldt over het moratorium een maximum van een jaar, dus dat is ongeveer een jaar.

Over de massale instroom – het punt waar de heer Middel naar vroeg – merk ik het volgende op. Mede naar aanleiding van vragen die de heren Dittrich en Wijn daarover hebben gesteld, benadruk ik dat de bestaande achterstanden nooit een grond kunnen zijn voor het inroepen van een moratorium. Het moet gaan om een situatie in een bepaald land die leidt tot een massale instroom. Het amendement van de heer Rouvoet op stuk nr. 67 verduidelijkt de bedoeling van die grond. De vraag of het besluitmoratorium in de weg zal staan aan de verlening van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 27, onder d, dus het huidige VVTV-criterium, kan ik dus ook ontkennend beantwoorden. Anders gezegd, het besluitmoratorium vervangt niet de grond die is neergelegd in artikel 27, eerste lid, onder d. Wanneer aan dat criterium wordt voldaan, kan een vergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Iets anders is dat het besluitmoratorium wel aan toepassing van dat artikel vooraf kan gaan.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter! De staatssecretaris zegt dat bestaande achterstanden bij de IND nooit aanleiding mogen zijn voor een besluitmoratorium. Stel dat er nu geen bestaande achterstanden meer zijn en dat er om welke reden dan ook er plotseling een toevloed komt van asielzoekers, niet uit een specifieke regio, dan zou toch de verleiding kunnen ontstaan om alsnog een besluitmoratorium toe te passen, terwijl dat eigenlijk niet kan? Is de staatssecretaris van mening dat met het amendement van de heer Rouvoet, inderdaad een sympathiek en constructief voorstel, de kou uit de lucht is en is hij daarom bereid dat over te nemen?

Staatssecretaris Cohen:

Ja, ik vind het een goede toevoeging en het lijkt mij nuttig om dat over te nemen.

Inderdaad kan zich een situatie voordoen dat er wel sprake is van een massale instroom maar de IND het goed aankan. In dat geval is dat besluitmoratorium niet nodig! Dat staat ook met zoveel woorden in dat criterium: wanneer er sprake is van een massale instroom die de IND niet aan kan. Het gaat dus om beide elementen. Om duidelijk te maken dat allerlei andere overwegingen van of inzake de IND daarbij geen rol mogen spelen, denk ik dat het amendement van de heer Rouvoet een goede aanvulling is.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! In artikel 41, onder c, staat "het aantal ingediende aanvragen zo groot is dat redelijkerwijs de IND niet in staat is om dat te behappen". Maar, "het aantal ingediende aanvragen" slaat niet per se op mensen die bijna allemaal gelijktijdig uit een bepaalde regio in een bepaald tijdsbestek komen. Ik ben het dus eens met Rouvoet, maar wat in c staat, zou ook nog iets anders kunnen worden uitgelegd. Als de staatssecretaris nu nog zegt dat het nooit te maken kan hebben met de organisatie van de IND – het hoeven niet per se achterstanden te zijn, maar andere redenen waarom de IND het aantal ingediende aanvragen niet aan kan – dan zijn wij er volgens mij wel helemaal uit!

Staatssecretaris Cohen:

Dat betekent ook dat het begrip "massaal" anders kan zijn afhankelijk van de situatie waar het om gaat. Het is mogelijk dat er opeens binnen een paar weken heel veel mensen komen, het is ook mogelijk dat, gegeven de situatie in het land van herkomst, de komende maanden een grote instroom wordt verwacht die al meteen zodanig begonnen is dat... Dat zouden wij precies moeten gaan bekijken en moeten beargumenteren waarom er in zo'n geval een besluitmoratorium komt. Maar, als de IND het allemaal maar net of net niet kan behappen en er vanuit allerlei kanten mensen komen zonder dat daarbij de "Rouvoetelementen" een rol spelen, kan er in principe geen sprake zijn van een moratorium.

De heer Wijn (CDA):

In artikel 41.1.b wordt een heel nadrukkelijke koppeling gelegd met artikel 27. In artikel 27 wordt de reguliere VVV geregeld en in artikel 41 staat dat als het van korte duur is er een besluitmoratorium komt. Mag ik dat dan zo uitleggen dat eerst gekeken wordt of de VVTV-criteria aanwezig zijn, dat dan wordt gekeken of het van korte duur is? Zo ja, dan geldt het besluitmoratorium en anders geldt gewoon VVTV op basis van artikel 27!

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik zal proberen dat te vertalen naar de reden waarom wij daar verleden jaar op zijn gekomen, namelijk de situatie in Kosovo. Daarop waren de VVTV-criteria ruim van toepassing. Vanuit de gedachte dat wij onze uiterste best doen en er zelf toe bijdragen om het zo kort mogelijk te maken door de inzet van Nederlanders, is het in zo'n situatie toch ook beter om geen VVTV te geven maar om dat eerst aan te zien en die rompslomp te voorkomen, zodat betrokkenen wanneer de situatie weer wat beter zou worden onmiddellijk terug kunnen. Dus ik denk dat als je het op deze manier toepast, dit in abstracto aardig overeenkomt met wat de heer Wijn zegt.

De heer Wijn (CDA):

Dan heeft het moratorium feitelijk voorrang boven de VVTV. De situatie is aan de orde, maar als die kort zal duren, geldt het besluitmoratorium en daarnaar wordt eerst gekeken; pas dan wordt een VVTV verleend?

Staatssecretaris Cohen:

Ervan uitgaande dat je aanneemt dat die situatie van korte duur zal zijn.

De heer Wijn (CDA):

En als dat zo is, gaat het besluitmoratorium voor, terwijl toch de VVTV-criteria aan de orde zijn?

Staatssecretaris Cohen:

Ja.

De heer Wijn (CDA):

Mijn stelling is dat je dan eigenlijk kunt zeggen: er komt praktisch een nieuw VVTV-criterium bij waaraan wordt toegevoegd: "het is niet van korte duur".

Staatssecretaris Cohen:

Nee, dat niet. Het is geen VVTV-criterium. Wij spreken hier over het opschorten van de beslistermijn. Ik heb net uitgelegd waarom wij dat zullen doen. Het is dus geen VVTV-criterium, maar deze werkwijze wordt wel toegepast in een situatie waarin dit soort overwegingen een rol spelen. Dit ligt eerlijk gezegd nogal voor de hand.

De heer Wijn (CDA):

Maar er wordt dus geen status meer verleend op grond van een VVTV-criterium als het niet, niet van korte duur is?

Staatssecretaris Cohen:

Nee, als er een besluitmoratorium is.

De heer Wijn (CDA):

Precies, dus dan is er wel degelijk een extra afweging bijgekomen voordat een status wordt verstrekt op grond van VVTV-criteria?

Staatssecretaris Cohen:

Ja, daarvoor is het besluitmoratorium bedoeld.

De heer Wijn (CDA):

Dus feitelijk veranderen de VVTV-gronden?

Staatssecretaris Cohen:

Nee. De VVTV-gronden zijn de criteria voor VVTV.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Voorzitter! Ik vind het belangrijk dat wij doorgaan op de zinsnede "naar verwachting van korte duur". De staatssecretaris heeft gezegd dat die zinsnede is opgekomen tijdens de Kosovo-oorlog; het objectieve gegeven was toen dat er onderhandelingen gaande waren. Verbindt hij de zinsnede "naar verwachting van korte duur" aan de aanwezigheid van objectieve meetbare punten zoals onderhandelingen? In de optie van de Partij van de Arbeid moet er sprake zijn van een interventie van de westerse wereld, dat wil zeggen de NAVO of de VN. Dit was het geval ten tijde van de Kosovo-oorlog. Daarom konden wij ervan uitgaan dat de opvang van vluchtelingen uit Kosovo van korte duur zou zijn.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Als je spreekt over "naar verwachting van korte duur", zul je moeten uitleggen waarom je die verwachting hebt. Daarbij spelen criteria dus een rol. Het criterium dat mevrouw Albayrak noemt, is er daarvan zeker een. Ik durf echter niet bij voorbaat uit te sluiten dat daarbij geen ander criterium een rol zou kunnen spelen. Het feit dat wordt gesproken over "naar verwachting van korte duur" legt de plicht op de regering met argumenten aan te geven waarom zij een besluitmoratorium wil instellen. Dat dit soort argumenten daarbij een rol kunnen spelen, staat voor mij vast.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dus interventie plus en niet cumulatief?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik begrijp wel dat het van belang is om dit af te perken, maar ik vind dat het nu goed in de wet staat. "Naar verwachting van korte duur" betekent dat er argumenten moeten zijn en die argumenten zullen wij toetsen. In dit debat worden argumenten genoemd die mij gezond in de oren klinken, maar ik sluit niet uit dat er nog andere argumenten zijn. Dit legt de plicht op de regering om die in voorkomende gevallen duidelijk te maken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik snap de interventie van mevrouw Albayrak wel, zeker gezien onze ervaringen met het UVV-beleid. "Naar verwachting van korte duur" wordt nogal eens gehanteerd in het UVV-beleid. Dan wordt gezegd: de situatie is instabiel, maar wij verwachten dat zij zich binnenkort zal herstellen. Dit speelt bijvoorbeeld al een hele tijd voor Angola.

Staatssecretaris Cohen:

Daar speelt ook een rol dat je die situatie niet helemaal kunt beoordelen. Wij hebben het nu ook niet over dat criterium. Dat de situatie "naar verwachting van korte duur is", is op dit moment geen reden om tot het UVV-beleid over te gaan.

De relatie tussen de artikelen 27 en 12a hebben wij inmiddels besproken. De heer Van der Staaij vroeg naar de zuinigheid waarmee van het moratorium gebruik zal worden gemaakt. Welnu, altijd zal goed moeten worden gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden tot het inroepen van een van de gronden van het moratorium wordt overgegaan. Door de hoge eisen die zullen worden gesteld aan de motivering is een beperkte toepassing van het moratorium dus verzekerd. In het besluit waarin het moratorium wordt ingesteld, wordt aangegeven vanaf welk moment het moratorium in algemene zin van kracht is en zal eindigen. Die periode moet worden onderscheiden van de periode waarmee de beslistermijn van de individuele aanvraag kan worden verlengd. Die termijn is voor iedere individuele aanvraag nooit langer dan een jaar, ongeacht de duur van het moratorium in algemene zin.

De heer Rouvoet vroeg waarom de verlenging van de beslistermijn op grond van een moratorium nog kan doorlopen, terwijl het algemene moratorium al is beëindigd. Daarvoor is uitdrukkelijk gekozen. Gedurende de periode dat het moratorium in algemene zin geldt, wordt deze voor alle asielzoekers die op dat moment een aanvraag hebben ingediend voor een verblijfsvergunning bedoeld in artikel 27, met een jaar verlengd. Iedereen die gedurende dat jaar een aanvraag doet, wordt op die manier op een gelijke wijze behandeld. Daaraan voeg ik toe dat de situatie niet kan worden vergeleken met de situatie van vorig jaar in Kosovo: op grond van het VVTV-beleid verleenden wij toen mensen voor een jaar een vergunning; na een paar maanden werd dit beleid beëindigd, maar de vergunning liep door. Op eenzelfde manier zullen wij dit doen in het besluitmoratorium.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Dat begrijp ik niet. Ik hoor de staatssecretaris nu zeggen dat, als een besluitmoratorium is afgekondigd, alle aanvragen met een jaar worden verlengd. Dat veronderstelt een automatisme, terwijl tot dusver steeds werd gezegd dat de individuele verlenging van de termijn maximaal een jaar bedraagt.

Staatssecretaris Cohen:

Dat klopt.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dan is dat daarmee rechtgezet. Als een besluitmoratorium voor een bepaald land wordt afgekondigd dat na acht maanden afloopt, dan is het toch niet logisch dat tegen iemand die drie maanden voor het aflopen zijn aanvraag heeft ingediend, wordt gezegd dat er drie maanden zijn verstreken en hij nog negen maanden heeft te gaan, terwijl het besluitmoratorium in algemene zin is komen te vervallen? Op dat moment geldt het besluitmoratorium toch niet meer, zijn de gronden daarvoor vervallen en vanaf dat moment kan de aanvraag toch in behandeling worden genomen?

Staatssecretaris Cohen:

Als het moratorium wordt ingesteld, dan wordt de mogelijkheid gegeven dat de besluitvorming met maximaal een jaar wordt opgeschort. Dat houdt de mogelijkheid open dat er eerder wordt overgegaan tot behandeling wanneer het moratorium is ingetrokken. Dit is echter niet noodzakelijk, maar afhankelijk van de omstandigheden.

Het moratorium is een besluit van algemene strekking. De regels van het algemeen bestuursrecht zijn er dus op van toepassing: zo moet het besluit berusten op een deugdelijke motivering, moet bekendmaking in de Staatscourant plaatsvinden, staat tegen het besluit voor belanghebbenden beroep open en kan het besluit tussentijds worden ingetrokken. Hoewel het van groot belang is dat zo snel mogelijk zekerheid wordt verkregen over de rechtmatigheid van een besluit tot instelling van een moratorium, is beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mogelijk gemaakt: dit is het sprongberoep, artikel 69, vijfde lid. Als algemene regel zal gelden dat een vergunning wordt verleend vanaf de datum van de aanvraag. Als een besluitmoratorium is toegepast, dan wordt de vergunning verleend vanaf de datum van de aanvraag met daarbij opgeteld de tijd waarmee op grond van het besluitmoratorium de individuele beslistermijn is verlengd. De vergunning gaat dus één jaar na de datum van de aanvraag in. De heer Dittrich vroeg hoe het is te rechtvaardigen dat de ingangsdata van asielaanvragen die vlak na elkaar zijn ingediend, ten gevolge van een besluitmoratorium anderhalf jaar uiteen kunnen lopen. Hij verduidelijkte zijn vraag met een voorbeeld, maar ging daarbij uit van een onjuiste veronderstelling. Hij veronderstelde namelijk dat een vergunning nadat de beslistermijn op grond van een besluitmoratorium is verlengd, pas wordt verleend met ingang van de datum waarop over de aanvraag is beslist. In de eerste nota van wijziging is echter verduidelijkt dat de vergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen, met daarbij opgeteld de periode waarmee de individuele beslistermijn op grond van het moratorium is verlengd. Dus maximaal een jaar na datum aanvraag. In het voorbeeld van de Tsjetsjeense asielzoeker: als op zijn aanvraag van 1 januari 2001 niet binnen zes maanden is beslist, en op 1 juli 2001 een besluitmoratorium wordt ingesteld, kan de beslistermijn op zijn aanvraag met maximaal een jaar, dus tot 1 juli 2002 worden verlengd. Als hem na ommekomst van de beslistermijn een vergunning wordt verleend, gaat die vergunning in uiterlijk op de datum van de aanvraag, met daarbij opgeteld de periode waarmee de beslistermijn was verlengd. Dus uiterlijk met ingang van 1 januari 2002 en niet 30 juni 2002. Dus uiterlijk een jaar en niet anderhalf jaar later dan de vergunning van de Tsjetsjeen verleend voor het instellen van het besluitmoratorium Het verschil van maximaal een jaar is gerechtvaardigd vanuit de aard van het besluitmoratorium. Het feit dat daarnaast de beslistermijn nog op individuele gronden is verlengd, is niet van invloed op de datum van de inwerkingtreding van de vergunning.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Zou de staatssecretaris dit toe kunnen lichten? De verlenging met een jaar is gerechtvaardigd vanuit de aard van het besluitmoratorium. Daar mis ik de rechtvaardiging.

Staatssecretaris Cohen:

Het besluitmoratorium is bedoeld als een wachtperiode. Als de datum van ingang niet meetelt, dan is er ook geen sprake van een wachtperiode.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Er is een wachtperiode voor de procedure. Er hoeft geen extra wachtperiode te worden genomen voordat de permanente vergunning kan worden verleend. Het zou logisch zijn die wel mee te rekenen.

Staatssecretaris Cohen:

De bedoeling en de aard van het besluitmoratorium brengen met zich dat het een wachtperiode is.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De bedoeling van het besluitmoratorium is om de periode voor de tijdelijke status vier jaar te laten duren?

Staatssecretaris Cohen:

Wanneer sprake is van een besluitmoratorium onder de condities die wij net hebben besproken, dan kan dat met zich meebrengen dat er een extra jaar bijkomt. Dat is in alle eerdere stukken gewisseld.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het is net alsof er een andere reden ontstaat om het besluitmoratorium in te voeren. Er wordt een extra mogelijkheid gecreëerd voor het bestuur van een extra jaar om iemand terug te kunnen sturen.

Staatssecretaris Cohen:

Om redenen waarom een besluitmoratorium mogelijk is – a, b of c – kan aan de orde zijn, dat er een wachtperiode van een jaar bijkomt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Op die drie gronden. Na dat jaar wordt iemand erkend als statushouder. Dat geldt met terugwerkende kracht. De regering erkent dan dat iemand in aanmerking komt voor een tijdelijke status. Waarom moet er dan nog een extra jaar bijgeteld worden?

Staatssecretaris Cohen:

Ik heb dat net uitgelegd. De vergunning wordt verleend op de datum van de aanvraag plus in geval van een besluitmoratorium een jaar.

Voorzitter! Door de heer Dittrich is verder gevraagd of ik veel beroepen tegen het moratorium verwacht en, zo ja, wat daarvan het effect zal zijn op de Raad van State. Ook vroeg hij of beroepen kunnen worden aangehouden totdat op het eerste beroep tegen het moratorium is beslist. Ik vind het heel moeilijk om te zeggen hoeveel mensen in beroep zullen gaan tegen het moratorium. In principe hoeven ook niet alle betrokkenen in beroep, want bij een succesvol beroep van één vreemdeling profiteren ook anderen daarvan. De papierwinkel bij de Raad van State zal wel meevallen. Beroepen kunnen op grond van Algemene wet bestuursrecht worden aangehouden totdat bij dezelfde vraag op het beroep van een ander is beslist. Het is ook mogelijk en niet ongebruikelijk dat verschillende beroepen tegen hetzelfde besluit gewoon gevoegd behandeld worden.

De heer Dittrich heeft gerefereerd aan mijn toezegging om de Kamer in kennis te stellen van het moratorium. Ik zal dat doen op een vergelijkbare manier waarop ik nu met de Kamer overleg voer over het VVTV-beleid. Nadat een besluit in de ministerraad is genomen wordt het in de Staatscourant bekendgemaakt en onmiddellijk ter kennis gebracht van de Kamer. Daarmee is slagvaardigheid verzekerd, het risico van aanzuigende werking minimaal en tevens de betrokkenheid van de Kamer gegarandeerd. Als de Kamer niet akkoord zou zijn, kan het moratorium worden ingetrokken. Om die reden heb ik geen behoefde aan het amendement op stuk nr. 56 van GroenLinks, waarbij het bovenstaande in de wet zelf vastgelegd zou worden, niet in de laatste plaats ook omdat het weer een aanzuigende werking kan hebben.

De heer Middel (PvdA):

De staatssecretaris gebruikt het woordje "kan" en geeft daarmee aan dat alleen een moratorium kan worden aangevraagd als een en ander eerst is aangekondigd. Het is verstandig om de Kamer daarbij te betrekken, maar de vraag is: op welk moment? De staatssecretaris zegt dat er snel gehandeld moet worden en verwijst naar de ministerraad. Die redenering is goed te volgen, maar ik vraag hem om in gewoon Nederlands aan te geven wat de positie van de Kamer in dit geheel is. Hij zegt: we kunnen ervan afzien. Neen, voorzitter, als de Kamer ja of neen zegt, ga ik ervan uit dat de regering die visie volgt.

Staatssecretaris Cohen:

Dat is de normale situatie. Dat woordje "kan" kunt u staatsrechtelijk opvatten. Het betekent dat de regering regeert en dat, als op een gegeven moment de Kamer iets anders wil en de regering het toch zo wil doen als zij het aanvankelijk wilde, er twee dingen kunnen gebeuren. De Kamer accepteert het óf de regering treedt af. Als u mij in rond Nederlands vraag of de regering de Kamer zal volgen, is het antwoord haast ja, ja.

De heer Middel (PvdA):

Ik moet het wat diplomatieker vragen, voorzitter. Ik vraag naar de intentie van de staatssecretaris. Ik begrijp dat de regering, zelfs deze staatssecretaris, moties wel eens niet of niet helemaal uitvoert, óók moties van de PvdA, maar daar wil ik de staatssecretaris nu niet verder mee vermoeien. Aan de orde is overigens niet de vraag of de regering weg moet, maar of er een besluitmoratorium moet worden afgekondigd.

Staatssecretaris Cohen:

Het spreekt vanzelf dat de regering de Kamer zo snel mogelijk informeert. Ik hoop dat vervolgens de Kamer hierover zo snel mogelijk zal willen debatteren. Ik ga ervan uit dat in verreweg het grootste gedeelte van de gevallen de Kamer de regering zal volgen. Als dat niet zo is, dan is op een gegeven moment de Kamer de baas.

De heer Dittrich (D66):

Daarmee rijst wel de vraag of, als het is aangekondigd in de Staatscourant, een en ander meteen in werking treedt. Of wacht de regering dan, zoals bij het VVTV-beleid het geval is, totdat de Kamer haar oordeel heeft uitgesproken, tenzij dat heel erg lang duurt?

Staatssecretaris Cohen:

Het treedt in werking op dezelfde manier als nu geldt met betrekking tot de VVTV-situatie. Er worden geen onomkeerbare besluiten genomen tot het moment dat de Kamer erover heeft gesproken.

De heer Dittrich (D66):

Er is een discussie ontstaan aan de hand van de vraag hoeveel vrijheid de rechter heeft, als politieke besluitvorming heeft plaatsgevonden, om te zeggen: neen, dit besluitmoratorium is in strijd met de wet of het recht afgekondigd.

Staatssecretaris Cohen:

Mijn reactie hierop past bij de opmerkingen die ik zojuist heb gemaakt naar aanleiding van interrupties van de heer Rouvoet over de verhouding tussen rechter en politiek. Het gaat over politieke besluitvorming die de rechter vervolgens op juridische merites beoordeelt. Dat is de juiste verhouding.

De heer Dittrich (D66):

In dat interruptiedebatje zei de heer Van der Staaij dat je, naarmate de politiek zich er meer mee bemoeit, de rechter meer op de stoel van het bestuur gaat plaatsen dan in andere situaties. Onderschrijft u die redenering?

Staatssecretaris Cohen:

Neen. Wat de regering en de Kamer doen, is politieke besluitvorming, zulks binnen een bepaald stelsel van regels. Vervolgens zal de rechter het genomen besluit in juridische zin op zijn merites moeten beoordelen. Daarbij zal hij zijn hele arsenaal naar voren halen. De vraag die in dit geval de Raad van State zal stellen, is: heeft de regering in redelijkheid tot dit besluit kunnen komen?

De heer Dittrich (D66):

Als de Kamer heeft gezegd dat de regering in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen, rijst de vraag of de rechter kan zeggen: neen, dat kan niet. Ik zoek naar hoe groot die ruimte dan nog is.

Staatssecretaris Cohen:

Maar dat is een ruimte die aan de Raad van State is en die past binnen de grenzen van het rechtsstatelijke domein dat wij hier kennen. Ik denk niet dat het de Kamer is die vervolgens een besluit van de regering marginaal toetst. Neen, de Kamer toetst het besluit van de regering in politieke zin. Zij gaat na of zij het ermee eens is. Daarvoor kunnen allerlei gronden worden aangevoerd en dat kunnen andere gronden zijn dan de gronden die de Raad van State aanvoert. De Raad van State is gebonden aan een beoordeling van het besluit in het juridische kader.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Ik zie zeker ook duidelijk dat verschil in toetsing, maar ik zou graag een reactie van de staatssecretaris vernemen op de vraag of het nu wel zo wenselijk is om als parlement al in de voorfase per besluit bij de aanwending van bestuursbevoegdheden in concrete gevallen betrokken te zijn. Ik begrijp de politieke gevoeligheid van dit punt, maar is het niet veel beter om tot het uiterste te proberen, de wet zelf op dit punt zo goed mogelijk te normeren en er niet van uit te gaan dat het normaal zou zijn om voorafgaand aan elke aanwending van de bestuursbevoegdheid een soort parlementair fiat te verlenen.

Staatssecretaris Cohen:

Ik meende nu juist een heel eind in uw richting gekomen te zijn door erbij te zeggen dat het een besluit van de regering is. Het besluit is er en vervolgens kan de Kamer er een oordeel over vellen. Het gaat dus niet om een voornemen, maar om een besluit.

Voorzitter! Mevrouw Halsema heeft nog gesproken over een vicieuze cirkel bij een besluitmoratorium dat gevolgd wordt door een vertrekmoratorium. Ik zie een dergelijke opeenvolging niet voor me, omdat de redenen voor het instellen van beide veelal dezelfde zullen zijn, namelijk de situatie in het land van herkomst. Ik denk dan ook dat ze in de praktijk zullen samenvallen.

De voorzitter:

Mevrouw Halsema, ik vind het niet echt nodig dat leden, telkens als de staatssecretaris hun naam noemt, naar de interruptiemicrofoon lopen. Er komt ook nog een tweede termijn...

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat ben ik volstrekt met u eens, maar soms is er een goede reden.

De voorzitter:

Kort dan maar.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! De staatssecretaris zegt dat beide moratoria zullen samenvallen, maar volgens mij is het mogelijk dat ze elkaar opvolgen, met name als het besluitmoratorium naar verwachting van korte duur zal zijn. Na het besluitmoratorium van een jaar gaat iemand in procedure. Zijn aanvraag wordt afgewezen, want die voldoet niet aan de VVTV-criteria, maar de situatie in het land van herkomst...

De voorzitter:

Dit vind ik niet kort.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar ik moet dit wel even uitleggen. De situatie in het land van herkomst wordt nog steeds gezien als te onveilig om iemand terug te sturen. Daarna zal voor de betrokkene een vertrekmoratorium moeten gelden, want hij kan niet uitgezet worden en hij mag niet blijven. Dat betekent dus een termijn van drie jaar.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik vind het moeilijk om dit zo snel te volgen. Het gaat om een land waar het niet best is, dat is duidelijk. Op een gegeven moment wordt er een moratorium ingesteld, maar ik kan slechts herhalen dat die twee moratoria dan ongeveer zullen samenvallen. Ik kan me de situatie die mevrouw Halsema schetst, nauwelijks voorstellen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Mag ik uit de opmerking van de staatssecretaris over het voorleggen aan de Kamer concluderen dat hij geen bezwaar heeft tegen mijn amendement op stuk nr. 71, waarin dat met zoveel woorden staat?

Staatssecretaris Cohen:

Ik wil daar nog even naar kijken en ik zal er in tweede termijn op terugkomen.

Voorzitter! Ik kom toe aan het onderwerp toezicht en terugkeer, inclusief de vreemdelingenbewaring en de ongewenstverklaring. Toezicht en terugkeer zijn beide weerbarstige zaken, omdat in een steeds complexer wordende samenleving als de Nederlandse allerlei tegenstrijdige belangen bestaan. Beide worden in ons land ook gekenmerkt door een hoge mate van gevoeligheid, maar gelukkig niet alleen in ons land. Als er keuzes zijn gemaakt op het terrein van de toelating, moeten er ook keuzes gemaakt worden om het beleid op adequate wijze te kunnen handhaven. Geen beleid zonder handhaving. De samenleving mag dit van de overheid verwachten en zij doet dit in de praktijk ook.

Een belangrijk instrument voor het daadwerkelijk handhaven van het vreemdelingenbeleid wordt gevormd door het toezicht op vreemdelingen die hier verblijven en het realiseren van terugkeer van degenen bij wie is vastgesteld dat zij niet voor toelating in aanmerking komen. Het wetsvoorstel beoogt op een aantal onderdelen het rechtshandhavende karakter te versterken door een uitbreiding van de bevoegdheden van toezichthoudende ambtenaren. Die uitbreiding van bevoegdheden is naar het oordeel van de regering noodzakelijk om een adequaat vreemdelingentoezicht mogelijk te maken. Daarnaast zijn de uitgangspunten en intensiveringen van het vernieuwde terugkeerbeleid die wij eerder hebben besproken, in dit wetsvoorstel verankerd.

Voorzitter! De heer Dittrich heeft zich afgevraagd waarom in het wetsvoorstel in artikel 48 een wijziging is opgenomen. Hij doelt daarbij op de wijziging van de "concrete aanwijzing" naar "redelijk vermoeden". Hij heeft daaraan toegevoegd, dat mijn voorgangster de Kamer toch gemeld heeft dat onderzoek had geleerd dat die aanpassing niet nodig was. In een door het WODC uitgevoerd evaluatieonderzoek naar de gevolgen van de in 1994 doorgevoerde wijziging wordt geconstateerd dat die wijziging heeft geleid tot een verandering in de werkwijze van de toezichthoudende ambtenaar. Actief vreemdelingentoezicht vindt nog nauwelijks plaats, omdat concrete aanwijzingen van illegaal verblijf veelal ontbreken. Het toezicht wordt alleen nog uitgevoerd in het kader van gericht onderzoek door de vreemdelingendienst of in passieve vorm op straat. Het ontbreken van een actief vreemdelingentoezicht acht de regering niet wenselijk en ik heb zojuist uitgelegd waarom. Dat is dan ook de reden waarom het kabinet aanvaarding van het amendement van de fractie van GroenLinks op stuk nr. 16 ontraadt.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Dit antwoord gaat langs mijn vraag heen. Het onderzoek van het WODC was er en vervolgens kreeg de Kamer de brief van staatssecretaris Schmitz, dat toch niet het criterium veranderd hoefde te worden.

Staatssecretaris Cohen:

Ik kan niet zoveel anders zeggen dan wat ik nu gezegd hebben, namelijk dat het WODC-onderzoek die constatering inhoudt. Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel heeft vooral de vreemdelingendienst dat ook nog eens benadrukt.

De heer Dittrich (D66):

Maar dat is toch vreemd? Het WODC-onderzoek was er en er kwamen al signalen van de vreemdelingendiensten, dat zij er niet veel mee konden. Toch heeft de vorige staatssecretaris in haar brief aan de Kamer geoordeeld, dat het niet veranderd hoefde te worden. Deze staatssecretaris komt met dezelfde argumenten om het wel te veranderen. Ik begrijp dan niet waarom hiertoe niet een paar jaar eerder is besloten. Dan hadden we wellicht een paar jaar lang effectief vreemdelingentoezicht gehad.

Staatssecretaris Cohen:

Het spijt me, maar ik kan er niet veel meer over zeggen dan dit. Voorzover het mij aangaat, is het van belang dat dit toezicht plaatsvindt. Ik constateer dus opnieuw dat dit met het huidige criterium onvoldoende gebeurt.

Voorzitter! Hoewel het uitgangspunt van non-discriminatoir toezicht vanuit de invalshoek van rechtsbescherming door mij natuurlijk volledig wordt onderschreven, moet eveneens in de overwegingen worden betrokken dat vanuit een rechtshandhavende optiek de realisatie van een adequaat toezicht noodzakelijk is. Dat is de reden geweest voor de aanpassing van het criterium in dit wetsvoorstel. Door de fracties van de PvdA, de VVD en D66 is een amendement op stuk nr. 31 ingediend om de door de regering voorgestelde formulering van "redelijk vermoeden van illegaal verblijf" te vervangen door de formulering "op grond van feiten en omstandigheden", die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. In haar bijdrage is mevrouw Halsema uitvoerig ingegaan op de wijze waarop daarmee in de praktijk zal worden omgegaan. Zij betoogde dat het vreemdelingentoezicht met het criterium "redelijk vermoeden" enkel en alleen op basis van huidskleur zal worden uitgevoerd. Het gaat immers naar het oordeel van mevrouw Halsema om zwart of wit. Non-discriminatoire toepassing is naar haar oordeel in dit geval niet goed mogelijk. Welnu, het dilemma is duidelijk. Aan de ene kant levert de huidige situatie met concrete aanwijzingen van illegaal verblijf op dat er geen sprake is van toezicht. Aan de andere kant stelt de regering voor om de woorden "een redelijk vermoeden van illegaal verblijf" op te nemen, hoewel hiermee een spanningsveld kan worden opgeroepen. Ik wijs er misschien ten overvloede op dat illegaal verblijf iets anders is dan een redelijk vermoeden van vreemdeling te zijn. Het is dus een duidelijke inperking en een veel doelgerichter aanpak dan bij gebruik van het woord "vreemdeling". Desalniettemin ben ook ik gevoelig voor het feit dat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf een discriminatoire situatie met zich mee kan brengen. Ik denk dat iedereen die beide punten wil honoreren. Aan de ene kant moet er toezicht zijn, en aan de andere kant geen discriminatie. Als het amendement dat ik net heb genoemd, waarin wordt gesproken over feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten tot een redelijk vermoeden aanleiding geven, ertoe leidt dat van discriminatie geen sprake meer is – dat kan heel goed – en dat je dat zo goed mogelijk uitsluit, is dat een reden om op die manier dat redelijk vermoeden aan te kleden.

De heer Middel (PvdA):

Dank voor de steun van de gedachtegang van het amendement-Middel c.s. U laat echter nog een punt liggen. Het uitsluiten van discriminatoir gedrag – het lukt mij voor het eerst dat woord in één keer uit te spreken – is natuurlijk iets wat moet worden getoetst. Ik wil graag dat u in uw beschouwingen betrekt, hoe u als verantwoordelijk staatssecretaris met als verantwoordelijkheid onder andere de zorg voor een effectief vreemdelingentoezicht dat ook rechtvaardig is, dat voor u ziet.

Staatssecretaris Cohen:

Ik heb daarover nagedacht, omdat het om een belangrijk punt gaat. In de eerste plaats moeten wij op een nader te bepalen manier, bijvoorbeeld door inschakeling van landelijke en plaatselijke bureaus voor de bestrijding van discriminatie, erop laten letten dat dat niet gebeurt. In de tweede plaats kan ik mij voorstellen dat dat onderwerp van evaluatie van de wet wordt.

Daarmee heb ik in feite al iets gezegd over het subamendement van de heer Rouvoet. Ik vind het van belang, de woorden "naar objectieve maatstaven gemeten" daarbij te betrekken, om de net door mij genoemde reden: die maken duidelijk dat die objectivering moet worden opgenomen. Dat brengt met zich mee dat de ambtenaar die dat toezicht uitvoert, weet dat hij niet zomaar zijn neus achterna moet gaan, maar dat het ook voor relatieve buitenstaanders helder moet zijn, wat hij aan het doen is. Hij moet dat kunnen uitleggen. Dat komt naar mijn gevoel extra aan de orde in de woorden "naar objectieve maatstaven gemeten".

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Daar heb ik toch wel wat moeite mee, omdat dit natuurlijk ook geldt bij artikel 27 Wetboek van Strafvordering, waar de politie met strafvordering is. Dat is een andere tak van sport, maar daar kunnen zij ook niet zomaar door iets op te snuiven zeggen: dat geeft een redelijk vermoeden. Hier gaat het om het vreemdelingentoezicht. Waarom zou daar iets anders gelden dan voor de collega's, als het gaat om de objectiviteit van de feiten en omstandigheden die een redelijk vermoeden rechtvaardigen?

Staatssecretaris Cohen:

Het argument dat je daarbij kunt aanvoeren, is het feit dat het hier niet gaat om strafbare feiten, maar om illegaal verblijf. Op dit punt ligt het gevaar van discriminatie op de loer. Waar het mij en de Kamer om gaat, is dat op dat punt de zaak extra goed wordt afgedicht. Als dat het gevolg is, hebben wij precies bereikt wat wij zouden moeten bereiken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Kunt u aangeven op welke wijze het amendement een aanscherping is van het begrip "redelijk vermoeden". Kunt u daar een voorbeeld van geven?

Staatssecretaris Cohen:

Wij zijn het erover eens dat er op grond van het begrip "redelijk vermoeden" meer mogelijk is dan op grond van alleen concrete aanwijzingen. Ik hoop en verwacht dat met het amendement vormen van discriminatie die op de loer liggen nog eens extra buiten de deur worden gehouden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat hoopt u.

Staatssecretaris Cohen:

Laat ik dan zeggen: naar verwachting.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat is een van de meest gebruikte termen van vandaag.

Staatssecretaris Cohen:

Maar dan weet u precies wat ik bedoel.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het zegt ook iets over de kwetsbaarheid van het wetsvoorstel.

Staatssecretaris Cohen:

Dat valt wel mee.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Naar verwachting zal de omschrijving "feiten en omstandigheden" discriminatie buiten de deur houden. Hoe ziet u dat voor zich? Op welke wijze is toetsing mogelijk? Die omschrijving is mij veel te vaag. Deze toevoeging zal naar mijn mening helemaal niets uitmaken.

Staatssecretaris Cohen:

Door dit amendement wordt de tekst aangescherpt op het punt waar het om gaat, namelijk dat iedere vorm van discriminatie buiten de deur moet blijven. Ik kan mij heel goed voorstellen dat de betrokken ambtenaren op dat punt extra geïnstrueerd worden. Vervolgens is er dan ook nog de door het ministerie te initiëren toets om na te gaan of een en ander in de praktijk goed werkt. Als dat niet het geval is, is er alle reden om daar extra aandacht aan te besteden. Deze tekst van de wet heb je in dat geval in je achterzak.

In zijn amendement op stuk nr. 69 stelt de heer Rouvoet voor, de systematiek van de aanwijzingsbevoegdheid van de minister van Justitie in overeenstemming te brengen met de systematiek van de wet inzake de beheersbevoegdheden van de politie. Voorzitter! Ik ontraad aanneming van dit amendement. Het gaat bij de aanwijzingen van artikel 46 niet om de beheersbevoegdheden maar om gezagsuitoefening. Het artikel is in overeenstemming met de systematiek van de huidige wet.

Voorzitter! Ongeacht de maatregelen die de regering neemt, zal het, gelet op de open binnengrenzen en de intensiteit van het reizigersverkeer van en naar ons land, niet mogelijk blijken te zijn om te bewerkstelligen dat illegalen Nederland verlaten en nooit meer zullen binnenkomen. Dat is een illusie. De regering heeft er in de afgelopen periode wel voor gezorgd dat illegaal verblijf in Nederland minder aantrekkelijk is geworden. De Koppelingswet, de intensivering van het terugkeerbeleid en de aangekondigde maatregelen in het kader van het VRIS-rapport moeten ertoe bijdragen dat zo consequent mogelijk uitvoering kan worden gegeven aan een geloofwaardig vreemdelingenbeleid, waarbij vreemdelingen die niet in Nederland worden toegelaten weer terugkeren naar het land van herkomst.

Het verlenen van opvang aan en het steunen van een vreemdeling die illegaal in Nederland verblijft, is niet strafbaar. Er is derhalve ook geen vervolgingsrichtlijn voor het openbaar ministerie in voorbereiding. De regering zal zich terughoudend opstellen bij het ondernemen van eventuele stappen tegen bijvoorbeeld kerkelijke organisaties die aan uitgeprocedeerde asielzoekers onderdak verlenen. Kerkelijke organisaties hebben een specifieke positie binnen de Nederlandse samenleving en hebben een eigenstandige verantwoordelijkheid. Zij maken daarbij eigen afwegingen. De Nederlandse overheid wenst niet te treden in de afwegingen van die organisaties, maar wijst er tegelijkertijd op dat zij op basis van haar verantwoordelijkheid eveneens afwegingen maakt en dient te maken. In de dialoog met kerkelijke en andere maatschappelijke organisaties zal de regering dan ook aandacht blijven vragen voor die problematiek. Wij kunnen de kerken en andere organisaties op hun verantwoordelijkheid wijzen en daarbij met nadruk aangeven waarom de Nederlandse regering dit beleid voert en dat die kerkelijke organisaties heel goed moeten beseffen wat zij doen als zij daar op een andere manier op reageren.

De heer Middel (PvdA):

Is de staatssecretaris bereid en in staat om hier een oordeel te geven over dit optreden van particuliere organisaties, waar ook kerken toe gerekend kunnen worden? Wat vindt hij van het feit dat in toenemende mate – en daar zijn ettelijke voorbeelden van te geven; ik heb gisteren nog gewezen op de situatie in Zuidoost-Drenthe – kerken uiteindelijk toch de door henzelf gekozen verantwoordelijkheid niet aan kunnen en dit dan weer op het bordje van de samenleving, in dit geval de lokale samenleving, leggen? Wat vindt de staatssecretaris daarvan?

Staatssecretaris Cohen:

Het mag duidelijk zijn dat ik het met dat beleid niet eens ben. Het mag ook duidelijk zijn dat ik in de gesprekken die ik met enige regelmaat met de kerk voer – en dat is op nationaal niveau – daar ook op wijs. Naar mijn idee is de positie van de kerken in de afgelopen periode wat dat betreft in zekere mate gewijzigd. Mij is gebleken dat men in sterkere mate beseft welke positie de overheid daarin inneemt en dat men buitengewoon zwaarwegende argumenten aan moet voeren om daar tegenin te gaan. Maar ik kan niet uitsluiten dat dergelijke overwegingen eigen afwegingen van de kerken zijn. Uiteraard zijn dat niet mijn afwegingen.

De heer Middel (PvdA):

Wij kunnen daarover op beleidsniveau wel discussiëren, maar wij kunnen niet voorkomen dat men in de lokale samenleving – mensen die actief zijn in bijvoorbeeld Humanitas – uit een oogpunt van medemenselijkheid of naastenliefde vindt dat het niet te verantwoorden is dat mensen illegaal over straat lopen. Dan wordt die illegalen een strohalm geboden, die wordt vastgegrepen, maar na korte tijd moet het gemeentebestuur ter plaatse ervoor opdraaien. Dat is een ander niveau waarop de afweging plaatsvindt. Het gaat mij met name om maatregelen op dat praktische niveau. Hoe kunnen wij voorkomen dat het hartverwarmend gedrag van mensen in de particuliere organisaties veroordeeld of gefrustreerd wordt en er tegelijkertijd op wijzen dat de weg die men kiest eigenlijk een verkeerde is.

Staatssecretaris Cohen:

Dat kan alleen bewerkstelligd worden door het intensiveren van de dialoog met al die organisaties. Wij moeten uitleggen waarom de Nederlandse overheid bepaalde maatregelen neemt. Wij moeten de argumenten die daar een rol bij spelen zo goed mogelijk over het voetlicht brengen en vervolgens moeten wij proberen de betrokkenen ervan te overtuigen dat dit de enig juiste weg is om te volgen.

De heer Dittrich (D66):

Ik waardeer het dat de staatssecretaris respect heeft voor kerkelijke instellingen en humanistische instellingen die op een andere wijze omgaan met het vreemdelingenvraagstuk. Ik vind dat op zichzelf heel mooi, maar het blijft mogelijk dat die instellingen, ook als de dialoog gevoerd is, het niet met de staatssecretaris eens zijn en dat zij opvang blijven bieden. Ik had in eerste termijn gevraagd of de staatssecretaris een richtlijn kan geven waarin wordt aangegeven hoe de overheid ermee omgaat als de dialoog niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Of zegt u dan: wij hebben gesproken en als men het aan het eind van de rit niet met mij eens is, trek ik mijn handen er verder van af.

Staatssecretaris Cohen:

Wij raken hier het terrein dat ook in het wetgevingsoverleg aan de orde is gekomen, namelijk het spanningsveld tussen rechtsstaat en illegaliteit en de vraag in hoeverre je illegaliteit wilt bestrijden. Ik vind dat je ervoor moet oppassen dat je met het bestrijden van de illegaliteit belangrijke waarden, die de kern van de rechtsstaat uitmaken, niet uitholt. Ik vind het bewaren van de principes van de rechtsstaat belangrijker dan het bestrijden van illegaliteit. Dat is een afweging die in zo'n situatie gemaakt moet worden. De voorbeelden die door de heer Middel en door de heer Dittrich zijn aangedragen – die zo begrijpelijk zijn – zijn nu precies de voorbeelden waar die spanning het hardste naar voren komt. Ik vind het dan ook niet goed mogelijk om daar in het algemeen uitspraken over te doen. Ik benadruk daarom het belang van de dialoog op dit punt, het belang van het uiteenzetten waarom het beleid in elkaar zit zoals het in elkaar zit. Ik zou daaraan willen toevoegen – maar daar kun je ook anders over denken – het belang van het uitdragen waarom het zo moet zijn. Laat ik daar simpel het volgende van zeggen. Als je geen titel hebt om in Nederland te zijn, terwijl er allerlei procedures zijn die die titel met zich mee kunnen brengen en die procedures er ook allemaal geweest zijn, dan kan je als overheid niet zeggen dat iemand hier mag blijven, want dan heb je die procedures allemaal voor niets gehad. Die procedures maken deel uit van de rechtsstaat. Ik vind dat zelf een ijzersterk betoog, dat ik bereid ben her en der uit te dragen. Ik ben er eerlijk gezegd van overtuigd dat dit ook zijn werking zal hebben en ook zal moeten hebben. We komen anders op dit beleidsterrein, juist waar het gaat om terugkeer en illegaliteit, niet veel verder. U vraagt mij een oplossing te geven voor dat dilemma. Het spijt mij, maar ik kan dat op die manier niet.

De heer Dittrich (D66):

We mogen dus concluderen dat er altijd wel bepaalde situaties zijn waarvan de overheid zegt: tot hier en we gaan niet verder? Op zichzelf is dat niet consequent. Maar u zegt dat dit uiteindelijk in zijn uitwerking humaan is en dat we dat in de rechtsstaat moeten accepteren.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! In ieder geval voorzover dat mij aangaat. Ik kan mij voorstellen dat anderen en opvolgers daar misschien weer anders over denken. Dit is typisch een terrein waar eenvoudige oplossingen niet bestaan en waar het eerlijk gezegd haast nog belangrijker is dat de discussie gevoerd wordt dan dat je daar met zeer duidelijke richtlijnen komt.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Dit betoog van de staatssecretaris spreekt mij bijzonder aan. Ik hecht eraan om dat te zeggen. Ik hoop dat ik daaruit mag afleiden dat hij zich in de toekomst zal blijven opstellen op de wijze waarop hij zich tot nu toe heeft opgesteld in dit soort kwesties.

Staatssecretaris Cohen:

Ik was dat wel van plan.

Voorzitter! Tot slot is er nog de vraag van de heer Middel over de gemeente Emmen. Ik merk op dat er in het kader van de evaluatie van de Koppelingswet al aandacht is besteed aan het soort dilemma's dat de heer Middel naar voren heeft gebracht. De regering heeft toen gezegd dat het verlenen van bijstand door lokale overheden alleen acceptabel is als het gaat om vreemdelingen die zich in een acute noodsituatie bevinden. Het kan daarbij alleen maar gaan om bijstand die beperkt is in de tijd. De minister van Sociale Zaken zal er daarbij op toezien dat financiële verstrekkingen niet worden verstrekt op grond van de Algemene bijstandswet. De regering erkent daarbij de zorgplicht die de gemeente heeft voor de inwoners van een gemeente, maar acht het verlenen van structurele bijstand in strijd met de uitgangspunten van de Koppelingswet.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter! Dit is een beetje te makkelijk. De Nederlandse samenleving ziet ook de keerzijde van de medaille van ons stringente uitzettingsbeleid. De charme is dat een voorbeeld als dat van Emmen laat zien dat we daar nog gevoelig voor zijn. In mijn voorbeeld is het de gemeente Emmen die een bijdrage geeft, maar gemeentes als Tilburg of Den Bosch subsidiëren bijvoorbeeld structureel instellingen die zich bezighouden met de opvang van niet alleen dak- en thuislozen maar ook uitgeprocedeerde asielzoekers. Dat gebeurt. We zien dat met zijn allen. Er is geen beleidslijn – en ik wil die ook niet propageren – die dat verbiedt. Als wij echter met zijn allen praten over alle aspecten van het vreemdelingen- en asielbeleid en dus ook over het sluitstuk daarvan, het terugkeerbeleid, dan moeten wij ook dat punt meenemen in de beschouwing. Ik verwacht dus van de staatssecretaris dat hij daar iets meer over zegt dan een opmerking over bijstandsverlening. Ik vraag een visie hoe wij daarmee om moeten gaan. Wij moeten ook in de richting van de lokale bestuurders en onze en andere partijgenoten duidelijk maken hoe we daar tegenaan kijken, opdat zij zelf wat meer houvast hebben dan op dit moment. Zij hebben nu alleen de formele regels. Die zijn duidelijk, maar die formele regels beslaan niet de gehele werkelijkheid.

Staatssecretaris Cohen:

Ik val dan toch weer terug op wat ik daarnet heb gezegd. Ik vind dat mijn opmerkingen ook en nog sterker voor de gemeenten gelden, omdat zij onderdelen zijn van de overheid. Dat legt in die zin de plicht op de centrale overheid om het daar met de gemeenten heel precies over te hebben en duidelijk te maken waarom het beleid zo in elkaar zit en te zeggen wat wel en wat niet kan.

De heer Middel (PvdA):

Ik merk dat de staatssecretaris een jurist is. Hij gaat namelijk onmiddellijk in op de vorm waarin dat zou moeten gebeuren, terwijl je ook van de regering, en van de staatssecretaris als vertegenwoordiger daarvan, mag verwachten dat zij aangeeft hoe zij tegen dat verschijnsel als zodanig aankijkt zonder meteen over een vorm of structuur te praten. Hoe vindt de staatssecretaris dat daarmee verder gegaan moet worden? Het is immers een maatschappelijke realiteit, of je het nu leuk vindt of niet.

Staatssecretaris Cohen:

Ik meen dat ik daar net antwoord op heb gegeven, toen ik de spanning tussen de rechtsstaat en de illegaliteit besprak. Ik heb ook gezegd hoe ik daarmee wil omgaan. Naast de regels – naar mijn mening zijn die maar tot op zekere hoogte werkzaam – heb je de kracht van het woord en die zul je dan maar moeten toepassen. Dat zullen wij ook moeten doen tegenover de gemeenten en andere maatschappelijke organisaties.

Ik kom op een volgend onderwerp, dat niet vrolijk is, maar wel besproken moet worden: de criminele illegalen. Nu de motie-Middel maar in beperkte mate wordt uitgevoerd, heeft de heer Kamp mij verzocht in ieder geval een organisatorische voorziening te treffen, een vaste verbinding tussen het openbaar ministerie en de IND, om te bewerkstelligen dat iedere illegaal die veroordeeld wordt, automatisch en direct de status van ongewenste vreemdeling krijgt. In de brief van 20 april jl. inzake het VRIS-rapport heb ik aangekondigd dat maatregelen zullen worden genomen om te komen tot een veel betere informatie-uitwisseling tussen de uitvoerende organisaties. De nodige voorbereidingen daarvan zijn inmiddels van start gegaan. De suggestie om standaardmatig iedere illegaal die veroordeeld wordt, ongewenst te verklaren, wijst de regering af. Een dergelijke maatregel is ingrijpend voor de betrokkene en in voorkomende gevallen moet altijd een afweging gemaakt worden tussen het belang van de vreemdeling en het belang van de overheid. De regering is dan ook van plan om het huidige beleid inzake de ongewenstverklaring van illegalen die strafbare feiten plegen, te handhaven. Dat betekent dat er minimaal sprake moet zijn van een veroordeling tot een onherroepelijke gevangenisstraf van zes maanden.

De heer Middel (PvdA):

De regering heeft de brief over het niet uitvoeren van de motie-Middel geschreven op het moment dat het amendement van de coalitiepartijen over het hoger beroep bij vreemdelingenbewaring nog niet bekend was. Nu is dit amendement bekend en het ziet ernaar uit dat het onderdeel zal worden van de wet. Dat betekent dat een rechtmatigheidstoets plaatsvindt voor de vreemdelingenbewaring. Verandert dat de opvatting van de regering over de mogelijkheden die men heeft om over te gaan tot uitvoering van de motie?

Staatssecretaris Cohen:

Nee. De vreemdelingenbewaring is er ter fine van uitzetting. Als er geen zicht is op uitzetting, gebruik je de vreemdelingenbewaring – dat is naar mijn gevoel de strekking van de door de heer Middel ondertekende motie – voor een doel waarvoor zij niet is bedoeld. Daarmee ontken ik niet dat er wel degelijk sprake is van een buitengewoon lastig probleem. Er is een beperkt aantal lastposten dat heel veel overlast veroorzaakt en in onevenredige mate een gevoel van onveiligheid veroorzaakt. Op dat punt ben ik het met de heer Middel eens.

De oplossing waarvoor in de motie is gekozen, vind ik niet de juiste. Ik geef toe dat dit voor het bereiken van het doel minder goed is dan het voorstel van de heer Middel, maar naar mijn gevoel moet de oplossing de volgende zijn. Een criminele illegaal heeft een strafbaar feit gepleegd. Voor dat strafbare feit krijgt hij gevangenisstraf. Ik ben het graag met de heer Kamp eens dat het strafrecht en het vreemdelingenrecht beter op elkaar moeten worden aangesloten. Daar is dat VRIS-rapport voor, daar werken wij aan. Dat moet ertoe leiden dat op het moment dat er sprake is van bewaring, wordt begonnen met te kijken of de betrokkene kan worden uitgezet. Kan dat niet onmiddellijk, dan ga je door met de vreemdelingenbewaring en doe je je uiterste best om dat te realiseren. Is er na verloop van tijd geen zicht op uitzetting, dan zal de rechter daar een eind aan maken. Komt zo iemand weer op straat en begaat hij weer een overtreding, dan zal hij weer worden vastgezet. Het strafrecht zul je moeten hanteren voor dat laatste doel en de vreemdelingenbewaring voor het eerste.

De heer Middel (PvdA):

De staatssecretaris schetst een probleem. De vreemdeling die in vreemdelingenbewaring wordt gehouden, heeft geen zicht op uitzetting en kan dus niet worden vastgehouden. Dat is een probleem. Daartegenover staat een ander probleem, dat voor de PvdA relevanter en belangrijker is, namelijk het maatschappelijke probleem dat je illegale criminelen niet vrij rond moet laten lopen. Ik vind het van belang dat de regering bij het erkennen van het ene probleem het andere er ook bij betrekt, zeker nu er een rechter is die in hoger beroep kan gaan toetsen of de rechtmatigheid aanwezig is om iemand vast te blijven houden. Dan is dat niet meer zozeer de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris, hoewel ik tegelijkertijd erken dat wij de zaak niet moeten afschuiven naar de rechter.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik weet niet of het hoger beroep of die rechtmatigheid er nu zo ontzettend veel toe zullen doen, want ook de rechter zal toch zeggen dat vreemdelingenbewaring er is voor het doel waarvoor het bestemd is. Hij zal dat op een gegeven ogenblik ook gaan toetsen. Op zichzelf ben ik het natuurlijk met de heer Middel eens; iemand die een strafbaar feit heeft begaan, moet daarvoor in de gevangenis of in bewaring. Als het gaat om een vreemdeling, dan zal hij natuurlijk het land moeten verlaten, maar dat moet dan wel kunnen. Als het niet kan, is het naar mijn gevoel geen oplossing om hem maar in bewaring te laten tot sint-juttemis, want daar is die vreemdelingenbewaring niet voor.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! In ieder geval de ondertekenaars van de motie-Middel, het CDA, de VVD en de PvdA, zijn het ermee eens dat een criminele illegaal in Nederland nooit meer op straat mag. De staatssecretaris zegt daarbij tegen moeilijkheden op te lopen, omdat niet iedereen Nederland kan worden uitgezet. Hoe komt dat?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Dat kan bijvoorbeeld omdat niet bekend is uit welk land iemand komt!

De heer Wijn (CDA):

Ik heb daarom een amendement ingediend om de vreemdelingenbewaring op te rekken in die zin dat dit ook kan ter vaststelling van identiteit. Ik neem aan dat de staatssecretaris dat ook wil, omdat hij het ook onbillijk vindt dat dit nu niet lukt.

Staatssecretaris Cohen:

Ik vind ook dat net een stap te ver gaan. Het moge duidelijk zijn dat ik er grote moeite mee heb om iemand op dat soort gronden langer vast te houden. Als iemand strafbare feiten pleegt, krijgt hij daar een straf voor, maar als die is uitgezeten dan is dat afgerond, zoals bij iedereen. Om dan iemand vast te houden alleen omdat zijn identiteit niet bekend is, dat gaat mij een stap te ver.

De heer Wijn (CDA):

Het gaat ons erom dat iemand die illegaal in Nederland verblijft en criminele feiten pleegt in Nederland niet meer op straat komt. De staatssecretaris schetst problemen die ik snap. Een van die problemen is...

De voorzitter:

Conclusies graag in de tweede termijn. Ik ga echt wat strenger worden, want dit onderwerp moet vandaag worden afgerond.

De heer Wijn (CDA):

Daar zou ook ik prijs op stellen.

De staatssecretaris zegt dat uitzetting soms niet mogelijk is als de identiteit niet bekend is.

De voorzitter:

Stel nu maar uw vraag!

De heer Wijn (CDA):

Waarom dan niet dat oprekken en zeggen dat ook ter fine van identiteitsvaststelling kunnen mensen worden vastgehouden als dat uitzetting belemmert?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik heb daar al antwoord op gegeven.

De heer Kamp (VVD):

Begrijp ik het goed dat de staatssecretaris niet wil ingaan op mijn verzoek om nog voor de behandeling van de begroting van Justitie voor het jaar 2001 de Kamer inzicht te geven in de elementen die een actief vreemdelingtoezicht in de weg staan – Ik heb daarvan een zestal voorbeelden en de mogelijke oplossingen daarvoor genoemd – en op welke wijze de regering dat actieve vreemdelingentoezicht inhoud wil geven?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik wil daar wel op ingaan en ik zal bekijken op welk moment ik dat het beste kan doen.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb de staatssecretaris nog gevraagd of het geen goed idee is om in de tekst van de wet op te nemen dat vreemdelingenbewaring maximaal zes maanden kan duren met een korte uitloop, zoals nu de stand van de jurisprudentie is.

Staatssecretaris Cohen:

Neen, dat vind ik geen goede gedachte. Vaststelling van een termijn kan het nut van de bewaring in de weg staan. Als je weet wat de datum is waarop het is afgelopen, kan dat net voldoende zijn om het nog even vol te houden. Onzekerheid die ontstaat omdat er geen vaste termijn is, kan er nu net toe bijdragen dat op een bepaald moment de mogelijkheid van uitzetting wel degelijk reëel wordt.

De heer Dittrich (D66):

Maar door rechterlijke uitspraken is er toch al een bestendige duur van de bewaring en het maximum daarvan?

Staatssecretaris Cohen:

Die is niet vastgelegd in termen van zes, zeven of acht maanden. Dat is een fluïde periode, zij het dat die in het algemeen gesproken niet veel langer is dan een jaar.

Voorzitter! De heer Dittrich vroeg waar in de wetstekst de regel is te vinden dat de vreemdeling die buiten zijn schuld niet kan vertrekken Nederland niet hoeft te verlaten en opvang blijft behouden en of het niet logisch is die uitzondering op te nemen in artikel 59.

Voorzitter! Dit lijkt mij niet logisch, want als is vastgesteld dat de vreemdeling buiten zijn schuld niet kan terugkeren, kan hij in aanmerking komen voor een tijdelijke verblijfstatus. Hij verblijft dan derhalve rechtmatig in Nederland.

Ik sla veel vragen over terugkeer over, omdat wij dit onderwerp hebben besproken in het debat over de terugkeer. Veel van wat daarin is besproken, is vormgegeven in het wetsvoorstel. Ik wil nog wel een aantal opmerkingen maken over de ongewenstverklaring. De heer Dittrich heeft gevraagd welke feiten bij de Vreemdelingenwet strafbaar zijn gesteld en of een ongewenstverklaring op al die overtredingen van de Vreemdelingenwet wel een proportionele sanctie is. Hij heeft verder gevraagd waarom in artikel 66 niet is opgenomen dat een ongewenstverklaring na vijf jaar kan worden opgeheven bij een veroordeling wegens niet-geweldsdelicten en niet-opiumdelicten. Mevrouw Halsema heeft gevraagd of ik mijn toezegging gestand wil doen dat niet iedere vreemdeling die zich twee keer niet heeft gemeld, ongewenst zal worden verklaard. De heer De Wit heeft gevraagd of iemand die zich buiten zijn schuld niet houdt aan de verplichting, toch ongewenst kan worden verklaard.

Voorzitter! In artikel 105 zijn de feiten opgenomen die een strafbaar feit opleveren in de zin van de Vreemdelingenwet. Verder deelt de regering mee dat slechts in die gevallen waarin bij herhaling een vreemdeling illegaal wordt aangetroffen en die zich derhalve herhaalde malen niet heeft gehouden aan de verplichtingen zoals die zijn neergelegd in de wet, zal worden overgegaan tot ongewenstverklaring. Gelet op de consequenties van de ongewenstverklaring op deze grond kan een vreemdeling na een aantoonbaar verblijf buiten Nederland van een jaar of langer, een verzoek tot opheffing indienen. Van een standaardmatige ongewenstverklaring zal evenwel geen sprake zijn om de redenen die ik zojuist heb genoemd. In ieder individueel geval zal een afweging moeten plaatsvinden tussen de belangen van de vreemdeling en de belangen van de staat. In die zin zal ik ook mijn toezegging gestand doen.

In antwoord op de vraag van de heer De Wit, wijs ik erop dat niet zal worden overgegaan tot ongewenstverklaring indien de vreemdeling zich verschoonbaar niet heeft gehouden aan de hem opgelegde verplichtingen.

De heer Dittrich (D66):

Geeft artikel 105, lid 1, een limitatieve opsomming van de overtredingen die stafbaar worden gesteld in de Vreemdelingenwet?

Staatssecretaris Cohen:

Ja.

In artikel 66, tweede lid, is slechts een bovengrens van tien jaar opgenomen. Het huidige beleid inzake de opheffing van de ongewenstverklaring zal conform het derde lid van artikel 66 worden uitgewerkt in het vreemdelingenbesluit. De regering is voornemens het huidige beleid zoals verwoord in hoofdstuk A.5/6.4 van de vreemdelingencirculaire te handhaven met de aanvulling van een termijn van een jaar verblijf buiten Nederland voor die vreemdelingen die bij herhaling een bij de Vreemdelingenwet strafbaar gesteld feit hebben begaan.

De fractie van het CDA heeft op dit punt een amendement ingediend waarin wordt voorgesteld om de bepaling over ongewenstverklaring een imperatief karakter te geven. Het zal geen verbazing wekken dat de regering dit amendement ontraadt. Voordat een bepaling imperatief geformuleerd kan worden, moet een volledig overzicht bestaan van de gevallen die zich nu en in de toekomst kunnen voordoen. Zo is verzekerd dat de toepassing van een imperatieve bepaling tot een redelijke uitkomst leidt. Die redelijke uitkomst kan ook worden verkregen door in een beoordelingsvrijheid te voorzien.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Ik kom nog even terug op ons amendement. Stel dat iemand is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een gevangenisstraf van drie jaar is gevraagd. Welke belangenafweging maakt de staatssecretaris als hij zegt dat betrokkene niettemin toch niet ongewenst wordt verklaard?

Staatssecretaris Cohen:

Ik vind dat in dergelijke belangrijke zaken iedere keer opnieuw de individuele omstandigheden moeten kunnen worden beoordeeld.

De heer Wijn (CDA):

Dat is toch al door de rechter gedaan toen hij de straf oplegde? Wij kunnen dan toch zeggen: de rechter legt een straf op, die is een feit en zo iemand willen wij in Nederland niet hebben; hij is dus ongewenst.

Staatssecretaris Cohen:

Nee, ik kan mij heel goed voorstellen dat die redenering in veel gevallen kan worden gevolgd, maar ik sluit niet uit dat er bijzondere omstandigheden zijn. De heer Wijn weet net zo goed als ik dat de wereld altijd gekker in elkaar steekt dan wij kunnen vermoeden. Het is toch mogelijk dat wij in zo'n geval niet overgaan tot ongewenstverklaring. Ik vind dat die mogelijkheid moet worden opengehouden.

De heren Rouvoet en Van der Staaij hebben gevraagd naar een nadere motivering voor het instellen van preventieve bewaring, zoals verwoord in artikel 57, tweede lid. Het uitgangspunt van artikel 57 komt overeen met artikel 26 van de huidige wet. Naar aanleiding van de toepassing van artikel 26 heeft zich in de jurisprudentie een lijn ontwikkeld waarbij eerst van gevaar voor de openbare orde sprake kan zijn in het geval er aanwijzingen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Dat betekent dat de vreemdeling die het moment afwacht waarop hem bekend wordt dat de overheid hem zal uitzetten, niet in bewaring kan worden gesteld zolang hij dezelfde overheid maar informeert over zijn aanwezigheid en woonplaats. In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat het nu veel voorkomt dat betrokkene zich vervolgens rond de dag van uitzetting fysiek daaraan onttrekt. Om dat tegen te gaan, is het tweede lid van artikel 57 ingevoegd. Om die redenen ontraadt de regering het amendement van de fractie van GroenLinks op stuk nr. 60.

De heer Rouvoet maakt zich er zorgen over dat van deze bevoegdheid standaardmatig gebruik zal worden gemaakt, maar daarvan zal geen sprake zijn. Ik wil hiervoor verwijzen naar het debat tussen de heren Van der Staaij en Rouvoet tijdens het wetgevingsoverleg van 8 mei jl., toen de eerste er terecht op wees dat de formulering van het artikel geen verplichting inhoudt. Altijd zal er een afweging plaatsvinden tussen het belang van de vrijheid voor het individu en het belang van de staat tot inbewaringstelling. Wel wordt in het tweede lid een fictie met betrekking tot de openbare orde gehanteerd, om allerlei bewijsproblemen tegen te gaan, zoals de heer Van der Staaij treffend verwoordde.

De heer Van der Staaij stelt dat degene die zich inspant om papieren te verkrijgen, daarvoor als premie een inbewaringstelling ziet. Ik wijs er nogmaals op dat niet in alle gevallen van die bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt. Daarnaast wijs ik erop dat de vreemdeling die zich niet wenst in te spannen voor de uitzetting op grond van artikel 57, eerste lid, in bewaring gesteld kan worden. Zoals bekend, is aan de duur van de bewaring op die grond geen wettelijk maximum gebonden. Over de timing van de inbewaringstelling merk ik nog op dat ambassades vaak melding maken van het verstrekken c.q. het voornemen tot het verstrekken van vervangende documenten aan de vreemdelingendiensten of de IND. In die zin kan de bewaring zodanig worden getimed, dat de uitzetting binnen de termijn van vier weken kan worden gerealiseerd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Tussen neus en lippen door zegt de staatssecretaris dat hij mijn amendement op stuk nr. 60 ontraadt, maar dat gaat niet over inbewaringstelling. Dat gaat over uitgeprocedeerde asielzoekers, van wie niet gevergd mag worden dat zij voor een definitieve beslissing contact zoeken met autoriteiten in het land van herkomst; het gaat dus verder. Ik had niet verwacht dat de regering hiermee zou instemmen, maar ik wil wel van de staatssecretaris de bevestiging dat van asielzoekers die voor een negatieve beslissing moeten meewerken aan hun uitzetting, niet kan worden gevergd dat zij contact zoeken met de autoriteiten.

Staatssecretaris Cohen:

Die bevestiging krijgt u van mij. Overigens, waar ik sprak van het amendement op stuk nr. 60, bedoelde ik het amendement op stuk nr. 59.

Nu mijn laatste onderdeel: de invoeringswet en andere onderwerpen die daarbij horen, waaronder de gezinshereniging en de rechtspositie van reguliere vreemdelingen. De meeste fracties vroegen aandacht voor de invoeringswet. In dit wetsvoorstel zijn de gevolgen van het volgtijdelijke statussysteem voor de voorzieningen neergelegd. Het uitgangspunt is dat aan de houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd minimaal die voorzieningen worden geboden waartoe Nederland zich internationaal heeft verplicht: deze betreffen de sociale zekerheid, huisvesting en toegang tot de arbeidsmarkt. Ten aanzien van andere voorzieningen, zoals voor inburgering en studiefinanciering, bestaat een nationale beleidsruimte. Een ander uitgangspunt is dat binnen de specifieke voorzieningen niet gedifferentieerd wordt naar de aard van de toelatingsgrond. Dit zou een onaanvaardbaar risico van doorprocederen met zich brengen. Daarom antwoordde ik, mede namens de minister voor GSI, op een vraag van de heer Rouvoet in de brief van 29 mei jl. dat er bij de inburgeringprogramma's geen differentiatie zal worden aangebracht.

In zijn algemeenheid leidt het pakket aan voorzieningen voor sommigen tot een verbetering en voor anderen tot een verslechtering. Ik kan bevestigen – de heer Wijn vroeg hierom – dat de huidige VVTV'er er in zijn voorzieningen op vooruitgaat. Hij heeft mij verder een berekening voorgelegd die betrekking heeft op de financiële vooruitgang van een VVTV'er die overgaat van de zorgwet naar de bijstand. In mijn brief van 29 mei jl. heb ik aangegeven dat het hier voorzieningenpakketten betreft die nauwelijks rechtstreeks met elkaar kunnen worden vergeleken. Bovendien verkijkt hij zich op de kosten die een bijstandsgerechtigde zelf van zijn uitkering moet betalen ten opzichte van de kosten die de gemeente vergoedt voor een VVTV'er.

De heer Wijn heeft mij gevraagd om een internationale vergelijking. Welke rechten krijgt het equivalent van een VVTV'er in Duitsland? Die vergelijking is moeilijk te maken. Het Duitse en het Nederlandse asielsysteem verschillen namelijk op een aantal punten. In het algemeen kan worden gesteld dat deze categorie in Duitsland een "Düldung" krijgt. Dat is geen vergunning maar een vorm van uitstel van vertrek. Op basis van deze status komt de betrokkene in aanmerking voor voorzieningen, huisvesting en bepaalde vormen van onderwijs. Verder heeft men de mogelijkheid kortdurende arbeid te verrichten op grond van een werkvergunning. Een vluchtelingenpaspoort wordt in Duitsland aan deze groep niet verleent.

De heer Wijn (CDA):

Waaruit bestaat die huisvesting?

Staatssecretaris Cohen:

Ik heb geen idee. Ik zal bezien of ik hierover in tweede termijn iets meer kan zeggen.

De heer Wijn (CDA):

Kan de staatssecretaris mij aangeven welke fout ik in mijn berekening heb gemaakt?

Staatssecretaris Cohen:

Het lijkt erop dat de heer Wijn heeft overzien dat de betrokkene veel meer moet gaan betalen, omdat een aantal zaken op dit moment door de gemeente wordt vergoed.

De heer Wijn (CDA):

Volgens mij heb ik al die zaken gekwantificeerd en er afgetrokken. Het enige wat ik niet kon verrekenen, was het verschil in de huur, omdat men in aanmerking kan komen voor huursubsidie. Al met al heb ik berekend dat men ƒ 1400 extra overhoudt.

Staatssecretaris Cohen:

Ik kom hier in tweede termijn op terug.

Voorzitter! Ik zal nu een aantal meer specifieke vragen behandelen die betrekking hebben op de wetgeving van andere departementen. Ik zal steeds namens de verantwoordelijke bewindspersonen antwoorden.

De heer Niederer heeft gevraagd hoe prominent de regering in het inburgeringstraject inzet op de terugkeer. De inzet van het kabinet bij het overleg met de uitvoeringsorganisaties over de combinatie van inburgering en terugkeer is op hoofdlijnen verwoord in de brief van 29 mei jl. Mede namens de minister voor het grotesteden- en integratiebeleid heb ik aangegeven dat de mogelijkheid van terugkeer nadrukkelijk onder de aandacht van de betrokkenen zal worden gebracht bij zowel de intake voor de centrale opvang als de start van het inburgeringstraject. Daarna volgt de vergunninghouder een normaal inburgeringsprogramma totdat de terugkeer actueel wordt. Op dat moment zal alles worden gericht op de terugkeer en wordt de betrokkene over alle aspecten daarvan ingelicht.

Mevrouw Albayrak vroeg om meer duidelijkheid over het voorstel om de termijn van één jaar uit de Wet inburgering nieuwkomers te halen. De bedoeling van dit voorstel is het bewerkstelligen van een betere combinatie van werk en inburgering. Ik zal hier wederom namens de minister voor het grotesteden- en integratiebeleid op ingaan. De inzet van het kabinet is de combinatie van werk en inburgering die nu al mogelijk is, te bevorderen. Het kabinet zal dit onderwerp op korte termijn bespreken in het voorjaarsoverleg met de sociale partners en het bestuurlijke overleg met de koepels. De op zeer korte termijn in te stellen taskforce inburgering heeft de bevordering van de combinatie van werk en inburgering en in samenhang daarmee de bevordering van taal en werkstages als een van haar taken. De WIN wordt binnen drie jaar na zijn inwerkingtreding geëvalueerd. Wanneer daaruit blijkt dat de termijn van inburgering moet worden gewijzigd, komt dat in dit kader aan de orde.

De heren Niederer en Wijn hebben gevraagd naar de maatregelen om migratie naar de steden te voorkomen als de voorgestelde middelen geen doel treffen. De heer Wijn vraagt verder of ik begrip heb voor de zorgen van gemeenten dat de trek naar de gemeenten kan leiden tot grote organisatorische problemen bij de inburgeringscursussen. Tijdens het wetgevingsoverleg heeft de minister voor GSI de zogenaamde trek naar de grote steden gerelativeerd. Verder is het mogelijk dat in tegenstelling tot de vrees van de gemeenten mensen niet tot verhuizing overgaan omdat zij na vestiging in een gemeente een inburgeringsaanbod krijgen en kunnen gaan werken. In dat geval zou de trek naar grotere gemeenten wel eens geringer kunnen zijn dan wordt aangenomen door gemeenten. Verder hebben wij duidelijk aangegeven dat wij niet gaan morrelen aan het recht op vrije vestiging. Wanneer personen vanwege bijvoorbeeld familiebanden of sociale netwerken er toch voor kiezen om in een grote stad te gaan wonen, dan is dat hun vrije keuze en recht. Monitoring van verhuisbewegingen dient om de effecten daarvan voor de lokale woningmarkten te kunnen nagaan. Door een grotere differentiatie in de woningvoorraad wordt meer tegemoetgekomen aan de woonwensen, onder meer van etnische minderheden. Gemeenten en woningbouwcorporaties kunnen daar het beleid dan op afstemmen. Dat kan ongewenste concentraties tegengaan. Vormen van gedwongen spreiding zijn niet aan de orde.

De fracties van de PvdA en GroenLinks zijn nog steeds niet overtuigd van de noodzaak tot invoering van de tewerkstellingsvergunning: verslechtering van de huidige statushouder en een drempel bij de toegang tot de arbeidsmarkt. De vraag is of die tewerkstellingsvergunning wel nodig is om de werkgever te waarschuwen over illegaal verblijf.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik keer even terug naar de inburgering. Ik heb voorgesteld om bij het verwerken van de terugkeermodule in het aanbod niet alleen bij het begin, bij de intake, en aan het einde als de beslissing is gevallen dat iemand niet meer mag blijven, maar in de tussenperiode – die kan drie jaar duren – momenten in te bouwen waarop samen afspraken kunnen worden gemaakt. Er moet dan worden gekeken naar de situatie in het land van herkomst. Nagegaan moet worden wat dat voor die persoon in kwestie kan betekenen. Tussendoor moeten er momenten worden ingebouwd, waarop wordt gezegd: nu is het voor de hand liggend dat wij aan de terugkeer gaan denken.

Staatssecretaris Cohen:

Ik begrijp die vraag. Het minste wat ik kan doen is die doorgeleiden naar de minister voor het grotestedenbeleid. Ik zal de intentie met hem bespreken.

Het kabinet houdt vast aan de tewerkstellingsvergunningsplicht en de argumenten daarvoor zijn aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag en naar onze mening ook gewisseld tijdens het wetgevingsoverleg. Daarbij is aangegeven dat een tewerkstellingsvergunningsplicht in het algemeen geldt voor vreemdelingen van wie niet vaststaat dat zij duurzaam tot Nederland zijn toegelaten. De drempel is aanzienlijk beperkt omdat de toets op prioriteitgenietend aanbod ontbreekt en er geen sprake is van de verplichte termijn van vijf weken om een vacature te melden. Wat het waarschuwen van de werkgever betreft: er mag geen misverstand bij de werkgever bestaan over de status van de vreemdeling c.q. de legaliteit van diens tewerkstelling. Wanneer de status wordt ingetrokken en tot beëindiging van het verblijf wordt overgegaan, is intrekking van de tewerkstellingsvergunning een duidelijk signaal dat voortzetting van de arbeid illegaal is.

De fractie van D66 heeft aangegeven verheugd te zijn met de toezegging van de regering te onderzoeken of ongedocumenteerden kunnen worden uitgesloten van betaalde arbeid. De fractie van de PvdA heeft daarbij twijfels. Verder heeft de heer Dittrich nog gevraagd of de bij de WAV aangenomen motie van D66 om de kosten van uitzetting van een illegaal op een werkgever te verhalen, aanleiding is om de Vreemdelingenwet te wijzigen. Tijdens het debat met de Kamer over de Wet arbeid vreemdelingen is aangegeven dat over de algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de WAV nog apart met de Kamer in het kader van de voorhangprocedure zal worden gesproken. In die algemene maatregel van bestuur wordt de arbeid voor asielzoekers geregeld. Bij die gelegenheid komen wij te spreken over het voorstel van D66. Wat de uitzettingskosten betreft: voorzover mij bekend, is toegezegd dat de mogelijkheid daartoe eerst zal worden onderzocht. Ik zou de resultaten van dat onderzoek eerst willen afwachten voordat tot een wijziging van het wetsvoorstel, in het bijzonder artikel 64 kan worden besloten.

De heer Dittrich (D66):

Ik vind dit een wel erg magere herhaling van datgene wat minister Vermeend heeft gezegd. Bij de behandeling van de Wet arbeid vreemdelingen is voorgesteld om bij de ongedocumenteerden na te gaan of zij niet voor betaald werk in aanmerking kunnen komen, niet alle ongedocumenteerden maar alleen degenen die opzettelijk hun papieren hebben weggegooid. Toen is gezegd: dat gaan wij onderzoeken. Nu zegt u dat dit aan de orde kan komen bij de bespreking van de AMvB. Bent u bereid om hierover alvast na te denken en er in het veld over te spreken, zodat er bij de AMvB een voorstel kan worden gevoegd waarover de Kamer verder kan spreken?

Staatssecretaris Cohen:

Ik meen dat minister Vermeend dit al heeft toegezegd en dus is er voor mij geen reden om het niet te herhalen.

De heer Dittrich (D66):

U herhaalde het niet maar bent het wel met Vermeend eens.

Staatssecretaris Cohen:

Ja.

Voorzitter! De heer Rouvoet heeft ten aanzien van het ingezetenschap en volksverzekeringen gevraagd waarom wordt afgeweken van de lijn van de invoeringswet waarbij VVTV'ers op het niveau van verdragsvluchtelingen worden getild. Hij ziet geen dringende redenen om een verslechtering voor de verdragsvluchteling te accepteren en daarom overweegt hij een amendement in te dienen om te komen tot directe gelijkstelling aan ingezetenen voor alle vreemdelingen met een tijdelijke asielvergunning.

Zoals al eerder door de heer Vermeend is verwoord, moet ingevolge internationale verplichtingen voor toegelaten vluchtelingen een inkomensvoorziening worden geboden die ook voor nationale onderdanen geldt. Op het punt van ingezetenschap worden aan Nederlanders dezelfde eisen gesteld; ik verwijs hierbij naar de uitspraak van de Centrale raad van beroep d.d. 17 februari 2000. Met betrekking tot het voorzieningenniveau voor vreemdelingen met een tijdelijke asielvergunning wordt met de voorgestelde lijn voldaan aan die verplichtingen. Wat betreft een in te dienen amendement of motie kan ik opmerken dat de minister van Sociale Zaken al te kennen heeft gegeven geen aanleiding te zien om ten aanzien van vreemdelingen een bijzonder regime in het leven te roepen, dat ertoe zou leiden dat er wordt afgeweken van de normale toetsing.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik vrees dat hier twee zaken door elkaar lopen. Mijn concrete vraag met de aankondiging van een amendement had betrekking op de lijn van de invoeringswet waarbij VVTV'ers allemaal meegetrokken worden naar het niveau van de verdragsvluchtelingen, terwijl dat bij het ingezetenschap nu net niet gebeurt, en verdragsvluchtelingen daar dus een niveau zakken, naar het niveau van de huidige VVTV'ers. Ik vraag naar de rechtvaardiging van deze uitzondering op de algehele lijn van de invoeringswet.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik hoop dat ik het nu goed formuleer, maar als dat niet zo is, kom ik er in tweede termijn even op terug. Ik denk dat op het moment de situatie zó is dat er voor A-statushouders sprake is van een bevoorrechte positie, in vergelijking tot alle andere groepen, inclusief Nederlanders. Dat is een reden om de zaken gelijk te schakelen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik stel voor dat u er in tweede termijn op terugkomt. Ik denk dat het net iets anders zou kunnen liggen.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! De heer Rouvoet doet de suggestie om de aanspraak op de AOW pas bij het verkrijgen van de vergunning voor onbepaalde tijd te laten ontstaan, door uit te gaan van uitgestelde aanspraken. Verder vraag hij hoe het gaat met de opgebouwde rechten van vreemdelingen die na twee of drie jaar terugkeren naar het land van herkomst.

Voorzitter! De suggestie van de heer Rouvoet strookt niet met de uitgangspunten van de volksverzekering. Om die reden kan dit voorstel niet worden gehonoreerd. Wat de opgebouwde rechten betreft geldt het volgende. Indien de vreemdeling tijdens zijn verblijf verzekerd is geweest voor de AOW, worden te zijner tijd de opgebouwde rechten gehonoreerd met een gedeeltelijk AOW-pensioen. Bij vertrek uit Nederland zal de vraag worden beantwoord of die uitkering exporteerbaar is. Dit is afhankelijk van het antwoord op de vraag of met het desbetreffende land een verdrag is gesloten dat tot export verplicht. Hierbij kan worden verwezen naar de Wet beperking export uitkeringen.

De heer Niederer vraagt naar de voorwaarden voor het gebruik van de remigratiewet; ook vraagt hij hoeveel vergunninghouders daarvoor in aanmerking komen. Deze voorwaarden zijn te vinden in de nieuwe remigratieregelgeving die per 1 april 2000 in werking is getreden. De belangrijkste daarvan zijn, dat de vreemdeling niet zelf in staat is om de remigratie te bekostigen en dat men, om voor vergoeding van de overtochtkosten in aanmerking te komen, minimaal één jaar rechtmatig verblijf moet hebben gehad in Nederland. Als men ouder is dan 45 jaar en minimaal drie jaar rechtmatig verblijf heeft gehad, kan men in aanmerking komen voor een maandelijkse remigratie-uitkering en een tegemoetkoming in de ziektekosten. Hoeveel vergunninghouders in aanmerking komen voor de verschillende voorzieningen, kan nu nog niet worden aangegeven. Remigratieaanvragen worden namelijk in behandeling genomen door de SVB die met de uitvoering is belast en de individuele situatie van de aanvrager naast de remigratievoorwaarden legt.

Voorzitter! Ik wil nog even ingaan op een aantal amendementen van de heer Wijn, de amendementen op de stukken nrs. 18, 19, 20, 21, 22 en 23. Hij stelt daarin voor om een voorhangprocedure in het leven te roepen bij alle bepalingen in het vreemdelingenbesluit die betrekking hebben op verlening, verlenging en intrekking van de reguliere vergunningen en op de VVTV-indicatoren in dat besluit. Ik begrijp heel goed wat de heer Wijn op die punten voorstelt, maar ik vraag hem om één stap minder ver te gaan. Het gaat hier om een nieuwe wet, om een nieuw besluit, en ik kan mij goed voorstellen dat hij op dit punt wil dat de Kamer daarin gekend wordt. De vraag is alleen of de Kamer door een voorhangprocedure in de wet op te nemen in iedere wijziging gekend moet worden. Ik vraag hem om daar nog eens naar te kijken en deze procedure te beperken tot de eerste keer. Als hij daartoe bereid is, ben ik graag bereid om zijn amendementen van een positief advies te voorzien.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

In het vreemdelingenbesluit wordt erg veel geregeld. Voor een deel is nog niet precies zichtbaar wat de uitwerking van de wet zal zijn. Het is dan niet alleen van belang dat uw vreemdelingenbesluit aan de Kamer wordt voorgelegd, maar ook de vreemdelingenbesluiten van uw opvolgers. Bent u het niet met mij eens dat dit voor de Kamer van groot belang is?

Staatssecretaris Cohen:

De vraag is of iedere keer als er een wijziging plaatsvindt in het vreemdelingenbesluit, er sprake moet zijn van een voorhangprocedure. Dat is een uitvoerige en langdurige procedure. Zoals in tal van andere kwesties is de wijze waarop regering en Staten-Generaal op dit punt met elkaar omgaan, dat er een notaoverleg plaatsvindt, dat leidt tot wijzigingen in het besluit. Op die grond denk ik dat de voorhangprocedure in dat verband te zwaar is. Dat laat onverlet dat over belangrijke besluiten in het kader van het vreemdelingenbesluit ongetwijfeld met de Kamer van gedachten gewisseld zal worden, voordat ze van kracht worden.

De heer Wijn (CDA):

Wat vraagt de staatssecretaris nu in verband met mijn amendementen op dit punt, op de stukken nrs. 18, 19, 20, 21, 22 en 23? Wil hij daar de zinsnede "bij de allereerste keer" aan toevoegen? Wat verlangt hij precies?

Staatssecretaris Cohen:

Als u zegt dat u bereid bent om daar nog eens even naar te kijken, kunnen wij nader bezien wat een goede formulering zou zijn. Ik begrijp wat u wilt en ik vind het redelijk dat op die punten in ieder geval met de Kamer gesproken wordt, maar dan alleen de eerste keer. De voorhangprocedure zou niet steeds bij iedere wijziging gehanteerd moeten worden. Ik stel voor om het te beperken tot de eerste keer en dan moeten wij even kijken wat de beste manier is om het te formuleren. Misschien kunnen wij daar straks nog even over praten.

Voorzitter! Tot slot het punt van de gezinshereniging. Over het recht op gezinshereniging als zodanig is zowel door de fractie van de PvdA als door die van GroenLinks een amendement ingediend. Naar mijn idee gaat het amendement op stuk nr. 51 van de fractie van GroenLinks wel erg ver. Daarin is namelijk een onvoorwaardelijk recht opgenomen. Ook onder de huidige regelgeving bestaat een dergelijk recht niet en de meer voorwaardelijke bepaling van de Partij van de Arbeid, zoals neergelegd in het amendement op stuk nr. 28, spreekt mij daarom meer aan. Zoals al eerder gezegd, biedt die bepaling ook een heldere basis voor uitwerking van de gezinshereniging in het vreemdelingenbesluit.

Mevrouw Albayrak c.s. heeft een amendement ingediend op stuk nr. 29, waarin de mogelijkheid van gezinshereniging bij asiel wordt verruimd. In artikel 27 worden partners en meerderjarige kinderen die behoren tot het gezin toegevoegd. Ik vond zelf die uitbreiding niet zo nodig, omdat de mogelijkheid van gezinshereniging al voldoende gewaarborgd is via het reguliere gezinsherenigingsbeleid. Maar aan de andere kant begrijp ik de argumentatie van mevrouw Albayrak wel en ik heb dan ook geen bezwaar tegen dat amendement.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Bespreekt de staatssecretaris nu een gewijzigd amendement? Dat heb ik namelijk nog niet gezien. Voorzover ik het kan overzien, is het huidige amendement op stuk nr. 28 een verslechtering ten opzichte van de wet.

Staatssecretaris Cohen:

Dat kan ik op dit ogenblik niet overzien. Wellicht kan mevrouw Halsema dat even met mevrouw Albayrak bespreken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het is natuurlijk wel belangrijk om te weten waar de staatssecretaris mee akkoord gaat. In het amendement op stuk nr. 28 dat de staatssecretaris bespreekt, staat dat onder bepaalde voorwaarden akkoord kan worden gegaan met een tijdelijke verblijfsvergunning. Dat is volgens mij geen verbetering ten opzichte van de wet.

Staatssecretaris Cohen:

Maar als ik het goed heb, gaat het niet om een tijdelijke verblijfsvergunning. Het moet een wijziging zijn in het amendement op stuk nr. 28, maar laten we nog even naar de precieze tekst daarvan kijken.

Voorzitter! Ik wil enkele opmerkingen maken over de veronderstelde verslechterde rechtspositie van reguliere vreemdelingen. Dat zou vooral steken bij de tweedegeneratievreemdelingen. Mevrouw Albayrak wil graag de toezegging dat op geen enkele wijze een achteruitgang zal plaatsvinden als het gaat om een weigering of intrekking van een vergunning op gronden verband houdende met de openbare orde. In het wetsvoorstel worden, in afwijking van de huidige wet, nog slechts twee begrippen voor openbare orde gehanteerd: het gevaar voor de openbare orde bij toegang en verlening, verlenging of intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd – asiel en regulier – en veroordeling wegens een misdrijf waartegen drie jaar of meer is geëist, bij verlening of intrekking van de vergunning voor onbepaalde tijd. Beide begrippen worden, met uitzondering van de eerste verlening, thans ingevuld met het beleid dat is neergelegd in de glijdende schaal. Die glijdende schaal zal in het vreemdelingenbesluit worden neergelegd. Ik kan mevrouw Albayrak dan ook toezeggen, dat het huidige beleid in de glijdende schaal en de in mijn brief naar aanleiding van het VRIS-rapport aangegeven beperkte wijziging van die glijdende schaal, gehandhaafd wordt. Het amendement van GroenLinks om de terminologie van het wetsvoorstel inzake de openbare orde aan te passen, acht ik om dezelfde redenen niet nodig. Wat de rechtspositie van tweedegeneratiemigranten betreft, is door de fracties van PvdA, VVD en D66 een amendement op stuk nr. 28 ingediend. Naar mijn mening raakt dit amendement niet aan de kern van het wetsvoorstel en is het bovendien conform het sinds jaar en dag bestaande beleid. Ik heb daar dus geen principiële bezwaren tegen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! De staatssecretaris ontraadt aanvaarding van het amendement, maar het enige wat het amendement doet, is het openbareordebeleid in overeenstemming brengen met de huidige wet. De staatssecretaris heeft steeds gesteld dat hij ten aanzien van reguliere migranten geen wijzigingen voorstaat. Waarom ontraadt hij het amendement dan?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Wij hebben in dit wetsvoorstel een overall systematiek voor het aspect van de openbare orde ingebracht. In die overall systematiek wordt in het vreemdelingenbesluit een glijdende schaal neergelegd, die overeenkomt met de huidige wetgeving. Om die reden verandert er op dit punt niets. Bovendien hecht ik eraan dat deze uniforme systematiek daarin blijft.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De staatssecretaris heeft eerder al gehamerd op de noodzaak van uniformiteit en daar verwijst hij nu weer naar. Met opzet hebben wij er in het amendement ook voor gekozen om redelijk uniform de criteria te wijzigen. Dat kan dus geen argument zijn, want wij handhaven namelijk de systematiek van de wet. Het grote probleem is dat daar waar de staatssecretaris in de lagere regelgeving opnieuw de glijdende schaal wil introduceren, op hetzelfde niveau de wettelijke omschrijvingen in het voorstel afwijken en ruimte geven aan een gemakkelijker uitzetting van reguliere migranten. Als de staatssecretaris dat zelf niet wenst, zou hij juist ons amendement moeten overnemen, omdat daarmee wordt zeker gesteld dat het beleid ten aanzien van reguliere migranten niet verslechtert.

Staatssecretaris Cohen:

Ik herhaal dat wat ik nu voorstel in het vreemdelingenbesluit komt, dat vervolgens de basis is waarop het beleid wordt gevoerd. Daarin komt geen verandering. Nogmaals, waar het mij vervolgens om ging, is dat in de wet een uniforme systematiek komt, gevoegd bij het vreemdelingenbesluit, met daarbij de glijdende schaal die in grote lijn overeenkomt met datgene, wat nu is vastgelegd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik zal de vraag nog één keer simpel stellen. Als u in het besluit aangeeft dat u het beleid daarmee ongewijzigd laat, waarom wilt u het beleid dan in de wet niet ook ongewijzigd laten, en daarmee grotere zekerheid bieden aan reguliere migranten?

Staatssecretaris Cohen:

Ik heb in de wet die uniformiteit neergelegd, die er niet was en die er op deze manier wel is gekomen. Ik denk dat dat een goede basis biedt voor het vreemdelingenbesluit en de wijze, waarop dat hier is vormgegeven.

De heer Niederer heeft gevraagd naar de gevolgen van de beleidswijziging inzake het laten meewegen van inkomen uit gesubsidieerde arbeid bij verzoeken om gezinshereniging. Hij doelde op de werklast in de bezwaarfase. Ook vraagt hij naar een indicatie in hoeveel zaken de afwijzende beschikking op grond van het oude beleid onherroepelijk is geworden. De heer De Wit vraagt naar de middeleneis bij gezinshereniging van vluchtelingen. Zullen zij bij werkloosheid de toets aan artikel 8 EVRM kunnen doorstaan, zeker nu zij geen gezinsleven kunnen opbouwen in het land van herkomst? De heer Wijn vraagt of het recht op gezinshereniging voor VVTV'ers wel echt nodig is. Mevrouw Albayrak verzoekt om een notitie met een algemene beschouwing over de uitleg van het begrip "familylife".

Voorzitter! Ik begin met de vraag van de heer Niederer. In het kader van de bezwaarfase worden alle feiten van een zaak herbeoordeeld. Daarbij wordt ook een beleidswijziging als de onderhavige meegenomen. Dat betekent dat in werkelijkheid geen sprake is van een toename van de werkdruk, omdat sowieso een algemene herbeoordeling plaatsvindt. Er zijn geen cijfers beschikbaar van het aantal afwijzende beschikkingen als gevraagd door de heer Niederer. De vraag van de heer De Wit: een vluchteling voor wie een objectieve belemmering bestaat om zijn gezinsleven uit te oefenen in het land van herkomst, zal een zwaarwegend belang hebben om zijn gezinsleven uit te oefenen in Nederland. In het kader van de toets aan artikel 8 EVRM zal aan dat gegeven veel gewicht worden toegekend. Dat betekent dat per individueel geval zal moeten worden beoordeeld, of ontheffing van de middeleneis gerechtvaardigd is. De vraag van de heer Wijn: het recht op gezinshereniging is een gevolg van de keuze voor een volgtijdelijk stelsel. Daarbij moet worden aangetekend dat voor de gezinshereniging later dan drie maanden na statusverlening van de hoofdpersoon de vreemdeling over een inkomen van minimaal 100% van de bijstandsnorm moet beschikken. De vraag van mevrouw Albayrak: ik wil haar toezeggen dat ik de Kamer in het najaar uitleg geef over het begrip "familylife".

Voorzitter! De heer Dittrich heeft een vraag gesteld over alleenstaande minderjarige asielzoekers, waarbij hij mij adviseert om het onderzoek naar adequate opvangmogelijkheden in diverse landen van herkomst en naar de vraag, in welke landen een minderjarige van 16 jaar of ouder zich zonder bezwaar kan redden, daadwerkelijk in de herfst af te ronden, omdat wij ons op dit terrein niet kunnen veroorloven, meer tijd te laten verlopen. In het notaoverleg op dit punt op 29 mei heb ik geconstateerd dat zich tot eind april ongeveer 2000 AMA's hebben aangemeld, wat een fors hoger aantal is dan in 1999 in dezelfde periode het geval was. Dat betekent dat ik mij terdege bewust ben van de urgentie van de verdere uitwerking van de nota. Tijdens het overleg heb ik aangegeven, dat ik ernaar streef om in de herfst nadere uitspraken te kunnen doen over de uitwerking van de AMA-notitie.

De heer Van der Staaij heeft nog gevraagd, of het een uitzondering is dat in het kader van de opvang wordt geweigerd, aan asielzoekers Bijbels uit te reiken. Omdat de heer Van der Staaij hierin verder niet concreet is geweest, wil ik volstaan met een algemene opmerking over de rol van het COA in relatie tot de geestelijke verzorging. Geestelijke verzorging maakt deel uit van de immateriële opvang van asielzoekers door het COA. Ook in materiële zin worden daarvoor geen voorzieningen geboden, behalve dat in veel centra een stilte- of gebedsruimte aanwezig is. Wel is iedere asielzoeker in de gelegenheid zelfstandig en op eigen initiatief zijn geloof of levensbeschouwing te belijden. Georganiseerde belijdenis van geloof of levensbeschouwing vindt in de regel buiten het centrum plaats, wat past binnen het algemene uitgangspunt dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de reguliere voorzieningen, ook als het gaat om geloofsbelijdenis.

Voorzitter! Hiermee ben ik gekomen aan het eind van mijn beantwoording in eerste termijn. Ik realiseer mij dat ik niet alle vragen kunnen beantwoorden en ik ook niet alle amendementen van commentaar heb voorzien. Het zijn er echter zeer veel en voorzover dat nodig is, zal ik dit in tweede termijn doen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U had nog toegezegd in te gaan op het amendement op stuk nr. 36 van de heer Kamp.

Staatssecretaris Cohen:

Dit amendement handelt over veilige landen en veilige derde landen. Het principe dat wij nu concreet hanteren, namelijk het omschrijven van veilige landen, wordt daarin tot een algemene uitspraak gemaakt. Op basis daarvan zal vervolgens door betrokkenen aannemelijk moeten worden gemaakt dat er geen sprake is van een veilig land. Voorzitter! Gelet op de huidige systematiek, kan ik mij voorstellen dat deze methode gehanteerd wordt. Ik heb dan ook geen bezwaar tegen aanneming van dit amendement.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Cruciaal is dat elk land dat het Vluchtelingenverdrag heeft ondertekend, op grond van dit amendement als een veilig land beschouwd wordt en niet meer elk land dat het Vluchtelingenverdrag naleeft. Het barst van de landen die dit verdrag hebben ondertekend, maar het niet naleven.

Staatssecretaris Cohen:

In het amendement komen verschillende criteria aan de orde. Men moet aannemelijk maken dat het land van herkomst niet veilig is. In een aantal gevallen zal het zeker niet lastig zijn om aan te tonen dat dit land weliswaar het Vluchtelingenverdrag heeft ondertekend maar zich daar niet aan houdt. In voorkomende gevallen lijkt mij die toets niet zo ingewikkeld.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dit amendement is zeer verstrekkend. Voor een grote groep asielzoekers wordt de bewijslast namelijk omgekeerd. Zij moeten aantonen dat het desbetreffende land onveilig is omdat het Vluchtelingenverdrag niet wordt nageleefd in plaats van dat de regering dat al aanneemt. Voor een grote groep vluchtelingen wordt de bewijslast hierdoor sterk verzwaard en daarmee de toegang tot Nederland extra bemoeilijkt.

Staatssecretaris Cohen:

Ook nu moet de vreemdeling aannemelijk maken dat hij voor asiel in aanmerking komt. Op zichzelf wordt dat principe gehandhaafd. U heeft gelijk dat in een aantal gevallen het Vluchtelingenverdrag niet wordt nageleefd. Wij weten ook precies over welke landen het gaat.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Bent u op de hoogte van de reactie van Vluchtelingenwerk op dit amendement, namelijk dat de wet hierdoor in strijd komt met het Vluchtelingenverdrag?

Staatssecretaris Cohen:

Dat kan ik mij niet voorstellen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik adviseer u die reactie te lezen. Misschien is het dan ook goed om te weten dat Vluchtelingenwerk inmiddels ook de UNHCR om advies over dit amendement heeft gevraagd. Volgens mij is dit geen punt dat wij gemakkelijk mogen laten passeren.

De vergadering wordt van 16.00 uur tot 16.30 uur geschorst.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Allereerst zou ik de staatssecretaris willen bedanken en een compliment willen geven. Ik wil hem bedanken voor het uitgebreide antwoord, dat van kwart over tien tot vier uur duurde. Ik ben onder de indruk geraakt van de inhoud van het antwoord. Degenen die de kranten gelezen hebben voordat dit debat gehouden werd, hadden de indruk kunnen krijgen dat er alleen maar een soort achterkamertjespolitiek gevoerd is. Ik wil daar nog iets over zeggen. Wij hebben maar liefst drie wetgevingsoverleggen in het openbaar gevoerd, ongeveer 30 uur openbaar debat over deze nieuwe Vreemdelingenwet. In al die openbare vergaderingen zijn de posities die de verschillende fracties hebben ingenomen uitgebreid aan de orde geweest. Dus helemaal aan het eind van de rit zijn de coalitiepartijen bij elkaar gaan zitten en hebben een aantal amendementen gemaakt. De oppositiepartijen zijn toen eveneens bij elkaar gaan zitten en die hebben ook amendementen gemaakt. Dat aspect heb ik niet meer teruggelezen in de media, terwijl dat toch ook interessant was. Maar ik kan mij voorstellen dat, nu wij dit debat van vandaag en gisteren gehoord hebben, wij kunnen constateren dat hier alle opvattingen uitgebreid aan de orde zijn geweest en serieus tegen het licht zijn gehouden. Dat is gebeurd op basis van argumenten en ook op basis van afwegingen. Er is hier dus absoluut geen toneelstuk opgevoerd. Hier is sprake van zorgvuldige wetsbehandeling. Dat impliceert dat mijn fractie sommige voorstellen van de oppositie zal steunen en sommige niet, maar als wij dat niet doen, komt dat doordat wij het daar gewoon niet mee eens zijn. Dat zal ik dan ook naar voren brengen.

Voorafgaand aan deze plenaire afronding is het beeld ontstaan dat met dit wetsvoorstel een broos evenwicht tot stand wordt gebracht als gevolg van allerlei coalitiecompromissen. Ik meen dat daarmee onrecht wordt gedaan aan deze wet. Dat is een onjuist beeld. Er is voorafgaand aan de indiening van het wetsvoorstel bij de Kamer ontzettend veel overleg gevoerd met maatschappelijke organisaties. Er is bijvoorbeeld ook overlegd met de rechters en met de advocaten. Het bouwwerk dat toen is ontstaan, zit wat mijn fractie betreft stevig in elkaar. Het gaat er natuurlijk wel om hoe dat bouwwerk bewoond gaat worden. Voor dat bewonen is de organisatie van de IND natuurlijk wel doorslaggevend. Het is nog niet te voorzien, heeft de staatssecretaris gezegd. Dat blijkt eigenlijk pas tijdens de bewoning. Dus over de opleveringsdatum van het bouwwerk, te weten de invoeringsdatum van het wetsvoorstel, zou ik het volgende nog willen zeggen.

Duidelijk moet zijn dat de staatssecretaris, als de IND het werk niet aankan en als dat voor 1 januari 2001 het geval blijkt te zijn, besluit om deze wet niet in te voeren per 1 januari 2001. Ik heb hem gevraagd wanneer hij die beslissing neemt en ik heb van hem begrepen dat hij rond 1 juli a.s. een "go or no go"-moment inbouwt om een beslissing te nemen, omdat er nogal wat werk aan verbonden is voordat het wetsvoorstel op 1 januari a.s. ingevoerd kan worden. Ik blijf daar mijn twijfels en zorgen over houden. Ik denk dat er wel degelijk een situatie kan ontstaan dat ergens in het najaar blijkt dat de IND toch nog niet voldoende adequaat is toegerust om dit wetsvoorstel op een goede manier te gaan toepassen. Als de staatssecretaris rond 1 juli heeft besloten om het wetsvoorstel in te voeren per 1 januari en het blijkt ergens in november dat het slecht gaat, dan moet er aan de noodrem getrokken kunnen worden. Ook dan nog zou de staatssecretaris, hoe vervelend en politiek ongewenst dat ook is, een andere afweging van belangen moeten kunnen maken en de verantwoordelijkheid nemen om te besluiten dat deze wet nog niet per 1 januari 2001 maar wellicht 1 maart of 1 mei 2001 in werking treedt. Er moet dan een uitstel mogelijk zijn. Ik zou dat met klem onder de aandacht van de staatssecretaris willen brengen. Het gaat de fractie van D66 om een goede uitvoering en toepassing van deze wet. Ik kan mij voorstellen dat de staatssecretaris opnieuw antwoordt zoals hij geantwoord heeft dat hij van tevoren nooit de garantie kan geven dat de wet helemaal goed wordt toegepast. Daarom is het van belang dat we goed volgen hoe de IND en ook de rechters in de praktijk met de wet omgaan. Daarvoor is een deugdelijke evaluatie van belang. Ik was niet geheel onder de indruk van de beantwoording van de staatssecretaris op het punt van de evaluatie. Ik wil de zaak op dit punt daarom graag wat nader toespitsen. De indieners van de motie die ik nu ga voordragen, vinden dat de evaluatie erg belangrijk is en geven aan waar tijdens die evaluatie op gelet moet worden. Ik lees daarom de volgende motie voor, mevrouw de voorzitter!

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de Vreemdelingenwet 2000 belangrijke wijzigingen aanbrengt in het vreemdelingenrecht;

overwegende, dat het van belang is goed te kunnen volgen of de Vreemdelingenwet 2000 beantwoordt aan de doelstellingen, die de regering ermee voor ogen heeft;

overwegende, dat daarom na inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 onder meer onderzocht moet worden in hoeverre de wet leidt tot:

  • - verbetering van de kwaliteit van de beslissing in eerste aanleg;

  • - versnelling van de procedure in al zijn facetten;

  • - voorkoming van procedures;

  • - een effectief, non-discriminatoir vreemdelingentoezicht;

  • - bevordering van het vertrek van vreemdelingen, die niet meer in Nederland mogen blijven;

overwegende, dat tussentijdse rapportages aan de Kamer over onderdelen van de Vreemdelingenwet 2000 mogelijk moeten worden gemaakt;

verzoekt de regering te bevorderen dat de Vreemdelingenwet 2000 drie jaar na inwerkingtreding zal worden geëvalueerd op in ieder geval bovenvermelde onderdelen en vervolgens elke vijf jaar,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, Middel, Kamp en Albayrak. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 76 (26732).

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Het lijkt mij een aardige motie. Ik vind het jammer dat de heer Dittrich niet het verzoek heeft gedaan aan meerderen om hem te steunen.

De heer Dittrich (D66):

De motie is drie minuten geleden afgerond. Ik zag u toen niet. Ik ben de eerste spreker in tweede termijn. Als ik verderop in de rij was geweest, had ik het u gevraagd. Maar u kunt natuurlijk altijd voor stemmen. Ik nodig u daar graag toe uit.

Mevrouw de voorzitter! De staatssecretaris heeft behartigenswaardige dingen gezegd over de rechtspositie van de vreemdeling. Ik wil mij in tweede termijn beperken tot de machtiging voorlopig verblijf. Ik vind het uitermate pijnlijk als ik e-mailtjes, brieven en telefoontjes krijg van mensen die met hun partner of echtgenoot willen gaan samenleven in Nederland. De partner woont in het buitenland. Zij hebben een machtiging voorlopig verblijf nodig, maar vervolgens duurt het zes of negen maanden of nog langer voordat uiteindelijk de machtiging voorlopig verblijf wordt afgegeven. Dat is toch echt vreselijk; mensen houden van elkaar, willen met elkaar samenleven en hebben daartoe ook het recht in Nederland, maar zij hebben die machtiging voorlopig verblijf nodig. Zaken liggen maandenlang bij de vreemdelingenpolitie. Vooral zijn mij situaties bekend bij de vreemdelingenpolitie in Amsterdam. Ik heb de staatssecretaris gevraagd daar eens naar te kijken. Dit willen wij toch immers niet. Zeker bij de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet moeten wij toch met een schone lei kunnen beginnen. Wij moeten toch tegen de samenleving kunnen zeggen dat de nieuwe Vreemdelingenwet niet alleen over asielzoekers gaat, maar ook over reguliere vreemdelingen. Het is daarom van belang om te kunnen zien dat onder de nieuwe Vreemdelingenwet alles soepel verloopt. Een antwoord daarop heb ik toch niet gekregen. Ik vraag hem daarom met klem specifiek te kijken naar de situatie in Amsterdam. De staatssecretaris heeft al aangegeven dat de achterstand in heel NederlandDittrich structureel is en toegezegd dat de termijn zal worden verkort tot drie maanden, maar ik wil de staatssecretaris toch nog horen bevestigen dat specifiek naar de Amsterdamse situatie wordt gekeken.

Over de inburgering kan ik nu kort zijn omdat ik daarover in alle vergaderingen uitgebreid heb gesproken. Er is natuurlijk een relatie tussen de Wet inburgering nieuwkomers en de nieuwe Vreemdelingenwet. In een van de debatten heeft minister Van Boxtel gezegd dat hij het voorstel van D66 – bekijk of je een vergunning voor onbepaalde tijd afhankelijk kunt maken van het gevolgd hebben van een inburgeringscursus – wil bekijken. De staatssecretaris heeft vandaag gezegd dat hij dit wil betrekken bij de evaluatie van de Wet inburgering nieuwkomers. Toch vind ik dat nog te vaag. Stel dat iemand ingevolge de Wet inburgering nieuwkomers de inburgeringscursus moet volgen. Hij gaat werken en volgt de cursus niet of maakt deze niet af, terwijl hij wel een verzoek doet om voor onbepaalde tijd te worden opgenomen in de Nederlandse samenleving. Dan is het toch volkomen logisch dat de overheid dan kan zeggen dat eerst de inburgeringscursus afgemaakt moet worden? Ik vond de beantwoording een eind in de goede richting gaan, maar niet helemaal. Daarom wil ik op dat punt de volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat als gevolg van het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, de vreemdeling langdurig deel uit zal maken van de Nederlandse samenleving;

overwegende, dat de Wet inburgering nieuwkomers bepaalt dat sommige nieuwkomers verplicht zijn om inburgeringscursussen te volgen en te voltooien;

verzoekt de regering te bevorderen dat bij de evaluatie van de Wet inburgering nieuwkomers de mogelijkheid wordt betrokken om voltooiing van de inburgeringscursus als voorwaarde voor het verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd te stellen, alsmede de mogelijke effecten daarvan op het volgen en voltooien van de verplicht gestelde inburgeringscursus in het kader van die evaluatie te onderzoeken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, Middel, Kamp en Albayrak. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 77 (26732).

De heer Dittrich (D66):

Tijdens mijn bijdrage ben ik uitgebreid ingegaan op het regiogebonden asielbeleid, omdat het voor de fractie van D66 echt van belang is dat wij meer gaan kijken hoe het asielbeleid in de regio's gestalte kan krijgen. Dat betekent dat wij landen waar het onrustig is, waar oorlogen ontstaan en waar mensen uit vandaan vluchten, in de voorfase preventief moeten kunnen helpen. Ik denk dan aan zaken zoals het sturen van een internationale vredesmacht, waarbij wij betrokken kunnen zijn, aan ontwikkelingssamenwerking en aan de toezegging die minister Wijers in de vorige periode heeft gedaan aan mijn collega Apostolou en mij om via Economische Zaken economische structuurversterking vorm te geven, met name in landen en regio's waar weinig economisch toekomstperspectief is. Dat kan toch allemaal wat verbeterd worden. Dat is ontzettend belangrijk. Als mensen vanwege ellendige situaties dan toch moeten vluchten en in regiolanden terecht komen, dan is daar soms de UNHCR aanwezig in opvangkampen en die moet dan ook krachtig ondersteund worden, ook in de toekomst. In het systeem van een regiogebonden asielbeleid wordt door de UNHCR geselecteerd wie echte vluchtelingen zijn en die zouden wat de D66-fractie betreft dan ook ruimhartig door Nederland en andere Europese landen moeten worden opgevangen.

De staatssecretaris was bezorgd dat als het Vluchtelingenverdrag wordt veranderd, er landen zijn die er eigenlijk liever helemaal van af willen en die dan die gelegenheid zullen aangrijpen om dat te proberen. Dan zijn wij inderdaad verder van huis. Die vrees onderschrijven wij en dat is ook de reden waarom de fractie van D66 niet zozeer pleit voor een verandering en openbreken van het verdrag, maar wel voor een nadere toespitsing, die bijvoorbeeld via een protocol als aanvulling op het bestaande verdrag met daarin alle waarborgen – die moeten gehandhaafd blijven – tot stand kan komen. Het is dus meer een aanvulling op het huidige Vluchtelingenverdrag. Ik vraag de staatssecretaris nogmaals om daarop in de internationale gemeenschap door te gaan en zijn terughoudendheid op dat punt toch wat te laten varen.

Mevrouw de voorzitter! Ik heb vragen gesteld over de lengte van de procedures. De staatssecretaris heeft daar wat mij betreft goed op geantwoord. Ik had nog wel gevraagd wat nu de sanctie is als de IND niet binnen zes maanden op een asielverzoek kan beslissen en er misschien nog een zes maanden verlenging aan gekoppeld is. Hij heeft daarop geantwoord dat er geen sanctie is en keek mij toen hoopvol aan, zo van: wat vindt u dan dat er moet gebeuren? In ben het er in elk geval mee eens dat het niet een soort fictieve weigering moet zijn, zoals mevrouw Halsema opperde, want dat brengt ons toch weer in allerlei andere problemen en dat creëert allerlei nieuwe procedures. Maar, het blijft dan toch wel een open eind. Waar de hoofddoelstelling van deze wet is om de procedures snel te voeren en ik de staatssecretaris een- en andermaal ook buiten de Kamer heb horen zeggen, dat met deze nieuwe Vreemdelingenwet de procedure binnen zes maanden wordt afgerond, moeten we toch wel concluderen dat dit nader genuanceerd moet worden. Met dit uit te spreken, hoop ik in elk geval de IND te stimuleren om ook echt daadwerkelijk binnen zes maanden de beslissing te kunnen geven. Ik hoor de staatssecretaris zeggen dat de IND knikt en ik hoop dat dit op deze manier in het stenografisch verslag terechtkomt.

De voorzitter:

U moet wel een beetje versnellen, want u zit al op eenderde van uw spreektijd in eerste termijn. U weet dat dit bij wetgeving altijd de orde is.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Wat betreft het volgtijdelijk systeem, dat mijn fractie ondersteunt, heb ik de vergelijking getrokken met de discussie over de Bosnische A-statushouders in 1998. Aan dat debat denken de staatssecretaris enDittrich ik soms niet met vreugde terug. Ik krijg daar echter toch graag een reactie op. Ik heb die gemist. Misschien is het gezegd, maar dat is mij dan ontgaan.

Wat betreft de motiveringsplicht ben ik er aangenaam door verrast, dat de staatssecretaris de Kamer een nota van wijziging heeft gestuurd, gehoord hebbend alles wat daarover in de Kamer is gezegd. Terwijl verschillende interrupties plaatsvonden, zag ik dat inderdaad in de toelichting stond dat de heer Dittrich dat naar voren had gebracht. Ik ben het er zeker mee eens dat bijna alle andere fracties daar ook vragen over hebben gesteld. Ik zou daarom nogmaals willen benadrukken, dat het een breed levende wens in de Kamer is om toch de motivering terug te krijgen.

Al mijn vragen over de ex-nunctoetsing zijn beantwoord. Ik ga akkoord met de wijze waarop die in het debat verder vorm heeft gekregen.

Ik blijf mij zorgen maken over het grote aantal ongedocumenteerden dat naar Nederland komt. Ik heb de staatssecretaris gevraagd of ongedocumenteerden er in de gewone OC-procedure eerder kunnen worden uitgelicht via een zwakkezakenbrigade. Ik heb zijn argumenten gehoord en kan mij daarbij heel wat voorstellen. In die zin ondersteun ik gedachtegang van de heer Kamp om binnen de 48-uursprocedure van de AC een soort verlengde onderzoeksperiode mogelijk te maken.

Ik ben het eens met het antwoord van de staatssecretaris over het besluitmoratorium. Dit geldt ook voor het rekenmodel en het hoger beroep.

Ik vind dat het lastige punt van de concrete aanwijzingen en het amendement van de heer Middel over het vreemdelingentoezicht dat ik heb medeondertekend, voldoende zijn uitgekristalliseerd. Ik denk dat de rechtspraktijk hiermee nu aan de slag kan. Dit punt moet natuurlijk wel bij de evaluatie worden betrokken. Ik vind verder dat de staatssecretaris behartigenswaardige woorden heeft gesproken over de antidiscriminatiecomités en het Landelijk bureau racismebestrijding. Ik ondersteun zijn voornemen deze organisaties een plaats te geven in de evaluatie.

Ik vond het indrukwekkend te horen hoe de staatssecretaris omgaat met bijvoorbeeld kerkelijke en humanistische instellingen die het niet eens zijn met het landelijke asielbeleid voor de uitzetting van vreemdelingen die inmiddels illegaal zijn geworden. De staatssecretaris heeft dit op een hele gewetensvolle manier naar voren gebracht en mijn fractie is het hiermee eens. Dit betekent dat de regering niet de uiterste consequentie – in het Duits zegt men "Konsequenz sein zum Teufel" – moet afkondigen. Er zijn altijd situaties denkbaar die naar bevind van zaken moeten worden opgelost.

De heer Middel (PvdA):

De heer Dittrich spreekt altijd over precedentwerking en wat de rechter ervan vindt, maar als je niet zo consequent bent als de duivel, geef je mensen toch een perspectief op een verblijfsvergunning? Welke precedentwerking heeft dit dan voor anderen?

De heer Dittrich (D66):

Nee, ik sluit mij helemaal aan bij de beantwoording van de staatssecretaris dat dit niet het gevolg is. In de dialoog moet je duidelijk maken wat het overheidsbeleid is. Indien dit na die dialoog niet leidt tot een aanpassing, mag je niet opeens met een verblijfsvergunning gaan schermen, want dan maak je via een achterdeur weer van alles mogelijk. Dit is absoluut niet de bedoeling. Soms kan het echter niet anders.

Mevrouw de voorzitter! Mijn fractie kan met dit wetsvoorstel instemmen, maar blijft bezorgd hoe de IND met deze nieuwe wet zal omgaan. Wij zullen dit nauwlettend volgen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het verbaast mij dat de heer Dittrich helemaal niet ingaat op het amendement op stuk nr. 36 dat hij heeft medeondertekend, over het verdwijnen van de lijst van veilige landen en de omkering van de bewijslast.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb het antwoord van de regering gehoord en daarover heb ik geen opmerkingen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De heer Dittrich zei namelijk eerder dat hij veel waarde hecht aan het standpunt van de UNHCR. Wat vindt hij dan van de brief die wij vandaag over dit amendement hebben ontvangen van Vluchtelingenwerk?

De heer Dittrich (D66):

Die brief heb ik nog niet gezien.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Vluchtelingenwerk acht dit amendement in strijd met het Vluchtelingenverdrag en vindt het noodzakelijk dat met de stemmingen wordt gewacht op het advies van de UNHCR hierover. Dit advies zal met spoed aan de Kamer worden toegezonden.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw Halsema, het spijt me, maar ik heb de brief niet gelezen. Ik wil hem eerst zelf lezen. Over stemmingen kunt u vragen stellen aan de voorzitter.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! De eerste termijn van de Kamer duurde 14 uur, de eerste termijn van de staatssecretaris 6 uur. Wij hebben veel bewondering voor het uithoudingsvermogen en de discipline van de staatssecretaris, die gedurende die 14 uur bijna roerloos op zijn stoel is blijven zitten en daarna 6 uur onafgebroken heeft gesproken; wij waarderen zijn uithoudingsvermogen als van een marathonloper.

De oppositiefracties hebben het grootste deel van de 14 uur van de eerste termijn van de Kamer benut. Al hun woorden kunnen niet verhullen dat zij onderling tot op het bot verdeeld zijn. De woordvoerder van de grootste oppositiefractie heeft op vrijwel ieder punt precies het tegenovergestelde bepleit van de woordvoerster van de tweede oppositiefractie. De oppositie kan tijdens het debat geen vuist maken, omdat iedere vinger een andere kant op kronkelt. De VVD-fractie stelde al eerder vast dat het zou aankomen op de coalitiefracties. Zonder omhaal van woorden zeiden wij in onze eerste termijn dat wij onze kaarten op de coalitie zouden zetten. Wij zijn in het debat dus niet met amendementen gekomen en zullen ook niet met moties komen die de totstandkoming van een zo goed mogelijke Vreemdelingenwet in de weg kunnen staan. Amendementen of moties van andere fracties die dat volgens ons wel kunnen doen, zullen wij niet steunen. De VVD-fractie is zich goed bewust van de verschillen met PvdA en D66. Vandaag zijn wij daarin niet zo geïnteresseerd, maar wel in de overeenkomsten. Die zijn er in voldoende mate en kunnen dienen als basis voor de wet.

In mijn tweede termijn wil ik ook ingaan op de kritiek op het wetsvoorstel; de criticasters hebben daar recht op. De kritiek op de zogenaamde achterkamertjespolitiek was volkomen ongeloofwaardig. In de afgelopen tien jaar zijn er hoogstens twee andere wetsvoorstellen geweest die zo intensief en transparant in het parlement zijn behandeld. In de schriftelijke ronde en in drie wetgevingsoverleggen zijn alle verschillende opvattingen en invalshoeken en alle verschillen van inzicht breed uitgemeten. Voorafgaand aan ieder onderdeel van de openbare behandeling heeft natuurlijk binnen de fracties overleg plaatsgevonden, evenals met medewerkers, adviseurs, ambtenaren, woordvoerders van andere fracties en soms met de staatssecretaris. De coalitiefracties hebben op het laatst, voorafgaand aan het plenaire debat, overleg gevoerd over eventuele gezamenlijke amendementen. In deze Kamer is dat nooit anders geweest, bij welk wetsvoorstel van enige importantie ook. In dit verband wil ik een anekdote vertellen. Voordat over nog maar één coalitievoorstel concreet was gesproken, kwam een amendement binnen waaronder de handtekeningen stonden van de woordvoerders van alle andere fracties. De woordvoerders van de coalitiefracties stelden toen vast dat geen van ons van het amendement wist, laat staan dat ons was gevraagd om mee te tekenen. Als er al achterkamertjes waren, dan laat het zich raden waar die zich bevonden.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Dit is wel interessant, omdat ik uit de eerste termijn van de heer Dittrich juist had begrepen dat op 30 mei een amendement van de heer Wijn was ingediend en dat op 31 mei een amendement-Dittrich is voorbereid over de motiveringsplicht, zonder dat deze van het amendement-Wijn weet had.

De heer Dittrich (D66):

De heer Rouvoet geeft een volstrekt verkeerde weergave van hetgeen ik heb gezegd. Wij waren namelijk aan het praten en toen kwam het amendement van de heer Wijn binnen.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! Dan herhaal ik mijn formulering dat er al een amendement van alle andere woordvoerders op tafel lag voordat wij als coalitiefracties toe waren aan één concreet coalitieamendement. Wij waren niet gevraagd om mee te tekenen en wisten er niets van.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Wel blijft het de vraag waarom de coalitie het noodzakelijk vond om een volstrekt aan het amendement-Wijn gelijkluidend amendement in te dienen.

De heer Kamp (VVD):

Het amendement waarop u doelt, is het amendement dat de heer Dittrich als eerste ondertekenaar heeft. Wij stelden vast dat aan uw amendement een element ontbrak, namelijk de vernummering van de bestaande leden. Bovendien hebben wij vastgesteld dat de toelichting niet duidelijk was en verbeterd moest worden. Op basis van die twee argumenten hebben wij besloten, een beter amendement in te dienen.

Voorzitter! Ik had het over de criticasters. Ongeloofwaardig was ook sommige kritiek van buiten de Kamer. VON, Vluchtelingenorganisaties Nederland, had het over een smerig politiek spel. Dat kan niet door een vluchteling gezegd zijn. Vluchtelingen komen naar Nederland voor bescherming tegen dit soort praktijken. Ik ben er trots op te kunnen zeggen dat in dit land iedere fractie in het parlement en ieder individueel parlementslid oprecht streeft naar volledige participatie van iedere toegelaten vluchteling in ons eerlijke, transparante, democratische, politieke proces. In dit parlement wordt geen smerig politiek spel gespeeld. VON zou zich moeten schamen.

Van een heel ander kaliber is de kritiek van Vluchtelingenwerk en sommige schrijvers van ingezonden persartikelen. Toch slaan ook zij de plank mis. Het is niet zo dat een helder wetsvoorstel van de regering door een aantal coalitieamendementen tot een complexe warboel wordt gemaakt. Het heldere wetsvoorstel blijft geheel intact en wordt op onderdelen verder vereenvoudigd en meer op de praktijk toegespitst.

De VVD-fractie is zeer gevoelig voor de kritiek van de ondernemingsraad van de IND. Wij zijn er ons van bewust dat van de IND en van ieder van de IND-medewerkers veel gevraagd wordt. De werkdruk is groot. Terwijl de IND-medewerkers hard werken en veel werk goed verrichten, komen van alle kanten klachten, commentaren en bezwaren. Ambtenaren in ons land zetten zich in voor de publieke zaak en voor het algemeen belang. Vaak is hen dat wat bijzonders waard. Zij kunnen vaak in het bedrijfsleven terecht, maar juist vanwege het toegewijd zijn aan de publieke zaak en het algemeen belang zijn zij ambtenaren. De ambtenaren van de IND doen dat ambtelijke werk in een moeilijke positie en onder zware omstandigheden. De mate waarin zij erin slagen het acute immigratieprobleem te beheersen – ik heb dat in mijn eerste termijn toegelicht – bepaalt in hoge mate het succes van het integratiebeleid en daarmee de kwaliteit van de Nederlandse samenleving in de toekomst. De VVD-fractie wil de Vreemdelingenwet 2000 zo spoedig mogelijk in werking laten treden om zo spoedig mogelijk het aantal procedures te laten verminderen. Alleen zo kunnen de werkomstandigheden bij de IND snel worden genormaliseerd. De VVD-fractie nodigt niet alleen de staatssecretaris, maar ook de rest van het kabinet uit alles op alles te zetten om de IND-ambtenaren in staat te stellen de moeilijke overgangsperiode door te komen en vanaf 1 januari 2001 van de Vreemdelingenwet 2000 een succes te maken.

De VVD-fractie kan instemmen met één verblijfsvergunning met dezelfde rechten voor iedereen op twee voorwaarden, zoals ik vaker heb gezegd: een besluitmoratorium en een zeer terughoudend landgebonden asielbeleid. Het besluitmoratorium loopt zeker niet een op een met het landgebonden asielbeleid, maar het is wel aan de orde en er kan iedere keer toe besloten worden als er sprake is van een van de drie elementen van artikel 41: te grote toestroom, naar verwachting een korte periode van onzekerheid en naar verwachting gedurende een korte periode een slechte situatie. De VVD-fractie wil daar niets aan afdoen en wil daar niets aan toedoen. Op deze wijze kan met het besluitmoratorium worden bereikt dat iedereen die het nodig heeft opvang en bescherming krijgt onder alle omstandigheden op een zodanige wijze dat een groot aantal procedures in een aantal gevallen kan worden bespaard. Mensen krijgen dan wel die opvang en bescherming, maar kunnen na afloop van de periode weer terug, tenzij zij op een van de andere gronden van artikel 27, namelijk onder 1a, b en c, recht op bescherming hebben. Het amendement van de heer Rouvoet op stuk nr. 67 zien wij als een verbetering en zal de VVD-fractie dan ook steunen.

Mevrouw de voorzitter! De lijn die destijds voor het eerst door de heer Leerling van de RPF is ingezet, die de VVD heeft ingezet, die vandaag is ondersteund door de woordvoerders van het CDA en D66 en die door de heer Rouvoet opnieuw aan de orde is gesteld, handelend over opvang uitsluitend door de UNHCR in de eigen regio, krijgt bredere steun in de Kamer, zoals door de staatssecretaris is vastgesteld. Het lijkt de VVD-fractie dan ook bijzonder zinvol dat de staatssecretaris daarover zijn gedachten laat gaan en de Kamer informeert op welke wijze hij dat in de Kamer breed gedragen gevoel wil vertalen in concrete initiatieven van zijn kant.

Op voorstel van de heer Wijn is aan de orde gesteld dat een aantal essentiële algemene maatregelen van bestuur de eerste keer langs de Kamer zou moeten gaan. Wij vinden dat de heer Wijn daarin gelijk heeft en wij stellen het op prijs dat de staatssecretaris zich bereid heeft getoond daarop in te gaan.

Wij hebben geen reactie van de staatssecretaris gehoord op een voor de fractie van de VVD bijzonder belangrijk punt. Voor ons is het een vanzelfsprekendheid en volgens ons zou het voor de staatssecretaris een vanzelfsprekendheid moeten zijn, dat indien asielzoekers onjuiste informatie geven of valse documenten gebruiken dan wel bij tegenwerking in een of andere vorm of gebrek aan medewerking, daartegen wordt opgetreden door geen verblijfsvergunning te geven of, indien een verblijfsvergunning al gegeven is, die verblijfsvergunning weer in te trekken. Deze vier logische punten zouden, lijkt ons, als vanzelfsprekend opgenomen moeten zijn in de artikelen 14, 16, 19, 20, 29, 30 en 33. Ik herhaal mijn verzoek uit de eerste termijn aan de staatssecretaris om daarop te reageren.

De heer Dittrich heeft in zijn motie over de evaluatie aangegeven op welke punten de nieuwe Vreemdelingenwet in ieder geval geëvalueerd moet worden. Wij nemen die graag ook voor onze rekening. Als het voorstel van de staatssecretaris voor die evaluatie er komt, zullen wij enkele andere punten die ik in eerste termijn heb aangegeven ook ter discussie stellen, aanvullend op hetgeen de heer Dittrich heeft gezegd.

Ik sluit af met het indienen van een tweetal moties. De eerste motie gaat over de ongedocumenteerden. Wij zijn met elkaar van mening dat de mensen die bescherming nodig hebben die bescherming moeten krijgen. Mensen die misbruik proberen te maken van de asielprocedure moeten daarvan weerhouden worden. Ik heb aangegeven welke mogelijkheden de fractie van de VVD daarvoor ziet. In de volgende motie wordt een mogelijkheid, waarvoor bredere steun kan worden verkregen in de Kamer, aangegeven.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat vreemdelingen die asiel aanvragen veelal ongedocumenteerd zijn, hetgeen de snelle en zorgvuldige afhandeling van hun aanvragen ernstig bemoeilijkt;

overwegende, dat het daarom wenselijk is de mogelijkheid tot onderzoek in de aanmeldcentra naar identiteit, nationaliteit en reis van ongedocumenteerden te vergroten;

verzoekt de regering:

  • - te bevorderen dat het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en reis van ongedocumenteerden in de aanmeldcentra wordt voltooid;

  • - dat de periode die thans in de aanmeldcentra voor dit doel beschikbaar is, verruimd wordt met ten hoogste drie weken;

  • - te bevorderen dat de vreemdeling hangende het onderzoek opvang wordt geboden;

  • - te waarborgen dat het uitgangspunt blijft dat het onderzoek naar identiteit, nationaliteit en reis zo snel mogelijk wordt afgesloten, met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kamp, Middel, Dittrich en Albayrak. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 78 (26732).

De heer Kamp (VVD):

De tweede motie betreft de gratis rechtsbijstand in gevallen dat na de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet en na de imperatieve ex-nuncbehandeling door de rechter toch weer een herhaald asielverzoek wordt ingediend.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat, indien het daartoe strekkende amendement is aanvaard, de rechter in asielzaken verplicht is om rekening te houden met nieuwe feiten en omstandigheden;

overwegende, dat daarmee in de regel geen grond meer bestaat voor het indienen van een herhaalde asielaanvraag;

verzoekt de regering herhaalde asielaanvragen in één nader aan te wijzen aanmeldcentrum te laten behandelen en de vreemdeling bij een dergelijke aanvraag niet langer in aanmerking te laten komen voor gratis rechtsbijstand,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kamp, Middel, Dittrich en Albayrak. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 79 (26732).

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! De collega's Albayrak, Middel, Dittrich en ik hebben een amendement ingediend met betrekking tot veilige landen en veilige derde landen, op stuk nr. 36. Bij twee gelegenheden is daarover het een en ander gezegd door mevrouw Halsema. Ik wijs erop dat in dit amendement wordt vastgelegd, dat landen die het Vluchtelingenverdrag hebben ondertekend en landen die ten minste één van de andere relevante verdragen hebben ondertekend als veilig worden aangemerkt, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan makenKamp dat een land voor hem niet veilig is. Als er een land is waarvan bekend is dat het geen of één van de getekende verdragen niet naleeft, zal het voor de vreemdeling heel gemakkelijk zijn om dat aannemelijk te maken. Het spreekt ook vanzelf dat in alle andere gevallen veel gemakkelijker dan nu mensen die ten onrechte een beroep doen op de asielprocedure in de aanmeldcentra al kan worden gezegd, dat zij geen bescherming in Nederland krijgen, omdat zij die niet nodig hebben. Zij zullen worden verzocht om terug te gaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter! Om te beginnen dank ik de staatssecretaris voor zijn uiteenzetting in eerste termijn.

Mijn fractie heeft in eerste termijn bewust gekozen voor een internationale benadering van het asiel- en migratievraagstuk. Ik was er blij mee dat nog twee andere partijen, namelijk de Socialistische Partij en de RPF, daarvoor nadrukkelijk hadden gekozen. Uiteindelijk is ook onze opvatting dat asiel en migratie vooral de achterkant, de keerzijde van internationale verdelingsvraagstukken zijn. Uiteindelijk zal ook daar gezocht moeten worden naar het tegengaan van migratie en asiel. Wij tekenen er bezwaar tegen aan als asiel en migratie zich steeds meer dreigen te vernauwen tot een binnenlandse aangelegenheid.

Dit verplicht mij wel nog in te gaan op een verzoek dat de heer Rouvoet mij deed. Hij zei tegen mij: juist vanuit uw internationale benadering is het logisch dat u ook een oordeel heeft over het concept van opvang in de regio, dat oorspronkelijk door de heer Leerling is geïntroduceerd. Ik snap de intenties van het plan-Leerling, dat oorspronkelijk naar voren is gebracht en dat nu door de heer Rouvoet is verdedigd. Ik heb ze altijd vooral gezien als humanitaire intenties. Belangrijkste reden is vooral dat je vluchtelingen en asielzoekers dicht bij huis houdt, waardoor ook de mogelijkheden voor herintegratie groot zijn op het moment dat de situatie in het herkomstland verandert. In het plan-Leerling is volgens mij pas secundair de behoefte om daarmee de instroom van asielzoekers in Nederland te verminderen. In mijn uitleg van de intenties van het plan-Leerling krijg ik wel af en toe het gevoel dat het plan met de heer Rouvoet aan de haal gaat, daar waar het onderdeel wordt van een heel ander politiek debat. In dat debat wordt opvang voornamelijk of misschien alleen nog een instrument om de asielinstroom in Nederland te verminderen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik heb er behoefte aan hierop te reageren, ook omdat mevrouw Halsema in eerste termijn even de indruk wekte dat de motieven van de fracties die nu het concept van opvang in de regio steunen, uiteenlopen. Het is niet voor niets dat ik heb benadrukt dat diegenen die hebben gesproken alledrie bevestigd hebben dat het niet gaat om het terugdringen van de medeverantwoordelijkheid van de huidige landen van toevlucht, om het financieel goedkoper maken, om het terugdringen van het beschermingsniveau of dergelijke zaken. Dat is de kern van het plan-Leerling, dat ik nog steeds uitdraag. De consequentie van het plan is wel dat je geen instroom van asielzoekers meer zult hebben in de huidige landen van toevlucht. Het is dus een consequentie en geen vooropgezette doelstelling om dit te promoten.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Daar zal ik dadelijk nog iets over zeggen. Eerst zeg ik nog iets inhoudelijks over het plan. Opvang in de regio is natuurlijk een realiteit. Het gros van de mensen die vluchten, wordt op dit moment in de regio opgevangen. Bij de verhandelingen over opvang in de regio heb ik er wel eens moeite mee dat het begrip "regio" niet goed is gedefinieerd. Vaak is onduidelijk wat een regio is. Interessant is dat de heer Kamp in dat verband heeft gezegd dat Albanië, maar eigenlijk ook Kosovo geen deel meer uitmaakt van de regio Europa. Ik zou zeggen dat ze daar wel degelijk deel van uitmaken. Als je een notie ontwikkelt over opvang in de regio, draagt het ook andere verplichtingen in zich voor opvang in Europa van bijvoorbeeld vluchtelingen uit voormalig Joegoslavië.

Daar komt nog iets bij, wat een van mijn bezwaren is tegen het concept van opvang in de regio. Vaak zijn de vluchtelingproducerende landen niet stabiel. Een te grote druk op de regio door te veel vluchtelingen – je praat dan vaak over honderdduizenden – vormt een extra gevaar voor de stabiliteit. Als wij de druk verder opvoeren, bestaat het risico van meer conflicten, met alle repercussies van grotere vluchtelingenstromen van dien. Interessant in dat verband zijn de stukken van de high level working group, die laten zien dat als een gevolg van het op gang komen van allerlei vluchtelingenstromen, landen die de vluchtelingen moeten opvangen, repressiever worden en ook allerlei regels niet meer in acht nemen. Pakistan bijvoorbeeld wordt als een gevolg van de economische recessie, die mede een gevolg is van de grote vluchtelingenstroom uit Afghanistan, steeds intoleranter jegens Afghanen. De Afghanen moeten in hun kampen blijven, ze mogen niet werken of de Taliban krijgt vrij spel om in Pakistan met zijn eigen vijanden af te rekenen. Iran heeft 50.000 Afghanen gerepatrieerd. Afghanen die nog naar Iran gaan, leven daar als illegalen. Turkije heeft geen verdragsverplichting om Irakezen te beschermen tegen refoulement vanwege hun territoriale voorbehoud. Irakezen worden ook regelmatig over de grens gezet. Zij zijn dus volledig afhankelijk van de UNHCR en van een snelle hervestiging. Hier kom ik op een ander probleem.

Nu al blijkt dat de UNHCR in Turkije geen positieve reactie krijgt van de westerse regeringen op de verzoeken van hervestiging, terwijl volgens mij Turkije, zeker in de toekomst, hoort bij de Europese regio. De UNHCR kan de mensen die gehervestigd moeten worden in West-Europese landen niet meer kwijt. Op het moment dat er een wereldwijde procedure onder leiding van de UNHCR gestart zou gaan worden, betekent dat volgens mij een geweldige uitbreiding van de verantwoordelijkheid. Ik heb dat eerder al tegen de heer Rouvoet gezegd. Wat zou het bijvoorbeeld betekenen in Pakistan, waar nu méér dan 1 miljoen Afghanen zitten? Je kunt niet slechts een kleine groep in aanmerking laten komen voor de asielprocedure die de UNHCR daar heeft. Dan zullen alle mensen daar de procedure in geloodst moeten worden. Dat zal een geweldige investering betekenen. Het betekent echter ook dat vervolgens afspraken moeten worden gemaakt over het hervestigen – wereldwijd – van al die vluchtelingen die door de UNHCR-procedure gaan. Dat houdt naar mijn idee in dat het aan Nederland gedane verzoek om te hervestigen nog wel eens hoger zou kunnen komen te liggen dan wat wij nu jaarlijks aan instroom hebben. Ik zou de heer Rouvoet willen vragen of hij in zijn eigen termijn nog eens wil stilstaan bij de vraag of hij die consequentie heeft voorzien.

Ik maak er nog een aantekening bij. Ook al zouden wij wel bereid zijn om die vluchtelingen op te nemen die gehervestigd moeten worden, dan kan opvang in de regio nooit de enige oplossing zijn. Ik vind – en dat blijft een autonome verantwoordelijkheid – dat wij een morele en verdragsrechtelijke verplichting hebben om vluchtelingen te beschermen. Dus als mensen hiernaar toe blijven komen, kan het bestaan van opvang in de regio niet per definitie een argument zijn om mensen terug te sturen. Ik kan mij wel voorstellen dat er geleidelijk een concurrerend systeem wordt ontwikkeld waardoor de toevloed naar Europa zou kunnen afnemen, maar daar staat tegenover dat de hervestiging in Europa waarschijnlijk enorm toeneemt. Het kan echter niet zo zijn dat met het creëren van procedures in regio's er eigenlijk een verbod komt op het doen van asielverzoeken in Nederland of in West-Europa.

Met de formulering van artikel 28 en artikel 29 en daarbij genomen het amendement op stuk nr. 36 vind ik dat de regering te veel afstevent op opvang in de regio, zonder dat daarbij de noodzakelijke waarborgen zijn geschapen waar bijvoorbeeld de heer Rouvoet om heeft gevraagd. Het zou namelijk kunnen betekenen dat in veel gevallen Nederland zijn verantwoordelijkheid kan gaan afschuiven ook op landen waar geen zorgvuldige asielprocedure bestaat. De regering lijkt namelijk een overnameovereenkomst al voldoende reden te vinden om een asielverzoek niet meer in behandeling te nemen. Daarmee komt verdragschending in de buurt. Deze tendens staat volgens mij ook haaks op jurisprudentiële ontwikkelingen. Het Hof van Straatsburg bepaalde laatst dat een land zijn verantwoordelijkheid voor een asielzoeker behoudt, ook als zij terugverwijst naar een ander land. Het Hof bepaalde dat de overdragende staat zich ervan moet vergewissen of de vluchteling wel veilig is in het andere land. Alle deskundigen concluderen dat een individuele toets vereist is. De REK bepaalde onlangs dat Nederland niet kan volstaan met een verwijzing naar een verblijfsalternatief. Nederland moet onderzoeken of dat alternatief nog steeds bestaat en bovendien of wedertoelating is gewaarborgd. Ook hier heeft de rechter de staatssecretaris een halt moeten toeroepen. Het Vluchtelingenverdrag vereist een individuele en zorgvuldige beoordeling en het refoulementgebod houdt in tegen een land zonder waarborg... Hier heb ik een typefout gemaakt, voorzitter, dus ik laat het gaan.

Voorzitter! Dan kom ik nu te spreken over de wet zelve. Aan het begin van mijn eerste termijn zei ik, dat wat ons betreft de wet niet alleen maar verslechteringen bevat. Zij bevat ook een aantal verbeteringen ten opzichte van de huidige wet. Ik heb genoemd de voornemenprocedure. Wel zouden wij graag zien dat die meer wettelijke waarborgen kent. Verder denk ik aan de gelijkheid in rechtspositie van alle statushouders. Wat ik in eerste termijn niet heb genoemd is: schorsende werking beroep. Verder vinden wij de ex-nunctoetsing door de rechter een verbetering. Hoger beroep is weer mogelijk, maar wij vinden de mogelijkheden daartoe beperkt. Ook vinden wij de periodieke toetsing van de vreemdelingenbewaring een vooruitgang ten opzichte van de huidige wet.

Tegenover deze zes verbeteringen – ik ben nu redelijk uitputtend, maar niet volledig – staat ook een groot aantal verslechteringen. De mogelijkheid van bezwaar vervalt bijvoorbeeld. Ik vind het jammer dat de staatssecretaris niet is ingegaan op een van mijn opmerkingen, waarmee ik aangaf wat is gebleken bij de evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht, namelijk dat bezwaar een educatief en corrigerend effect voor het bestuursorgaan heeft. Aangezien er weinig verwachtingen zijn omtrent het verbeteren van de kwaliteit van de procedure en de beslissing van de IND, is het heel noodzakelijk dat je de mogelijkheid van bezwaar handhaaft. Dat is namelijk voor de IND de stok achter de deur om ook werkelijk de kwaliteit van de procedure te verbeteren.

Er komt één intrekbare status en de directe permanente status voor verdragsvluchtelingen en humanitaire vluchtelingen vervalt. Wij hebben daar bezwaar tegen. Dat is de staatssecretaris bekend.

Er komt een besluitmoratorium waardoor – en nu hanteer ik de termen van de staatssecretaris – in ieder geval naar onze verwachting VVTV'ers in de toekomst pas na twee jaar een betere rechtspositie zullen krijgen. Als gevolg van het besluitmoratorium zal er pas na vijf jaar de mogelijkheid van permanent verblijf zijn. Daarom heeft de heer Kamp afgezien van het verder aandringen op het verruimen van de termijn van drie naar vijf jaar. Hij heeft namelijk de facto gelijk gekregen. Wat is er aan de hand?

Iemand gaat het besluitmoratorium in. Dat duurt één jaar. Daarna gaat de persoon in procedure en krijgt een tijdelijke status. Die duurt drie jaar. De procedure is inclusief de duur van de tijdelijke status en duurt dus drie jaar. Met de duur van het besluitmoratorium en de tijdelijke status zitten we op vier jaar. Daarna komt er opnieuw een procedurefase voor het verkrijgen van een permanente vergunning. Die procedure kan weer een jaar in beslag nemen. Dus voordat iemand een permanente vergunning heeft, is er vijf jaar verstreken. De facto krijgt men daarom de permanente vergunning na vijf jaar. Voor mij betekent dat, dat de oude VVTV-status eigenlijk een VVD-status is geworden. Dat vinden wij geen vooruitgang.

Mijn volgende bezwaar betreft hetgeen voor de A-status is voorgesteld. Voor VTV humanitair verslechtert de rechtspositie: tewerkstellingsvergunning, ingezetenschap, inkomenseis en reiscriterium. Daar komt nog iets bij: vluchtelingen kunnen zich pas twee jaar later dan voorheen laten naturaliseren. De tenzij-clausule vervalt en er is een uitbreiding van het aantal veilige landen. Met aanneming van het amendement op stuk nr. 36 zal dat nog meer wijzigen.

De beslistermijnen worden verlengd. Wat dit onderdeel betreft zijn er voor mij nog een paar dingen niet afgehandeld. Deze termijnen zijn cruciaal om versnelling van de procedures te kunnen bereiken. Het gaat om het handhaven van de beslistermijnen die in de wet staan en om het voorkomen van overschrijding ervan door de IND. Het doel moet zijn, dat de behandeling niet langer duurt dan een zaak werkelijk aan tijd kost. In eerste termijn heb ik de staatssecretaris vragen gesteld over de mogelijkheid van differentiatie in beslistermijnen. De staatssecretaris zei dat hij differentiatie onnodig complicerend zou vinden. De suggesties die door de heer Van Driel zijn gedaan, wijst de staatssecretaris van de hand. Ik wijs er echter op dat een andere vorm van differentiatie mogelijk is. Daarbij denk ik aan de differentiatie tussen regulier en asiel. Naar ons idee is juist in het reguliere recht de termijn van een jaar niet nodig. Bij de eerste toelating is immers al een MVV verstrekt, waarbij de belangrijkste toetsing heeft plaatsgevonden.

Vervolgens moet naar mijn idee de beslissing in eerste termijn binnen drie maanden kunnen worden genomen. Ik wil de staatssecretaris eraan herinneren dat hij dat in het debat over het MVV-vereiste zelf heeft gezegd. Bij verlenging van de aanvraag of de aanvraag VTV onbepaalde tijd zijn alle gegevens bekend. Er is al ooit een vergunning verleend, dus zal het erop neerkomen dat wordt nagegaan of de gronden nog aanwezig zijn. Deze twee argumenten pleiten voor een aanzienlijk kortere termijn. Voorts kun je reguliere zaken naar mijn idee gemakkelijker verdelen tussen eenvoudige en gecompliceerdere zaken. Het gaat meer om het controleren van concrete voorwaarden dan om het maken van een morele afweging. Ik wil de staatssecretaris eraan herinneren dat de vorige staatssecretaris, mevrouw Schmitz, in een brief van 21 april 1997 een onderscheid heeft gemaakt tussen drie soorten zaken met drie soorten beslistermijnen: twee, vier en zes maanden, ook regulier. Wil de staatssecretaris, wanneer hij het vreemdelingenbesluit voorbereidt, deze brief nalezen en kijken of hij daarin nog aanknopingspunten vindt?

Er is sprake van dat de AC-procedure zal worden uitgebreid naar drie weken. Ik heb er bij interruptie voldoende over gezegd. In welke vorm dan ook, bijvoorbeeld via het doorknippen van de procedure met een extra onderzoeksperiode, hebben wij daar problemen mee. Wij vinden dat de equality of arms daarmee verdwijnt. Het betekent eigenlijk dat de IND een verruimde onderzoeksperiode krijgt, terwijl de middelen en mogelijkheden voor rechtsbijstand niet worden verruimd. Daarvoor blijft de drie uur staan. Wij vinden dat veel te kort.

De wet kent een groot aantal imperatieve bepalingen. Dat betekent dat er minder beleidsvrijheid en veel minder flexibiliteit zal zijn. Het betekent ook dat de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris zal verdwijnen. Wij hebben daar moeite mee. Ik ben heel benieuwd wat de PvdA-fractie daarover zal zeggen in tweede termijn, omdat ik uit het wetgevingsoverleg weet dat zij daar grote moeite mee had.

Er vindt een aanscherping plaats van de criteria voor het VVTV-beleid. Het buitenschuldcriterium wordt geïntroduceerd in het terugkeerbeleid in plaats van het meewerkcriterium. Ik hoef hier niet verder op in te gaan. Wij hebben er grote problemen mee.

Dan krijgen wij het probleem dat uitgeprocedeerden na vier weken automatisch op straat komen te staan. Het maakt niet meer uit of zij hebben meegewerkt of niet. Zij komen niet op straat te staan als de papieren er bijna zijn, maar uit dank daarvoor worden zij in preventieve hechtenis genomen. Ook daar hebben wij bezwaren tegen.

De ongewenstverklaring wordt uitgebreid. De intrekkings- en weigeringsgronden voor reguliere vreemdelingen worden verruimd. Wij hebben daar grote moeite mee.

De inkomenseis voor reguliere vreemdelingen wordt aanzienlijk aangescherpt. Ik weet dat de inkomenseis in het regeerakkoord heeft gestaan, maar die staat haaks op de Tampereambitie om de positie van migranten te versterken en familieleven te respecteren. Wil de staatssecretaris de inkomenseis nog eens in dat licht beoordelen?

De criteria voor toezicht zijn verruimd. Ook daar hoef ik niet meer bij stil te staan; wij hebben er al uitgebreid over gediscussieerd. Wij hebben ook daar grote problemen mee.

Een punt dat hier nauwelijks aan de orde is geweest omdat het in een apart overleg is behandeld, betreft de AMA's. De alleenstaande minderjarige asielzoekers zullen op hun 18de automatisch hun verblijfsvergunning verliezen. De staatssecretaris heeft beloofd te zullen nadenken over een verkorting van de VTV AMA van drie jaar naar een jaar. Wij hebben daarover een motie ingediend. Het is voor ons van belang dat de staatssecretaris voor de stemming zijn mening daarover heeft gegeven, omdat wij anders overwegen de motie aan te houden. Wat ons betreft past een jaar beter bij de normen in het jeugdbeschermingsrecht en in het reguliere vreemdelingenrecht voor jongeren. Kinderen wortelen immers sneller en hebben daardoor ook meer rechtszekerheid nodig.

Al met al, tegenover 6 verbeteringen ten opzichte van de huidige wet, staan voor ons 18 verslechteringen. Ik heb noch de verslechteringen noch de verbeteringen uitputtend behandeld, maar grof gezegd komt het erop neer dat wij drie keer zoveel verslechteringen zien dan wij verbeteringen zien. Bij ons overheerst grote zorg als deze wet wordt ingevoerd zonder dat een groot deel van onze amendementen wordt overgenomen. Wij hebben daarbij grote zorgen over de wijze waarop de uitvoeringsinstanties zijn geprepareerd. De heer Wijn zal in zijn termijn hierover een motie indienen, die wij mede hebben ondertekend.

In zijn eerste termijn zei de heer Middel van de PvdA: GroenLinks is mij lief. Nu geldt in de liefde in het algemeen dat alleen zeggen dat je iemand liefhebt, onvoldoende is; het moet blijken uit gedrag. De PvdA heeft in haar eigen eerste termijn weinig gezegd over eigen standpunten en verschuivingen van eigen standpunten naar noodzakelijke coalitiecompromissen. Ik zou van de heer Middel graag in zijn tweede termijn een beargumenteerd commentaar willen hebben op al mijn 24 amendementen. Ik verzoek hem daarbij met name in te gaan op die amendementen die de rechtstreekse neerslag zijn van opvattingen die de PvdA in wetgevingsoverleggen zelf heeft geventileerd.

Voorzitter! Ik heb zeer gemengde gevoelens bij dit debat en over de weken die hieraan vooraf zijn gegaan. De artikelen die in de krant zijn verschenen over achterkamertjespolitiek en voorgekookte debatten stemden natuurlijk niet vrolijk. Ik moet zeggen dat ik wel blij ben met de toezeggingen die hier door de verschillende partijen en door de staatssecretaris zijn gedaan om in ieder geval serieus met de oppositie en dus ook met mij in debat te treden. Tegelijkertijd is ook duidelijk geworden dat instemming van een der partijen uit de coalitie de toestemming van alledrie die partijen vereist of, zoals door de heer Rouvoet opgemerkt, van allevier die partijen als wij de staatssecretaris meetellen. Dat maakt mij eerlijk gezegd toch somber over de uitkomsten van dit debat en dat maakt ook dat ik achteraf niet vrolijk ben over de gang van zaken. Bij de stemmingen zal blijken in hoeverre de coalitie, met name het progressieve deel ervan, werkelijk bereid is om te luisteren naar de oppositie en om in te gaan op de argumenten door haar gegeven. Ik moet wel zeggen dat, wijs geworden in de afgelopen weken, ik mij voorbereid op liefdesverdriet als gevolg van ontrouw.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter! Ik begrijp dat de pas ontloken verkering nu al wordt uitgemaakt. En dat spijt mij, maar ik ben er niet dusdanig van onder de indruk dat ik deze tweede termijn niet kan houden. Om de druk maar van de ketel te halen en de spanning weg te nemen, zeg ik dat mevrouw Albayrak en ik onze fractie zullen adviseren om voor de wet te stemmen. Wij hebben een uitvoerig debat gehad met gigantisch veel interrupties. Als ik kijk naar de positie van de niet-coalitiepartijen valt het mij op dat het CDA veel redelijker overkwam dan ik gevreesd had. Dat laatste kan weer te maken hebben met mijn eigen beeldvorming die weer was gebaseerd op allerlei publicaties voorafgaand aan deze plenaire behandeling. Wat betreft GroenLinks is het inderdaad waar dat de afstand tussen die partij en de PvdA in dit debat er niet kleiner op is geworden. Dat heeft te maken met de inhoud van de wet en met de toonzetting. Dat spijt mij. Die liefde voor GroenLinks geldt overigens niet voor de gehele PvdA-fractie. Ik vind echter dat de ideologische afstand, in ieder geval als het om dit soort onderwerpen gaat, tussen de PvdA en GroenLinks de kleinste is in de Kamer, zeker als je die vergelijkt met de afstand tussen de PvdA en de tweede coalitiepartij, de VVD.

Mevrouw Halsema heeft mij gevraagd om haar 24 amendementen langs te gaan. Dat doe ik niet. Ik houd mijn eigen verhaal. Mevrouw Halsema heeft met haar wijze van interrumperen op mijn betoog in eerste termijn al aangegeven dat de PvdA in haar ogen geen standpunt heeft. Dat hebben wij echter wel degelijk. Wij hebben ook aangegeven wat wij hebben ingeleverd en waar voor ons de verbeteringen lagen. Ik vind dan ook dat wij helder en eerlijk zijn geweest. Als je dat teleurstelt en als je het daar niet mee eens bent, dan is dat wat anders. Om in de sfeer van deze tijd met de voorbereiding van Euro 2000 te blijven: wij hebben natuurlijk de mogelijkheid gehad om in de wedstrijd die hier gespeeld wordt, prachtige doelpunten te maken. De voorzet vanaf de linkervleugel van mevrouw Halsema hadden wij schitterend kunnen inkoppen. Het schot van rechtsachter van de heer Wijn hadden wij er prima in kunnen schieten. Dat zouden prachtige doelpunten zijn geweest, maar daarmee hadden wij de wedstrijd niet gewonnen. Het ging ons er echter om de wedstrijd te winnen en te zorgen dat deze wet door de Kamer komt en wel op zo'n manier dat wij als PvdA ermee in kunnen stemmen en dat wij tegen onze achterban kunnen zeggen – u weet hoe gemêleerd die is – dat wij dit kunnen verdedigen. Dat is ons gelukt. Daarom sta ik hier toch met enige tevredenheid, zonder in allerlei jubeltonen uit te barsten.

Ik vond de beantwoording door de staatssecretaris voortreffelijk – hij had het natuurlijk ook niet zo moeilijk – maar toen hij het over de positie van de IND had, gingen mijn tenen toch een beetje krom staan. Ik vind dat wij als politiek zelfs de schijn moeten vermijden dat wij ons, als wij praten over zo'n belangrijk onderwerp als dit, namelijk de uitvoering van de Vreemdelingenwet, afhankelijk maken van wat de IND wel en niet kan. Wij kennen de IND en wij weten dat het moeilijk zal zijn. Wij weten waar de knelpunten zitten. Wij hebben dan ook de plicht en de verantwoordelijkheid om te zorgen dat hetgeen moet gebeuren geregeld kan worden. Daar kan de politiek op worden aangesproken. Als het de verkeerde kant op dreigt te gaan, moet er onmiddellijk ingegrepen worden. Wij moeten ons niet kunnen en willen verschuilen en wij moeten zelfs niet schijn wekken dat te doen, achter het argument dat wij het niet hebben kunnen realiseren, omdat de IND het zo moeilijk heeft. Ik heb gewezen op de situatie in Denemarken en Zweden, waar de bureaucratie de dienst uitmaakt en de politiek alleen maar toe kan kijken. Hier is het gelukkig andersom, maar laat de bureaucratie nu niet de politieke besluitvorming en de uitvoering daarvan frustreren. Dat zou overigens onbedoeld gebeuren, want men zal het niet bewust traineren.

Over de AC-procedure, de relatie met de ongedocumenteerden en de onderzoeksperiode zijn wij vrij helder geweest. Wij gaan mee met de motie van de heer Kamp, wij hebben die zelfs meeondertekend maar wij willen daar wel twee kanttekeningen bij maken. In de eerste termijn is niet voldoende naar voren gekomen dat wij het AC-criterium, het uitschiften van de flinterdunne zaken, niet willen laten aantasten door hetgeen hierover is gezegd en is neergelegd in de motie van de heer Kamp. Het is ook niet zijn bedoeling om dat te doen, maar ook die schijn moet niet gewekt worden. Het feit dat iemand ongedocumenteerd binnen komt, mag nooit tot gevolg hebben dat wordt gezegd dat hij dan ook geen vluchteling kan zijn of geen bescherming verdient. Als je mensen opvangt gedurende maximaal drie weken om te kijken hoe het met hun identiteit zit en als je dat doet met mensen die via Schiphol binnenkomen, moeten die mensen niet worden opgevangen in het grenshospitium, hoewel dat misschien wel voor de hand zou liggen. Wij hebben al een paar aanvaringen gehad over wat er met de "bullebak" aan de hand is. Wij hebben onlangs weer geconstateerd dat er kinderen worden vastgehouden. Dat bevalt ons absoluut niet. Die bullebak moet daar niet voor gebruikt worden. Het is in wezen namelijk gewoon een huis van bewaring.

Voorzitter! Over opvang in de regio is het nodige gezegd. De PvdA heeft daarover genuanceerde ideeën in die zin dat in de redeneringen van de heren Leerling, Rouvoet, Kamp of Dittrich op dat punt wel wat zit. Ook wij constateren dat het Vluchtelingenverdrag van Genève niet meer van deze tijd is. Ik heb dat in eerste termijn ook al aangegeven. Andere oplossingen moeten worden bekeken. Ik zeg daar met nadruk bij dat dit niet bedoeld is in plaats van, maar in aanvulling op. De symboliek van het Vluchtelingenverdrag en de positie van Nederland in haar internationale context mogen daarbij niet worden onderschat. Als Nederland openlijk het Vluchtelingenverdrag relativeert, zoals in de vorige periode wel eens per ongeluk door de VVD-fractie is gedaan, heeft dat een uitstraling en een uitwerking die ook, zo neem ik aan, de VVD niet beoogt. Wij willen namelijk – ik citeer de heer Kamp – dat echte vluchtelingen bescherming krijgen. Als Nederland het Vluchtelingenverdrag en aanpalende verdragen relativeert, zal dat voor andere landen, zeker in de Europese Unie, aanleiding zijn om te denken: als Nederland al die kant opgaat, wat zullen wij dan nog. Dan is de Europese samenwerking weg en kun je het verder wel vergeten.

Ik kom dan ook tot de conclusie dat het Vluchtelingenverdrag niet gerelativeerd mag worden, maar dat serieus moet worden gekeken naar opvangmodaliteiten in de regio, naar wat Nederland daar nog meer aan kan doen dan nu al gebeurt en op welke wijze procedures eventueel voor een deel elders uitgevoerd kunnen worden. Ik heb begrepen dat de RPF, als erfgenaam van het gedachtegoed van de heer Leerling, straks de Kamer hierover een uitspraak zal voorleggen. De formulering die ik daarvan heb gezien, is voor de PvdA aanleiding om daarmee in te stemmen, maar wel met de nuances die ik daarbij heb aangegeven.

Voorzitter! Over de overgang van de tijdelijke vergunning naar de permanente is al het nodige gezegd; er mag geen gat ontstaan. Wij vinden dat in de werkwijze van de IND moet worden opgenomen dat hij, als men aan het eind van de driejarige termijn is en bij een vergunning voor bepaalde tijd, het signaal geeft dat er rekening mee moet worden gehouden dat de periode afloopt. De IND moet aangeven dat een en ander in de gaten wordt gehouden – ook hoe het in het land van herkomst is gesteld – en dat een vergunning voor onbepaalde tijd kan worden aangevraagd, zodat er sprake is van een wisselwerking. Dat werkt naar twee kanten veel sneller. Daardoor ontstaat niet de situatie dat men om wat voor reden dan ook geen vergunning aanvraagt, waardoor later weer allerlei administratieve toestanden ontstaan, beroepszaken en noem maar op. Om het simpel te zeggen: er moet op een plezierige manier met elkaar worden omgegaan en niet te bureaucratisch.

Ik heb gezegd dat de Kamer betrokken moet worden bij het collectief uitvaardigen van het besluitmoratorium. De staatssecretaris is daarop bevredigend ingegaan.

Voorzitter! Ik kom op de positie van de UNHCR en de VVTV-criteria. Wij vinden sowieso dat de UNHCR – de Verenigde Naties – met nadruk in de wet genoemd moet worden. Duidelijk moet zijn dat de UNHCR voor de uitvoering van het vreemdelingenbeleid van eminent belang is, zonder deze club overigens op voorhand heilig te verklaren. Wij vinden dat bij de formulering van de criteria voor het landgebonden asielbeleid de UNHCR en andere internationale organisaties enigszins worden weggedrukt. Dit kan niet in de wet worden gewijzigd, want dit valt onder het vreemdelingenbesluit 2000. Vandaar dat ik een motie voorleg aan de Kamer.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat één van de "VVTV-indicatoren", zoals die blijkens de hoofdlijnennotitie in het vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen zullen worden, betrekking heeft op de activiteiten van internationale organisaties in het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst;

overwegende, dat deze indicator veronderstelt dat internationale organisaties ook daadwerkelijk in het betreffende land actief zijn;

overwegende, dat de omstandigheid dat een organisatie niet (meer) actief is in een land, niet altijd met zich meebrengt dat dat land niet VVTV-waardig zou kunnen zijn;

overwegende, dat de formulering verbeterd kan worden door aan te haken bij de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst;

verzoekt de regering te bewerkstelligen dat de in het vreemdelingenbesluit 2000 op te nemen indicator komt te luiden: "b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst:",

en gaan over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Middel, Albayrak, Kamp en Dittrich. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 80 (26732).

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter! Ik had de heer Rouvoet beloofd nog even in te gaan op de kwestie van de ongewenstverklaring en de vreemdelingenbewaring, omdat het hem verbaasde dat de Partij van de Arbeid zich hierover stil hield. Dat was inderdaad niet de bedoeling. Artikel 57, lid 2, houdt in dat je iemand kunt vastzetten met het oog op uitzetting, ook als de papieren allemaal zijn geregeld en er geen redenen zijn van openbare orde om dat te doen.

Het is ons opgevallen dat deze bepaling niet imperatief is geformuleerd, maar een kanbepaling is. De Partij van de Arbeid gaat ervan uit dat artikel 57, lid 2, niet in alle mogelijke gevallen wordt gehanteerd. Alleen als er redenen zijn om aan te nemen dat iemand zich aan uitzetting zal onttrekken, lijkt het redelijk om deze bepaling toe te passen.

Ik verwijs naar de discussie die hierover is gevoerd in een algemeen overleg, maanden geleden, waarbij wij hebben aangekondigd dat wij hierop terug zouden komen. De staatssecretaris heeft toen gezegd dat wij er rekening mee moeten houden dat dit niet de regel wordt, zeker niet zolang hij er zit. Hij formuleert het veel bescheidener, maar dit zijn mijn woorden. Toen hebben wij gezegd dat er na Cohen vroeger of later iemand anders komt en dat wij niet willen dat iemand om een wissewasje wordt opgepakt, omdat wij die cellen willen gebruiken voor andere personen. Zo kwamen wij terecht bij de motie-Middel c.s.

Wij hebben hier lang en breed over gesproken, ook met de coalitiepartners. Bekend is dat de VVD op dit punt een andereMiddel grondhouding heeft dan de Partij van de Arbeid. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat wij met deze redenering kunnen leven, gegeven het feit dat het gaat om een kanbepaling en dat er indicaties moeten zijn om tot effectuering over te gaan.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik neem hier kennis van. Ik heb in eerste termijn gezegd dat een preventieve bevoegdheid zich leent voor breed gebruik, omdat je dit niet voor niets doet. Er zijn veel uitgeprocedeerde asielzoekers. Zij hebben hun papieren, maar zij moeten alleen nog uitgezet worden. Hoe taxeer je het risico van het verdwijnen van de ene of de andere uitgeprocedeerde vreemdeling? Is de verleiding niet groot om bij iedereen die uitgeprocedeerd is, met enige overdrijving, te zeggen: wij sluiten je wel een paar weken op, want voordat je het weet, ben je vertrokken?

De heer Middel (PvdA):

Ik schat dat gevaar niet zo groot in, wanneer het vertrek helemaal voorbereid en geregeld is. Bij het beleid dat wij met z'n allen proberen uit te voeren en de uitstraling die hierbij past in Nederland, heb ik niet de neiging om te veronderstellen dat dit veel gebeurt. Dat blijkt ook wel uit onze opmerkingen dat wij hier altijd bevreesd voor zijn. Dat betekent dat wij er niet van uitgaan dat dit generaal beleid is. Dit is bij uitstek een punt dat bij de evaluatie moet terugkomen.

Bij de ongewenstverklaring zit een andere spanning. De huidige wet is niet anders dan wat er nu wordt voorgesteld, dus wat dat betreft hoeven wij ons niet zo druk te maken. Wij hebben niet voor niets een hele discussie gehad over het terugkeerbeleid. Toen is duidelijk gezegd en gefiatteerd door de Kamer dat het beleid strikter en stringenter moet worden gevoerd. Onder de huidige wet is het ook mogelijk iemand ongewenst te verklaren als deze bij herhaling een bij deze wet strafbaar feit heeft begaan. Dat bracht ons tot de afweging dat wij gewoon reëel en eerlijk moeten zijn, ook tegenover onszelf. Als wij bij het terugkeerbeleid een stringentere koers afspreken, terwijl de wet ongewijzigd blijft, moeten wij hier niet moeilijk over doen en het maar zo laten.

Ik leg de staatssecretaris hierbij wel een vraag voor, waarbij ik een relatie leg tussen ongewenstverklaring en vreemdelingenbewaring. Als iemand ongewenst is verklaard en als gevolg daarvan in vreemdelingenbewaring komt, die op een bepaald moment ophoudt, dan is de situatie toch mogelijk dat hij wederom ongewenst wordt verklaard en weer in vreemdelingenbewaring komt? Ik zie de staatssecretaris een beetje moeilijk kijken. Ik heb niet precies voor ogen of deze casus mogelijk is, daarom leg ik deze even voor.

Mijn laatste inhoudelijke punt betreft de terugkeer. Er is een aardige discussie geweest op dit punt, over paradoxen en dilemma's in het beleid. De heer Dittrich heeft er ook naar verwezen. Wij staan echter niet zozeer voor dilemma's. De Kamer heeft in wezen vreselijk gemakkelijk praten over het beleid en de uitvoering ervan. Dat ligt in de praktijk anders. Men moet maar eens naar de AC's of de opvangcentra gaan en alle ellende aan zich voorbij laten gaan. Ik ben afgelopen maandag in Leeuwarden geweest. Ik kwam daar vandaan en dacht: je zult er maar moeten werken of, erger nog, je zult er maar als asielzoeker zitten! Al die mensen die zeggen dat het allemaal zo gemakkelijk gaat in Nederland, moeten maar eens gaan kijken hoe de werkelijkheid er daar uitziet. Die mensen moeten zelf maar eens gaan kijken, ook in de eigen woonplaats, hoe kinderen spelen in modderpoelen omdat er geen voorzieningen zijn.

Die realiteit maakt ook dat de gedachte naar voren komt aan alle mensen die dagelijks bezig zijn met het beleid en die werken in de door ons zo bekritiseerde asielindustrie. Ik doel op de mensen aan de basis, die het gewone werk doen. Ik doel ook op de gemeentebesturen, die geconfronteerd worden met de gevolgen van ons beleid. Wij moeten ons terdege realiseren wat het hetgeen wij hier bespreken voor hen betekent. Ik vind dat wij dat te weinig doen en ik vind ook dat wij te veel de neiging hebben om direct in termen van procedures en vormgeving te denken.

Bij dit punt ga ik mee met de heer Dittrich, die overigens wel erg lovend was. Wij moeten beginnen met uit te dragen dat wij er niet alleen oog voor hebben, maar ook mee willen denken over oplossing van de problemen die zich in de alledaagse realiteit voordoen.

Hiermee kom ik bij het terugkeerbeleid en de werkelijkheid rondom dit beleid. Wij hebben afgesproken dat wij een stringent terugkeerbeleid gaan doorvoeren. Wij hebben daarvoor een aantal voorwaarden geformuleerd. Wij hebben een coördinator aangesteld en wij hebben allerlei clubs bij elkaar gebracht. Toch blijft onduidelijk hoe de zaak precies verloopt. Ook dit is een paradox. Ik wil niet direct om een notitie of een brief vragen. De staatssecretaris weet immers wel wat ik bedoel. Wij moeten het in de gaten blijven houden. Het gaat om de vraag hoe het loopt en om de vraag hoe het in de praktijk overkomt bij de mensen die het uitvoeren. Kunnen die ermee omgaan? Is het voor hun hanteerbaar, feitelijk en menselijk gezien, vanuit hun eigen integriteit, hun christelijke of humanistische levensbeschouwing, vanuit het eigen menszijn? Dit aspect mogen wij in deze harde wereld en in deze harde tijden niet veronachtzamen

Voorzitter! Ik sluit af met twee kanttekeningen. De Partij van de Arbeid heeft besloten om het amendement op stuk nr. 67 van de heer Rouvoet te steunen.

Mevrouw Halsema heeft terecht gewezen op een punt inzake de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris. Die zou zijn vervallen met deze wet, omdat er geen sprake is van een kan-bepaling maar van een wordt-bepaling. Ik moet eerlijk zeggen dat dit punt er een beetje doorheen is geflipt in onze beschouwingen. Wij gaan er naar kijken. Bij de vaststelling van de vreemdelingencirculaire kan dit punt terugkomen. Daarin kan het een en ander worden opgenomen. Als dat niet zo is, hoor ik dat graag in de tweede termijn van de staatssecretaris. Mevrouw Halsema heeft er terecht op gewezen dat dit punt is ingebracht door de Partij van de Arbeid en dat wij er niet op teruggekomen zijn. Dat was niet de bedoeling.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik betreur het dat de heer Middel niet uitgebreid op mijn amendementen is ingegaan. Ik wil alsnog mijn amendement over de verdubbeling van het nareiscriterium aan hem voorhouden. Ik heb daarmee uitwerking gegeven aan een voorstel van de heer Middel zelf. Het gaat dan om de verdubbeling van het nareiscriterium bij gezinshereniging van vluchtelingen, dat in dit amendement is verdubbeld van drie naar zes maanden, daarmee tegemoetkomend aan de wens van ook de Partij van de Arbeid om vluchtelingen niet onnodig van elkaar gescheiden te houden.

De heer Middel (PvdA):

Mevrouw Albayrak zal het punt van het nareiscriterium in het kader van de hereniging behandelen. Zij zal daar een veel intelligenter oordeel over kunnen geven dan ik bij machte ben.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Voorzitter! Het is een beetje vreemd om de conclusies van de PvdA-fractie al door de heer Middel te horen trekken, terwijl er nog een inbreng van de Partij van de Arbeid volgt. Het ware zuiverder geweest om zijn betoog even te onderbreken voor mijn bijdrage en dan de conclusies te geven, maar dan was de verwarring waarschijnlijk compleet geweest. Dus daar hebben wij maar niet voor gekozen.

Ik wil nog een beperkt aantal opmerkingen maken, uiteraard over punten die ikzelf heb ingebracht in dit debat. Voordat ik inga op de rechtspositie van reguliere vreemdelingen wil ik nog een staartje van het asielbeleid bespreken, namelijk de afgeleide asielstatus. Het zal mevrouw Halsema gelukkig maken, dat ik daarover begin, al geldt dat mogelijk niet voor wat ik ga zeggen.

De regering heeft voorgesteld de afgeleide asielstatus te beperken tot echtgenoten, dus tot mensen die officieel gehuwd zijn. Wij hebben voorgesteld om de kring van gerechtigden uit te breiden tot partners en meerderjarige kinderen die afhankelijk zijn geweest van de vluchteling die zich in Nederland bevindt. Wij denken dat dit wel zo correct is in een samenleving, waarin wij eigenlijk op alle fronten partners gelijk willen stellen aan echtgenoten. Wij hebben daarvoor een amendement opgesteld en namens de coalitie ingediend op stuk nr. 29. Ik heb de staatssecretaris daarop inmiddels positief horen reageren, als ik hem wel heb verstaan.

Wij hebben de verdubbeling van de termijn van drie naar zes maanden op eerder momenten naar voren gebracht, maar zijn gaandeweg het proces tot de conclusie gekomen dat dit punt voor ons niet meer speelt, met als belangrijkste argument dat gezinshereniging altijd mogelijk blijft en dat er voor de organisatie en degenen die de procedure toepassen duidelijkheid moet bestaan. Volgens ons blijven er in de periode van drie maanden voldoende mogelijkheden open om na te reizen. Als je de termijn openbreekt en zegt, dat gezinsleden nog meer mogelijkheden moeten krijgen om na te reizen en op basis van de verleende status een afgeleide status te verwerven, dan zou je de termijn eigenlijk helemaal moeten schrappen. Want wat maakt die drie maanden verschil dan nog uit? Als mensen elkaar niet kunnen vinden, kan dat soms jaren duren. Daarom is voor ons het argument om de termijn met drie maanden uit te breiden niet steekhoudend.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Een van de bezwaren van een te beperkt nareiscriterium is, dat vluchtelingen na die termijn aan het inkomenscriterium moeten gaan voldoen. Dat is voor veel vluchtelingen een groot bezwaar.

In de huidige wet staat " binnen een redelijke termijn". Vaak blijkt dat op ongeveer zes maanden neer te komen. U brengt nu nodeloos mensen in moeilijkheden, terwijl handhaving van de termijn van zes maanden een voortzetting betekent van het huidige beleid. Het staat haaks op uw eigen opvattingen over gezinshereniging.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Mijn argument is juist dat de mogelijkheid van gezinshereniging altijd openblijft. De inkomenseis heeft met name betrekking op de gezinshereniging als zodanig. Ook uw eerste argument zou dus niet opgaan. Ik beperk mij nu tot de opmerking dat de Partij van de Arbeid het niet nodig heeft gevonden om dit punt hier nog eens naar voren te brengen.

Voorzitter! Deze wijziging van de Vreemdelingenwet heeft het asielbeleid als mikpunt gehad, uitgaande van de afspraken in het regeerakkoord. Dat moge duidelijk zijn. Wij hebben als grootste regeringsfractie en grootste fractie in dit parlement deze gelegenheid hier niet voorbij willen laten gaan zonder de rechtspositie van reguliere migranten bevestigd en waar mogelijk verbeterd te hebben. Bevestigd, bijvoorbeeld als het gaat om de verruiming van het begrip "inbreuk op de openbare orde" bij niet-verlengings- en intrekkingsgronden. De staatssecretaris zegt dat het gaat om een uniformering van het begrippenkader. Het gaat om uniforme toepassing van het begrip "openbare orde" in de wet. Ook wij zijn voor een heldere wet en geloven dat een uniforme toepassing van begrippen aan die helderheid kan bijdragen, maar dat geldt alleen als deze uniformering neutraal kan worden ingevoerd. Daarom heb ik de staatssecretaris gevraagd te bevestigen, dat op deze punten geen verslechtering van de rechtspositie doorgevoerd zal worden. De verschillende bepalingen van de wet mogen dus niet leiden tot een verruiming van de reeds genoemde niet-verlengings- en intrekkingsgronden ten opzichte van die in de huidige wet. Dat is, lijkt mij, de afspraak. Wij zijn blij met de toelichting van de staatssecretaris dat de glijdende schaal niet zal veranderen en met zijn verwijzing naar het vreemdelingenbeleid. Ook al zijn wij hierdoor enigszins gerustgesteld, vraag ik de staatssecretaris om ondubbelzinnig te verklaren dat de wet geen achteruitgang van de rechtspositie van reguliere vreemdelingen kan of zal zijn.

De rechtspositie van de reguliere vreemdeling wordt verder verbeterd door het opnemen van het recht op gezinshereniging in de wet. Hierdoor wordt de wet ook consequenter, aangezien al was besloten om dit recht voor asielzoekers in de wet op te nemen. Als ik de staatssecretaris goed heb begrepen, wordt ook het recht op voortgezet verblijf voor hier geboren of opgegroeide kinderen in de wet opgenomen. Beide punten sluiten aan bij de huidige Europese ontwikkelingen. Ik ben hierop in eerste termijn al uitgebreid ingegaan, maar ik merk nog wel op dat wij hier rekening houden met het beleid in landen als België, Frankrijk en Duitsland.

Voorzitter! Mijn fractie vond dat wij als grootste fractie niet aan deze punten voorbij mochten gaan. Het doet ons dan ook veel genoegen dat het amendement dat ik eerder samen met de heer Middel op dit punt heb ingediend, nu ook is ondertekend door de heren Kamp en Dittrich. Van dit amendement op stuk nr. 28 is een herdruk naar de Kamer gezonden. Ik heb begrepen dat de Kamer dit amendement om de een of andere reden nog niet heeft ontvangen. Als dit mijn fout is, bied ik daarvoor mijn excuses aan.

Voorzitter! Op mijn verzoek heeft de staatssecretaris toegezegd dat hij in het najaar een notitie naar de Kamer zal sturen, waarin hij ingaat op het begrip "familylife" van artikel 8 EVRM. De reden voor dit verzoek zijn de schrijnende problemen die zich in de praktijk voordoen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan minderjarige kinderen die onmiskenbaar Hollands zijn, maar van wie de in Nederland wonende ouder niet kan aantonen dat hij of zij, toen het kind nog in een ander land woonde, heeft bijgedragen aan de kosten van het onderhoud van dat kind. Deze kinderen spreken perfect Nederlands, gaan hier naar school en maken deel uit van het nieuwe gezin dat één van de gescheiden ouders is begonnen. Dit is een heel schrijnend voorbeeld, maar ik kan nog legio andere voorbeelden geven.

Ik heb in eerste termijn aangegeven dat het onze wens is dat in de toekomst één land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van de leden van één en hetzelfde gezin. De staatssecretaris wil aan deze wens tegemoetkomen, maar hij merkt daarbij wel op dat dit alleen mogelijk is als ook andere Europese landen zich hiertoe bereid verklaren. Ik vraag hem om in de notitie die voor het najaar is toegezegd, in te gaan op de toepassing op dit punt van het Verdrag van Dublin. Zo wil ik graag weten wat de consequenties zouden zijn als wij in afwijking van andere Europese landen het gezin wel als eenheid zouden respecteren.

Aan het einde van mijn inbreng in eerste termijn heb ik over het begrip "ingezetenschap" een aantal vragen gesteld. De antwoorden die de staatssecretaris gaf in aanvulling op hetgeen hij in het wetgevingsoverleg heeft gezegd, hebben ons voor een groot deel overtuigd. In een interruptie heb ik gevraagd of door de herinvoering van de motiveringsplicht het risico op doorprocederen niet onacceptabel groot wordt. De staatssecretaris heeft daarop min of meer ontkennend geantwoord. Hij gaf namelijk aan dat hij niet zei te weten hoe groot dat risico is, maar dat hij op dit punt wenste door te zetten. Ik leg dat antwoord zo uit dat hij ervan uitgaat dat het risico acceptabel is. Ik heb goede nota van dit antwoord genomen en wacht de ontwikkelingen op dit punt af.

Ik ben bijna overtuigd van de noodzaak van de tewerkstellingsvergunningsplicht. Ik wil hierover echter nog wel een vraag stellen. Als wij deze plicht intact houden, ziet de staatssecretaris dan kans om op enige manier te meten of het stellen van die tewerkstellingsvergunningsplicht een drempel vormt voor statushouders op de arbeidsmarkt? Dat was ons belangrijkste punt van zorg. Aan de ene kant zeggen wij dat statushouders moeten kunnen werken en aan de andere kant werpen wij administratieve ontmoedigingen op voor de werkgever. Ik weet dat er veel drempels zijn voor statushouders op de arbeidsmarkt. Ik zou daar niet nog een aan willen toevoegen en vraag de staatssecretaris dus of wij een manier hebben om dit te meten. Als dat zo is – en dat hoop ik – kan dat ons misschien op een later tijdstip nog tot andere conclusies brengen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de uitvoerige beantwoording van de vele vragen. Daarbij wil ik graag opmerken, een beetje in het spoor van mevrouw Halsema, dat het mij opviel dat de staatssecretaris vrij direct in de materie van de wet zelf dook. Dat valt te prijzen, want er was genoeg te behandelen, maar daardoor heb ik met mevrouw Halsema de internationale context van het asielprobleem node gemist.

Staatssecretaris Cohen:

Daarmee ben ik begonnen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Laat ik het zo zeggen, voorzitter. Ik heb de staatssecretaris er een paar opmerkingen over horen maken. Ik heb onder andere naar voren gebracht dat de asielproblematiek de achterkant van het probleem is dat elders is ontstaan en dat er een relatie is met ontwikkelingssamenwerking. Voor onze fracties is in ieder asieldebat de achterliggende gedachte dat wij hier wel daarover kunnen praten en dat wij hier problemen hebben op te lossen, maar dat de oorsprong ergens anders ligt en dat wij daarop onze inspanningen ook moeten richten. Dit betekent voor ons een vanzelfsprekend pleidooi voor verhoging van onze ontspanningen op het terrein van ontwikkelingssamenwerking en dergelijke. Ik zeg dat ik het gemist heb, omdat ik dat relevant vind voor de context waarin wij de Vreemdelingenwet behandelen.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! In dit verband mag ik altijd graag spreken over een afgeleide portefeuille. Die woorden heb ik vanmorgen in dat verband gebruikt. Ik wil eraan toevoegen dat ik de beschouwingen van de heer Rouvoet in eerste termijn op dat punt volstrekt kan onderschrijven, omdat deze wat mij betreft deel uitmaken van de manier waarop ik deze portefeuille beheer.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Als ik dit zo mag verstaan, voorzitter, dat de staatssecretaris zegt dat de algemene beschouwingen van de heer Rouvoet op het punt van de internationale context begrepen mogen worden geacht in zijn algemene uiteenzetting, dan kan hij mij niet tevredener stellen op dat punt. Wij zijn het dan over zaken als het dichtdraaien van kranen van harte met elkaar eens. Ik geef overigens toe dat het formeel buiten zijn portefeuille valt, maar materieel niet en dat doet mij deugd. Daarmee treedt hij in de voetsporen van zijn voorgangers.

Voorzitter! Dit brengt mij vanzelfsprekend bij het element opvang in de regio. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij daar altijd een warm voorstander van is geweest en dat dit in het spoor van Tampere deel uitmaakt van de besprekingen over de harmonisatie van het Europese asielbeleid. Ik wil dit graag van hem aannemen. Ik vind overigens dat wij ervoor moeten oppassen om het concept "opvang en toetsing in de regio" als een mogelijk alternatief voor de huidige vormgeving van de internationale solidariteit, afspraken en verantwoordelijkheid te verengen tot een Europese harmonisatie van hoe wij nu omgaan met de asielprocedures hier. Dat heeft een extra dimensie, namelijk het perspectief van een andere wijze van vormgeven van de nationale verantwoordelijkheden bij de terugkeerproblematiek.

Hoe dan ook, ik ben blij met de groeiende steun voor het concept en ook de positieve houding van de staatssecretaris. Ik vind wel dat het nu tijd is om de daad bij het woord te voegen. In het verleden is dit concept onder andere door de toenmalige staatssecretaris Kosto met verve uitgedragen in het kader van de discussies over ways of moderating migration flows. Ik meen dat daarover werd gesproken in Athene in 1993. Daarbij ging het om het perspectief van een daadwerkelijk alternatief beleid. Ik heb de stukken terzake hier en wij kunnen dit nog eens nakijken. Ik verneem graag of de staatssecretaris het ook op dit punt met mij eens is. Het gaat om het op een andere leest schoeien van de internationale afspraken over de bescherming en de verantwoordelijkheid van landen van toevlucht. Het lijkt mij goed dat Kamer en regering een inhoudelijk debat daarover houden. Ik heb de eer om daartoe de volgende motie aan de Kamer voor te leggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de aard en omvang van het mondiale asielvraagstuk nopen tot een bezinning op de vormgeving van de internationale afspraken daarover;

van mening, dat het concept van opvang van vluchtelingen en toetsing van hun asielaanvragen in de regio van herkomst in dit verband van grote betekenis is;

verzoekt de regering zich te beraden over de wijze waarop het draagvlak voor dit concept in internationale fora kan worden vergroot en stappen in die richting in het verband van de EU en de VN kunnen worden gezet, en de Kamer hierover vóór 1 november te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Rouvoet, Van der Staaij, Wijn, Dittrich, Kamp, Middel en De Wit.

Zij krijgt nr. 81 (26732).

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Mevrouw Halsema heeft mij een vraag gesteld over de verdere vormgeving. Ik weet niet of dit het aangewezen moment is om in details over de vormgeving en de consequenties van een andere aanpak van het mondiale migratievraagstuk te spreken. Zij heeft onder andere de vraag opgeworpen of er geen consequenties zullen zijn voor alle vluchtelingen die nu in VN-voorzieningen in de regio zijn gevestigd. Zou het niet kunnen betekenen dat de verantwoordelijkheid voor Nederland groter wordt dan bij de huidige instroom? Los van de omstandigheid dat in de huidige instroom veel mensen zijn die ook dan niet onder het criterium "vluchteling" vallen, komen er een heleboel bij waarvoor dat mogelijk wel het geval is. Ik kan dat niet overzien.

Een ander aspect is dat opvang in de regio's goedkoper is, hoewel misschien niet voor ons. Per hoofd zal het echter goedkoper zijn dan opvang in de huidige landen van toevlucht. Ik kan het nu niet overzien. Het hangt af van het niveau van de voorzieningen en de opvang. Op dit moment vind ik dat niet het belangrijkst. Bijna alle fracties vragen de staatssecretaris de Kamer hierover nader te informeren. Dat lijkt mij het moment om over vormgeving en inhoud te discussiëren. Wat betekent het voor het Vluchtelingenverdrag? Wat betekent het voor onze verantwoordelijkheid?

1 juli is volgens de staatssecretaris een beetje een point of no return. Dan moeten wij beslissen of invoering van de wet per 1 januari mogelijk is. De evaluatie is straks natuurlijk van belang. Daarnaast vind ik het van belang, dat de Kamer tegen 1 juli op de hoogte wordt gesteld van de situatie. Ik heb mij graag opgesteld achter een initiatief dat straks door collega Wijn nader wordt toegelicht.

Ik kom tot het onderdeel asiel van de Vreemdelingenwet, om te beginnen de verlenging van de beslistermijn. Ik had daarover een amendement ingediend, op stuk nr. 72, waarin ik heb voorgesteld om aan de verlengingsmogelijkheid toe te voegen: in uitzonderlijke gevallen. De staatssecretaris heeft daar een verweer tegenover gezet dat mij wel heeft overtuigd. Het opnemen van die woorden zou niet goed zijn, met het oog op mijn intentie. Wij delen de intentie, maar misschien is het toch niet verstandig om dit in de wet vast te leggen. Daarom trek het ik amendement op stuk nr. 72 in.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Rouvoet (26732, stuk nr. 72) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Daarbij blijft het niet. Ik heb in eerste termijn gezegd dat ik eigenlijk ook een amendement had willen indienen om de verlengingsmogelijkheid voor een vergunning voor onbepaalde tijd te schrappen, omdat het een standaardmatige toets is. Ik heb daarvan afgezien, omdat ik de algehele verlengingsmogelijkheid wilde clausuleren. Nu het amendement is ingetrokken, vind ik het wel van belang om nog te kijken of die verlengingsmogelijkheid bij de vergunning voor onbepaalde tijd wel nodig is. De staatssecretaris heeft toegezegd dat hij er in tweede termijn op terug zal komen. Ik meen dat het niet nodig is, omdat het een standaardmatige toets is en eventueel onderzoek door derden al plaatsgevonden kan hebben, namelijk bij de eerste aanvraag. Ik heb daarom op stuk nr. 75 een nieuw amendement ingediend, dat louter is gericht op de vergunning voor onbepaalde tijd, waarbij de verlengingsmogelijkheid wordt geschrapt. Uiteraard hoor ik graag een reactie van de staatssecretaris. Uit het gewisselde moge de intentie van de vergunning voor bepaalde tijd duidelijk zijn, ook voor de IND.

Ik heb uit de discussie van gisteren en vandaag een wat andere indruk over het besluitmoratorium overgehouden dan bij de wetgevingsoverleggen. Toen had ik meer de indruk dat in een individueel geval een besluitmoratorium maximaal een jaar kon zijn. Nu rijst steeds meer het beeld dat een besluitmoratorium bijna automatisch altijd een jaar zal zijn. De staatssecretaris schudt "nee", maar ik spreek van een indruk die ik heb overgehouden uit een aantal formuleringen die hij gebruikte. Hij zei bijvoorbeeld: het kan ook doorlopen, zelfs als het algemene moratorium eerder is beëindigd. Het zou goed zijn als de staatssecretaris deze indruk wegnam in tweede termijn, want het leek mij niet de bedoeling. Ik kan mij niet voorstellen dat, als wij zeggen dat het tijdelijk onzeker is in het land van herkomst, wij ook zeggen dat iedereen die uit dat land komt en een aanvraag indient, een jaar moet wachten voordat de aanvraag in behandeling wordt genomen. DatRouvoet kan volgens mij in bepaalde gevallen ook wel vijf of zes maanden zijn, afhankelijk van de inschatting van de duur van de onzekerheid.

Ik heb voorgesteld grond c, over de massale instroom, nader te clausuleren. Ik heb daarbij de instemming van de staatssecretaris en een aantal woordvoerders gekregen op het amendement op stuk nr. 67. Dat lijkt mij ook van belang om onze aarzelingen ten opzichte van het besluitmoratorium verder terug te dringen.

Dan ligt er op het punt van het besluitmoratorium alleen nog het amendement op stuk nr. 71. Daarbij is het collega Van der Staaij en mij erom te doen dat onverwijld aan beide Kamers der Staten-Generaal het besluit tot het moratorium – wij hebben het dus niet geformuleerd als een voornemen, maar als een besluit – wordt voorgelegd. Op dit punt heb ik nog een reactie van de staatssecretaris tegoed. Gehoord zijn uiteenzetting, ga ik er eigenlijk van uit dat hij hiertegen nauwelijks bezwaren kan hebben.

Voorzitter! Ik maak twee opmerkingen over de AC-procedure. Zonder ze opnieuw uiteen te zetten, handhaaf ik mijn bezwaren rondom de fouilleringsbevoegdheid. Vandaar dat ik het desbetreffende amendement handhaaf. Ik vind het bestuurlijk niet correct om het vorm te geven zoals door het kabinet is voorgesteld.

Dan het voorstel over ongedocumenteerden, zoals in het debat opgebracht door de heer Kamp. Dat betreft het driewekenvoorstel. Ik heb daar de nodige aarzelingen bij. Ik zal mij echter niet verzetten tegen een onderzoek in die richting. Wij moeten het er maar eens over hebben waar het uiteindelijk toe moet leiden. Een concreet voorstel om het implementeren zou ik op dit moment niet steunen, maar dat ligt er ook niet.

Bij het punt van het redelijk vermoeden gaat het over het criterium voor vreemdelingentoezicht. Er ligt een amendement van de heer Middel, waarin een nadere clausulering van het redelijk vermoeden wordt gegeven: feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten. Ik heb moeite met het verweer van de staatssecretaris dat het zou moeten afwijken van de redactie van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Nogmaals, niet om die twee terreinen te vermengen. De staatssecretaris zegt: bij vreemdelingentoezicht gaat het om het gevaar van discriminatie. Mijn stelling daartegenover is: bij beide is het zaak dat je niet de verkeerde in de kraag grijpt. Bij strafvordering is het zaak dat je niet op grond van intuïtie of subjectieve gevoelens van de opsporingsambtenaar iemand verdenkt van een misdrijf, terwijl hij het niet gedaan hoeft te hebben. Bij het vreemdelingentoezicht gaat het erom dat je niet op basis van diezelfde subjectieve gevoelens en intuïtie iemand van illegaal verblijf gaat verdenken. Ik zie niet in dat het kwalitatief anders zou zijn. Zeker voor degenen die belang hechten aan een effectief vreemdelingentoezicht is het van belang om mee te wegen dat ik de indruk heb dat een rechter niet echt makkelijk uit de voeten zal kunnen met de formulering "feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten". De vraag is of dit uiteindelijk zal leiden tot een effectiever vreemdelingentoezicht. Dat is toch de bedoeling van in ieder geval een aantal fracties in de Kamer, maar eigenlijk van bijna iedereen in dit huis. De vraag is dus of dit een verstandige formulering is. Vandaar dat ik met volle overtuiging mijn subamendement op het op zichzelf begrijpelijke amendement van de heer Middel handhaaf om de term "objectieve maatstaven" er weer uit te halen. Dan lijkt het mij ook voor de rechter beter toepasbaar.

Dan de preventieve bewaring, sprekend over toezicht en de maatregelen. Eigenlijk ligt er op dit punt nog de vraag die ik aan de heer Middel heb gesteld, namelijk hoe je taxeert dat bij de ene uitgeprocedeerde vreemdeling die zijn papier voor uitzetting al heeft en die alleen nog uitgezet hoeft te worden, het gevaar van verdwijnen wél aanwezig is en bij de andere niet. Dat lijkt mij tamelijk subjectief. Als je iets subjectiefs zoekt, is het dit wel. Ik vraag op dit punt een reactie van de staatssecretaris. Welk begin van houvast hebben degenen die belast zijn met het toezicht om de een wel en de ander niet in preventieve bewaring te nemen? Ik ben het zeer eens met de intentie van de terughoudende opstelling, maar ik zie het bij deze preventieve bevoegdheid niet zo makkelijk gebeuren. Dat zou mij toch beducht maken.

Ik heb volgens mij nog een antwoord te goed op mijn vraag over artikel 58. Het kan zijn dat ik het antwoord gemist heb. Het gaat over het verhaal van de kosten van de bewaring op de vreemdeling zelf. Onder welke omstandigheden kan daartoe eventueel worden overgegaan? Het is niet de bedoeling om dat nu al te doen, zei de staatssecretaris.

Ik aarzel of ik nog zal terugkomen op de kwestie van het ingezetenschap in het kader van de invoeringswet. Misschien hoef ik er nog slechts een enkele vraag over te stellen. De staatssecretaris zegt dat de houders van een A-status nu bevoordeeld worden, ook ten opzichte van de Nederlanders. Dat begrijp ik niet en daarmee ben ik het ook niet eens. Mijn punt is, dat nu voor houders van een A-status en houders van een VTV humanitair op het moment van het verkrijgen van de vergunning geldt dat zij gelijkgesteld geworden aan ingezetenen, de Nederlanders onder anderen. De vraag is, waarom dat ook niet voor VVTV'ers zou kunnen gelden. Waarom moeten houders van een A-status een stapje terug doen op dat punt?

Over de aanwijzingsbevoegdheid van de minister van Justitie zegt de staatssecretaris dat dit niet zo'n belangrijk punt is. Dat is het misschien ook niet, maar wij hebben in deze Kamer net een wet concentratie beheersbevoegdheden politie behandeld. Die wet heeft inmiddels dit huis verlaten. De staatssecretaris zegt, dat het niet om beheer gaat maar om gezag. In de memorie van toelichting bij dit artikel 46 staat echter dat de aanwijzingsbevoegdheid betrekking heeft op de inrichting van de werkprocessen en de bedrijfsvoering van diensten die niet onder het beheer van de minister van Justitie ressorteren. Dan zeg ik: hoezo gezag? Dat heeft niets met gezag te maken maar alles met beheer, namelijk de inrichting van bedrijfsvoering en werkprocessen. Dat geconstateerd hebbend, lijkt het mij verstandig dat wij die zojuist aangenomen wet niet frustreren door nu iets anders te gaan bedenken. Ik denk dat het goed is te proberen om het amendement dat ik hierover heb ingediend, alsnog aangenomen te krijgen om niet in strijd te komen met de wet die minister Korthals en de toenmalige minister Peper hier hebben verdedigd.

Voorzitter! Zoals ik in eerste termijn heb aangegeven, zijn de fracties van RPF en GPV graag en van harte akkoord met de doelstellingen van de Vreemdelingenwet 2000. Ik heb toen aangegeven dat wij aarzelingen hadden bij het vervallen van de motiveringsplicht, bij de beslistermijnen, het besluitmoratorium en enkele onderdelen en maatregelen van het toezicht. De motiveringsplicht is door het initiatief van de Kamer, en daarbij gevoegd het initiatief van de regering, in dit wetsvoorstel hersteld. Dat is een belangrijk punt voor ons. Daarnaast stel ik vast, dat ten aanzien van de beslistermijnen en het besluitmoratorium op een aantal punten gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan onze bezwaren en ik hoop dat dit in de tweede termijn van de staatssecretaris ook zal gebeuren ten aanzien van de verlenging van de beslistermijnen onbepaalde tijd.

Ik ben dit debat namens onze fracties positief-kritisch ingegaan. Dat impliceerde dat bij ons de intentie aanwezig was om het wetsvoorstel in ieder geval te verbeteren en zo mogelijk te steunen, omdat wij de huidige situatie niet te verkiezen vinden boven een nieuwe vormgeving waarin procedures verkort kunnen worden, in aantal kunnen afnemen terwijl het beschermingsniveau voor vluchtelingen niet onaanvaardbaar afneemt. Dat was voor ons het toetspunt zoals ik in eerste termijn heb aangegeven.

Ik moet eerlijk zeggen dat de veelheid van amendementen – zeker ook van de coalitie – de toezeggingen die zijn gedaan en de argumenten die zijn gewisseld voor mij aanleiding zijn om vanuit diezelfde positief-kritische houding na drie dagen debat de hele zaak nog eens op mij te laten inwerken, de stapel amendementen nog eens goed door te nemen, te laten bezinken en bij de stemmingen namens onze fracties het eindoordeel te geven. Het mag duidelijk zijn met welke intentie ik dat zal doen, voorzitter. Op een aantal punten heb ik wel degelijk vooruitgang genoteerd, ook amendementen van de coalitie beschouw ik als verbeteringen en die ik overweeg te steunen bij de stemmingen.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Zonder op de toelichting van de derde nota van wijziging te willen ingaan, trek ik bij dezen mede namens de overige ondertekenaars het amendement op stuk nr. 17 in.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Wijn c.s. (26732, stuk nr. 17) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Wijn (CDA):

Het aantal procedures moet omlaag worden gebracht en de procedure waarin asielzoekers terechtkomen, moet zo mogelijk worden verkort. Dat wil het CDA ook. Wij zien een aantal mogelijkheden tot verbetering van de huidige situatie. Ook wij vinden het beter als de procedures korter worden, omdat de desbetreffende mensen dan niet hospitaliseren en niet lang in onzekerheid zitten.

Nu zegt de regering: als de proceduretijd bekort wordt, zal ook het aantal mensen dat naar Nederland komt om hier asiel aan te vragen kunnen afnemen, want men weet dan dat men hier sneller nul op het rekest zal krijgen. Daarmee heeft de regering wel een punt. Wat de voorlopige voorzieningen en de voornemenprocedure betreft, kunnen wij met deze gedachtegang instemmen.

Echter, er is één element waar wij fors tegenaan hikken en daarbij denk ik aan het instellen van één status. De regering zegt: doordat wij één status invoeren, kan men niet langer doorprocederen. De prijs die wij daarvoor betalen is een hoger voorzieningenniveau. De aanzuigende werking die dat met zich brengt, nemen wij maar voor lief. Bovendien, zo zegt de regering, volgens ons is die aanzuigende werking niet groot.

Ik vrees dat de staatssecretaris die aanzuigende werking bagatelliseert. Ik vind ook dat hij over het bezwaar van deze aanzuigende werking in zijn inbreng wel erg snel heen stapt. Ik heb voorbeelden gegeven van het aantal voorzieningen dat nu beter wordt. Ik heb gewezen op de bijstand. Een alleenstaande werkloze ouder dan 18 jaar houdt er straks netto extra ongeveer ƒ 1360 cash aan over. Daarvan hoeft hij zelf alleen maar de huur te betalen. Dan kunnen wij wel discussiëren over de vraag of er sprake moet zijn van al dan niet gemeubileerde huurruimte, maar het gaat erom, dat een voormalige VVTV'er er ƒ 1360 aan overhoudt. Dat is toch een forse toename. En dan krijgt zo iemand ook nog eens een vluchtelingenpaspoort. Er is geen enkel ander Europees land dat dat verstrekt. Een van de elementen waarom vluchtelingen naar Nederland komen, is dat zij hier een gemeenschap uit hun land van herkomst vinden. Zij krijgen hier een vluchtelingenpaspoort waarmee zij weer vrij kunnen reizen. Daarmee krijgen die gemeenschappen ook een meer internationale dimensie: dat vluchtelingenpaspoort krijgt verder niemand en het is mooi om het te hebben.

Voorzitter! Ik heb nog andere voorbeelden genoemd: de kinderbijslag, de studiefinanciering, de huursubsidie, veel gemakkelijker kunnen verhuizen enzovoorts. Ik heb een waslijst aan voorbeelden gegeven. Er kan maar één conclusie zijn: er is sprake van een forse verbetering van het voorzieningenpakket van de VVTV'er.

Nu zegt de staatssecretaris: nee, dat voorzieningenpakket werkt niet aanzuigend, want maar een beperkt aantal vluchtelingen krijgt het. Dat maar een beperkt aantal vluchtelingen het krijgt vinden wij belangrijk, maar waar het ons ook om gaat is, dat een groot aantal vluchtelingen hoopt hier een status te krijgen. Daarom komen zij naar Nederland. Dat is juist de aanzuigende werking. Wij zien thans dat 70% van de asielzoekers die naar Nederland komt ten onrechte een beroep op onze asielprocedure doet. Zij proberen dus dat hogere voorzieningenniveau te krijgen, en daar zit het probleem.

Verder is van belang in aanmerking te nemen binnen welke Europese context Nederland het voorzieningenniveau gaat verbeteren. De landen om ons heen handelen namelijk anders. Ik heb in eerste termijn daarvan een waslijst aan voorbeelden gegeven: Groot-Brittannië, Ierland, Zweden, Denemarken en Finland. Je kunt bijna elk Europees land noemen. Je ziet dat bijna al die landen thans hun beleid restrictiever maken. Tegen die stroom in gaat Nederland meer voorzieningen bieden. Een groot aantal vluchtelingen uit VVTV-landen zou hierdoor naar Nederland kunnen komen en dan is er wel degelijk sprake van een grote aanzuigende werking, althans van de grote kans daarop.

De staatssecretaris zegt: de procedures worden aanmerkelijk sneller en daarom zal het met die aanzuigende werking meevallen. Zojuist zei ik dat hij daarmee een punt heeft. Snellere procedures zorgen namelijk voor een enigszins afstotende werking. Echter, bij grote aantallen lukt hetgeen de staatssecretaris op deze manier wil niet. Als er grote aantallen vluchtelingen ons land binnenkomen, kun je de procedures niet verkorten. Dan lopen namelijk de uitvoeringsorganisaties vast.

Zo komen wij in een soort kip-of-ei-discussie terecht en ik vind eigenlijk dat de staatssecretaris daar te weinig oog voor heeft. Wat is nou de kip en wat is het ei? De problemen beginnen bij een grote instroom. Als er geen grote instroom is, heb je ook geen procedures nodig. Zonder instroom geen procedures. Als men nu bewust een aanzuigende werking creëert, roep je het risico van een grote instroom levensgroot over je af.

Sterker, ik krijg de indruk dat de staatssecretaris dit gevaar bagatelliseert of ontkent. Wat hij in ieder geval ontkent is het bestaan van een ander risico. Dat bagatelliseert hij niet eens, maar dat ontkent hij. Hierbij denk ik aan de tussentijdse intrekking.

Op 23 juni 1999 hebben wij een debat gevoerd over het verschil in intrekbaarheid van de VVTV-status en de huidige A-status. Wat is toen gezegd? Een VVTV-status kan ingetrokken worden op het moment waarop de situatie in de land van herkomst is verbeterd. Dat geldt echter niet voor een A-status. Wat zei de staatssecretaris destijds? Als sprake is van een wezenlijke wijziging van de omstandigheden van het land van herkomst, leert de ervaring dat ongeveer drie jaar daarna kan worden vastgesteld of eventueel de cessation clause van toepassing moet worden verklaard. Daarmee is het intrekkingsregime voor verdrachtsvluchtelingen wezenlijk anders dan het intrekkingsregime voor oorlogsontheemden. De grond waarop iemand zo'n status krijgt, een nieuwe verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verschilt wel degelijk voor de intrekking tijdens die drie jaar of voor het niet verlengen ervan aan het eind van die drie jaar. Dan is de vraag of daarin een rechtens relevant belang kan zitten.

Wij hebben het gehad over het ingezetenschap en de Sociale verzekeringsbank, die nu bekijkt hoe sterk de juridische binding met Nederland is. De staatssecretaris kan vandaag nog steeds niet garanderen dat het ingezetenschap op dezelfde wijze en hetzelfde moment wordt gegeven aan voormalige VVTV-houders en voormalige A-statushouders. Nog steeds kan hij dat hier niet zeggen. Wij hebben de heer Vermeend in het wetgevingsoverleg daarmee behoorlijk zien sputteren. Er is nog een brief overheen gekomen om dat toe te lichten. De staatssecretaris zegt ook nu: ik denk dat het geen verschil zal uitmaken, maar ik weet het niet.

Ik heb een aantal voorbeelden gegeven van mogelijke rechtens relevante belangen, waardoor iemand die binnengelaten is op de d-grond, oorlogsontheemden, alsnog kan doorprocederen om de status te krijgen op de a-grond, verdragsvluchtelingen. De staatssecretaris zegt dat al die voorbeelden te maken hebben met een toekomstig rechtens relevant belang dat zich pas manifesteert op het moment dat de status feitelijk wordt ingetrokken dan wel dat men geen status voor onbepaalde tijd krijgt. Toch vind ik nog steeds dat mijn voorbeelden wel degelijk op het moment zelf al een rechtens relevant belang geven. In zijn inbreng heeft de staatssecretaris al die voorbeelden op een hoop gegooid. Gegeven de interruptieafspraken die wij hebben gemaakt, is het wat lastig om ze dan langs te lopen. Daarom loop ik nu nog eens alle vijf de voorbeelden langs en verzoek ik de staatssecretaris om bij elk voorbeeld aan te geven waarom het rechtens relevante belang pas op het moment van intrekken ontstaat en niet daarvoor.

Voorzitter: Van der Hoeven

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Ik heb het voorbeeld gegeven van iemand die naar Nederland komt en die hier politieke activiteiten wil ontplooien, wat hij in het land van herkomst ook heeft gedaan. Stel dat hij een status op de VVTV-grond krijgt. Vervolgens zegt hij dat hij ook in Nederland politieke activiteiten wil ontplooien, maar dat hij een groter risico loopt op tussentijds intrekken. Hij wil er dan ook zekerheid over hebben, want die politieke activiteiten kunnen voor hem grote gevolgen hebben. Hij stelt dan dat hij die politieke activiteiten niet durft te ontplooien totdat hij zekerheid heeft op grond waarvan hij die status heeft gekregen. Op dat moment zou er een rechtens relevant belang zijn.

Een ander voorbeeld betreft iemand die in Nederland wil werken. Een potentiële werkgever vindt evenwel dat de kans dat de vergunning wordt ingetrokken veel groter is, wanneer de status op de VVTV-grond is verkregen dan wanneer dat op een a-grond zou zijn gebeurd. De persoon in kwestie zegt dat het een a-grond is, maar de werkgever zegt: je hebt de schijn tegen je, dus ik neem je nu niet aan. Op dat moment kan die persoon een rechtens relevant belang hebben.

De staatssecretaris geeft zelf aan dat wij hier vaak niet kunnen bedenken hoe creatief en hoe weerbarstig de praktijk is, maar ik wil er toch een voorbeeld van geven. Iemand wil zijn kind laten studeren, maar twijfelt: moet ik het kind naar het HAVO laten gaan of naar de MTS? Een beroepsopleiding geeft meer mogelijkheden in het land van herkomst; een algemeen vormende opleiding zoals het HAVO geeft meer mogelijkheden voor doorstuderen in Nederland. Begin je aan zo'n opleiding als je niet zeker weet onder welke voorwaarden je status mogelijk wordt ingetrokken en welke omstandigheden in het land van herkomst gewijzigd moeten zijn? Ook op dat moment kan er een rechtens relevant belang ontstaan.

Ik heb het gehad over de getuige die mogelijkerwijs verloren gaat, maar ik doelde op bewijsmateriaal in bredere zin. De staatssecretaris zegt dat je dan een notariële verklaring moet laten afleggen. Als de IND in het eerste traject heeft gezegd dat de getuige niet geloofwaardig is en als dat later niet getoetst mag worden, hoe kan dat dan over drie jaar? Als die getuige dan nog beschikbaar is, is er wellicht wel degelijk een rechtens relevant belang om hem nogmaals door een rechter te laten horen, die zijn geloofwaardigheid kan toetsen. Het is ook nooit zeker dat de inhoud van zo'n verklaring precies zal ingaan op datgene wat de rechter over drie jaar zal willen vragen. Als de getuige echter weg is, kunnen wij dat niet alsnog aan die getuige vragen. Ik heb ook het voorbeeld gegeven van iemand die grote psychische schade heeft, omdat zijn vluchtverhaal niet wordt erkend. Als een psychiater zegt dat door het op dit moment te erkennen, deze persoon in zijn verwerking van traumata aanzienlijk geholpen wordt en als de rechter daartegenover stelt dat de IND om die andere grond te beoordelen er misschien twee à drie uur voor nodig heeft, dan is mijn vraag hoe die beslissing dan uitvalt op dat moment. Ik vraag de staatssecretaris daarop te reageren. Ik vind namelijk dat hierin een groot risico schuilt. Op het moment dat er wel degelijk een rechtens relevant belang is en men uiteindelijk door kan procederen, dan kukelt het hele systeem in elkaar. Dat risico is er wel degelijk. Ik vind dat de staatssecretaris dat bagatelliseert.

De heer Kamp (VVD):

Wat vindt de heer Wijn van de stelling van de staatssecretaris dat wanneer er enig belang zou zijn zoals de heer Wijn suggereert, daartegenover staat het belang van de staat, namelijk om doorprocederen te voorkomen?

De heer Wijn (CDA):

Stelling nummer 1 is of er een rechtens relevant belang aan de orde is. Vervolgens moet de rechter beoordelen of hij er daadwerkelijk iets mee wil doen. Dan zien wij keer op keer dat die rechter vaak uitgaat van het individu. Wij hebben dat bijvoorbeeld gezien bij de Afghanen die een tijdje in Pakistan gebleven zijn en vervolgens naar Nederland komen. Uiteindelijk zegt dan de rechter: u mag hier blijven want Pakistan neemt u niet terug. Dan heb je ook te maken met de spanning tussen het algemeen beleid dat wij hebben ten aanzien van veilige derde landen en het individuele belang. Wij zien dat telkens bij de bestuursrechter terug. Mijn indruk is dat naarmate wij hier restrictievere afspraken maken, de bestuursrechter de neiging heeft om dat in concrete individuele gevallen op te rekken. Dat betekent dat de rechter niet alleen zal kijken naar het belang van de staat, maar ook naar het belang van het individu. Als de rechter zegt twee tot drie uur aan die zaak te besteden en de IND hetzelfde aantal uren eraan besteedt, dan resulteert dat in een individueel geval in pakweg zes uur. Als ik dan vervolgens kijk naar de casusposities die ik zo-even geschetst heb en het grote belang dat daarbij aan de orde is, dan ben ik er niet zo zeker van dat die belangenafweging zodanig uitvalt dat men niet meer mag doorprocederen.

De heer Kamp (VVD):

Dat grote belang zit natuurlijk in het feit dat wij nu helemaal vastlopen in het grote aantal procedures. Juist het tegengaan van de mogelijkheid om door te procederen, is het grote belang waarom het gaat. Het grote voordeel dat er niet meer doorgeprocedeerd kan worden, komt dan te staan tegenover hetgeen u aanvoert. Daarbij blijft in alle gevallen overeind dat iedereen in de nieuwe situatie dezelfde rechten heeft, namelijk de rechten die eerst alleen degenen met een A-status hadden.

De heer Wijn (CDA):

De heer Kamp is nu bezig het voorstel te herhalen. Hij schetst een situatie die hij graag gerealiseerd zou zien. Wij kunnen hier weliswaar op papier en in theorie een mooi systeem bedenken, maar ik stel er tegenover een aantal praktijkcasusposities die deze theorie in elkaar kunnen doen kukelen. Ik vind dat risico vrij groot. Als dat risico erkend wordt, dan is vervolgens de vraag wat je verzekering daarop is. Er is sprake van aanzuigende werking, zijnde de prijs die je betaalt voor potentiële vermindering van procedures. Als nu blijkt dat het streven naar vermindering van procedures niet wordt gehaald, dan blijft nog steeds die aanzuigende werking bestaan. Dan heb je dus wel je voorzieningenniveau omhoog laten gaan om ervoor te zorgen dat er niet wordt doorgeprocedeerd, maar uiteindelijk wordt er wel doorgeprocedeerd. De voorzieningen zijn dan hoger en er is aanzuigende werking. Aangezien ik vind dat de staatssecretaris genoemd risico bagatelliseert, dien ik hierover een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de criteria voor het landgebonden asielbeleid geen wezenlijke verandering ondergaan;

overwegende, dat het voorzieningenniveau voor asielzoekers uit landen waarvoor een landgebonden asielbeleid geldt onder de nieuwe Vreemdelingenwet wordt uitgebreid;

overwegende, dat mede daardoor de instroom in Nederland van asielzoekers uit landen waarvoor het landgebonden asielbeleid geldt, in vergelijking met andere Europese landen onevenredig groot kan zijn;

verzoekt de regering, indien zulke situaties zich gaan voordoen, over te gaan tot differentiatie van voorzieningenniveaus op basis van de verleningsgrond,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Wijn. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 82 (26732).

De heer Dittrich (D66):

Ik begrijp iets niet in het betoog van de heer Wijn. Waarom heeft hij zelf een amendement ingediend om de motivering in de wet te krijgen, terwijl hij zo'n bezwaar maakt tegen het feit dat als er gemotiveerd wordt er gevaar voor differentiatie ontstaat? Het is dan toch onlogisch dat hij voor die motivering is? Hij heeft het gevaar van doorprocederen dan namelijk zelf gecreëerd, aangezien er een andere uitwerking aan gegeven kan worden bij de voorzieningen.

De heer Wijn (CDA):

Dat lijkt mij niet. Als die motivering achterwege zou blijven, zouden er ook veel procedures ontstaan, omdat mensen vinden dat zij recht hebben op die motivering. U vindt dat zelf ook. Wij hebben het gehad over de Wet openbaarheid bestuur en over de wet basisbescherming persoonsregistraties. Er kunnen procedures komen waardoor mensen alsnog achter die motivering komen. Dan kun je die motivering beter gelijk geven, want dan voorkom je procedures. Vervolgens heeft de staatssecretaris gezegd dat die motivering voor hem niet uitmaakt, omdat hij van mening is dat er toch geen rechtenrelevant belang ontstaat. Daar neemt hij een risico mee. Maar ook als je niet zou motiveren, kan iemand naar de rechter gaan en zeggen dat hij de reden wil weten. Wij hebben zojuist vastgesteld dat hij die reden dan krijgt te horen en dan kan hij het alsnog doen. Uw opmerking gaat dus eigenlijk een beetje langs mijn opmerking heen.

De heer Dittrich (D66):

Dat doet zij niet, maar ik hoor u nu zeggen dat er volgens u in beide systemen een rechtenrelevant belang zou kunnenWijn zijn, of er nu wel of niet gemotiveerd wordt. Dat had ik niet begrepen uit uw betoog.

De heer Wijn (CDA):

De staatssecre taris denkt overigens dat het in beide gevallen niet aan de orde kan zijn.

Ik heb in eerste termijn stilgestaan bij de vraag wat er kan worden gedaan om de aanzuigende werking te temperen. Wij hebben gesproken over het driejarenbeleid. Daar is ook een amendement over ingediend. Ik blijf herhalen dat het CDA wel ziet dat er een spanning is tussen het individuele belang om zo snel mogelijk te weten of je een status krijgt of niet en het algemene belang. De voorlopige voorziening heeft standaard schorsende werking. In bepaalde gevallen van het hoger beroep kan die driejarentermijn vol lopen. Verder zie je dat asielzoekers hun handelen tijdens de procedure gaan afstemmen op dat driejarenbeleid. Voorts is het zo dat als men met heel veel mensen naar Nederland komt en het dan vastloopt bij de uitvoeringsorganisaties en bij de rechterlijke macht, men als men na drie jaar nog in procedure zit, als bonus een status krijgt. Mensensmokkelaars kunnen daarom in het buitenland zeggen: ga naar Nederland en het liefst met zoveel mogelijk mensen, want dan verstopt het in Nederland en mag je uiteindelijk nog blijven ook. Wij zien dat dat de komende jaren met een aantal duizenden mensen het geval zal zijn. Daarom heeft het CDA gesproken over een aanzuigende werking en gezegd dat die moet worden getemperd en dat het driejarenbeleid moet worden afgeschaft. De SGP is dat met ons eens. Het temperen van de aanzuigende werking heeft te maken met de verlenging van de status van drie naar vijf jaar. Maar daar hebben wij in eerste termijn al uitgebreid over van gedachten gewisseld. Daarom zal ik daar nu niet meer op ingaan.

Over het landgebonden asielbeleid hebben wij uitgebreid gesproken. Wij hebben het toen ook gehad over de VVTV-criteria. Veranderen die nu wel of niet? De heer Middel wil de enige verandering, die wat betreft de positie van internationale organisaties, weer terugdraaien. Daarom trek ik de conclusie dat het landgebonden asielbeleid niet zal veranderen. Ik zeg overigens niet dat ik het daar niet mee eens ben, want het gaat er uiteindelijk altijd om dat je bescherming biedt aan mensen die bescherming nodig hebben. Als wij daar geen verandering in aanbrengen en dus hetzelfde als de andere Europese landen doen, onder gelijktijdige verhoging van het voorzieningenniveau, ontstaat er spanning. Het is van tweeën één: óf Nederland verhoogt het voorzieningenniveau pas op het moment dat landen strenger worden beoordeeld, óf Nederland blijft gelijk optrekken met andere Europese landen op het punt van de beoordeling, maar dan moet het voorzieningenniveau ook gelijk zijn. Het stoort ons dat er nog steeds geen vergelijking is gemaakt met andere Europese landen, terwijl wij daar al twee jaar om vragen. De staatssecretaris zegt het ook allemaal niet te weten, maar hij weet dat Nederland op dit moment in de top drie staat. Verhoging van het voorzieningenniveau verhoogt de aanzuigende werking. Ik vraag de staatssecretaris nogmaals of hij dat risico erkent.

Over de vraag op welke wijze de aanzuigende werking nog meer getemperd kan worden, hebben wij in het kader van het besluitmoratorium uitgebreid gesproken. Ik concludeer dat het besluitmoratorium voorrang heeft op het verlenen van een status op basis van de VVTV-gronden, waarbij eerst bekeken wordt of zij van korte duur zijn – dat gaat voor het besluitmoratorium – en pas dan of er sprake kan zijn van langere duur. De VVTV'er wordt dus op achterstand gezet. Kan de staatssecretaris dit bevestigen?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb ongeveer dezelfde conclusie getrokken, namelijk dat het moratorium in vrijwel alle gevallen vooraf zal gaan aan het verlenen van een tijdelijke status. Mijn conclusie was dat de facto het in de meeste gevallen vijf jaar duurt voordat iemand een permanente vergunning krijgt. De heer Kamp hoeft u niet te steunen, want hij heeft gewoon zijn zin gekregen.

De heer Wijn (CDA):

Die discussie hebben wij in het wetgevingsoverleg ook al gevoerd. Wij hebben daarbij betrokken de mededeling van de UNHCR, geen problemen te hebben met de invoering van het moratorium. Daarmee ga ik ervan uit dat er geen enkel probleem is.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U concludeert dat het moratorium vooraf zal gaan aan het verlenen van een tijdelijke status. Er is dus één jaar moratorium, drie jaar tijdelijke status en vervolgens een procedure van één jaar voor een vergunning tot verblijf. Dat betekent een tijdelijkheid van vijf jaar. Eigenlijk heeft u uw zin gekregen.

De heer Wijn (CDA):

U zegt daarmee dat mijn eigen amendement overbodig is, maar dat is niet het geval.

Ik kom op de invoering.

De voorzitter:

U weet dat is afgesproken dat er in tweede termijn minder dan eenderde spreektijd van de eerste termijn gebruikt zal worden. Het wordt tijd dat u afrondt. Ik vraag u zich aan de afspraak te houden.

De heer Wijn (CDA):

Dat zal ik doen. Er is veel over de invoering gezegd. Het personeel van de IND maakt zich grote zorgen en die zorgen mogen wij niet naast ons neerleggen. De uitvoeringsinstanties moeten in de keiharde praktijk van alledag dit moeilijke beleid vormgeven. Als er op 1 juli een point of no return wordt bereikt, is dat nogal wat, want in het laatste halfjaar kan veel veranderen. Op 1 juli kan nooit worden voorzien of de grote projecten zullen lukken. Wij moeten zeker weten dat er aan een aantal randvoorwaarden is voldaan voordat de wet wordt ingevoerd, omdat de IND anders achter de feiten aan blijft hollen en er van een fatsoenlijke implementatie van de wet niets terechtkomt. Die onrust bij het personeel en hier in de Kamer moet weg. Ik dien daarom de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat voor een verantwoorde invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet per 1 januari 2001 aan een aantal randvoorwaarden moet zijn voldaan;

overwegende, dat het belangWijn daarvan door de verschillende schakels in de asielketen nadrukkelijk is aangegeven in de in het kader van de nieuwe Vreemdelingenwet verrichte uitvoeringstoetsen;

overwegende, dat op dit moment onvoldoende duidelijk is of tijdig aan de gestelde randvoorwaarden kan worden voldaan;

verzoekt de regering vóór 1 juli 2000 de Kamer te informeren over de concrete invulling van de minimale randvoorwaarden voor verantwoorde invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet per 1 januari 2001, onder andere bezien naar: de acceptabele omvang van werkvoorraden bij IND (eerste aanleg respectievelijk bezwaar) en rechtbanken; de benodigde omvang en kwaliteit van personeel bij IND, rechtbanken en Raad van State; de benodigde omvang van het bestand aan tolken, vertalers en rechtshulpverleners; de afstemming tussen de verschillende ketenpartners,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Wijn, Van der Staaij, Rouvoet en Halsema. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 83 (26732).

De heer Wijn (CDA):

Dan kom ik op ons amendement om het behalen van de inburgeringstoets verplicht te stellen, alvorens iemand een status krijgt voor onbepaalde tijd. Wij vinden het echt belangrijk dat iemand te kennen geeft dat hij in staat is om in te burgeren, als hij een status voor onbepaalde tijd aanvraagt. Daarom is het nodig dat hij een begin van inburgering heeft gemaakt en dat kan aantonen door het behalen van de zogenaamde NT2-toets. Het gaat dan om een begin van wat weten over Nederland en wat Nederlands lezen en spreken. Ik wijs erop dat in het ingediende amendement een hardheidsclausule is ingebouwd en dat dit niet strijdig is met het Vluchtelingenverdrag.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Doet de heer Wijn de inburgeringscursussen vergezeld gaan van alfabetiseringscursussen, als deze nodig zijn?

De heer Wijn (CDA):

Het gaat mij erom dat iemand die toets haalt. De vraag is waar wij de verantwoordelijkheid voor het halen van die toets moeten leggen. Als de regering nog drie jaar doorgaat met hard werken om te zorgen dat die cursussen overal goed beschikbaar zijn, denk ik dat wij al een heel eind zijn.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Als mensen niet kunnen lezen, is dat niet onbelangrijk, als de heer Wijn het heeft over lezen en spreken. Dat betekent dat die mensen die toets nooit kunnen halen, zodat zij nooit een definitieve verblijfsstatus zullen krijgen.

De heer Wijn (CDA):

Nee, het is niet zo dat zij nooit een definitieve status kunnen krijgen. Deze krijgt men na tien jaar, aansluitend op de Rijkswet op het Nederlanderschap. Wij vinden dat je aan die toets moet voldoen, als je in Nederland goed wilt functioneren, voor onbepaalde tijd. Als er omstandigheden zijn, bijvoorbeeld dat iemand een geestelijke handicap heeft waardoor hij die toets niet kan halen, is daarvoor een hardheidsclausule ingebracht. De vraag is of je daar een cursus voor nodig hebt. Het gaat ons echt om die toets. Dat is een verschil tussen mij en de heer Dittrich, die zegt dat het er alleen maar om gaat dat je die cursus volgt. Nee, het gaat erom dat je het haalt en dat iemand zich kan handhaven wat betreft Nederlands spreken. Als hij dat via zijn werk kan regelen of door onderling cursussen te organiseren, is dat allemaal prima. Dat maakt ons niet uit.

Wij hebben de volgende redenering bij ons amendement om de vreemdelingenbewaring mogelijk te maken ter fine van identiteitsvaststelling. De uitzetting kun je onderscheiden in twee stappen: enerzijds weten wie iemand is en anderzijds het regelen van de uitzetting, bijvoorbeeld door de benodigde papieren te krijgen. Op dit moment beoordeelt de rechter het hele complex: zorgen dat je weet wie iemand is en zorgen dat de uitzetting kan worden geregeld door papieren. Daarvoor stelt de rechter een termijn van zes maanden. In de praktijk blijkt dit vaak niet te werken. Wij willen dat die twee stappen van identiteitsvaststelling en feitelijke uitzetting worden onderscheiden, in de verwachting dat de vreemdelingenbewaring daarmee effectiever kan worden.

De staatssecretaris heeft mij gevraagd om de amendementen op de stukken nrs. 18 t/m 23 in te trekken in verband met de voorhangprocedure van de algemene maatregelen van bestuur. Ik vind dat de staatssecretaris hierbij een overtuigende motivering heeft. Daarom wil ik deze amendementen intrekken.

De voorzitter:

Aangezien de amendementen-Wijn (26732, stukken nrs. 18 t/m 23) zijn ingetrokken, maken zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik kan mij alleen maar herinneren dat de staatssecretaris is ingegaan op de voorhangprocedure op het vreemdelingenbesluit en niet op de andere amendementen die de heer Wijn heeft ingediend.

De heer Wijn (CDA):

Nee, zo heb ik het niet begrepen van de staatssecretaris. Ik heb het volgende begrepen. Wij hebben bij een aantal artikelen, die wij hebben geselecteerd op de vraag of daarin materieel recht wordt geregeld, een AMvB-voorhangprocedure voorgesteld. Nu zegt de staatssecretaris dat hij die voorhangprocedure de eerste keer wil doen, maar daarna de ruimte wil hebben, want het is zo lastig als hij elke keer voor alles naar de Kamer moet. Daar heeft hij een punt. Wij gaan nu op een aantal punten veranderingen accorderen, als wij daarover stemmen. Op een aantal punten kunnen wij deze niet overzien. Daarvoor was die voorhangprocedure. De staatssecretaris zegt dat hij die onderwerpen van het vreemdelingenbesluit hier wel degelijk wil bespreken. Ter vervanging van die amendementen wil ik de Kamer de volgende motie voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de Kamer op enkele belangrijke punten bij de totstandkoming van het nieuwe vreemdelingenbesluit behoort te worden betrokken;

nodigt de regering uit de voordracht voor de krachtens de artikelen 13, derde lid, 14, tweede lid, 16, tweede lid, 19, vierde lid, 20, derde lid, en 27, tweede lid, vast te stellenWijn bepalingen van het vreemdelingenbesluit de eerste maal niet eerder te doen dan vier weken nadat het ontwerp aan de beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Wijn. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 84 (26732).

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Wij zien samenvattend grote risico's aan dit wetsvoorstel kleven. De aanzuigende werking door het hogere rechtenniveau en de afwijking ten opzichte van andere Europese landen baren ons grote zorgen. De smalle juridische basis van de ene status, waarvan er een zekere kans is dat de rechtbank die omver kan kukelen, vinden wij erg risicovol. Wij missen de erkenning door de staatssecretaris van de risico's die met deze wet worden gelopen. Wij vragen hem dan ook, in zijn tweede termijn nog eens heel goed de gevolgen van de mogelijke negatieve scenario's te bespreken.

De heer Dittrich (D66):

De heer Wijn heeft nog steeds ontzettend veel kritiek op het wetsvoorstel. Hij heeft in zijn ogen zwaarwegende vragen aan de staatssecretaris gesteld. Wat houdt dit in? Gaat de CDA-fractie voor of tegen het wetsvoorstel stemmen? Ik neem immers niet aan dat de staatssecretaris in tweede termijn alle grote zorgen van de heer Wijn zal kunnen wegnemen.

De heer Wijn (CDA):

Dat is uw inschatting van de capaciteiten van de staatssecretaris! Ik ga gewoon luisteren naar wat hij in tweede termijn zegt.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Ik wil de staatssecretaris bedanken voor de uitvoerige en helder beantwoording. Hij heeft uitgebreid aandacht besteed aan de belangrijkste kwesties die na de wetgevingsoverleggen nog nadere bespreking verdienden. Voordat ik op een aantal kwesties inga die de wet rechtstreeks raken, maak ik een enkele opmerking over de internationale context. Ik heb daar ook in de eerste termijn de aandacht voor gevraagd.

De inzet zal veel meer dan nu gericht moeten zijn op het activeren van de regionale verantwoordelijkheid. In eerdere debatten hebben wij onze steun betuigd aan de verdere uitwerking en uitbreiding van het concept toetsing en opvang in de regio. In lijn daarmee hebben wij van harte onze steun gegeven aan de motie-Rouvoet, die op dit punt is ingediend. Naar wij hebben kunnen vaststellen, kan die inmiddels op brede steun in de Kamer rekenen. Er is al veel over gezegd, ook door andere woordvoerders. Ik wil er daarom nu niet uitgebreid op ingaan, maar slechts vaststellen dat het hier natuurlijk gaat om een zaak van lange adem, een zaak waar heel veel haken en ogen aan vastzitten. Gelet op de mondiale problematiek die zich heden ten dage voordoet, is het naar onze overtuiging een zaak die het voluit waard is om voortvarend aan te pakken.

Voorzitter! Bij het Europese beleid vraag ik nogmaals de aandacht voor het gevaar van vertraging door prejudiciële procedures bij het Europese Hof van Justitie. De staatssecretaris is daarop al ingegaan. Ik breng dit onderwerp opnieuw voor het voetlicht, omdat dit juist voor de toekomst een belangrijk punt kan worden bij meer Europese regelgeving op het gebied van het asielbeleid. Dit is onlangs in het jaarverslag van de Raad van State naar voren gebracht. Het is goed als wij ons dit punt goed realiseren. Ook in Europese context kan hierbij continu de vinger worden gelegd, ook als er verder wordt gewerkt aan de Europeanisering van het asielbeleid.

Ik kom bij de wet zelf en maak een selectie uit een aantal punten die zijn blijven liggen na de eerste termijn. De vraag over het doorprocederen na een inwilligende beschikking is herhaaldelijk aan de orde geweest. Nu het motiveringsvereiste weer in ere is hersteld, is het extra slot op de deur weggevallen, maar het uitgangspunt is en blijft dat er geen procesbelang is bij het doorprocederen na toekenning van een verblijfsvergunning. In dit verband is mijns inziens wel van belang, dat de bewijspositie van de individuele vergunninghouder in het kader van de intrekking zodanig is, dat hij geen nadeel ondervindt van het feit dat hij ten tijde van de toekenning van de vergunning niet heeft kunnen procederen over de grond van verlening. Ik heb van de staatssecretaris begrepen, dat hij dit uitgangspunt deelt.

Over het besluitmoratorium hebben wij in eerste termijn onze zorgen naar voren gebracht. Ik moet zeggen dat die voor een groot deel zijn weggenomen, ook doordat er brede steun is voor het amendement dat collega Rouvoet op dit punt heeft ingediend op stuk nr. 67. Daarin wordt die grond van artikel 41, onder c, nog wat verder gepreciseerd.

Wat het toezicht betreft, heeft de discussie over het criterium "redelijk vermoeden" veel tijd gekost. Ik blijf op het standpunt staan, dat de tekst en de toelichting van het oorspronkelijke wetsvoorstel op dit punt helder zijn. Natuurlijk is ook de SGP-fractie zeer gekant tegen een criterium dat discriminatie in de hand zou kunnen werken of zich zou lenen voor discriminatoire toepassingen. Maar eerlijk gezegd, zie ik dat gevaar niet als uitvloeisel van het criterium, zoals dat oorspronkelijk in deze wet is gezet. "Redelijk vermoeden" is een geijkt begrip gekoppeld aan illegaal verblijf. Aanvankelijk is door de regering gesuggereerd, dat is teruggekeerd naar een eerder criterium waar het ging om het redelijk vermoeden dat iemand vreemdeling is. Dat blijf ik een wezenlijk verschillend criterium vinden. Ik zeg nogmaals, dat ik mij heel goed kan voorstellen dat als in dat kader het redelijk vermoeden wordt gekoppeld aan het vreemdeling zijn, de huidskleur wel een onterechte rol kan gaan spelen. Maar nogmaals, ik zie dat niet zozeer bij illegaal verblijf. Waarom kom ik hier toch nog even uitgebreider op terug? Omdat het niet uitgesloten is dat wij tegen het amendement gaan stemmen dat collega Middel, ondersteund door anderen, op dit punt heeft ingediend. Wij zijn namelijk beducht dat de toevoegingen die er nu zijn gedaan, zeker waar het gaat om de woorden "naar objectieve maatstaf gemeten", in de praktijk wel eens verwarring in de hand zouden kunnen werken.

Voorzitter! Een amendement dat op brede steun kan rekenen, voorziet in de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep tegen de eerste keer dat vreemdelingenbewaring wordt opgelegd. De staatssecretaris heeft erkend dat daaraan haken en ogen verbonden kunnen zijn. Hij heeft gezegd dat het daarom ook op de langere termijn zou kunnen worden ingevoerd. Ik heb zelf nog de vraag gesteld hoe het precies zit met periodieke toetsing, hangende hoger beroep, en hoe de samenhang is met schadevergoeding ex artikel 3. Ik kan mij voorstellen dat wij daarover niet een, twee, drie nu verder kunnen discussiëren, maar ik hecht er wel aan dat wij daarover nader geïnformeerd worden op het moment dat daadwerkelijk wordt besloten tot invoering. Immers, nu kon het niet uitgebreid uitgediscussieerd worden.

Voorzitter! Op het gebied van vertrek en uitzetting heb ik niet zozeer technische vragen als wel een meer politieke vraag. Wij hebben met elkaar tot nu toe vastgesteld dat juist de ineffectiviteit van het terugkeerbeleid in het oog springt en dat juist het terugkeerbeleid een zwakke stee is in het totaal. Ook gehoord de discussie van vandaag, blijft de vraag wat wij van deze wet kunnen verwachten ter verbetering van het terugkeerbeleid. Wat kan deze wet bijdragen aan een effectiever terugkeerbeleid? Misschien wil de staatssecretaris daar nog kort op ingaan.

Wat de rechtsmiddelen betreft, heb ik in eerste termijn de vraag gesteld over het eventueel afschaffen van de bezwaarprocedure in het geval van reguliere zaken. Aanvankelijk is daarvan sprake geweest in de stukken. Ik meen dat in de nota naar aanleiding van het verslag staat, dat het nader zal worden bezien, mede afhankelijk van kwaliteitsverbetering. Ik hoor nog graag duidelijk van de staatssecretaris hoe hij nu aankijkt tegen de bezwaarprocedure in reguliere zaken. Is die inderdaad afhankelijk van kwaliteitsverbetering of houdt hij zonder meer vast aan de bezwaarprocedure?

Voorzitter! De staatssecretaris is ons nog een antwoord schuldig over het door mij ingediende amendement op stuk nr. 46 over de definitie van "herhaalde aanvraag" en het amendement op stuk nr. 66 over een alternatieve formulering van artikel 29. Ik heb begrepen dat hij daarop in tweede termijn zal terugkomen. Is de staatssecretaris bereid om in de evaluatie specifieke aandacht te besteden aan de herhaalde aanvraag? Ik vraag dit, omdat het de bedoeling is dat een eenheid zich op dit onderwerp zal concentreren. Verder is de herhaalde vraag meermaals naar voren gekomen als een punt dat de nodige aandacht vereist.

Mevrouw de voorzitter! In tweede termijn is inmiddels het nodige gezegd over de invoering van de wet. Wij blijven bezorgd over de kwaliteit van de beslissingen in de overgangsperiode. Er komt namelijk heel wat op de uitvoerende diensten af en de vraag dringt zich dan ook op of er voldoende waarborgen zijn dat het kwaliteitspeil niet zal inzakken. Wij steunen de motie van de heer Wijn waarin wordt gevraagd om een zorgvuldige invoering van de wet.

Sprekend over de positie van de IND, wil ik gezegd hebben dat wij buitengewoon veel waardering hebben voor al die mensen die met zoveel inzet en talent bij deze dienst werken. De soms niet malse woorden uit de Kamer over de IND en de kwaliteit van de beslissingen mogen niet verhelen dat er heel hard en goed wordt gewerkt bij de IND. In de overgangsperiode moet alles er dan ook op gericht zijn om de motivatie op peil te houden van deze medewerkers die in zo'n roerige, politieke omgeving werken.

Hoe de terugkeer een plaats kan krijgen in het inburgeringstraject is nog niet geheel uitgekristalliseerd. Ik heb goede nota genomen van hetgeen de staatssecretaris naar voren heeft gebracht, maar gelet op het belang dat wij hechten aan de serieuze vormgeving van het onderdeel terugkeer in de inburgeringscursussen, wil ik de Kamer de volgende motie voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat nog onvoldoende duidelijkheid bestaat over de inpassing van het onderwerp terugkeer in inburgeringsprogramma's;

overwegende, dat het wenselijk is om terugkeer serieus in beeld te houden voor houders van de tijdelijke vergunning asiel, omdat hun vergunning nog ingetrokken kan worden;

verzoekt de regering voor houders van de tijdelijke vergunning asiel serieus vorm te geven aan het onderdeel terugkeer in de inburgeringscursussen en de Kamer daarover te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Staaij, Wijn, Albayrak, Middel, Kamp en Dittrich.

Zij krijgt nr. 85 (26732).

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! In eerste termijn heb ik gewezen op het bericht dat een asielcentrum geen toestemming heeft verleend om Bijbels te verschaffen aan asielzoekers. De staatssecretaris zei hierover geen concrete informatie te hebben. Ik kan hem dan zeggen dat het een centrum in Groenekan betrof, waar een naburige kerkelijke gemeente vanuit haar betrokkenheid Bijbels aan asielzoekers ter beschikking wilde stellen. Dat werd hen niet toegestaan, hetgeen de betrokken gemeenteleden begrijpelijkerwijs teleurstelde. Zij hadden dit ook zeker niet verwacht. Ik hoop dat dit een incident was en geen vaste gedragslijn.

Voorzitter! Ik kan niet verhelen dat wij, afgemeten aan onze wensen, aanzienlijke kritiek houden. Ik denk dan aan het handhaven van het driejarenbeleid en het vasthouden aan de termijn van drie jaar in plaats van aan de termijn van vijf jaar voor de verlening van de vergunning voor onbepaalde tijd. Verder blijft er de nodige onzekerheid bestaan over de vraag of de beoogde vereenvoudiging en verkorting werkelijkheid zullen worden. Wij blijven ook bezorgd over de mogelijke aanzuigende werking van de gelijkstelling van het voorzieningenniveau. Wij hebben dus de nodige kritiek en zorgen, maar daar staat een aantal belangrijke elementen tegenover. Ik denk dan aan de introductie van het volgtijdelijk systeem, de introductie van het hoger beroep enzovoort. Gelegd naast de huidige wet en gelet op de huidige praktijk springt in het oog dat de nieuwe wet een structuur kent die aanzienlijk helderder is dan wat nu tot onze beschikking staat.

Het geheel overziende, neigen wij naar een positief eindoordeel over de nieuwe wet, maar ook wij hebben er behoefte aan om dit debat en het waarschijnlijke lot van de ingediende amendementen te laten bezinken, voordat wij ons een definitief oordeel vormen over deze wet en de invoeringswet.

De voorzitter:

De heer De Wit heeftVan der Staaij mij verzocht mede te delen dat hij niet aan deze termijn kan deelnemen in verband met de samenloop met het WAO-debat.

Ik heb begrepen dat de heer Dittrich nog iets wil zeggen over een van zijn amendementen.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Mijn amendement op stuk nr. 34 introduceert de motivering. Gezien de nota van wijziging die is ingediend en die wellicht nog geherformuleerd wordt, trek ik dit amendement in.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Dittrich c.s. (26732, stuk nr. 34) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De vergadering wordt van 19.12 uur tot 20.45 uur geschorst.

Staatssecretaris Cohen:

Mevrouw de voorzitter! In tweede termijn zal ik in dezelfde volgorde als in eerste termijn een aantal vragen beantwoorden, waaronder een aantal vragen die ik in eerste termijn niet heb beantwoord. Ik begin onmiddellijk met de motie van de heer Rouvoet over het draagvlak voor opvang in de regio. Voor mij is van belang dat in de formulering die is gekozen het Vluchtelingenverdrag op geen enkele manier gerelativeerd wordt, maar er wordt wel gevraagd er nog eens naar te kijken. Ik heb geen enkel bezwaar tegen de motie. Ik zal mijn best doen om op de manier waarop dat wordt gevraagd iets op papier te zetten, dat wij vervolgens met de Kamer kunnen bespreken.

Het CDA vraagt in de motie op stuk nr. 82 wat wij gaan doen als er iets niet goed gaat met de wet. Ik ga ervan uit dat het wel goed gaat met de wet. Daarom ontraad ik de motie.

De heer Dittrich stelde nog eens een vraag over het volgtijdelijk stelsel in het debat over de Bosnische houders van een A-status. In het debat over Bosniërs in 1998 ging het om de intrekking van reeds verleende A-statussen binnen het toenmalige beleidskader. Nu praten wij over een nieuwe wet met een nieuw vergunningenstelsel. De uitvoerige argumenten worden, zoals wij zojuist van de heer Dittrich hebben gehoord, door de fractie van D66 gesteund.

De heer Kamp vraagt met anderen in zijn motie over ongedocumenteerden, te bevorderen dat het onderzoek naar identiteit, nationaliteit en reisroutes in de AC's wordt voltooid en dat daartoe de periode die thans in de AC's voor dit doel beschikbaar is wordt verruimd met ten hoogste drie weken. Uit mijn inbreng in eerste termijn kan men afleiden, dat ik in beginsel geen bezwaar heb tegen deze motie. Aangezien ik de uitvoeringsconsequenties op dit moment niet geheel kan overzien, wil ik wel eerst goed onderzoeken op welke wijze ik het in de motie gevraagde kan realiseren. Ik zal de Kamer over de resultaten daarvan voor 1 januari 2001 informeren.

Ik ga nog even in op een van de voorwaarden die de heer Middel in zijn tweede termijn heeft aangegeven. Hij zei dat toepassing van hetgeen in de motie is verwoord op Schiphol niet mag leiden tot opvang in het grenshospitium. Die voorwaarde begrijp ik volstrekt. Ik moet echter goed bekijken hoe daaraan vorm kan worden gegeven, want Schiphol heeft natuurlijk een bijzondere positie. Zijn intentie begrijp ik heel goed.

De heer Dittrich (D66):

De passage over de Bosnische A-statushouders ging heel snel. In 1998 is een motie ingediend over de mogelijkheid om de A-status in de toekomst in te trekken. De staatssecretaris had geen behoefte aan die motie. Het ging niet meer over het verlenen van de A-status aan de Bosniërs.

De staatssecretaris komt nu zelf met een wetsvoorstel waarin hij voor iedereen een vergunning voor een bepaalde tijd voorstelt. Na drie jaar bekijkt hij, ook voor echte A-statushouders, of men voor een vergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking kan komen. Uiteindelijk neemt hij dat systeem dus toch over.

Staatssecretaris Cohen:

Het systeem dat je op een gegeven ogenblik overgaat tot verlening van een definitieve status?

De heer Dittrich (D66):

Nee, het systeem dat een A-statushouder in het nieuwe wetsvoorstel niet meer meteen voor onbepaalde tijd in Nederland verblijft, maar gewoon een vergunning voor bepaalde tijd krijgt en pas na drie jaar een vergunning voor onbepaalde tijd.

Staatssecretaris Cohen:

Ik herinner dat mij dat ik op basis van het debat dat wij toen over de Bosniërs hebben gevoerd, nog een notitie heb toegezegd aan de Kamer. Die notitie heb ik na enige tijd ook overgelegd aan de Kamer. De notitie ging over de wijze van handelen met vluchtelingen. Ik ben toen nog uitvoerig ingegaan op de cessation clause. Dat wij in dit wetsvoorstel met een heel ander systeem komen, staat daar wat mij betreft even los van.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik ga nog even in op het oordeel dat de staatssecretaris gaf over de motie op stuk nr. 78, over de aanmeldcentra en de driewekentermijn. Ik hoorde de staatssecretaris zeggen dat hij er op zichzelf geen bezwaar tegen had, maar dat hij wel eerst de uitvoeringsconsequenties goed wil onderzoeken en dat hij voor 1 februari, meen ik, bericht zal geven.

Staatssecretaris Cohen:

Voor 1 januari 2001, dus voordat wat mij betreft de wet in werking treedt.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Mag ik hieruit afleiden dat de staatssecretaris geen bezwaar heeft tegen het onderzoeken van die mogelijkheid? De motie is er nogal uitgesproken over dat het op die wijze vorm moet krijgen. De staatssecretaris laat de mogelijkheid afhangen van het onderzoek naar de uitvoeringsconsequenties? Begrijp ik dat goed?

Staatssecretaris Cohen:

Wij hebben dit vanmorgen nader besproken. Er zitten nog tal van vragen in. Ik onderschrijf de bedoelingen die er in zitten. Ik kan mij daar veel bij voorstellen, maar er zitten ook een heleboel vragen bij, die je eerst zult moeten onderzoeken en beantwoorden. Ik heb vanmorgen gezegd dat het mij het verstandigste lijkt om daar een notitie over te schrijven en die met de Kamer te bespreken.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Juist daarom kom ik erop terug. In mijn inbreng in tweede termijn heb ik gezegd dat ik mij niet zal verzetten tegen een onderzoek naar die mogelijkheid, dus naar het op een rijtje zetten van de mogelijkheden. Een initiatief om het nu te implementeren zou ik echter bezwaarlijk vinden. Ik begrijp de motie zo dat men zegt dat het wel moet gebeuren. Ik begrijp dat de interpretatie van de staatssecretaris is – ik wil dit even scherp hebben, ook voor mijn eigen stemgedrag over de motie – dat hij dit beschouwt als een oproep om een onderzoek te doen naar de mogelijke invoering. Dat vind ik iets anders dan de indieners zelf beogen.

Staatssecretaris Cohen:

Ik zit daar net tussenin. Ik kan zeggen dat het wel moet gebeuren, maar óf het gebeurt hangt af van het antwoord op de vraag of je het op een goede manier kunt realiseren. Hoe je het moet realiseren – daarbij spelen allerlei vragen een rol – zal ik onderzoeken. Daarover kom ik met een voorstel, dat ik met de Kamer zal bespreken.

De heer Dittrich (D66):

Dat de staatssecretaris het onderzoekt, wil niet zeggen dat het na het onderzoek per se per 1 januari volgens dat model in werking moet treden. Ik neem aan dat de staatssecretaris bedoelt: als er duidelijkheid over is, kan het ook later ingevoerd worden, als het nodig is.

Staatssecretaris Cohen:

Zeker. Dat is zo. Ik vind dit zelf ook van belang, omdat ik het een interessante suggestie vind. Ik neem mij voor om dit onderwerp zo snel mogelijk te bekijken. Als het lukt om het op een goede manier te doen, wil ik het, na overleg met de Kamer, zo snel mogelijk implementeren.

Voorzitter! Dan de motie-Kamp c.s., op stuk nr. 79, over het uitsluiten van gratis rechtsbijstand bij herhaalde aanvragen. Ik heb al gezegd dat ik op dit punt in ieder geval ga praten met de Raad voor de rechtsbijstand, en wel over de verstrekking van gratis rechtsbijstand onder de huidige regelgeving. De indruk bestaat dat daarmee terughoudender kan worden omgegaan dan nu het geval is en dat daar meer reden voor is als de rechter ex nunc kan toetsen. Aangezien de motie spreekt van herhaalde aanvragen, dus van een aanvraag waarbij geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht, en aangezien ook ik vind dat het doen van herhaalde aanvragen zoveel mogelijk moet worden ontmoedigd, kan ik deze motie steunen. Het indienen van herhaalde aanvragen in een nader aan te wijzen aanmeldcentrum vind ik eveneens een idee dat ik kan overnemen, vooral ook omdat ik al van plan was om dat te doen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Naar mijn idee schiet het argument van de toetsing ex nunc tekort. Het kan namelijk heel goed zijn dat iemand uitgeprocedeerd raakt en daarna naar een vertrekmoratorium gaat omdat het land nog onveilig is. Vervolgens kunnen zich in dat jaar nieuwe feiten aandienen. Dan kan er een heel goede reden zijn voor een tweede asielverzoek. Deze motie zegt echter dat er bij een tweede asielverzoek geen rechtsbijstand meer moet zijn.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Mevrouw Halsema heeft gehoord hoe ik daarop heb gereageerd. Ik ben het met haar eens dat dit onder omstandigheden het geval kan zijn. De motie doelt naar mijn gevoel echter op een herhaalde aanvraag onmiddellijk nadat iemand in eerste instantie is uitgeprocedeerd, zonder dat die tussenliggende periode er is. Als het gaat om een tussenliggende periode met nieuwe feiten en omstandigheden, is er sprake van een andere situatie. Naar mijn gevoel ziet de motie daar niet op.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik zou toch wel graag van de staatssecretaris de uitspraak willen hebben, dat als zich in de periode nadat iemand uitgeprocedeerd is geraakt nieuwe feiten en omstandigheden voordoen, de toegang tot de rechter gewaarborgd moet zijn ook in de vorm van gratis rechtsbijstand.

Staatssecretaris Cohen:

Afgezien van het feit dat ik dat net heb gezegd, staat dat volgens mij ook in de overwegingen van de motie. Daarin staat dat daarmee "in de regel" geen grond meer bestaat voor het indienen van een herhaalde asielaanvraag. In de woorden "in de regel" lees ik, dat daarop wel degelijk uitzonderingen mogelijk zijn en mevrouw Halsema noemt er zo een.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik denk dat ik hetzelfde punt als mevrouw Halsema heb, ik kan haar dus geruststellen. Ik had het ook gezien. Ik zou zelf heel anders tegenover de motie staan als de woorden "in de regel" ook in het dictum stonden. Er staat in de overweging, dat er in de regel geen grond meer zal bestaan voor een herhaalde asielaanvraag. Dat ziet op de casus van de heer Kamp waarbij ik mij de redenering van hem en van de staatssecretaris heel goed kan voorstellen. Maar in het dictum staat algemeen geformuleerd dat regering wordt verzocht om herhaalde asielaanvraag in één aanmeldcentrum niet langer in aanmerking te laten komen voor gratis rechtsbijstand.

Staatssecretaris Cohen:

Ik heb zojuist in mijn reactie daarop gesproken over herhaalde aanvragen, dus een aanvraag waarbij geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht. Kortom, voorzitter, ik denk dat wij het eens zijn over dit punt. Het gaat om herhaalde aanvragen onmiddellijk volgend op een afgewezen verzoek, waarbij niets nieuws aan de hand is. Als er wel iets aan de hand is, dan is dat een andere situatie. Nu heb ik het nog een keer gezegd, mevrouw Halsema.

De heer Kamp heeft mij gevraagd, nadat ik daarop in eerste termijn niet had gereageerd, waarom het niet meewerken of het verstrekken van onjuiste gegevens niet standaard in het wetsvoorstel is opgenomen voor zowel asiel als regulier.

Het niet meewerken en de andere punten die de heer Kamp daarbij heeft genoemd, wordt wel degelijk tegengeworpen. Laat ik eerst ingaan op regulier. In reguliere zaken is het zo dat de vreemdeling moet aantonen dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Niet meewerken, bijvoorbeeld door het niet verstrekken van een naam of van andere gegevens, betekent daar doodgewoon geen vergunning. Er staat niets in de weg om de aanvraag af te wijzen als er niet is aangetoond dat niet aan voorwaarden is voldaan. Als wij er achterkomen dat er gegevens zijn achtergehouden of onjuiste gegevens zijn verstrekt, kan de vergunning worden ingetrokken, zie bijvoorbeeld de artikelen 16 en 20.

Voor asiel ligt dat anders. Daar geldt immers het refoulementverbod. Dat betekent dat je voorzichtig moet zijn. Maar het is niet zo dat niet meewerken steeds moet worden gehonoreerd. In artikel 29, tweede lid, zijn omstandigheden genoemd die bij de beoordeling van de aanvraag moeten worden betrokken. Bovendien werkt het zo dat wanneer de vreemdeling niet meewerkt, het voor hem lastiger zal zijn om het asielrelaas aannemelijk te maken.

In dit verband wil ik ook een reactie geven op het amendement op stuk nr. 66 van de heer Van der Staaij. Dat betreft een alternatieve formulering van artikel 29: verwijtbaar handelen als imperatieve afwijzingsgrond met een uitzonderingsclausule in verband met het Verdrag van Genève. Dat amendement acht ik geen vereenvoudiging van het voorstel. Om die reden zou ik het willen ontraden.

Ik ben de heer Van der Staaij ook nog een antwoord schuldig op het amendement op stuk nr. 46. Dat betreft de definitie van het begrip herhaalde aanvraag, ook in geval van "nova", maar geen ander besluit. Dat amendement heeft als gevolg dat er in minder gevallen sprake is van schorsende werking. Dat heeft weer meer voorlopige voorzieningen tot gevolg en om die reden zou ik het willen ontraden.

De heer Wijn heeft mij gevraagd nogmaals in te gaan op de vijf concrete voorbeelden terzake van het belang van procederen tegen inwilligende beschikkingen.

Voorzitter! Allereerst het voorbeeld van degene die politieke activiteiten wil ontplooien en die vreest dat hij daardoor in moeilijkheden als de vergunning wordt ingetrokken. Naar mijn idee is het zo dat het beweerde belang zou volgen uit de vrees voor de intrekking, waarvan onzeker is of die ooit zal plaatsvinden. Daarbij gaat het derhalve om een onzeker toekomstig belang en dat is rechtens niet relevant.

Het tweede voorbeeld betreft degene die wil gaan werken, maar geen werk krijgt, omdat de werkgever zijn status te onzeker vindt. Daarbij gaat het om een belang, dat te ver verwijderd is van het besluit waarom het gaat. Het niet kunnen werken is niet het gevolg van het besluit van de overheid om bescherming te leveren, maar van een beslissing van de werkgever. Volgens de jurisprudentie is zo'n afgeleid belang niet voldoende. Er is in wezen geen geschil tussen de vreemdeling en de overheid, maar tussen de vreemdeling en de werkgever. Beslechting van dat geschil hoort bij de civiele rechter thuis.

Het derde voorbeeld gaat over degene die twijfelt over de schoolkeuze Hierop is mijn antwoord hetzelfde als dat op de eerste casus: het beweerd belang zou volgen uit de vrees van intrekking, maar het is onzeker of die ooit zal plaatsvinden. Hierbij is dus ook weer sprake van een onzeker toekomstig belang.

Het vierde voorbeeld betreft degene die vreest dat een getuige te zijner tijd niet meer beschikbaar zal zijn. Of die getuige te zijner tijd beschikbaar zal zijn en diens verklaringen belangrijk is niet met voldoende zekerheid vast te stellen om op voorhand van een rechtens relevant belang te kunnen spreken.

Het laatste voorbeeld betreft een persoon waarvan een psychiater heeft verklaard dat voor hem de erkenning dat hij vluchteling is van belang is voor het genezingsproces. Daarmee wordt opnieuw de betekenis miskend van de inwilligende beschikking. Die beschikking strekt namelijk tot het bieden van bescherming. Er is dus sprake van een juridisch instrument. Daaraan moeten wij zeker niet een morele of emotionele betekenis geven. Daarmee ontken ik niet dat iemand in psychische nood kan verkeren. Ik stel alleen maar vast dat juridische procedures er niet toe strekken of ertoe kunnen strekken die nood te lenigen.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Ik wil terugkomen op het eerste voorbeeld. Iemand kan in Nederland politieke activiteiten ontplooien, terwijl hij niet de vluchtelingenstatus geniet. Als die persoon terug gaat naar zijn eigen land, kan tegen die persoon gezegd worden: je hebt die activiteiten in Nederland ontplooid en daarmee breng je Nederland min of meer in een chantabele positie. Je kunt dus het ontplooien van die activiteiten niet aanvoeren voor het verkrijgen van een status. Dat oordeel volgt uit het geldende beleid. Men gaat in dat geval echter niet uit van de toekomstige mogelijkheid, maar men haalt het effect in de tijd naar voren. Dan is er in eerste aanleg wellicht een rechtens relevant belang.

Staatssecretaris Cohen:

Het is wel een belang, maar ik zie niet in waarom dat een rechtens relevant belang zou zijn. Rechtens relevant is, dat bescherming geboden wordt. Bij dat voorbeeld gaat het echter om iets wat in de toekomst kan gaan gebeuren, namelijk dat de vergunning wordt ingetrokken, maar dat is dan niet aan de orde. Dat zou pas over drie jaar aan de orde zijn.

De heer Wijn (CDA):

Maar het is juist de mogelijkheid dat dat gaat gebeuren die voor die persoon op dat moment, uitgaande van zijn belang, wel degelijk kan zorgen voor een rechtens relevant belang. Die persoon kan anders zeggen: ik word geremd in het uiten van mijn vrijheid van mening. Het recht van vrijheid van meningsuiting is een heel belangrijk recht.

Staatssecretaris Cohen:

Het is aan die persoon om te zeggen of hij daarin wordt geremd. Ik houd echter staande dat hier niet sprake is van een rechtens relevant belang, al neemt dat niet weg dat voor betrokkene dit aspect, zoals met het laatste geval is aangegeven, wel degelijk belangrijk kan zijn. Maar dat maakt het nog niet tot een rechtens relevant belang.

De heer Wijn (CDA):

De vraag is: wat is een rechtens relevant belang? Stel dat twee partijen naar de rechter gaan en dat de ene partij zegt: ik heb er belang bij iets van die andere partij te weten. Dan is het aan de rechter tot een afweging te komen. Nu zegt de staatssecretaris: het is een toekomstig belang. Dat toekomstige belang kan echter direct effect hebben op het huidige moment. Ik denk aan de stukken over traumata waaruit blijkt dat het voor de desbetreffende persoon van groot belang kan zijn dat hij weet wat hem in de toekomst boven het hoofd kan hangen. De staatssecretaris zegt: daarbij gaat het om iets dat in de toekomst speelt. De effecten gelden echter op het huidige moment. Voor het individu kan daarom het toekomstige belang van groot belang zijn en daarom voor de rechter een rechtens relevant belang.

Staatssecretaris Cohen:

Met dat laatste legt u een causaal verband dat er naar mijn gevoel niet is. Bovendien maakt het echt verschil of sprake is van een civiele kwestie of een bestuursrechtelijke kwestie. Ik heb ook in eerste termijn gezegd dat je in het kader van het bestuursrecht op een gegeven moment niet om een soort verklaring voor recht kan gaan vragen. Het gaat hier om de vraag of de vergunning terecht is verleend. De vergunning is er. Daar gaat het om. De gevolgen die in materieel opzicht aan die vergunningverlening worden verbonden zijn helemaal aan elkaar gelijk.

De heer Wijn (CDA):

Men vraagt ook niet om een verklaring voor recht, maar men vraagt om een beoordeling van de grond waarop de status is verkregen. Als het allemaal verklaringen voor recht zijn, kunnen wij die gronden wel afschaffen. Dat zijn zij natuurlijk niet. Het gaat veel dieper.

Staatssecretaris Cohen:

Maar die gronden kunnen op een gegeven ogenblik van belang worden. Het gaat hier echter om het huidige moment. Dat was voor mij ook de reden om te zeggen: je hoeft de motivering niet kenbaar te maken, want zij is eigenlijk niet interessant. Over drie jaar, als de vergunning wordt ingetrokken, kan het van belang zijn, maar niet eerder.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! De staatssecretaris suggereert dat er een moment in de toekomst is waarop de vergunning kan worden ingetrokken. Het kenmerk van de intrekbare vergunning is dat die steeds kan worden ingetrokken, dus dat moment tussen nu en de toekomst hoeft helemaal niet te bestaan. Bijvoorbeeld bij traumata kan het rechtens relevante belang daarin schuilen dat, op het moment dat zij zich getraumatiseerd voelen doordat zij geen zekerheid hebben, hen ook uitzetting boven het hoofd kan hangen.

Staatssecretaris Cohen:

Die redenering volgend kun je ook zeggen: het gegeven van een vergunning van tijdelijke aard komt in strijd met het idee van traumata, dus moet die vergunning van tijdelijke aard onmiddellijk worden omgezet in een vergunning van onbepaalde duur. Wij hebben in deze wet geregeld dat wij dat niet op die manier doen.

Ik kom toe aan de verlenging van de beslistermijn voor de vergunning van onbepaalde tijd. De heer Rouvoet heeft nog eens daarnaar gevraagd, nadat ik in eerste instantie heb gezegd dat ik daarop zou terugkomen. Waarom kan de verlengingsmogelijkheid voor de termijn om te beslissen op de aanvraag voor een vergunning van onbepaalde tijd niet geclausuleerd worden tot uitzonderlijke gevallen, zoals hij bij amendement op stuk nr. 72 heeft voorgesteld? Inmiddels heeft de heer Rouvoet dat amendement ingetrokken. In plaats daarvan heeft hij het amendement op stuk nr. 75 ingediend, waarin hij voorstelt de verlengingsmogelijkheid van de beslistermijn in het geheel te schrappen. Hij vraagt mijn reactie daarop. Ik heb al gezegd dat het in een aantal gevallen noodzakelijk is om de mogelijkheid te hebben om ook bij de beslissing op de aanvraag voor een vergunning van onbepaalde tijd de beslistermijn te verlengen. Het kan immers ook in die gevallen voorkomen dat nader onderzoek door of advies van derden nodig is voordat een zorgvuldige beslissing op de aanvraag kan worden genomen. Laat ik daarbij een naar mijn gevoel helder en overtuigend voorbeeld geven. Er vindt onderzoek door het OM plaats in verband met inbreuk op de openbare orde. Terwijl dat onderzoek nog plaatsvindt, waarvan de uitslag van beslissend belang kan zijn voor de toekenning van de vergunning, moet je de mogelijkheid hebben om die termijn te verlengen. Ik ben het met de heer Rouvoet eens dat dit uitzonderlijke gevallen zijn, maar dan krijgen wij opnieuw de discussie die wij al in eerste termijn hebben gevoerd. Dan gaat het weer over deze bijzondere zaken.

De voorzitter:

Maar die discussie gaan wij niet herhalen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik heb mij op dat punt laten overtuigen dat het niet in de wet moet worden vastgelegd. Alleen ben ik het niet eens met de laatste redenering van de staatssecretaris. Ik vraag hem toch om daarop in te gaan. Als de omslag van een tijdelijke naar een permanente vergunning een standaardmatige toetsing impliceert, heeft de IND daarvoor zes maanden de tijd na de aanvraag. Als er onderzoek door derden of het OM nodig is, moet dat bij een standaardmatige toetsing toch op zijn minst binnen die zes maanden kunnen. Als dat bij de tijdelijke vergunning niet nodig is geweest, maar door aspecten van openbare orde wel aan de orde kan zijn bij de definitieve vergunning, is het de vraag of er na die termijn van zes maanden, die toch al royaal is voor een standaardmatige toetsing, een halfjaar extra nodig is voor dat onderzoek door derden. Dat lijkt mij toch buitengewoon onwaarschijnlijk.

Staatssecretaris Cohen:

Dat ben ik met u eens, maar laat ik mijn voorbeeld omzetten in een nog preciezer voorbeeld. Als er bij wijze van spreken in de maand voordat een vergunning van tijdelijke aard afloopt iets gebeurt wat leidt tot een onderzoek door het OM, kan ik mij voorstellen dat die termijn van zes maanden snel voorbij is.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Als er aan het eind van die twaalf maanden iets gebeurt op het punt van de openbare orde, kunt u die redenering volgend zeggen dat u nog iets meer tijd nodig hebt. De essentie van het wetsvoorstel is bekorting van de procedures; u hebt niet nagelaten dat te benadrukken. Welnu, u heeft hier een amendement dat u daarbij geweldig kan helpen en dat volgens mij ook in de door u bedachte voorbeelden nauwelijks kwaad kan doen. Als u een amendement van de oppositie zou moeten steunen, is het dit wel.

Staatssecretaris Cohen:

In 95% van de gevallen ben ik het met u eens, maar het gaat in deze specifieke context juist om dat laatste stukje. De vraag is of je dan binnen die termijn moet beslissen. In het geval van een onderzoek door het OM meen ik toch echt dat die termijn noodzakelijk kan zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ter verdediging van het amendement van de heer Rouvoet zou ik nog even de wisseling van argumenten in herinnering willen roepen die ik met de staatssecretaris heb gehad over mijn eigen amendement, namelijk het ambtshalve verlenen van de permanente vergunning. Toen zei de staatssecretaris dat best nog een toets mogelijk is en dat die standaard en uitermate kort zal zijn.

Staatssecretaris Cohen:

In 95% van de gevallen zal dat zo zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar nu zegt in uw antwoord op de vraag van de heer Rouvoet echter dat u wellicht nog een jaar nodig heeft. Dat vind ik niet sterk.

Staatssecretaris Cohen:

Ik begrijp dat u dat niet sterk vindt, omdat u een belangrijk deel van de argumen ten die ik eerder heb aangevoerd voor het niet ambtshalve toetsen, achterwege laat. Ik heb daarbij namelijk gewezen op de oude situatie van artikel 10, lid 2, en de praktijkproblemen die daarvan het gevolg zijn geweest. Ik houd staande dat het in het merendeel van de gevallen gaat om een standaardtoetsing. Als het daarbij beperkt kon blijven, dan zou ik de heer Rouvoet op dat punt kunnen volgen. Ik kan dat echter niet doen om de redenen die ik heb aangegeven.

Voorzitter! Mevrouw Halsema en de heer Dittrich hebben gevraagd naar de sanctie op het niet tijdig beslissen door de IND. De enige sanctie is de mogelijkheid voor de vreemdeling om beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen, en wel volgens artikel 6.2 van de AWB. Die mogelijkheid bestaat overigens ook onder de huidige wet. De minister heeft de Kamer een notitie toegezegd over de gevolgen van het niet halen van beslistermijnen in het algemeen. Die notitie komt heel snel, naar verwachting nog voor de zomer.

De heer Middel heeft mij gevraagd ervoor te zorgen dat vlak voor de afloop van de tijdelijke status door de IND een signaal wordt afgegeven op basis waarvan de vreemdeling een aanvraag voor een permanente status kan indienen. Op zichzelf begrijp ik wel wat de heer Middel bedoelt, maar ik wil daarbij toch vooropstellen dat het de eigen verantwoordelijkheid is van een houder van willekeurig welke vergunning om de rechten en plichten die daaruit voortvloeien in de gaten te houden. Dat uitgangspunt geldt ook in gevallen waarin omzetting van een vergunning naar onbepaalde tijd aan de orde kan zijn. De situatie die de heer Middel beschrijft betreft per definitie gevallen waarin de vreemdeling reeds langere tijd in Nederland verblijft. Dus een eigen verantwoordelijkheid voor de omzetting van de verblijfsvergunning kan dan naar mijn gevoel niet onredelijk worden genoemd.

De heer Middel (PvdA):

Is dat niet een beetje formeel, juist waar wij het eerder hadden over bureaucreatie? Met een computerprogrammaatje is het zo te regelen dat er even een briefje gestuurd wordt. Trouwens, wat is de sanctie als men inderdaad te laat aanvraagt?

Staatssecretaris Cohen:

Ik denk niet dat er een sanctie is op het te laat aanvragen.

De heer Middel (PvdA):

Dan bezorg je jezelf toch een hoop extra werk door niet even een briefje te sturen?

Staatssecretaris Cohen:

Enerzijds spreekt u wel wat gemakkelijk over bureaucratie. Anderzijds heeft u werkelijk geen idee welke gevolgen hetgeen u vraagt, heeft. Ook dat is een reden om je echt goed af te vragen of je daartoe over zou moeten gaan. U kunt mijn antwoord wel formeel noemen, maar desalniettemin vind ik dat er veel in zit. Het gaat over iemand die al een tijd in Nederland is en die weet dat het gaat om een vergunning van drie dan wel vijf jaar. Hij is inmiddels ook thuis in ons land en moet derhalve in staat zijn die vergunning aan te vragen.

De heer Dittrich (D66):

Als de vreemdeling niet tijdig het verzoek heeft gedaan om de vergunning voor onbepaalde tijd te verkrijgen en hij geen waarschuwing of herinneringsbrief van de IND krijgt, dan valt hij in een verblijfsgat. Stel dat hij wel gewoon in Nederland blijft, dan kan dat heel nadelige consequenties hebben. Is het om allerlei andere problemen te vermijden dan niet veel beter dat de IND een herinnering stuurt aan die persoon dat hij de vergunning moet aanvragen?

Staatssecretaris Cohen:

Het is mogelijk dat hij in een verbljfsgat valt. De betrokkene weet echter ook dat het niet over niets gaat. De betrokkene weet dat hij een vergunning voor drie jaar heeft gekregen. Het zal hem ook niet ontgaan zijn dat hij daar op een gegeven ogenblik iets aan moet doen. Ik vind het echt de vraag of je daar de verantwoordelijkheid van de overheid neer moet gaan. In de Kamer wordt namelijk ook gezegd dat men zich zorgen maakt over de IND. Op deze manier worden echter de IND of de vreemdelingendiensten belast met een onbenoemde hoeveelheid werk. Ik vraag mij af of dat wel moet.

De heer Dittrich (D66):

Bent u bereid om te onderzoek of het inderdaad zo'n ernstige overlast veroorzaakt voor de organisaties?

Staatssecretaris Cohen:

Het zou wel erg onhartelijk zijn om te zeggen: nee hoor, dat wil ik niet onderzoeken. Dat neemt niet weg dat mijn standpunt nog niet veel anders is.

De motie op stuk nr. 80 handelt over de VVTV-indicatoren. Daar hebben wij in eerste termijn ook over gesproken. Ik heb daar geen enkel bezwaar tegen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Kunnen wij elkaar niet vinden in een formulering die inmiddels ook in de eerste evaluatiewet van de Algemene wet bestuursrecht wordt gehanteerd, namelijk dat als een beschikking niet binnen de gegeven wettelijke termijn kan worden gegeven, aan de verzoeker wordt meegedeeld binnen welke korte termijn alsnog over zijn verzoek zal worden beschikt? Een vergelijkbare formulering zou ook bij deze uitzonderlijke gevallen op zijn plaats zijn. Dan wordt in ieder geval de indruk vermeden dat een algemene verlenging mogelijk is.

Staatssecretaris Cohen:

Het gaat dan dus om de omzetting van een vergunning van bepaalde tijd regulier...

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Je kunt erover twisten of het alleen bij asiel of ook bij regulier zou moeten. Met name bij de omzetting naar onbepaalde tijd zou dat bij beide van toepassing moeten zijn. Dan komt artikel 23 in beeld. Bij de onbepaalde tijd zou de formulering van de eerste evaluatiewet kunnen worden gebruikt. Dat vermijdt de indruk dat je er zomaar zes maanden bij kunt tellen.

Staatssecretaris Cohen:

Ik kan mij wat voorstellen bij het aansluiting zoeken bij de bepaling in de Algemene wet bestuursrecht. Dat moet echter nog wel goed worden geformuleerd. Misschien is het het beste dat de heer Rouvoet op dat punt een wijziging op zijn amendement aanbrengt.

De voorzitter:

De heer Rouvoet bekijkt dus of hij een wijziging op zijn amendement maakt. Is dat een correcte conclusie?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ja.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Mevrouw Halsema heeft gevraagd of ik bij de verdere formulering van het vreemdelingenbesluit de tekst van de brief van mijn voorgangster uit 1997 over de gedifferentieerde beslistermijnen wil betrekken. Ik heb de inhoud van de brief niet paraat, maar als mevrouw Halsema denkt dat daar bruikbare elementen in zitten voor de formulering van het vreemdelingenbesluit, lijkt mij dit een welkome suggestie en zal ik bekijken of ik daar mijn voordeel mee kan doen.

Mevrouw Halsema heeft ook nog een vraag gesteld over het afschaffen van de bezwaarschriftprocedure. Zij heeft erop gewezen dat er van die procedure een leereffect uit kan gaan en dat dat onderdeel uitmaakt van de kwaliteit van de totale beslissingen. Daarom vond zij het niet verstandig om het bezwaarschrift af te schaffen. Ik zal niet ontkennen dat er inderdaad positieve effecten van kunnen uitgaan. Het omkeerde kan echter evenzeer het geval zijn. Tot mijn spijt moet ik constateren dat dat bij de IND nog wel eens het geval is. Het feit dat er nog een tweede kans komt, kan de zorgvuldigheid verminderen. Men kan dan zeggen: laten wij nu maar een beslissing in eerste aanleg nemen, want dat verbeteren wij dan wel weer als er bezwaar wordt gemaakt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De IND heeft de afgelopen jaren slechte beslissingen in eerste aanleg genomen, omdat er een bezwaarprocedure gevolgd kan worden?

Staatssecretaris Cohen:

U veralgemeent nu onmiddellijk wat ik zeg. Ik moet tot mijn spijt meedelen dat ik het wel een keer ben tegengekomen, overigens tot mijn grote ergernis. Er werd op een gegeven moment gezegd: laten wij nu maar een beslissing nemen, dan komt een en ander in de bezwaarprocedure wel weer terug.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voor alle bestuursorganen geldt dat de mogelijkheid van bezwaar een educatief effect heeft, behalve voor de IND, want die is verdomd hardleers.

Staatssecretaris Cohen:

Dit is een gevolgtrekking die niet kan worden afgeleid uit wat ik heb gezegd. Ik heb u gelijk gegeven, dat er een positief leereffect van uit kan gaan. Ik heb daaraan toegevoegd dat ook het omgekeerde het geval kan zijn. Ik kan niet overzien of dat zo nu en dan alleen bij de IND voorkomt of dat dit ook bij andere bestuursorganen het geval is. Het is misschien interessant, dat eens te onderzoeken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht heeft iets anders uitgewezen. U zegt dat er in het algemeen een positief effect van uitgaat en een enkele keer een negatief effect. Wat is dan de reden voor het afschaffen ervan?

Staatssecretaris Cohen:

Ik heb niet gezegd dat er in het algemeen een positief leereffect van uitgaat. Ik heb gezegd dat er ook een positief leereffect van uit kan gaan. U kunt dan niet zeggen dat wel of niet een positief leereffect de reden is voor het wel of niet bestaan van de bezwaarmogelijkheid. Ik heb in eerste termijn gezegd dat in de schriftelijke procedure uitvoerig is ingegaan op de afschaffing ervan. Een, overigens te korte, samenvatting daarvan is dat de positie van het bezwaarschrift in de asielprocedure heel bijzonder is in vergelijking tot de bezwaarprocedure in andere delen van het bestuursrecht. Dat is de kern.

Voorzitter! Mevrouw Albayrak heeft gevraagd of de omzetting van de huidige VVTV in een VTV ambtshalve wordt afgehandeld. Het antwoord hierop is "neen". Ook nu moet een vreemdeling die drie jaar een VVTV heeft gehad zelf de VTV aanvragen.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Eerder vandaag is de termijn van zes maanden aan de orde geweest. Kan voor beëindigen van de termijn van drie jaar de voorbereiding van een VTV plaatsvinden, zodat kort na de beëindiging van de termijn van drie jaar de beslissing genomen kan worden, of zit men de volle zes maanden uit? Ik vroeg naar de ervaringen op het punt van het gebruik van die periode van zes maanden op dit moment.

Staatssecretaris Cohen:

Uit het feit dat ik daar nooit klachten over heb gehoord, leid ik af dat het geen probleem is. In het algemeen bereiken klachten mij meestal binnen korte tijd.

Mevrouw Halsema heeft gevraagd, aan te geven wat de doorlooptijd is van de verlening van de VTV humanitair in aansluiting op de VVTV. Ik kan geen exacte doorlooptijden noemen, omdat dit per vreemdelingendienst zal verschillen. In de praktijk kost de verlening van een VTV humanitair na een VVTV in verreweg de meeste gevallen weinig onderzoekstijd.

De heer Dittrich heeft nogmaals gevraagd of ik bereid ben om specifiek aan de duur van de behandeling van MVV-aanvragen in Amsterdam aandacht te besteden. Ik herhaal dat de lange behandelingsduur zich niet beperkt tot de vreemdelingendienst in Amsterdam. Ik heb toegezegd dat voor het eind van het jaar de resultaten van het evaluatieonderzoek zullen worden toegezonden. Ik zal nog bezien in hoeverre binnen dat lopende onderzoek specifiek aandacht kan en moet worden besteed aan Amsterdam. Dat hangt ook enigszins af van de situatie in andere steden.

De heer Rouvoet heeft gezegd dat bij de behandeling van het besluitmoratorium de indruk is gerezen dat de bedoeling is dat dit moratorium steeds een jaar zal duren. Die indruk is naar mijn gevoel niet juist en past niet bij wat in het wetsvoorstel staat. Het besluitmoratorium in algemene zin kan inderdaad best korter duren dan een jaar, bijvoorbeeld ingeval van een massale instroom. Dat zal per keer bekeken kunnen worden. De wet geeft er alle ruimte voor om dat te doen.

In het amendement op stuk nr. 71 van de heren Van der Staaij en Rouvoet wordt voorgesteld om bij artikel 41 een tweede lid toe te voegen, waarin wordt bepaald dat een besluit tot afkondiging van het besluitmoratorium onverwijld aan beide Kamers van de Staten-Generaal moet worden meegedeeld. Dat amendement codificeert in feite datgene wat al is toegezegd. Ik heb gezegd dat ik het besluit inzake afkondiging van een besluitmoratorium met de Kamer zal bespreken. Dat houdt vanzelfsprekend in dat het besluit daartoe aan de Kamer zal worden medegedeeld. Daarmee is het amendement wat mij betreft overbodig. Tegelijkertijd heb ik er geen overwegende bezwaren tegen, zoals men begrijpt.

Over terugkeer heeft de heer Rouvoet gevraagd of de nieuwe definitie – feiten en omstandigheden naar objectieve maatstaven gemeten – wel tot een effectief vreemdelingentoezicht zal leiden. Ik denk dat dit het geval is. Ik denk dat met de mogelijkheden van deze formulering goed toezicht kan worden gehouden, zoals ik ook in eerste termijn heb gezegd, met inachtneming van de vrees die er bestaat om de discriminatoire kwesties die aan de orde zijn, tegen te gaan.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Mijn vraag was hoe de staatssecretaris kan zeggen dat extra bij het vreemdelingentoezicht is dat discriminatie moet worden voorkomen. Ik heb hier tegenover gesteld dat het er bij artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering om gaat dat niet zomaar iemand in zijn kraag wordt gegrepen als verdachte van een misdrijf. In beide gevallen is het om willekeur te voorkomen. Daarin onderscheidt het criterium van een redelijk vermoeden zich toch niet?

Staatssecretaris Cohen:

Wij hebben het hier in eerste termijn ook over gehad. Toen heb ik gewezen op het verschil tussen de strafrechtelijke kant en het feit dat het hier over illegaal verblijf gaat. Bij illegaal verblijf is in een niet gering aantal gevallen inderdaad sprake van diegenen die op uiterlijke kenmerken te onderscheiden zijn. Die angst leeft daar. Ik vind het goed dat wij die angst zoveel mogelijk buiten de deur zetten. Als deze toevoegingen daarbij helpen, ben ik daarvoor.

De heer Van der Staaij heeft mij gevraagd wat wij van de wet kunnen verwachten bij het terugkeerbeleid. Wat is de bijdrage die de nieuwe wet daaraan levert? In de eerste plaats zorgt de meeromvattende beschikking ervoor dat afwijzing van het asielverzoek automatisch leidt tot de plicht van de asielzoeker om Nederland te verlaten. Beëindiging van de opvang en vertrek uit Nederland zijn directe gevolgen van de beslissing op die aanvraag, waartegen niet langer, zoals nu, apart procedures op grond van de Vreemdelingenwet kunnen worden ingesteld.

De heer Middel heeft gevraagd wat er gebeurt als een vreemdeling ongewenst is verklaard, in vreemdelingenbewaring is geplaatst en nadat de vreemdelingenbewaring is beëindigd, wederom ongewenst wordt verklaard en in vreemdelingenbewaring wordt genomen. Dan ontstaat er een soort vicieuze cirkel. Ik denk dat dit niet het geval is, want de ongewenstverklaring duurt tot het moment waarop de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Het al dan niet verblijven in vreemdelingenbewaring doet daaraan niet toe of af.

De heer Rouvoet heeft gevraagd naar de kosten van de vreemdelingenbewaring. Ik had niet gereageerd op zijn vraag over artikel 58. Het al dan niet gebruik maken van de mogelijkheid om de kosten van bewaring te verhalen hangt samen met een kosten-batenanalyse. In veel gevallen zal de opbrengst van het verhaal in geen verhouding staan tot de kosten. Dat neemt niet weg dat de mogelijkheid tot verhaal moet blijven bestaan, bijvoorbeeld voor die gevallen waarin een vreemdeling al eerder in bewaring heeft verbleven en in gebreke blijft om te voldoen aan de vertrekplicht. Bovendien is wel verhaal mogelijk van de kosten van verwijdering. Het is dan ook logisch om de kosten van de daaraan voorafgaande bewaring ook te verhalen.

De heer Dittrich (D66):

Kan het verhalen van de kosten van bewaring meegenomen worden in het onderzoek naar het verhalen van de kosten van de uitzetting op de werkgever die de illegale vreemdeling in dienst heeft gehad? Kunnen wij ook niet de kosten van de bewaring van deze illegale vreemdeling bij de werkgever in rekening brengen?

Staatssecretaris Cohen:

Als ik het goed heb, is dat onderwerp aan de orde geweest bij de Wet arbeid vreemdelingen.

De heer Dittrich (D66):

Daarbij ging het alleen om de kosten van de uitzetting en niet zozeer om de kosten van de vreemdelingenbewaring. Daarbij kan echter dezelfde gedachte gelden. Mijn vraag is, als er toch een onderzoek naar wordt gedaan, om een en ander mee te nemen.

Staatssecretaris Cohen:

Ik weet niet of er sprake is van een onderzoek. Als er een onderzoek naar wordt gedaan en als er voldoende raakvlakken zijn, lijkt het mij prima om het te doen.

De heer Dittrich (D66):

Er is een motie van de Kamer aangenomen die vraagt om het verrichten van dat onderzoek. Ik neem aan dat de regering die motie gaat uitvoeren.

Staatssecretaris Cohen:

In dat geval kan ik mij voorstellen dat wij het erbij betrekken.

De heer Wijn heeft mij gevraagd nog eens in te gaan op de verschillen tussen de zorgwet en de bijstand. De heer Wijn heeft berekend dat de VVTV'er er ƒ 1364 op vooruitgaat. Ik denk dat de redenering van de heer Wijn niet helemaal juist is. Een bijstandsgerechtigde ontvangt huursubsidie alleen indien en voorzover zijn of haar huurlasten hoger zijn dan ƒ 357 per maand. Een eventueel huursubsidiebedrag is voor de bijstandsgerechtigde dus geen besteedbaar inkomen. Dat betekent dat na aftrek van huurkosten de betrokkene nog ƒ 1162 overhoudt. Daarvan moet hij vervolgens nog betalen: alle overige huisvestingskosten, waaronder kosten van energie en water, huurdersonderhoud, inboedelverzekeringen en dergelijke, verzekering voor bijzondere ziektekosten, wettelijke aansprakelijkheid en gemeentelijke heffingen. Hij moet ook in belangrijke mate de kosten dragen voor de inrichting van zijn woning. Een bedrag van ƒ 450 dat de VVTV'er ontvangt, is vrij besteedbaar. Zoals ik al in eerste termijn heb gezegd, worden vele kosten die hierboven zijn genoemd voor de VVTV'er door de gemeente vergoed. Kortom, de verschillen in het vrij besteedbaar inkomen van de VVTV'er en de bijstandsgerechtigde zijn daarmee veel minder groot dan de heer Wijn veronderstelt. Dat laat onverlet dat, zoals ik al verschillende keren heb aangegeven, de vreemdeling die nu een VVTV ontvangt er onder de nieuwe wet op vooruitgaat. Overigens gaat het hier, zoals ik ook in mijn brief van 29 mei heb aangegeven, om voorzieningenpakketten die nauwelijks op bovenstaande wijze rechtstreeks met elkaar kunnen worden vergeleken. Daarvoor zijn de verschillen tussen enerzijds de zorgwet en de anderzijds de voorzieningen op grond van de ABW en verwante wetten te groot.

De heer Wijn (CDA):

Het is maar hoe je de brief uitlegt. Je kunt er inderdaad de inboedelverzekering bij nemen. Het bedrag van ƒ 300 huursubsidie haal ik echter uit de stukken. Dat is het gemiddelde per woning.

Staatssecretaris Cohen:

Ik denk dat wij het hier maar bij moeten laten.

Mevrouw Albayrak heeft inzake de tewerkstellingsvergunning gevraagd of het niet mogelijk is, te meten of er als gevolg van die vergunning op de arbeidsmarkt drempels ontstaan. Ik begrijp dat verzoek goed. Als wij dat kunnen meten, kunnen wij daar vervolgens conclusies over trekken. Afgezien van het feit dat ik dit terrein niet dagelijks betreed, heb ik het idee dat het heel lastig is om te doen. Er zijn een heleboel factoren die ertoe leiden dat toegelaten asielzoekers al dan niet aan het arbeidsproces kunnen deelnemen. Het lijkt mij niet goed om het effect van een van die factoren, namelijk de vergunningenplicht, te isoleren. Ik wil echter de aandacht van de minister van Sociale Zaken voor deze kwestie vragen.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Misschien kan ik daar een voorstel voor doen. De positie van statushouders op de arbeidsmarkt wordt natuurlijk wel degelijk om de zoveel jaar onderzocht. Regioplan heeft enkele jaren geleden hierover nog rapporten gepubliceerd. Ik zou de staatssecretaris willen vragen om de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te verzoeken dit element als punt van onderzoek mee te nemen in die onderzoeken.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik zal die suggestie aan hem overbrengen.

In de motie van de heer Van der Staaij op stuk nr. 85 wordt de regering gevraagd voor de houders van de tijdelijke vergunning asiel serieus vorm te geven aan het onderdeel terugkeer in de inburgeringscursussen. Tegen die motie zie ik geen enkel bezwaar, gelet op hetgeen eerder in de Kamer is gezegd door de minister voor GSI op wiens beleidsterrein de motie betrekking heeft.

In de motie van de heer Dittrich op stuk nr. 77 wordt verzocht om bij de evaluatie van de WIN de mogelijkheid te betrekken om voltooiing van inburgering als voorwaarde te stellen voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te betrekken. Ook tegen die motie heb ik geen enkel bezwaar.

De heer Rouvoet heeft nogmaals gevraagd waarom de positie van verdragsvluchtelingen voor wat het ingezetenschap verslechtert. De verandering van die positie is het gevolg van het gewijzigde vergunningensysteem. Op dit ogenblik zijn er verschillende verblijfsvergunningen. Op basis daarvan is jurisprudentie ontstaan. De op basis van de huidige Vreemdelingenwet bestaande differentie in verblijfstitels wordt onder het wetsvoorstel verlaten. Dat heeft de SVB tot de conclusie gebracht dat de nu bestaande differentiatie bij de beoordeling van het ingezetenschap evenmin niet kan worden gehandhaafd.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik doe een laatste poging. Ik kan die redenering volgen, maar de vraag blijft waarom niet de VVTV'ers op het huidige niveau van de A-statushouders worden gebracht, zodat ook voor hen gaat gelden dat zij op het moment van het verkrijgen van de vergunning gelijk gesteld worden aan ingezetenen. Dat is de andere logische optie en die past ook goed in de invoeringswet.

Staatssecretaris Cohen:

Ik begrijp uw redenering zeer wel. Toch val ik terug op het antwoord dat ik in eerste termijn heb gegeven. A-statushouders hadden, ook in vergelijking met alle mogelijke andere categorieën, echt een zeer bevoorrechte positie op dat punt. Dat die categorie nu op deze manier met andere statushouders wordt uitgebreid, is voor de SVB reden geweest om te zeggen dat het dan niet naar boven, maar iets naar beneden moet worden afgerond.

Voorzitter! Mevrouw Halsema heeft mij nog gevraagd te reageren op het voorstel om de AMA-vergunning van drie jaar naar één jaar terug te brengen. Ik ben niet van plan de termijn van de AMA-vergunning tot verblijf aan te passen in de voorgestelde zin. Ik ontraad die motie dan ook.

De motie op stuk nr. 83 gaat over de criteria voor de "go or no go"-beslissing. Ik betrek daarbij de stelling van de heer Dittrich: ook als rond 1 juli die "go or no go"-beslissing wordt genomen en er vervolgens allerlei calamiteiten optreden, dan zouden wij daaraan niet gebakken moeten zitten. Het is misschien goed eerst eens te preciseren wat de "go or no go"-beslissing zo rond 1 juli betekent. Die beslissing heeft betrekking op het werk dat de IND moet doen ter voorbereiding van de invoering van de wet. Dat betekent niet dat het proces op dat moment onomkeerbaar is. Mocht er daarna sprake zijn van calamiteiten, dan is het mogelijk om aan de noodrem te trekken, zoals de heer Dittrich het zelf noemde. Ik ontraad de motie. Daarin wordt een aantal criteria genoemd, die zo gezegd, wat rauwelijks worden geponeerd. Ik wil die beslissing, die wat mij betreft ook werkelijk een uitvoeringsbelissing zal zijn, zeer zorgvuldig nemen. Ik ben bereid om de Kamer hierover te informeren. Ik ontraad echter de aanneming van deze motie, omdat ik op dit moment niet kan zeggen dat juist de in de motie genoemde criteria hierbij een rol spelen.

De heer Wijn (CDA):

Welke randvoorwaarden kan de staatssecretaris ons wel voor 1 juli toesturen? Ik doel dan op gekwantificeerde randvoorwaarden, waaraan voldaan moet zijn op het moment dat de wet wordt ingevoerd.

Staatssecretaris Cohen:

Ik ben helemaal niet van plan om dergelijke randvoorwaarden aan de Kamer kenbaar te maken. Ik zal een beslissing nemen op basis van de gegevens die nodig zijn om dat besluit zorgvuldig te kunnen nemen. Als ik dat besluit heb genomen, zal ik de Kamer daarvan in kennis stellen.

De heer Wijn (CDA):

De staatssecretaris is dus niet bereid om de Kamer van tevoren in kennis te stellen van het kader aan de hand waarvan hij zijn beslissing zal nemen?

Staatssecretaris Cohen:

Dat kader is voor een deel af te leiden uit de uitvoeringstoetsen die zijn gehouden. Bij deze toetsen hebben allerlei criteria een rol gespeeld. Ik heb in eerste termijn al aangegeven dat ik er zicht op moet hebben dat de IND op het moment dat de wet wordt ingevoerd, gereed is om die wet goed uit te voeren. Hierbij spelen verschillende aspecten een rol die ik bij mijn eindoordeel zal betrekken.

Voorzitter! De heer Dittrich en anderen hebben een motie op stuk nr. 76 ingediend inzake de evaluatie. Uit mijn inbreng in eerste termijn hebben zij kunnen afleiden dat ik geen enkel bezwaar heb tegen de aanneming van deze motie.

De heer Wijn heeft een motie ingediend op stuk nr. 84 inzake de voordracht van met name genoemde artikelen. Hij vraagt mij die voordracht de eerste maal niet eerder te doen dan vier weken nadat het ontwerp aan de beide Kamers is voorgelegd. Deze motie komt in plaats van een aantal amendementen. Het spreekt vanzelf dat ik geen enkel bezwaar heb tegen de aanneming van deze motie.

Mevrouw Halsema heeft mij verzocht het inkomensvereiste in het kader van gezinshereniging en gezinsvorming te beoordelen in het licht van de conclusies van Tampere over de rechtspositie van onderdanen van derde landen. Ik ben van mening dat het stellen van een inkomenseis bij gezinshereniging en gezinsvorming niet in strijd is met de conclusies van Tampere over de rechtspositie van onderdanen van derde landen. De Europese richtlijn inzake gezinshereniging en gezinsvorming van december 1999 is mede gebaseerd op de conclusies van Tampere. Deze richtlijn beoogt een recht op gezinshereniging en gezinsvorming te formuleren, mits wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden. Eén van die voorwaarden luidt dat de gezinshereniger en gezinsvormer dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan.

De heer Rouvoet heeft een amendement op stuk nr. 69 ingediend inzake de aanwijzingsbevoegdheid. De aanleiding voor dit amendement is dat in de memorie van toelichting wordt gesproken over een beheersbevoegdheid. Ik merk op dat ik in eerste termijn zowel ten aanzien van het bepaalde in artikel 46, tweede lid, als ten aanzien van het bepaalde in artikel 46, derde lid, heb opgemerkt dat het daarbij gaat om de invulling van de gezagsbevoegdheid. De heer Rouvoet stelt terecht dat het derde lid niet het gezag maar het beheer betreft. Desondanks is de aanneming van dit amendement niet aanvaardbaar. Het tweede lid betreft namelijk beleidsmatige aanwijzingen en daarmee behoort de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als beheerder op afstand geen bemoeienis te hebben. Dat is het onderscheid tussen gezag en beheer.

In de Politiewet van 1993 is evens voorzien in een rechtstreekse beleidsmatige aanwijzingsbevoegdheid door de minister van Justitie, zonder tussenkomst van de minister die het beheer voert, aan de korpschef van het KLPD en aan de commandant van de Koninklijke marechaussee. Laatstgenoemde bepaling is in de wet opgenomen bij gelegenheid van de overdracht van het beheer van het KLPD en is bedoeld om te garanderen dat de minister van Justitie zijn verantwoordelijkheden kan waarmaken.

De minister van Justitie is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving, in casu de handhaving van het vreemdelingenrecht. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als beheerder op afstand daarmee geen bemoeienis. Dat is in algemene zin een- en andermaal met de Kamer besproken en ook door de Kamer ondersteund. Het derde lid betreft de beheersmatige aanwijzingen en die bepaling dient, gelet op het specifieke terrein, gezien te worden als een lex specialis bij de Politiewet 1993. De minister van Justitie geeft zijn aanwijzingen op dit terrein via de korpsbeheerder. Om dit ook nog via de minister van BZK te doen, wordt wel erg bezwaarlijk en log.

Voordat ik aan het eind kom van mijn beantwoording in tweede termijn moet ik nog ingaan op de vraag van de heer Van der Staaij of de mogelijkheid van bezwaar bij regulier aanleiding is om ermee door te gaan. Het staat nu in de wet. Wat mij betreft, moeten wij daarmee doorgaan. Ik kan mij voorstellen dat wij mede op basis van de ervaringen die wij nu opdoen bij asiel en mij realiserend dat het een echt andere situatie is – ik heb dit net nog in de richting van mevrouw Halsema gezegd – over een aantal jaren kunnen bezien of er aanleiding is, ook op dit gebied tot veranderingen over te gaan. Op dit moment lijkt het mij geen punt van discussie.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik wil niet hierop reageren, maar ik wil wel nog even terugkomen op wat de staatssecretaris tussendoor heeft gezegd over mijn amendement op stuk nr. 66 waarin het gaat om een meer verplichtende formulering van bepaalde onderdelen van artikel 29. De staatssecretaris heeft gezegd: dat amendement onraad ik, want het is geen vereenvoudiging. Heeft hij ook inhoudelijke bezwaren tegen dit amendement?

Staatssecretaris Cohen:

Nee. Ik heb net al in de richting van de heer Kamp gezegd dat ik denk dat het effect precies hetzelfde zal zijn, namelijk dat je de redenen van onjuiste gegevens en misbruik wel degelijk een rol laat spelen in het geheel, maar dat je dit moet afzetten tegen het refoulementverbod. Ik geloof dat dit is wat u in dit amendement zegt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb de staatssecretaris nog een vraag gesteld over artikel 28 en artikel 29. Nu deze artikelen veranderd worden, is het getekend hebben van een overnameovereenkomst van een veilig derde land voldoende om iemand terug te sturen. Dat betekent volgens mij dat het schending van het verdrag kan opleveren als er geen asielprocedure is in dat land.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Zelfs als dat al het geval zou zijn, brengt het feit dat er sprake is van een schending van het verdrag mee dat het op die manier niet zou moeten kunnen. Schending van het verdrag kan natuurlijk niet.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Moet u daar het amendement op stuk nr. 36 dan nog niet eens op controleren?

Staatssecretaris Cohen:

Nee, want daar is sprake van aannemelijk maken en dat brengt mee dat op Nederland de plicht rust ervoor te zorgen dat er geen sprake is van schending van het verdrag.

Voorzitter! Ik ben daarmee aan het einde gekomen van de tweede termijn. Wat mij betreft, heeft het debat zoals anderen ook hebben gezegd op een aantal punten verduidelijking gebracht. Ik ben die fracties die hebben gezegd het wetsvoorstel te zullen steunen daar zeer erkentelijk voor. Ik hoop van harte dat de fracties die hun mening daarover nog niet definitief hebben gevormd dit in positieve zin zullen doen. Ik heb heel goed gehoord dat er fracties zijn die zeggen de wet niet uitsluitend te beoordelen op haar inhoudelijke merites, ervan uitgaande dat het op een aantal plaatsen beter zou kunnen. De aard van deze wetgeving brengt mee dat eigenlijk geen enkele fractie er volstrekt gelukkig mee is. Ik kan mij dit goed voorstellen. Daar is het ook niet het onderwerp naar. Tegelijkertijd moet men – en dat hebben sommige fracties al gezegd – deze wet ook afzetten tegen de huidige wet. Ik hoop van harte dat de fracties die nog aarzelingen hebben met name in de laatste afweging mede reden vinden om het wetsvoorstel te steunen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Ik wens u allen een goed pinksterweekend.

Sluiting 21.51 uur

Naar boven