Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen) (26114).

(Zie vergadering van 18 januari 2000.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Korthals:

Voorzitter! Met belangstelling heb ik gisteren geluisterd naar de inbreng van de verschillende fracties. Als ik de reacties goed inschat, kan ik zeggen dat men het met een belangrijk deel van de onderwerpen eens is. Niettemin zijn er door de verschillende fracties kritische vragen gesteld en met name over het draagvlak van de taakstraffen in de samenleving. Ik zal een poging doen om alle gestelde vragen naar tevredenheid te beantwoorden, maar het zal op voorhand duidelijk zijn dat ik niet iedereen tevreden kan stellen, aangezien sommige standpunten diametraal tegenover elkaar staan.

Voorzitter! De taakstraf vormt inmiddels een onmisbaar onderdeel van ons tegenwoordige sanctiepalet. De huidige wettelijke regeling die na een lange periode van experimenteren tot stand is gekomen, bestaat alweer ruim tien jaar en heeft haar waarde intussen bewezen. De bedoeling van het voorliggende wetsvoorstel is dan ook niet om ingrijpende wijzigingen aan te brengen in deze sancties. Waar het ons om gaat, is de wet aan te passen aan de ervaringen die tot nu toe zijn opgedaan en aan ontwikkelingen die voor de komende jaren zijn voorzien. Het is daarbij niet de bedoeling om in alle gevallen zoveel mogelijk een taakstraf op te leggen, maar het is de bedoeling om de taakstraffen daar toe te passen waar het de meest aangewezen sanctie is. Dit geldt mijns inziens voor alle straffen, ook voor de vrijheidsstraf en de straf van geldboete.

Daarmee kom ik meteen aan een aantal opmerkingen die door de fracties zijn gemaakt. De heer Rouvoet stelt voor, de oplegging van een taakstraf ook mogelijk te maken ten aanzien van overtredingen die tot nu toe alleen met een geldboete worden bedreigd. Met dit voorstel zou naar mijn oordeel het strafklimaat worden verzwaard. De taakstraf is immers een zwaardere sanctie dan de geldboete. Het is niet de bedoeling van het wetsvoorstel om zo'n strafverzwaring te bewerkstelligen, nog afgezien van de kosten die dit mee zal brengen, hoewel dit – ik zeg dit eigenlijk ten overvloede – nooit de belangrijkste overweging mag zijn. Deze onderlinge positionering van sancties is ook de reden waarom bij het mislukken van een taakstraf wel vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd en geen vervangende geldboete. Dat is immers een lichtere sanctie dan de taakstraf.

Ook mevrouw Halsema maakt zich zorgen over een verzwaring van het strafklimaat. Zij heeft gevraagd hoe ik zal voorkomen dat straks een taakstraf wordt opgelegd waar nu nog een boete of een voorwaardelijke vrijheidsstraf wordt opgelegd. Over de geldboete heb ik zojuist al gesproken in antwoord op een vraag van de heer Rouvoet. Het wetsvoorstel maakt geen taakstraffen mogelijk waar nu alleen een geldboete kan worden opgelegd. Ten aanzien van voorwaardelijke veroordeling brengt het wetsvoorstel in zoverre een wijziging aan dat de leerstraf een hoofdstraf wordt en dus niet meer als voorwaardelijke straf hoeft te worden opgelegd. Ook hier is geen sprake van een verzwaring van het strafklimaat, maar van een betere regeling van een waardevolle sanctie.

Voorzitter! Het principe om taakstraffen daar op te leggen waar dit het meest aangewezen is, raakt nauw aan het vraagstuk van zeden- en geweldsdelicten. De heer Van de Camp stelt voor en de heer Van der Staaij gaf als mogelijkheid om wettelijke maatregelen te nemen waardoor bij zeden- en geweldsdelicten nooit een taakstraf kan worden opgelegd. De heer Van de Camp heeft een amendement op stuk nr. 11 ingediend, beogende om bepaalde delictcategorieën wettelijk uit te sluiten. De heer Van der Staaij suggereerde een algemene grens aan te brengen voor delicten met een strafbedreiging van zes jaar of meer. Hoewel ik de bezorgdheid die hieruit spreekt zeker deel ben ik van mening dat dergelijke maatregelen hun doel voorbij zouden schieten. In de eerste plaats zou hiermee de systematiek van het Wetboek van Strafrecht worden aangetast. Terzake van elk delict, hoe zwaar ook, is immers ook een geldelijke wettelijke boete mogelijk, terwijl het toch voor iedereen duidelijk is dat bijvoorbeeld in geval van moord een geldboete geen passende straf is. Bovendien zou volledig voorbij worden gegaan aan de individuele afweging die zozeer van belang is om in ieder afzonderlijk geval de meest passende sanctie op te leggen.

Dit neemt natuurlijk niet weg dat er wel een logisch verband moet zijn tussen het gepleegde delict en de soort sanctie die wordt opgelegd. De ernst van het één moet in verhouding zijn met de zwaarte van het ander. Daarom heb ik het OM gevraagd over dit onderwerp een richtlijn op te stellen. Die richtlijn is vanochtend, tijdens de overlegvergadering van de PG's en mijzelf, vastgesteld. Deze richtlijn of aanwijzing, zoals wij het tegenwoordig noemen, zal in de Staatscourant worden gepubliceerd zodat de Kamer er kennis van kan nemen. Overigens ben ik best bereid om een exemplaar naar de Kamer te zenden.

In deze aanwijzing wordt ingegaan op de toepassing van de taakstraf. De strekking is als volgt. Bij een aantal basisdelicten, zoals opgeno men in de geautomatiseerde strafvorderingsrichtlijnen, Bos-Polaris, wordt een aantal contra-indicaties gegeven bij het vorderen van een taakstraf. Er zal geen taakstraf worden gevorderd indien er een delict is gepleegd waarbij inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit of gebruik is gemaakt van een wapen. Meer concreet: bij geweldsdelicten zal er geen taakstraf worden gevorderd wanneer er sprake is van zwaar lichamelijk letsel, en bij letsel waarvoor behandeling van een specialist nodig is, en er tevens gebruik is gemaakt van een wapen. Ook zal geen taakstraf worden gevorderd wanneer er sprake is van meermalen recidive van een soortgelijk delict in de laatste vijf jaar. Bij zedendelicten zal in beginsel geen taakstraf worden gevorderd bij de artikelen 240b t/m 251 van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat hierbij om misdrijven als kinderporno, verkrachting, gemeenschap met een bewusteloze, gemeenschap met kinderen jonger dan 16 jaar, aanranding en ontucht met kinderen of bewustelozen. In die gevallen zal altijd een vrijheidsstraf worden gevorderd.

Van het voorgaande kan alleen worden afgeweken indien een dader een first offender is en de omstandigheden daartoe nopen. Ik kan hiermee wellicht ook mevrouw Halsema geruststellen die specifiek naar deze categorie vroeg.

De heer Van de Camp (CDA):

U sprak zojuist over het aantasten van de lichamelijke integriteit en voegde eraan toe: "en er gebruik is gemaakt van een wapen". Is dit cumulatief bedoeld?

Minister Korthals:

Dat is cumulatief bedoeld, maar wij hebben het over geweldsdelicten. Het gaat dus om letsel waarvoor behandeling van een specialist nodig is en waarbij er gebruik is gemaakt van een wapen. Anders had ik gezegd: óf er gebruik is gemaakt van een wapen.

De heer Van de Camp (CDA):

En wat gebeurt er dan bij aantasting van de lichamelijke integriteit zonder dat daarbij van een wapen gebruik is gemaakt? Ik wijs erop dat bij het incident in Vlaardingen geen wapen is gebruikt.

Minister Korthals:

Maar bij dat incident was wél sprake van zwaar lichamelijk letsel; het ging zelfs verder dan dat. Gaat het echter om een vechtpartij waarbij iemand wordt gekwetst maar er geen specialist aan te pas komt, terwijl er geen gebruik is gemaakt van een wapen, dan kan ik mij onder omstandigheden indenken dat de officier van justitie geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf vordert maar een taakstraf.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik ben blijkbaar niet helder genoeg geweest. Stel dat iemand een ander in elkaar slaat, zonder wapen, terwijl er wél een specialist aan te pas komt...

Minister Korthals:

Maar dan is er toch sprake van zwaar lichamelijk letsel? In dat geval zal geen taakstraf worden gevorderd.

De heer Van de Camp (CDA):

Het gebruik van een wapen is dus niet "vereist".

Minister Korthals:

Neen, niet onder alle omstandigheden. Ook als er zwaar lichamelijk letsel plaatsvindt zonder dat een wapen is gebruikt, zal onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden gevorderd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik ben blij dat de minister het in ieder geval mogelijk maakt dat first offenders zo worden gestraft, maar dat neemt niet weg dat ik het jammer vind dat überhaupt de richtlijn wordt gesteld. Ik heb in eerste termijn al gezegd dat het mij niet logisch lijkt dat een moordenaar een taakstaf opgelegd krijgt. Dat is natuurlijk aan de rechter. De rechter hoeft zich niet veel aan te trekken van de richtlijn, maar als de taakstraf wordt erkend als zelfstandige hoofdstraf, moet je toch op geen enkel moment willen uitsluiten dat de taakstraf ook opgelegd kan worden door de rechter?

Minister Korthals:

Op deze manier geredeneerd hoef je bijna geen enkele richtlijn meer te geven voor het openbaar ministerie. Natuurlijk proberen wij eenheid te brengen in het vorderen van straffen. Wij proberen zo ook rechtszekerheid te creëren. Bovendien willen wij aangeven, dat sommige delicten van dien aard zijn, dat de maatschappij ze niet tolereert en dat zij anders benaderd worden dan andere delicten.

De heer Dittrich (D66):

Ik meende te beluisteren dat u zei dat er een uitzondering was voor first offenders. Zijn er nog andere uitzonderingen mogelijk? Ik heb gisteren in mijn bijdrage het voorbeeld aangehaald van een inbreker die overlopen wordt en een gebroken neus wordt geslagen. Stel dat de huiseigenaar die dat heeft gedaan wel eens eerder zo'n akkefietje heeft gehad en veroordeeld is geweest. Volgens de richtlijn wordt hij met een eis tot een gevangenisstraf geconfronteerd. Ik kan mij heel goed voorstellen dat een officier van justitie in zo'n specifieke situatie een taakstraf wil vorderen. Zijn er uitzonderingen op de richtlijn mogelijk?

Minister Korthals:

In het voorbeeld dat u hebt gegeven, zal wel degelijk sprake zijn van zwaar lichamelijk letsel. Om die reden wordt waarschijnlijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gevorderd. Vervolgens hebben wij dan te maken met iemand die zich meermalen heeft laten gaan. Je kunt op iedere regel weer een uitzondering bedenken. Het lijkt mij goed dat wij standaardregels stellen, dat de politiek aangeeft wat zij heel ernstig vindt en dat aan het openbaar ministerie meegeeft. Er is nog een uitzonderingsmogelijkheid. Nu kunnen wij wel uitzonderingen op de uitzonderingen gaan bedenken, maar die discussie lijkt mij weinig vruchtbaar. De rechter zal gelet op de omstandigheden wel een verstandig vonnis wijzen.

De heer Van der Staaij (SGP):

De minister zei dat bij zware misdrijven in principe volgens het wetboek ook een geldboete mogelijk is. Wordt daar in de praktijk wel eens gebruik van gemaakt? Is het naar het oordeel van de minister belangrijk dat dit in de systematiek van de wet mogelijk is?

Minister Korthals:

Dan krijgen wij een hele discussie wat een zwaar misdrijf is. Is een belastingontduiking van 3 mln. een zwaar misdrijf in de zin die de heer Van der Staaij bedoelt? Is een belastingontduiking van ƒ 100.000 een zwaar misdrijf? Wij zijn het er allen over eens dat een tegen het leven gericht misdrijf, zware mishandeling, een zwaar misdrijf is. Er zijn natuurlijk ook een heleboel andere misdrijven, vooral in het financiële vlak, waarvan je je kunt voorstellen dat het over het algemeen afdoende is dat er met een behoorlijke geldboete op wordt gereageerd.

De heer Van der Staaij (SGP):

Bent u het ermee eens dat in het Wetboek van Strafrecht een gradatie is bepaald? De zwaarte is aangeduid door de verschillende maximumgevangenisstraffen die door de wetgever zijn gesteld.

Minister Korthals:

Dat is ook zo. Vervolgens geven wij de rechter de vrijheid om een passende straf op te leggen. Die passende straf hangt af van de aard van het delict, de omstandigheden en de persoon van de dader. Wij moeten oppassen dat wij daarvoor in de politiek te veel richtlijnen gaan geven. Naar mijn mening wordt in het algemeen door de rechter verstandig omgegaan met zijn mogelijkheden om te straffen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Begrijp ik goed dat in de richtlijn is opgenomen, dat het het openbaar ministerie vrijstaat om af te wijken van de richtlijn?

Minister Korthals:

Nee, dat staat er zo niet. Er staat dat er afgeweken kan worden in het geval van first offenders.

Voorzitter! De heer Niederer heeft gevraagd of ik in deze aanwijzing wil opnemen dat het openbaar ministerie altijd in beroep of cassatie gaat, als de rechter in dit soort gevallen toch een taakstraf oplegt. Een dergelijke regeling gaat mij echter echt te ver. Het is de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie om al dan niet beroep in te stellen. Ik wil daar ook niet aan tornen. Ik vertrouw erop dat de rechter een passende straf zal opleggen.

Een andere vraag van de heer Niederer was, of in de aanwijzing niet opgenomen kan worden dat bij illegalen nooit een taakstraf wordt gevorderd. Ik vind het evenwel niet nodig om dit in een aanwijzing op te nemen. Wanneer bij de officier van justitie bekend is dat het om een illegaal gaat, zal hij geen taakstraf vorderen, juist om de redenen die de heer Niederer heeft genoemd. Nogmaals, wij moeten ervoor oppassen om hier aan te geven wat een officier van justitie precies moet doen. Ik denk dat de over het algemeen redelijke gedachten die hier worden uitgesproken ook door de officier van justitie in zijn of haar requisitoir worden vastgelegd.

De heer Niederer (VVD):

Ik begrijp dat de minister wat aarzelt om vast te leggen dat men in hoger beroep of cassatie moet gaan om daarmee recht te trekken wat in eerste aanleg niet goed uit de verf is gekomen. Het OM blijft echter onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de minister, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Op zichzelf is dat volgens mij geen doorslaggevend argument, maar ik neem daar kennis van. Ik begrijp wel dat de minister enige vrijheid wil laten aan het vervolgende apparaat.

Vanmorgen is de richtlijn vastgesteld en die komt in de Staatscourant. Ik prijs de snelheid waarmee dat is gebeurd, maar wellicht had het meer voor de hand gelegen, als dat was gebeurd na afloop van dit debat. Gesteld dat er in dit debat nog iets substantieels naar voren komt wat in de richtlijn opgenomen moet worden, dan vraag ik mij af hoeveel ruimte daarvoor is.

Minister Korthals:

Inderdaad is er sprake van gezag van de minister van Justitie over het openbaar ministerie. Deze minister van Justitie stelt zich in ieder geval op het standpunt dat hij zich heel erg terughoudend moet opstellen betreffende individuele strafzaken. Ik laat het dan graag aan het openbaar ministerie over om de doodeenvoudige reden dat de politiek in dit soort zaken op afstand moet blijven.

Het is voorts een toevallige omstandigheid dat de regeling vanmorgen is vastgesteld. Wij hebben niet bedacht dat ik in de beantwoording aan de Kamer lekker kan zeggen dat de regeling is vastgesteld. Wij hadden deze vergadering al in december van het vorige jaar vastgesteld. Bovendien was het wetsvoorstel inzake taakstraffen vóór het kerstreces geagendeerd. Dan had ik deze mededeling niet kunnen doen.

Ik zal maar verklappen dat ik vermoed dat deze richtlijn ongetwijfeld weer aanleiding is voor een mondeling overleg. De Kamer krijgt dus toch de gelegenheid om haar oordeel terzake te geven.

Voorzitter! Over de plaats van de taakstraf in het sanctiepalet merk ik nog het volgende op. Mevrouw Halsema vroeg waarom een voorwaardelijke taakstraf niet mogelijk is. Zij vindt deze straf geschikt in heel lichte gevallen of bij een eerste veroordeling. Op zichzelf is zo'n modaliteit wel voorstelbaar. Immers, ook de geldboete én de vrijheidsstraf kunnen voorwaardelijk worden opgelegd. Toch is dit bij taakstraffen anders: dat heeft te maken met de voorwaarden die bij een voorwaardelijke taakstraf gesteld zouden moeten worden. Deze voorwaarden zullen al snel gelijkenis vertonen met activiteiten die in het kader van onvoorwaardelijke taakstraffen verricht worden. Het is dan beter om een korte, onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen. Een alternatief zou zijn om in het kader van de voorwaardelijke taakstraf alleen de algemene voorwaarde te stellen. Deze houdt echter slechts in dat betrokkene geen strafbare feiten mag plegen. Dit roept geen nieuwe verplichtingen op en heeft daarom weinig toegevoegde waarde. Ook met het oog op de inzichtelijkheid van het sanctiestelsel is daarom niet voor de voorwaardelijke taakstraf gekozen.

Voorzitter! Dan een enkel woord over de tenuitvoerlegging van de taakstraffen... Ik heb het voorgaande expres langzaam gedaan, omdat ik wel begreep dat er een vraag zou worden gesteld.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik denk nóg langzamer, waarschijnlijk. Ik snap het eerlijk gezegd niet helemaal. Waarom kan bij de voorwaardelijke taakstraf niet gewoon de algemene voorwaarde gelden?

Minister Korthals:

Omdat dit, zoals ik gezegd heb, geen toegevoegde waarde heeft. We komen overigens bij de heroriëntatie op het sanctiestelsel überhaupt al over de voorwaardelijke straf te spreken. Bovendien is er nog iets. Het is natuurlijk een beetje een uitgangspunt dat je niet te veel recidive gehad moet hebben om een taakstraf opgelegd te krijgen. Het wonderlijke is dat je eerst moet recidiveren en dan pas de taakstraf die je aanvankelijk voorwaardelijk opgelegd had gekregen, moet gaan verrichten. Ik vind dat ook geen geweldig goede zaak.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ja, maar die taakstraf is helemaal niet uitgesloten bij recidive; dat kan nog steeds gebeuren. Maar de algemene voorwaarde is ook gesteld bij de andere hoofdstraffen. Ik kan niet inzien waarom deze geen toegevoegde waarde zou hebben bij de taakstraf. Hij treedt namelijk in werking en het is een straf, hoe je het ook wendt of keert.

Minister Korthals:

Als het niet ten uitvoer gelegd wordt, is de straf niet bijzonder groot. Ik denk dat het inderdaad geen toegevoegde waarde heeft. We zullen overigens bij de heroriëntatie op het sanctiestelsel op dit punt terugkomen, namelijk hoe we moeten omgaan met voorwaardelijke straffen.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! De argumentatie verbaast me toch een beetje. Het wetsvoorstel strekt ertoe om de taakstraf tot een hoofdstraf te maken, met hier en daar een kanttekening. Maar als de minister reageert zoals hij reageert, dan draagt het ertoe bij dat het dat karakter steeds minder krijgt. De minister zegt dan: bij de taakstraf heeft een algemene voorwaarde geen bijzondere betekenis, want als hij niet ten uitvoer wordt gelegd, is het ook niet zo'n zware straf. Dat geldt echter voor de geldboete of voor de detentie precies hetzelfde. De minister zegt tegelijkertijd iets over de algemene voorwaarde bij alle hoofdstraffen, als hij dit zo over het karakter van de taakstraf in dit wetsvoorstel zegt. Dat verbaast mij een beetje.

Minister Korthals:

Het is inderdaad waar dat ik iets zeg over de algemene voorwaarde bij alle hoofdstraffen. Ik geef dan ook aan dat ik bij de heroriëntatie op het sanctiestelsel, wat er over niet al te lange termijn aankomt, ook op dit punt nadrukkelijk zal ingaan. Dat betreft bijvoorbeeld de vraag of ook voorwaardelijke gevangenisstraffen moeten worden opgelegd. Daar wordt uitgebreid op ingegaan bij de heroriëntatie op het sanctiestelsel.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als ik de minister nu goed beluister, dan wil hij sowieso vraagtekens gaan stellen bij de voorwaardelijke straf, maar dat vind ik nog geen goed argument. Want dan zou ik zeggen: zolang de voorwaardelijke straf bestaat, moet je hem ook kunnen toepassen bij alle hoofdstraffen. Dan zie ik er nog geen argument in om zolang hij bestaat, hem niet ook bij een van de zelfstandige hoofdstraffen, namelijk de taakstraf, in te voeren.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik heb het argument gegeven dat ik er geen toegevoegde waarde in zie en dat ik bovendien bezig ben om het sanctiestelsel als zodanig te bezien, waarbij nadrukkelijk wordt ingegaan op de voorwaardelijke straf. Dat zijn de argumenten die ik hier geef.

Voorzitter! De heer Rouvoet vroeg naar de afstemming tussen de aard van het delict en de aard van de taakstraf. Voor veel delicten is het niet eenvoudig een rechtstreekse relatie tussen de aard van het delict en de aard van de werkzaamheden te leggen. Dit zou, kort gezegd, voor de reclassering ook praktisch niet uitvoerbaar zijn. Het invoeren van de leerstraf biedt betere mogelijkheden om een dergelijke relatie tot stand te brengen. Ik noem een enkel voorbeeld. In geval van diefstal is een leerstraf mogelijk, waarbij de dader wordt geconfronteerd met de gevolgen van diefstal voor het slachtoffer.

Over die leerstraffen vroeg de heer Van der Staaij of het strafelement daarin wel voldoende tot uitdrukking komt. Ik ben van mening dat het verplichtende karakter van de leerstraf hier zeker aan bijdraagt. In confronterende trainingen wordt een groot beroep op de veroordeelde gedaan om zijn gedrag te veranderen. De verplichtingen waaraan moet worden voldaan, voelen juist bij degenen aan wie een leerstraf wordt opgelegd, wel degelijk als een straf. Voor sommigen is het niet zo'n grote straf wanneer ze iets moeten leren, maar voor een heleboel delinquenten met wie je hiermee te maken hebt, is het vaak heel zwaar om dat wel te doen. Als zodanig voelen ze het ook zeker wel als straf aan.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb gisteren gerefereerd aan hetgeen onder andere door de Raad van State en het openbaar ministerie is beklemtoond, namelijk dat in die gevallen waarin uitsluitend een leerstraf is opgelegd, nogal eens twijfel blijft bestaan over het strafkarakter.

Minister Korthals:

Dat kan zo zijn en dat hangt ook van de persoon af die dat beoordeelt. Ik meen dat voor sommige mensen de leerstraf, wanneer die uitsluitend wordt opgelegd, wel degelijk als straf wordt ervaren. Dus wij willen hetgeen waarop u wijst niet uitsluiten, hoewel ik denk dat het in de praktijk niet eens zo vaak zal voorkomen.

Voorzitter! Naar de strafbeleving werd tevens gevraagd door de heren Niederer en Van de Camp in relatie tot de uitkomsten van het onderzoek onder jonge allochtone criminelen. Dit onderzoek was meer kwalitatief dan kwantitatief van aard. Er werd een klein aantal jongeren en deskundigen bevraagd. Het is daarom verstandig niet te vergaande conclusies aan dit onderzoek te verbinden. Dit neemt niet weg dat in het kader van het Criem-beleid wordt getracht de strafrechtelijke aanpak van allochtone jongeren af te stemmen op hun specifieke achtergrond en hun delictgedrag. Hierbij wordt ook gekeken naar de wijze waarop gedragsverandering zo effectief mogelijk kan worden bevorderd. In het Criem-beleid ligt de nadruk op de ontwikkeling van intensieve individuele trajectbegeleiding voor allochtone delinquente jongeren. Binnenkort zal met vertegenwoordigers van bijvoorbeeld de Marokkaanse gemeenschap en de betrokken justitieorganisaties overleg worden gevoerd. Hierin zal ik ook de aansluiting bij het groepsgevoel en de schaamtecultuur aan de orde laten stellen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Waar bij de taakstraf juist het resocialisatiebeginsel zo sterk vooropstaat en blijkt dat de kansen op resocialisatie groter zijn, zou het in het kader van het Criem-beleid aanbeveling verdienen om een taakstraf te bepleiten, juist waar de gedragsverandering vooropstaat. Bent u dat met mij eens?

Minister Korthals:

Dat kan zo zijn. In sommige gevallen wel en in andere gevallen niet, maar dat is nu juist iets waar wij met de organisaties over van gedachten willen wisselen om na te gaan hoe wij een en ander in de praktijk moeten gaan doen.

De heer Van de Camp vroeg voorts of de wettelijke regeling een beperking vormt voor het experiment in Zwolle met de pedagogische leerstraf waarden en normen. Dat is niet het geval nu de duur van deze leerstraf binnen de wettelijke normen blijft. Overigens wil ik hem erop wijzen dat een dergelijk experiment ook in Lelystad wordt gehouden.

Over de duur van de werkstraf heeft de heer Rouvoet een amendement ingediend op stuk nr. 13. Hierin stelt hij voor om de duur van de werkstraf eveneens te verhogen tot maximaal 480 uur. Over het algemeen is de ervaring dat bij werkstraffen van langere duur het mislukkingspercentage geleidelijk hoger wordt. Bij werkstraffen boven de 200 uur verdubbelt het percentage mislukkingen van 8 naar 16. Daarom is in het wetsvoorstel de grens gelegd zoals die is gelegd. Ik wil daar op dit ogenblik ook bij blijven. Natuurlijk heeft iedere grens, ook toen het maximum voor de taakstraf werd gelegd bij 240 uur, iets willekeurigs, iets arbitrairs, maar de ervaring geeft aan dat naarmate het langer duurt het aantal mislukkingen toeneemt. Dat neemt duidelijker toe boven de 200 uur. Dus om daar nu mee verder te gaan, lijkt mij in alle eerlijkheid niet verstandig.

De heer Rouvoet (RPF):

De toevoeging van de minister dat hij op dit ogenblik eraan vast wil houden, geeft mij hoop, want wij zijn inmiddels weer een paar ogenblikken verder, dus wie weet. Het gaat mij er veeleer om dat je het moet zien in relatie tot het andere amendement. Ik heb twee argumenten om het onder de aandacht van de minister te brengen. Het eerste betreft de rechterlijke vrijheid. Ook de rechter kan, toegesneden op degene die tegenover hem staat, een op maat gesneden straf opleggen. Dat kan ook als het gaat om een werkstraf. De consistentie in de rechterlijke beleidsvrijheid is een belangrijk argument om de rechter niet de mogelijkheid te onthouden om een langere werkstraf op te leggen, gelet op motivatie en dergelijke. Het tweede argument betreft de relatie met mijn andere amendement. Als dat ook in de discussie betrokken wordt en als je van tevoren weet dat als het niet goed gaat, ook bij een langere werkstraf van 240 uur, de vervangende hechtenis zal worden opgelegd, zou het mislukkingspercentage boven de 240 uur lager kunnen worden.

Minister Korthals:

Over het eerste punt wil ik zeggen dat het belangrijk is dat alle straffen zo veel mogelijk op maat worden opgelegd. Ik weet dat het in de praktijk bij lichte misdrijven vaak niet allemaal even gemakkelijk en even uitvoerig gebeurt. Er moet namelijk snel worden gewerkt. Bovendien hangt het ook van de inzichten en de ervaring van de rechter af.

Ik wil er verder niet van uitgaan dat taakstraffen mislukken. Ik ga ervan uit dat een taakstraf naar behoren ten uitvoer zal worden gelegd en zal worden uitgevoerd. Als ik zeg dat het niet uitmaakt, omdat als ze het niet doen, ze de vervangende hechtenis uit moeten zitten, zit ik volgens mij op het verkeerde spoor. Ik wil die taakstraf namelijk juist om te zorgen dat mensen een betere kans hebben om te resocialiseren. Ik hoop dat op die manier ook het recidivepercentage af zal nemen.

De Rouvoet (RPF):

Dat is ook niet mijn redenering. Ook mij is er alles aan gelegen dat, als dit wetsvoorstel wet wordt, de taakstraf voor die gevallen waarvoor het aangewezen is, een succes wordt. Vandaar mijn amendement om daar druk op te zetten. Het percentage mislukkingen ligt nu tamelijk hoog, 15 tot 20. Dat zou naar beneden moeten. Daarvoor is het andere amendement bedoeld. Als ik dat erbij betrek, relativeert dat dus het tegenargument van de minister om het aantal uren niet te verhogen, namelijk dat het aantal mislukkingen dan toe zal nemen. Dat moeten wij van twee kanten zien te voorkomen. Daar zijn mijn amendementen op gericht.

Minister Korthals:

Ik moet u dan bij voorbaat al teleurstellen, want ik ben ook niet zo'n voorstander van uw tweede amendement. U stelt daarin voor, de beleidsvrijheid van het openbaar ministerie bij het vorderen van de vervangende hechtenis in geval van mislukken van een taakstraf te schrappen. Bij het niet aanvangen of niet naar behoren uitvoeren van de taakstraf zou het openbaar ministerie de vervangende hechtenis moeten bevelen. Inhoudelijk kan ik met de heer Rouvoet meedenken. Er moet namelijk consequent en strikt gereageerd worden op het niet aanvangen van een taakstraf of het niet naar behoren verrichten van die taakstraf. Er kunnen zich evenwel altijd situaties voordoen op grond waarvan het openbaar ministerie betrokkene een tweede kans wil bieden. Die mogelijkheid zou komen te vervallen. Dat is een inbreuk op de beleidsvrijheid van het openbaar ministerie. Ook de aanbevelingen van de Raad van Europa over alternatieve sancties wijzen automatisme in dit soort zaken af en pleiten voor een individuele beoordeling. Het vervallen van de beoordeling door het openbaar ministerie zal er mijns inziens toe leiden dat de rechter deze beoordeling zal gaan plegen. Nu weet de rechter dat hem alleen zaken worden voorgelegd waarin het echt is misgegaan, want anders zou het openbaar ministerie ze niet voorleggen. Ik zal er wel bij het openbaar ministerie op aandringen om in dit soort gevallen een strikt beleid te voeren.

Nu ik toch spreek over het mislukken van een taakstraf, ga ik ook in op de vraag van de heer Van de Camp, die vroeg in hoeveel gevallen de reclassering de laatste 20 tot 30 uur van de straf laat zitten en het openbaar ministerie geen vordering tot tenuitvoerlegging instelt. De reclassering beschouwt een taakstraf pas als afgerond wanneer alle uren zijn vervuld. Indien dit niet gebeurt, wordt de mislukking altijd gemeld aan het openbaar ministerie. Op deze regel wordt geen uitzondering gemaakt. In het strikte beleid, zoals ik dat hiervoor heb aangegeven, past dat het openbaar ministerie altijd een vordering instelt.

De heer Van der Staaij vroeg waarom ik een wettelijke adviesplicht voor de reclassering in geval van vervangende hechtenis te beperkend vind. In het algemeen vind ik het onverstandig om dit soort vormvereisten wettelijk vast te leggen. Als deze per ongeluk niet worden nageleefd, heeft dit ongewenste gevolgen, bijvoorbeeld als de vervangende hechtenis niet ten uitvoer kan worden gelegd. Ik wil dit voorkomen. Dit neemt niet weg dat in het gros van de gevallen een advies van de reclassering ter beschikking is.

Ik ben het met mevrouw Halsema eens dat voorkomen moet worden dat bij combinatiestraffen eerst de taakstraf en vervolgens de vrijheidsstraf ten uitvoer wordt gelegd. Het is overigens gebruikelijk dat de volgorde waarin sancties ten uitvoer worden gelegd in de richtlijnen is bepaald. Ik vind het niet nodig om hiervoor de wet aan te passen. Mevrouw Halsema heeft mij dat ook niet gevraagd.

Voorzitter! De reclassering heeft voldoende capaciteit voor de tenuitvoerlegging van taakstraffen in de komende jaren. Zij heeft in de afgelopen jaren meermalen aangegeven over voldoende plaatsingsmogelijkheden te beschikken. Ook een groei van het aantal taakstraffen binnen realistische grenzen kan zonder meer door de reclassering worden opgevangen. De reclassering bereidt zich op die mogelijke groei voor door het aantal groepsprojecten uit te breiden en de werving van projectplaatsen in de organisatie professioneel te faciliëren. De groei van het aantal taakstraffen ten gevolge van dit wetsvoorstel wordt voor de komende jaren – tot het jaar 2003 – geschat op 2700. In dit aantal zijn ook begrepen de leerstraffen die nu onder een andere titel worden toegepast. Dit zijn er ongeveer 1000. Het netto aantal zal dus zo'n 1700 bedragen op een totaal van ruim 17.000 taakstraffen per jaar. Bovendien wordt verwacht dat de aanwijzing voor zeden- en geweldsmisdrijven een daling van circa 900 taakstraffen tot gevolg heeft. De groei blijft dus beperkt tot ongeveer 800 taakstraffen. Voor de komende jaren zijn voldoende middelen in de rijksbegroting daarvoor gereserveerd.

Mevrouw Halsema heeft gevraagd of het bezuinigingsaspect geen oneigenlijk argument is om voor taakstraffen te kiezen. Ook de heer Rouvoet vraagt zich af of de verruiming van taakstraffen wel nodig is. Er is immers geen cellentekort meer, dus er kunnen meer vrijheidsstraffen worden opgelegd. Voorzitter! Inderdaad is enige jaren geleden de verruiming van het aantal taakstraffen mede ingegeven door het cellentekort. Dit was niet de enige en zeker niet de belangrijkste reden. Taakstraffen blijken een goede sanctiemodaliteit te zijn. De invoering van het transactiemodel taakstraffen heeft als doel, zaken sneller af te kunnen handelen en de werkdruk bij de zittende magistratuur te verlagen. Bovendien is het voor de dader plezieriger. Leerstrafprogramma's die nu al worden toegepast, krijgen door dit wetsvoorstel een betere juridische inbedding. Momenteel is er geen cellentekort in het gevangeniswezen en vormt dit ook geen reden meer voor de toepassing van taakstraffen. De rechter kan vrijelijk een afweging maken of hij een taakstraf dan wel een vrijheidsstraf oplegt. In het verleden was dat soms anders. Als er eigenlijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf was geïndiceerd, vond men het beter om vanwege het gebrek aan celruimte een taakstraf op te leggen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Nu de taakstraf wordt erkend als zelfstandige hoofdstraf, kan zij nooit meer afhankelijk worden gesteld van cellentekorten of cellenoverschotten. Bent u dat met mij eens?

Minister Korthals:

Ik hoop dat, maar als zich weer een cellentekort voordoet – ik verwacht niet dat dit tijdens deze kabinetsperiode zal gebeuren – kan ik niet beoordelen of een rechter, als hij niet de mogelijkheid heeft om een feitelijke vrijheidsstraf op te leggen, dan maar voor een taakstraf kiest.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U zult begrijpen dat het mij juist om de andere mogelijkheid gaat.

Minister Korthals:

Inderdaad, maar het is voor u misschien ook wel leuk om deze kant van de zaak in de beschouwing te betrekken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat vind ik ook heel leuk. Kunt u bevestigen dat bij een cellenoverschot minder vaak een taakstraf wordt opgelegd?

Minister Korthals:

Ik heb al verwezen naar het puntensysteem Bos-Polaris. Op basis van dat systeem wordt de vordering vastgesteld. Bij een bepaald aantal punten wordt een taakstraf gevorderd. Overigens hangt een en ander ook af van de persoon van de verdachte.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Ik kan de redenering van de minister volgen. Als uit mijn interventie in eerste termijn de indruk is ontstaan dat de strekking van mijn opmerking was dat een cellenoverschot kan leiden tot minder taakstraffen omdat betrokkenen weer de gevangenis in kunnen, is dat verkeerd. Ik heb juist gezegd dat het een tegenstrijdige ontwikkeling is als bij een cellenoverschot de argumentatie voor de taakstraffen zou vervallen.

Minister Korthals:

Het is goed dat u dit zegt, want bij mij was die opmerking inderdaad zo blijven hangen.

Voorzitter! De heer Niederer vraagt naar mijn reactie op het afnemend maatschappelijk draagvlak. Uit een enquête bleek dat het draagvlak voor taakstraffen als afdoening voor zwaardere delicten inderdaad wat aan het afnemen is. Ik heb daarom het openbaar ministerie gevraagd de eerdergenoemde aanwijzing op te stellen voor zeden- en geweldsdelicten. Door duidelijke communicatie van onder meer deze aanwijzing, de inhoud van de taakstraffen en de directe omzetting in een vrijheidsstraf bij het niet uitvoeren van een taakstraf, zal ten opzichte van de samenleving ook meer vertrouwen in de taakstraf worden uitgedragen.

De heer Niederer (VVD):

Hartelijk dank voor dit antwoord. De VVD-fractie wordt op haar wenken bediend!

Hoe zit het met het delict rijden onder invloed met dodelijke afloop?

Minister Korthals:

Ik ken de richtlijn daar niet voor. Een en ander hangt van de situatie af. Het is ook moeilijk te beoordelen. Er is zowel bij het OM als in de maatschappij een beweging waarin dit duidelijk als een ernstig delict wordt gezien. In die zin zullen taakstraffen minder snel worden gevorderd dan in het verleden wel gebeurde.

De heer Niederer (VVD):

Overweegt u dat delict alsnog in de richtlijn op te nemen, al dan niet na een mondeling overleg, of zegt u dat u het op voorhand beperkt wilt houden tot de categorie gewelds- en zedendelicten?

Minister Korthals:

Ik laat vaak veel over aan het gezonde verstand van het openbaar ministerie, dat zeer goed is, en bovendien aan het gezonde verstand van de rechter, die uiteindelijk de straf moet opleggen. Wij moeten op dit punt oppassen, want zaken kunnen nogal verschillen, om van hieruit te zeggen wat er precies moet gebeuren.

De heer Van de Camp (CDA):

Dit vind ik iets te gemakkelijk. Enkele minuten geleden hebt u gezegd: ik denk dat een taakstraf in dat soort gevallen minder vaak zal worden gevraagd dan in het verleden.

Minister Korthals:

Dat is iets anders dan dat ik een aanwijzing geef dat dit op deze manier moet gebeuren.

De heer Van de Camp (CDA):

De vraag is wel relevant of dit nu in de aanwijzing staat.

Minister Korthals:

Nee, daar staat dit niet in.

De heer Van de Camp (CDA):

U gaat dit ook niet doen?

Minister Korthals:

Nee, ik heb al gezegd dat ik het graag aan het openbaar ministerie en aan de rechter overlaat om naar behoren een straf op te leggen. Als wij zo doorgaan, zegt de Kamer in iedere casuspositie wat het openbaar ministerie moet vragen en wat de rechter op moet leggen. Wij moeten daarvoor oppassen.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb het niet over de recidiverende huiseigenaar die voor de tweede keer een inbreker onderuitslaat. Ik heb het over dood door schuld bij alcoholgebruik, wat inderdaad nogal eens voorkomt.

Minister Korthals:

Dat komt inderdaad nogal eens voor. U heeft ook kunnen vaststellen dat er een beweging is om dit als een zwaarder delict te zien dan in het verleden. U zult zien dat in dit soort gevallen minder vaak taakstraffen gevorderd zullen worden. Er kunnen echter altijd omstandigheden zijn waarin een taakstraf beter is.

Voorzitter! De heer Van der Staaij heeft twee vragen gesteld over de effectiviteit van taakstraffen. Zijn conclusie over het onderzoek naar taakstraffen is dat het effect op de terugdringing niet opzienbarend is. Inderdaad blijkt uit het onderzoek dat het effect van taakstraffen op recidive niet spectaculair is. Wel is er sprake van consistente resultaten. Steeds blijkt de recidive na een taakstraf lager te liggen dan bij de vrijheidsstraf, zij het niet in hoge mate.

Een ander winstpunt is dat er minder snel, minder frequent en minder ernstige delicten worden gepleegd, voorzover er wel wordt gerecidiveerd na een taakstraf.

Op de vraag of het slagingspercentage van taakstraffen nauwlettend wordt gevolgd, kan ik "ja" antwoorden. De reclassering registreert nauwlettend de afloop van iedere taakstraf, inclusief de reden van mislukking. Dergelijke gegevens worden tevens gerelateerd aan de duur van de opgelegde straf.

De heren Van de Camp, Rouvoet en Van der Staaij hebben allen vragen gesteld over de verhouding tussen taakstrafuren en vrijheidsstraf. Ik wil eerst ingaan op de vraag van de heer Rouvoet waarom de expliciete relatie tussen de duur van de vrijheidsstraf en de taakstraf niet is gehandhaafd.

Er is gekozen om de taakstraf als een zelfstandige hoofdstraf in het strafstelsel op te nemen. Daardoor is de directe relatie met een vrijheidsstraf verbroken, zoals ook bij de geldboete. Wel is in artikel 22d van het Wetboek van Strafrecht een regeling voor de vervangende hechtenis opgenomen. Dat moet je wel doen. Er is ook een regeling, wanneer iemand zijn geldboete niet betaalt en er vervangende hechtenis is.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik snap de argumentatie domweg niet, omdat ik zelf juist heb verwezen naar de huidige parallel tussen de hoofdstraffen detentie en geldboete. Bij allerlei delicten staat: zoveel maanden gevangenisstraf of een geldboete van de zoveelste categorie. Zo'n koppeling is toch ook denkbaar om taakstraffen doorzichtiger te maken en niet al te willekeurig te laten zijn? U zegt dat dit bij de geldboete niet het geval is, behalve bij vervangende hechtenis. In dit wetsvoorstel wordt het voor de taakstraf geregeld. Mijn stelling is: als er een koppeling kan worden gelegd tussen het aantal maanden gevangenisstraf en een geldboete van categorie X, kan dat ook voor het aantal uren taakstraf.

Minister Korthals:

Het gebeurt bij de vervangende hechtenis wel, net als bij geldboeten. Als de geldboete niet wordt betaald, wordt er een koppeling gelegd met welke vervangende hechtenis er ten uitvoer moet worden gelegd.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik bedoel dat er niet alleen bij vervangende hechtenis, maar ook bij de hoofdstraf een koppeling gelegd kan worden.

Minister Korthals:

In feite wordt 60 uur werken nu gelijkgesteld aan een maand gevangenisstraf. De heer Van de Camp wilde dit verhogen. Je kunt het zien als vervangende hechtenis, waarbij 80 uur een maand betekent. Als je 160 uur van de 240 uur werk- of taakstraf hebt verricht, blijft er 80 uur over en hoeft er maar een maand gezeten te worden, maar dat is niet uw bedoeling.

De heer Van de Camp (CDA):

Over deze vraag hebben wij de afgelopen 24 uur na kunnen denken. Bij mijn weten wordt gevangenisstraf als een zwaardere straf ervaren dan een taakstraf. Dat hebt u vanmiddag herhaald. Je kunt je dus afvragen of een maand zitten in de beleving van de gestrafte zwaarder weegt dan 80 uur werken. De vraag van onze fractie is of een vervangende hechtenis van een maand wordt beleefd als zwaarder dan de 80 uur taakstraf van uw tabel.

Minister Korthals:

Als je 60 uur niet hebt gewerkt en daarvoor een maand moet zitten, is dat zwaarder dan als je 80 uur niet hebt gewerkt en daarvoor een maand moet zitten. Wij zijn het eigenlijk wel eens. Als het 40 uur is, is het nog zwaarder.

De heer Van de Camp (CDA):

Zolang ik het niet begrijp, zijn wij het niet eens.

Minister Korthals:

Ik weet niet of wij het dan ooit eens zullen worden.

De heer Van de Camp (CDA):

Dan dien ik dus die motie in.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Misschien kan ik dit even verhelderen. Het ligt eraan waarmee je omrekent: met de vrijheidsstraf of met de vervangende hechtenis. Er is sprake van een verzwaring van de taakstraf, omgerekend naar de vrijheidsstraf, van 40 naar 60 uur. Vroeger kreeg je een maand gevangenisstraf en daar stond 40 uur tegenover, maar nu staat er 60 uur tegenover.

De heer Van de Camp (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Na deze voorlichting van de fractie van GroenLinks word ik nog achterdochtiger dan bij die van de minister van Justitie.

Minister Korthals:

Maar mevrouw Halsema heeft dit keer wel gelijk!

De heer Van de Camp (CDA):

Het gaat om de beleving van de taakstraf, ook in het maatschappelijk debat waarover andere collega's spraken. Kun je zeggen dat 60 uur taakstraf gelijk staat aan een maand zitten? In mijn ogen is dat bepaald niet het geval.

Mijn voorstel is om in het kader van de nota naar aanleiding van het eindverslag een andere informele omrekeningsfactor te hanteren, namelijk 80 uur. Volgens de minister kom je dan in de knoop met de vervangende hechtenis. Naar mijn mening is dat niet het geval, want een omrekenfactor voor vervangende hechtenis kan vanwege de zwaarte van het zitten ook lager zijn dan de initiële taakstraf. Dat is mijn probleem!

Minister Korthals:

Het gaat erom dat 60 uur niet-werken wordt omgezet in één maand vervangende hechtenis. Vindt u dat verkeerd?

De heer Van de Camp (CDA):

Dat vind ik niet verkeerd.

Minister Korthals:

Daar gaat het eigenlijk alleen om. Een taakstraf is nu een afzonderlijke straf geworden. Vroeger moest je bijvoorbeeld drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf omrekenen in 120 uur werken. Maar dat hele systeem hebben wij nu verlaten.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat is niet zo, want in het beroemde artikel 22 staat nog steeds: omrekenfactor naar vervangende hechtenis. Dat zelfstandige karakter van de taakstraf wordt ook bij niet-vervullen aangetast door de vervangende hechtenis. Dat past precies in het systeem. Mij gaat het nu om het initiële karakter van het aantal uren taakstraf.

Om de zaak nog complexer te maken, zou ik ook nog graag een reactie horen op de weekendcomponent. De weekendcomponent valt volgens mij op dit moment niet onder de initiële oplegging van de taakstraf, maar wel bij de omrekening.

Minister Korthals:

Voor mij is het volgende duidelijk. Iemand krijgt een taakstraf. Als die taakstraf door zijn schuld niet volledig ten uitvoer wordt gelegd – het is mislukt, hij heeft geen zin meer of wat dan ook – dan resteren er uren. Er is bijvoorbeeld 280 uur taakstraf opgelegd en hij werkt maar 160 uur, waarna het helemaal fout gaat. Hij moet dan voor 120 uur vervangende hechtenis krijgen! 60 uur taakstraf staat gelijk aan één maand vervangende hechtenis. Deze persoon zal dus twee maanden moeten zitten. Ik denk dat de heer Van de Camp dat beter vindt dan bij een omrekening van 80 uur voor een maand vervangende hechtenis.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik probeer juist uit te leggen dat ik het inzake het omrekenen naar vervangende hechtenis eens ben met de minister, omdat de vervangende hechtenis als een zwaardere straf wordt ervaren dan de taakstraf. Maar ik ga naar het begin van het plaatje. De minister zei zo-even: bij Polaris bouwen wij punten op om een vordering te kunnen formuleren. Op mijn beurt zeg ik: waarom ga je bij het opleggen van een taakstraf er niet vanuit dat een maand zitten gelijk staat aan 80 uur!

Minister Korthals:

Maar zo wordt helemaal niet gedacht! Er wordt gezegd: er zijn zoveel punten, de persoon van de dader is zus en zo en dus vorderen wij een taakstraf. Er wordt niet eerst gedacht: anders zouden wij drie maanden gevorderd hebben en nu vorderen wij zoveel uur taakstraf! Die gedachte is er helemaal niet meer. De heer Van de Camp moet nog de sprong maken dat een taakstraf een nieuwe hoofdstraf wordt die ligt tussen de geldboete en de gevangenisstraf.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat ik die gedachtesprong nog moet maken, sluit ik niet uit, maar de vraag blijft wel hoe de officier van justitie bepaalt waarom je de een 60 uur taakstraf geeft en de ander 120 uur.

Minister Korthals:

Dat hangt van de ernst van het delict af, van de omstandigheden en van de persoon van de dader. Daarvoor gelden allerlei criteria. Daaraan worden punten toegevoegd, waaruit een vordering volgt. Dat is een gemiddelde vordering. De officier van justitie heeft daarnaast een zekere mate van vrijheid daaraan wat andere aspecten toe te voegen.

De heer Van de Camp (CDA):

De minister zegt dus eigenlijk dat bij het vorderen van de taakstraf een eventuele omrekening later niet aan de orde is?

Minister Korthals:

Dat klopt.

Voorzitter! De heer Dittrich en mevrouw Halsema vroegen waarom er geen ambtshalve toevoeging mogelijk is bij het aanbieden van een transactie met als voorwaarde het verrichten van een taakstraf. De ambtshalve toevoeging van een raadsman, die kosteloos is voor de verdachte, is tot op heden alleen geregeld voor mensen die van hun vrijheid zijn beroofd. Dat wil ik zo houden. Ik acht het te ver gaan om ook bij een transactieaanbod met als voorwaarde taakstraf kosteloos een raadsman toe te voegen. Bovendien zou bij aanvaarding van dit voorstel een bepaalde rechtsongelijkheid ontstaan. De verdachte die op de terechtzitting wordt geconfronteerd met een taakstraf heeft dit privilege ook niet. Ook de verdachte die een transactieaanbod krijgt met als voorwaarde het betalen van een geldsom, waarbij soms heel hoge bedragen in het geding zijn, krijgt niet automatisch een raadsman toegevoegd. Daarnaast wil ik nog wijzen op de financiële gevolgen die de vergoedingen van de toegevoegde advocaten met de aanvaarding van dit voorstel met zich meebrengen. Ik geef toe dat dit een nogal plat argument is, maar het speelt wel mee. Wel zal de verdachte bij ieder voorstel worden geattendeerd op de mogelijkheid van het verkrijgen van rechtsbijstand. Door het bureau rechtsbijstandsvoorziening zullen dan de gebruikelijke belangen worden afgewogen en zal de inkomenstoets worden toegepast. Ik vind dat een redelijke benadering.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik zie de logica van deze redenering wel in. U zegt dat er ter zitting ook geen kosteloze rechtsbijstand is voor...

Minister Korthals:

Tenzij de verdachte in voorlopige hechtenis zit. Die persoon heeft dan al een ambtshalve toevoeging gehad.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat begrijp ik, maar iemand die een transactie krijgt opgelegd, mist de rechterlijke afweging. Vandaar mijn pleidooi voor een ambtshalve toevoeging om in ieder geval een zekere belangenafweging te laten plaatsvinden.

Minister Korthals:

Hij mist inderdaad de rechterlijke afweging, maar daar heeft hij zelf voor gekozen. Met een transactie moeten beide partijen akkoord gaan.

Voorzitter! De heer Dittrich vroeg voorts te willen ingaan op de risico's van het officiersmodel. Hij vroeg in hoeverre er sprake is van echte vrijwilligheid bij de verdachte en in hoeverre daarbij het risico meespeelt dat ter zitting een hogere straf wordt opgelegd. Juridisch gezien is er geen sprake van het opleggen van een straf door het OM. Bij een transactie wordt door het OM de verdachte een aanbod gedaan voor afdoening van de zaak. Bij elke vorm van transactie – dus ook bij de transactie waarbij een taakstraf als voorwaarde wordt gesteld – heeft de verdachte de keuze om al dan niet in te gaan op het aanbod van de officier van justitie. De verdachte zal op grond van voor hem van belang zijnde redenen zijn beslissing nemen. Een van die redenen kan zijn dat als de zaak niet voor de rechter komt, hij geen strafblad krijgt. In zaken waarin juridische problemen een rol spelen, zal de officier van justitie geen transactie mogen aanbieden. Bedacht dient te worden dat de transactie op zich niet nieuw is. Het OM werkt hier al lange tijd mee en heeft er al veel ervaring mee opgedaan. Ook voor de samenleving is het fenomeen van de transactie niet nieuw. Nieuw is alleen dat dit nu ook voor de taakstraf als voorwaarde kan worden gesteld.

De heer Dittrich vroeg zich af of het officiersmodel niet tot rechtsongelijkheid zal kunnen leiden, bijvoorbeeld doordat door de hoge werkdruk in Amsterdam het officiersmodel daar vaker zal worden toegepast dan in de kleinere arrondissementen. In de Polarisrichtlijnen voor de strafvordering is een uitgebreid puntensysteem neergelegd waardoor een geobjectiveerde benadering mogelijk is. Dat aantal punten wordt omgerekend tot een bepaalde vordering. Hierin is ook de te vorderen taakstraf verwerkt. De officier van justitie kan hier slechts gemotiveerd van afwijken. Ik zie dan ook geen aanleiding voor de angst tot rechtsongelijkheid.

Mevrouw Halsema vroeg een reactie op de mogelijkheid om bij een transactieaanbod van het OM de reclassering de mogelijkheid te geven een zwaarwegend advies uit te brengen. Die mogelijkheid van transactie zal voornamelijk worden beperkt tot de lichtere zaken. Zo zal de transactie in hoofdzaak zijn voor zaken waarin geen voorlopige hechtenis nodig of mogelijk is. Het aanbod is immers ook beperkt tot maximaal 120 uur taakstraf. Gelet op de in aanmerking komende zaken lijkt het mij niet noodzakelijk om in deze zaken een zwaarwegend reclasseringsadvies uit te brengen. In bijzondere omstandigheden, wanneer er wordt getwijfeld over de toepassing van de taakstraf, kan natuurlijk wel advies gevraagd worden. Hetzelfde is het geval wanneer een rechter een taakstraf oplegt. Ook daaraan ligt niet altijd een advies van de reclassering ten grondslag. Als hij twijfelt zal hij het wel vragen.

De heer Dittrich vroeg zich af of het slachtoffer bij het transactiemodel niet achter wordt gesteld als het over een eventuele schadevergoeding gaat. Indien er een slachtoffer is, zal dit zeker een rol spelen bij het besluit van de officier van justitie om al dan niet een transactie aan te bieden. Ook zal de officier van justitie naast de taakstraf het vergoeden van de schade als voorwaarde kunnen opnemen in het voorstel tot transactie. In de aanwijzing slachtofferzorg van 29 juli van verleden jaar is een informatieverplichting van het OM jegens het slachtoffer opgenomen. De officier van justitie zal het slachtoffer dus dienen te informeren dat hij van plan is de verdachte een transactie aan te bieden. Het slachtoffer kan zijn eventuele bezwaren dan kenbaar maken. Voorts staat het het slachtoffer vrij om beklag ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering over het niet-vervolgen in te dienen.

De heer Dittrich (D66):

Een van mijn argumenten was dat een transactie vaak kort na het strafbare feit wordt aangeboden. Als de officier van justitie tegen de verdachte zegt: onder bepaalde voorwaarden bijvoorbeeld schade vergoeden van het slachtoffer, krijg je dat aanbod, dan is het mogelijk dat het slachtoffer nog niet weet wat de hoogte van de schade is. Dan komt het slachtoffer toch in een nadelige positie? Hij kan er wellicht geen bezwaar tegen maken. De transactie vindt plaats en later is bekend wat de schade is. Het is dan niet als concrete voorwaarde opgenomen.

Minister Korthals:

Ik denk dat het verstandig is dat de officier van justitie in die gevallen – er kan met geen mogelijkheid worden gezegd wat de schade voor het slachtoffer is – wacht met het transactieaanbod. Er kan aan het slachtoffer worden meegedeeld dat hij het van plan is, maar dat de onbekende schade vergoed zal worden. Ik wijs erop dat de schadevergoeding die gevraagd kan worden door een slachtoffer ter terechtzitting van eenvoudige aard moet zijn. Met andere woorden: het moet redelijk snel vastgesteld kunnen worden.

Voorzitter! De heer Dittrich bepleit het handhaven van de mogelijkheid om een leerstraf te kunnen opleggen bij het onder voorwaarden schorsen van de voorlopige hechtenis en heeft daartoe het amendement op stuk nr. 18 ingediend. Mevrouw Halsema vroeg aansluitend of deze variant niet gehandhaafd kan worden voor de taakstraf. Zowel in de memorie van toelichting als in de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat ik dit onwenselijk vind. Mijn bezwaren zijn kort samengevat de volgende. Het systeem van het Wetboek van Strafvordering is zodanig dat een hoofdstraf slechts door de rechter bij eindvonnis kan worden opgelegd. Gebruikmaking van de modaliteit om de leerstraf als voorwaarde bij de schorsing onder voorwaarde van voorlopige hechtenis op te nemen zou neerkomen op een vooruitlopen op de rechterlijke uitspraak. Dit acht ik echt ongewenst. Ook bezien vanuit de optiek van een helder en overzichtelijk sanctiestelsel vind ik een dergelijke regeling onwenselijk. Speciaal voor jeugdigen kan ik hieraan nog het volgende toevoegen. In het wetsvoorstel Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, eveneens in behandeling bij de Kamer, is voorzien in een scholings- en trainingsprogramma. Het scholings- en trainingsprogramma wordt in dat voorstel voorgesteld als een vorm van tenuitvoerlegging van een straf of maatregel en kan ook als vorm van voorlopige hechtenis worden uitgevoerd. Een dergelijk programma kan karaktertrekken van een leerproject bevatten. Als het de heer Dittrich om deze groep gaat – en leerstraffen worden het meest bij jeugdigen toegepast – dan wordt in het wetsvoorstel Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen een oplossing daarvoor geboden.

Voorzitter! De heer Dittrich vroeg in verband met de positie van het slachtoffer naar de mogelijkheid van spreekrecht voor slachtoffers. Bij de begrotingsbehandeling is toegezegd dat hierover een afzonderlijke notitie zal worden opgesteld. Overigens heb ik begrepen dat de heer Dittrich inmiddels bezig is met het opstellen van een initiatiefwetsvoorstel terzake. Ik geef hem in overweging de notitie af te wachten. Misschien kan die notitie behulpzaam zijn bij het opstellen van dat initiatiefwetsvoorstel.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik heb mij gevoegd bij de heer Dittrich in de algemene vraag, dus los van de notitie over het spreekrecht van slachtoffers in het proces, of gekeken wordt naar mogelijkheden om de positie van het slachtoffer te versterken, ook als het gaat om de keuze van de straf. Ik neem aan dat dit niet in die notitie terugkomt. Het zou dan ook goed zijn dat wij in dit debat daarover iets meer wisselen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik denk dat het belangrijk is dat het slachtoffer gehoord wordt. Ik vond dat mevrouw Halsema gisteren een punt maakte toen zij zei dat het een kanalisatie richting officier van justitie is en dat die daarmee zijn voordeel moet doen. Het moet niet zover gaan dat het slachtoffer het soort straf bepaalt dat wordt opgelegd. In ieder geval wordt met het slachtoffer rekening gehouden, zeker via het gesprek dat plaatsvindt bij de officier van justitie. Zoals bekend heeft ook de rechter de mogelijkheid om ter terechtzitting het slachtoffer te horen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U gaf mij gelijk op een punt dat ik niet heb gemaakt. Ik heb er behoefte aan dit recht te zetten. Ik sprak over kanaliseren toen het ging om de wraak en de functie van het strafrecht. Ik heb gezegd dat het strafrecht nooit een instrument van wraak mag zijn, maar een instrument is om wraak te kanaliseren. Ik heb het slachtoffer daarbij niet genoemd.

Minister Korthals:

Waarvan akte.

Voorzitter! Mevrouw Halsema heeft een amendement ingediend op stuk nr. 9 over de bevoegdheden van de politierechter. De heer Dittrich gaf gisteren aan, ook aarzelingen te hebben bij mijn voorstel, maar stelde tevens dit amendement vooralsnog niet te steunen. Hij vroeg mij op deze materie in te gaan. Het amendement van mevrouw Halsema beoogt de bevoegdheid van de politierechter voor het opleggen van een combinatie van vrijheidsstraf en taakstraf te beperken. In de huidige wetgeving zijn de mogelijkheden van de politierechter voor het opleggen van een taakstraf tezamen met een voorwaardelijke vrijheidsstraf beperkt. Vanuit de Tweede Kamer is al verschillende malen verzocht de grens van de door de politierechter op te leggen straf te verruimen, bijvoorbeeld tot een jaar. Als ik mij niet vergis, is er zelfs een initiatiefwetsvoorstel van PvdA en VVD over ingediend. Zoals ik al eerder heb betoogd, ben ik daarop tegen. Voor het opleggen van een vrijheidsstraf van meer dan zes maanden verdient meervoudige behandeling de voorkeur. Ik word hierin gesteund door de Nederlandse vereniging voor rechtspraak. Deze vereniging ondersteunt eveneens mijn voorstel voor verruiming van de bevoegdheden van de politierechter als het gaat om de taakstraffen. De politierechter kan nog steeds maximaal zes maanden vrijheidsstraffen opleggen en kan daarnaast een taakstraf ofwel een geldboete, hetgeen nu al mogelijk is, opleggen. Het amendement van mevrouw Halsema beoogt deze verruiming in te perken. Zij heeft aangegeven dat het na aanneming van mijn voorstel mogelijk wordt dat de politierechter in feite een straf van veertien maanden oplegt. Zij stelt daarbij evenwel de op te leggen vervangende hechtenis gelijk aan de door de politierechter op te leggen vrijheidsstraf. Nu de taakstraf niet meer in de plaats van de vrijheidsstraf wordt opgelegd, kan deze redenering niet meer gebruikt worden. De politierechter is overigens ook niet beperkt in zijn mogelijkheid om een geldboete op te leggen. Daarbij bepaalt hij ook vervangende hechtenis die zelfs veel langer kan zijn dan die van de taakstraf. Haar rekensom gaat derhalve niet op.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U introduceert zelf in het nader verslag een omrekenmodel voor de vervangende hechtenis en de taakstraf. Het enige wat wij hebben gedaan, is dat omrekenmodel toepassen. Als je dat doet, kom je uit op een geheel van veertien maanden vrijheidsbeneming. Het is dus niet zo dat, ondanks het feit dat het een zelfstandige hoofdstraf wordt, u helemaal geen relatie meer legt tussen vrijheidsbeneming en taakstraf.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik heb het voorbeeld gegeven van de politierechter die een dader van diefstal voor zich krijgt. Ik meen dat diefstal wordt bedreigd met een gevangenisstraf van vier jaar en een geldboete van de vijfde categorie. In theorie zou hij iemand dus een boete van ƒ 60.000 kunnen opleggen; ik noem maar iets. Als dat inderdaad gebeurt en die ƒ 60.000 niet wordt betaald, hoelang zou die persoon dan zitten? Ik heb mevrouw Halsema daar nooit bezwaar tegen horen maken, maar dat is dezelfde gedachtegang als nu geldt ten aanzien van de vervangende hechtenis wanneer de taakstraf niet behoorlijk wordt uitgevoerd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U heeft mij nog nooit bezwaar horen maken, maar wellicht komt dat nog op het moment dat wij die initiatiefwet behandelen. Hoe men het ook wendt of keert, dit kan ertoe leiden dat de politierechter beslist over veertien maanden vrijheidsbeneming. Daarmee bent u in feite een gedeelte van uw argumenten kwijt om u te verzetten tegen de bedoelde initiatiefwet. U wenst juist dat die grens van zes maanden in stand blijft. U marchandeert nu met uw eigen principe.

Minister Korthals:

Hij beslist niet over die veertien maanden maar over de vrijheidsstraf die hij oplegt. Voor het overige is het puur vervangende hechtenis en dat aspect berust volstrekt in de macht van degene die de taakstraf zou moeten verrichten. Het is hetzelfde als met degene die een geldboete moet betalen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Met dat argument kwam de heer Dittrich gisteren ook al, maar wij praten nu natuurlijk niet over de verantwoordelijkheid van de gestrafte dader. Het gaat nu om de vraag wie zijn verantwoordelijkheid mag beoordelen. Is dat de politierechter of de meervoudige kamer?

Minister Korthals:

Voorzitter! De heer Niederer stelt voor, de taakstraf ook bij verstekzaken mogelijk te maken en heeft daartoe een amendement ingediend op stuk nr. 17. Zowel de huidige wet als het wetsvoorstel stelt als vereiste dat betrokkene moet instemmen met het verrichten van een taakstraf, wil deze opgelegd kunnen worden. In het wetsvoorstel waarbij de dienstverlening in het Wetboek van Strafrecht werd geïntroduceerd, is uitvoerig ingegaan op de achtergronden hiervan. Kort samengevat, zouden diverse verdragen het verrichten van onbetaalde arbeid verbieden. De heer Van de Camp en mevrouw Halsema vroegen in dit verband specifiek naar artikel 4 van het EVRM.

De problematiek inzake de gratie die de heer Niederer in zijn toelichting aansnijdt, is reëel en zou bij de mogelijkheid van taakstraf bij verstek worden opgelost. In die zin heb ik sympathie voor het genoemde amendement. Van de 6800 gratieverzoeken die in 1998 werden ingediend, is in eenderde gedeelte sprake van een verzoek om dienstverlening. In het grootste gedeelte van deze verzoeken gaat het om bij verstek veroordeelden. Bovendien laten de cijfers over de afgelopen jaren zien dat dit aantal sterk toeneemt.

Ten aanzien van de verdragen die hieraan in de weg zouden staan, merk ik het volgende op. In de eerste plaats gaat het om artikel 4 EVRM. Hier wordt instemming vereist bij het verrichten van arbeid. Ook bij toepassing bij verstek blijft van instemming sprake, zij het op een later moment. De veroordeelde is immers vrij om al dan niet aan te vangen met de taakstraf. Doet hij dat niet, dan zal evenwel de vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd. Bovendien kan hij in hoger beroep gaan. Deze bepaling van het EVRM ziet overigens meer op het tegengaan van slavernij dan op de tenuitvoerlegging van taakstraffen.

Artikel 8 van het BuPo-verdrag, genoemd door de heer Van de Camp, geeft een uitzonderingsmogelijkheid voor regelingen waarin dwangarbeid als straf door de rechter wordt opgelegd. Artikel 1 van het Verdrag van Genève geeft een verbod op gedwongen arbeid voorzover deze niet onder toezicht van de openbare macht staat. Nu het toezicht op de taakstraf berust bij het openbaar ministerie, is hier geen strijdigheid.

Ten slotte is er het verdrag betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid van 1957. Dit verdrag regelt dwangarbeid ten aanzien van personen op politieke gronden en is dus niet van toepassing.

De heer Zijlstra (PvdA):

Over het algemeen wordt gezegd dat voor de uitvoering van een taakstraf een zekere motivatie bij de betrokkene moet bestaan. Het ging over veroordelingen bij verstek. Is dit niet een weg naar veel mislukkingen?

Minister Korthals:

Op het moment dat de rechter of de officier van justitie meent dat de persoon in kwestie niet geschikt is voor een taakstraf, zal naar mijn gevoel ook geen taakstraf worden opgelegd. Er zijn natuurlijk ook situaties waarin uit het dossier blijkt dat iemand er best voor in aanmerking zou kunnen komen. Er is geen advocaat. Er is geen briefje aan de rechtbank dat men voor een taakstraf in aanmerking wil komen. De rechter kan dan een taakstraf opleggen. Over het algemeen zal men liever een taakstaf opgelegd krijgen dan bijvoorbeeld een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ik meen dat de verdachte de mogelijkheid dat de rechter dat doet niet onthouden moet worden.

De heer Niederer wees heel terecht op een praktisch probleem. Als het allemaal echt niet blijkt te kunnen, zal de rechter meestal een gevangenisstraf opleggen. Dan komt er weer een gratieverzoek. Van de 6800 gratieverzoeken in 1998 is ten minste eenderde een verzoek om omzetting van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in een taakstraf. Dan begint het in feite weer opnieuw. Je kunt je afvragen of het niet handiger is om zo iemand bij verstek te veroordelen. Als hij het er echt niet mee eens is, kan hij in hoger beroep gaan om geen taakstraf te krijgen. Zo niet, dan kan de vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd.

De heer Dittrich (D66):

Welke garantie heeft de minister dat mensen die bij verstek een taakstraf opgelegd hebben gekregen en daarmee op een gegeven moment worden geconfronteerd geen gratie vragen, omdat zij liever een geldboete hebben? Het argument dat gratieprocedures worden voorkomen lijkt mij op drijfzand te zijn gebaseerd.

Minister Korthals:

Als mensen nu bij verstek veroordeeld zijn, beroepen zij zich er vaak op dat er heel nieuwe omstandigheden zijn. Zij vragen dan om een omzetting van de onvoorwaardelijke straf in een taakstraf. Op zichzelf klinkt het niet onredelijk dat iemand als alle omstandigheden gewogen worden, alsnog een aanbod doet. Je ziet dat in vele gevallen daar gunstig op wordt beschikt. Het wordt wat anders als men, bij aanwezigheid op de terechtzitting, een taakstaf opgelegd heeft gekregen en verzoekt om een geldboete bij gratie. Als je die weg opgaat, ondermijn je in wezen het vonnis van de rechter, door via de gratieverzoeken een tweede kans te geven.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik ben een beetje verrast door de positieve bejegening van het amendement van de fractie van de VVD door de minister. Het is natuurlijk altijd goed als er een voortschrijdend inzicht is, maar ik heb de memorie van toelichting er op dit punt nog eens op nagekeken. Daar wordt alleen bij het EVRM met zoveel woorden gezegd, dat door het opnemen van artikel 22b in het wetsvoorstel er geen strijdigheid met het EVRM is. Als ik de minister nu goed begrijp, kan het ook wel zonder artikel 22b. Als de betrokkene begint met de arbeid, heeft hij er kennelijk mee ingestemd. Dat is een beetje merkwaardig naast de redengeving voor het artikel in de memorie van toelichting.

Minister Korthals:

Er moet altijd iets van instemming zijn. Een taakstraf kan niet gedwongen ten uitvoer worden gelegd. Er moet vrijwilligheid zijn, maar als de taakstraf niet wordt aanvaard, zal vervangende hechtenis plaatsvinden. Indien de persoon in kwestie dat niet wil, kan hij hoger beroep instellen en meedelen dat hij überhaupt geen taakstraf wil.

De heer Rouvoet (RPF):

Maar de minister zegt dus met zoveel woorden dat de reden waarom artikel 22b überhaupt is opgenomen in het wetsvoorstel, bij nader inzien helemaal niet aanwezig blijkt te zijn?

Minister Korthals:

Ik weet niet precies hoe dit in de memorie van toelichting staat. Ik weet in ieder geval wel dat in het aanvankelijke wetsvoorstel de regeling stond zoals de heer Niederer het voorstelt, maar dat er toen vanuit adviesorganisaties iets gezegd is in de zin van: dat is wel makkelijk, want dan hoeven ze überhaupt niet te komen. De taakstraf werd daarbij te veel als een gunst gezien, zodat gezegd werd: laten we daar niet aan beginnen. Maar uit praktische overwegingen is er toch wel heel wat voor te zeggen.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik hecht er wel aan, omdat het EVRM niet zomaar een verdrag is waar we eventueel aan voorbij kunnen gaan. Er staat met zoveel woorden in de memorie van toelichting: het is van belang om in te gaan op de relatie met dwangarbeid; er worden dan drie verdragen langsgelopen die u net ook bent langsgelopen. Bij het EVRM wordt gezegd: daar geldt wel een strakker verbod op dwangarbeid, maar door opneming van artikel 22b in dit wetsvoorstel is er geen strijdigheid met het EVRM. U zegt nu in het debat met zoveel woorden dat dit helemaal niet aan de orde is, omdat er ook instemming op andere wijze kan blijken.

Minister Korthals:

Ja, om twee redenen, zo heb ik aangegeven. In de eerste plaats, omdat die instemming nu op een later moment blijkt, namelijk als het vonnis wordt betekend. Het tweede is dat het EVRM-verdrag op dit punt eigenlijk meer voorziet in het tegengaan van slavernij. Nu, daar is hier natuurlijk in het geheel geen sprake van.

Voorzitter! De heer Van der Staaij stelde de vraag of het legaliteitsprincipe zich niet ook uitstrekt tot de voorspelbaarheid van de keuze van een bepaalde sanctie in een bepaald geval. Hij wist zelfs mij in mijn hoedanigheid van Kamerlid naar voren te brengen met de uitspraak, dat het toch zo belangrijk is dat de wetgever de normen in de wet legt. Dat heb ik overigens toentertijd, denk ik, gezegd in een debat over óf juridisering óf stakingsrecht, waarbij ik altijd nog de gedachte gehad heb dat de wetgever dit misschien het beste zelf voor zijn rekening zou kunnen nemen. Maar het was niet, denk ik, in het verband van het strafrecht. Het betreft het beginsel dat de norm ook wordt bepaald en dat gebeurt ook, want het zit in de delictsbepalingen die er zijn in de wet. De verhouding tussen artikel 1 Wetboek van Strafrecht en artikel 9 is echter van andere orde. De keuze voor een wettelijk bepaalde straf is aan de rechter, die specifieke aspecten van het individuele geval daarbij zal betrekken. De strafvorderingsrichtlijnen van het openbaar ministerie geven meer duidelijkheid over de mogelijk te vorderen straffen via een puntensysteem.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Nog even ter toelichting het volgende. Ik heb het citaat uit de bijdrage van het voormalige Kamerlid Korthals niet bedoeld in verband met het legaliteitsbeginsel; het was wel degelijk een citaat uit een debat, in 1989, over taakstraffen. Daarin ging het ook om de vraag: in hoeverre moet je als wetgever niet bepaalde grenzen stellen aan de mogelijkheid van het opleggen van een taakstraf? De heer Korthals gaf toen aan – dat vond ik inderdaad een interessante opmerking, teruglezend – dat je schrikt als je je realiseert dat je als een aantal maanden gevangenisstraf wordt opgelegd, al is dat maar een halfjaar, al heel wat op je kerfstok moet hebben. Die bijdrage van de minister destijds inspireerde mij om nu met de suggestie te komen of je toch niet een begrenzing moet aanbrengen in het wetboek zelf voor de gevallen waarin een taakstraf kan worden opgelegd.

Minister Korthals:

Ik zal nagaan hoe ik het toen gezegd heb. Het is overigens ook waar dat ik er geen voorstander van ben om nog tot verdere uitbreiding te komen van allerlei soorten sanctiemodaliteiten. Daar moeten we heel voorzichtig mee zijn. Als we het doen, moeten we het grondig bestuderen, want anders weet zo langzamerhand niemand meer precies waar men zich aan moet houden en krijg je procedures in de zin van: het is allemaal wel mooi, maar eigenlijk had ik de andere straf willen hebben. Dus, terughoudendheid bij het aantal strafmodaliteiten.

Voorzitter! Ik kom ten slotte toe aan de bespreking van de amendementen. Daar waar ik al eerder op de materie ben ingegaan, zal ik hier kort zijn. Op het amendement van mevrouw Halsema op stuk nr. 9, over de competentie van de politierechter, ben ik al ingegaan; ik wil het om de redenen die ik heb aangegeven, ontraden.

Ook aanvaarding van het amendement op stuk nr. 11 van de heer Van de Camp, over de wettelijke beperking van de toepassing van taakstraffen voor bepaalde delicten, wil ik ontraden, mede gelet op de aanwijzing van het OM die vanochtend is vastgesteld.

Dan het amendement op stuk nr. 12 van de heer Rouvoet, over de verruiming van taakstraffen na overtredingen die met een geldboete worden bedreigd. Vanwege het strafverhogend effect wil ik ook aanvaarding van dit amendement ontraden.

Ten aanzien van het amendement op stuk nr. 13 van de heer Rouvoet, over de verhoging van het aantal uren werkstraf, heb ik aangegeven dat ik op dit moment blijf bij de keuze die in het wetsvoorstel is gemaakt.

Aanvaarding van het amendement op stuk nr. 14 van de heer Rouvoet inzake de verplichting van het OM de vervangende hechtenis te bevelen bij mislukken, wil ik ontraden, teneinde het OM toch nog de nodige beleidsvrijheid te laten behouden.

Dan kom ik te spreken over het amendement op stuk nr. 15 van de heer Dittrich dat betrekking heeft op de motiveringsplicht voor de rechter. Daarin wordt voorgesteld de rechter te laten motiveren waarom hij een taakstraf oplegt en geen vrijheidsstraf. In het wetsvoorstel wordt juist een soortgelijke extra motiveringsplicht geschrapt. Het gaat om het motiveren waarom de rechter een aanbod tot het doen van een taakstraf afwijst. Artikel 359, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt overigens dat de rechter wel de straf moet motiveren. Het amendement voegt naar mijn mening daaraan weinig toe. Overigens is het systematisch niet fraai om een motiveringsplicht in het Wetboek van Strafrecht op te nemen in plaats van in het Wetboek van Strafvordering.

Het amendement op stuk nr. 16 van de heer Dittrich heeft betrekking op de schorsende werking van het indienen van een bezwaarschrift bij de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. De regel van schorsende werking bij het indienen van bezwaar is gesteld omdat het in veel gevallen om de vraag zal gaan of betrokkene de taakstraf naar behoren heeft verricht. In die gevallen is het vanuit de rechtsbescherming van de betrokkene beter om aan het indienen van een bezwaar schorsende werking toe te kennen. Anderzijds moet ik wel stellen dat ik sympathie heb voor het voorstel van de heer Dittrich. Ook ik ben een groot voorstander van een snelle reactie indien de taakstraf niet wordt nageleefd. In het kader van het project heroriëntatie sanctiestelsel wordt hiernaar ook nog gekeken. In de "standard minimum rules on community sanctions and -measures" van de Raad van Europa wordt namelijk aanbevolen dat voor de omzetting van een taakstraf naar een vrijheidsstraf bepaalde waarborgen worden gegeven. Het gaat om geen automatische omzetting; er moet dus altijd een individuele beoordeling worden gemaakt, wat de officier van justitie ook doet. Het recht van bezwaar blijft bestaan. Daarnaast is sprake van een goed beschreven procedure zoals die in het Wetboek van Strafrecht is vastgesteld. Met het amendement van de heer Dittrich blijven die elementen van rechtsbescherming naar mijn idee overeind. Derhalve heb ik geen bezwaar tegen dit amendement.

Op het amendement op stuk nr. 17 van de heer Niederer, over de taakstraf bij verstek, ben ik reeds uitvoerig ingegaan. Ook tegen dit amendement heb ik geen bezwaar.

Het amendement op stuk nr. 18 van de heer Dittrich, over de leerstraf als voorwaarde bij de schorsing van de voorlopige hechtenis, heb ik ook reeds van commentaar voorzien. Aanvaarding van dat amendement heb ik toen ontraden.

De vergadering wordt van 17.00 uur tot 17.10 uur geschorst.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Ik vond de minister overtuigend antwoorden op de vragen die de fractie van D66 heeft gesteld en de punten die zij naar voren heeft gebracht. Verder vond ik dat de minister in zijn beantwoording van vragen die de collega's hebben gesteld, op de meeste punten overtuigend. Er resteren echter nog vijf onderwerpen die ik wil bespreken.

Het eerste onderwerp betreft de hoofdvraag, namelijk of je bepaalde misdrijven uit moet sluiten van de mogelijkheid om een taakstraf op te leggen. Op dat punt is er een amendement van het CDA. Tijdens de discussie in de Kamer bleek dat de meerderheid van de Kamer daar niets in zag. Het antwoord van de minister was dan ook: het amendement niet, maar de richtlijn of de aanwijzing wel. Op zichzelf kan ik mij daar heel wat bij voorstellen. Ik had het zelf ook voorgesteld in mijn eerste termijn. Ik moet echter zeggen dat de toelichting van de minister op de aanwijzing die vanmorgen in de vergadering met het college van procureurs-generaal is besproken, bij mij nogal wat vragen oproept.

Ik begrijp heel goed dat, wanneer je een algemene aanwijzing maakt, die dient om de voorspelbaarheid van eisen die het openbaar ministerie in de rechtszaal stelt te vergroten. Voor die vergroting van de voorspelbaarheid en het voorkomen van rechtsongelijkheid heb je een richtlijn nodig. De minister heeft gezegd dat niet voor elke casuspositie een uitzonderingsregel moet worden opgesteld, aangezien wij dan te gedetailleerd bezig zijn en het voorspellende karakter van die aanwijzing teniet wordt gedaan. Toch bekruipt mij het gevoel dat als alleen voor een first offender een uitzondering kan worden gemaakt en er toch een taakstraf kan worden geëist, dat wel erg rigide is. D66 is van mening dat moet worden doorgegaan met die aanwijzing, maar ik wil daar de volgende vraag aan koppelen. Is de minister bereid om bij de invoering van die aanwijzing een soort registratie af te spreken met het openbaar ministerie en de zittende magistratuur? Die moet dan inhouden dat aangetekend wordt hoe vaak op basis van die richtlijn eisen worden gesteld, hoe vaak een officier van justitie eigenlijk een taakstraf zou willen eisen, maar zich bekneld weet door die richtlijn en een gevangenisstraf eist en hoe vaak een rechter in zijn vonnis afwijkt van de eis die qua strafsoort wordt gesteld door de officier van justitie. Als een officier een gevangenisstraf eist, hoe vaak komt het dan voor dat een rechter toch een taakstraf oplegt? Het is van belang dat te weten als wij over een aantal jaren die aanwijzing gaan evalueren. Met die voorwaarde ga ik akkoord met de aanwijzing.

Het tweede onderwerp betreft het officiersmodel. Ik ben blij dat de minister toe heeft gezegd dat elke verdachte die een aanbod tot een transactie krijgt van de officier van justitie, gewezen wordt op de mogelijkheid om gefinancierde rechtshulp te krijgen. Dat antwoord overtuigt mij ervan dat er niet een systeem opgezet moet gaan worden waarbij automatisch via een piketsysteem of iets dergelijks gratis rechtshulp zal worden aangeboden. Ik ga er daarbij van uit dat duidelijk kenbaar wordt gemaakt dat betrokkene naar het bureau voor rechtshulp kan voor rechtsbijstand. Daarbij moet een dusdanige termijn gehanteerd worden dat de verdachte een afspraak kan maken om zich van een advocaat of iemand die goed in dat soort zaken thuis is te voorzien. Als de minister dit toezegt, ga ik hiermee akkoord.

Ik heb een amendement ingediend inzake het leerproject als bijzondere voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis. De minister meent dat hiermee het systeem van het wetboek wordt doorkruist, omdat met zo'n leerproject vooruit wordt gelopen op de straf die later wordt opgelegd. Ik vind dat geen overtuigend argument. Rechters kunnen in de huidige situatie al leerprojecten als bijzondere voorwaarde opleggen. Ik noem de bekende alcohol-en-verkeerscursus. Ook daarbij komt het voor dat iemand wordt vrijgesproken of alleen een geldboete krijgt opgelegd. Ik handhaaf dan ook mijn amendement. Ik hoop dat de minister nog even wil ingaan op het leerproject als bijzondere voorwaarde. Een aantal rechters heeft mij gemeld dat hun mogelijkheden worden beperkt als zij, wanneer zij geconfronteerd worden met een goedwillende verdachte, de voorlopige hechtenis niet mogen schorsen voor een leerproject. Dan kan de rechter alleen de voorlopige hechtenis opheffen of handhaven. In feite werkt dit strafverzwarend voor degenen die in voorlopige hechtenis zitten.

De politierechter krijgt ruimere bevoegdheden met dit wetsvoorstel. Ik meen dat de politierechter zich begrensd moet weten door het maximum van zes maanden vrijheidsstraf. De minister heeft dat gelukkig onderschreven. Naast deze vrijheidsstraf krijgt de politierechter de mogelijkheid om maximaal 480 uur taakstraf op te leggen. Ik ben het met de minister eens dat dit niet gelijkgesteld kan worden met een gevangenisstraf, omdat een taakstraf een aparte hoofdstraf is. Er is wel sprake van een zekere taakverzwaring, maar het is niet juist om op grond van een bepaald omrekenmodel te stellen dat het maximum wordt overschreden, zoals mevrouw Halsema doet. Het is aan de veroordeelde. Als hij zijn taakstraf niet naar behoren vervult, treedt de vervangende hechtenis in werking. Dat is echter iets anders dan dat de politierechter een langere gevangenisstraf dan zes maanden oplegt. Het antwoord van de minister op dit punt heeft mij overtuigd.

De reactie van de minister op het amendement van de heer Niederer heeft mij enigszins verrast. Ik heb jarenlang geleerd dat het niet goed is om bij verstek een taakstraf op te leggen. Iemand die als straf moet werken, moet daar gemotiveerd voor zijn. Dit kan alleen getoetst worden als de rechter de betrokkene of zijn vertegenwoordiger spreekt of als de rechter een brief van de verdachte heeft gekregen. Als er sprake is van een ronde verstekzaak, kan iemand verplicht worden te gaan werken terwijl hij dat helemaal niet wil. Dat staat op gespannen voet met de verdragen die dwangarbeid moeten tegengaan. Voor het eerst hoor ik een minister van Justitie zeggen dat die verdragen eigenlijk op andere situaties slaan. In zoverre wijkt het mondelinge antwoord van de minister ook af van de memorie van toelichting. Dat wil overigens niet zeggen dat de minister geen gelijk heeft, maar het verrast mij nogal, te meer omdat hij in zijn antwoord uitgebreid ingaat op de besparing ten aanzien van het aantal gratieprocedures. Ik kan mij voorstellen dat dit een argument is, maar op een ander principieel argument, namelijk dat van de motivatie en de dwangarbeid, was de minister in zijn beantwoording nogal kort. Ik wil toch nog een uitleg van de minister voordat ik kan beoordelen of ik het amendement van collega Niederer zal steunen.

De heer Zijlstra (PvdA):

Wat vindt u van de redenering van de minister op dit punt, namelijk dat er een keuzemogelijkheid is en dat het in die zin eigenlijk geen echte verplichting is?

De heer Dittrich (D66):

Dat vind ik geen sterk argument. Als betrokkene de taakstraf niet geheel ten uitvoer heeft gebracht, treedt de vervangende hechtenis in werking. Het gaat mij erom dat juristen altijd zeggen dat het om de motivatie gaat. Op een of andere manier moet getoetst kunnen worden dat iemand gemotiveerd is om te werken of te leren. Dat uitgangspunt wordt losgelaten met de argumentatie dat de verdragen dit niet voorschrijven. Dat is in mijn ogen nieuw. Wat gebeurt er als iemand bij verstek veroordeeld wordt tot een werkstraf en hij wil dat niet? Hij moet vervangende hechtenis ondergaan of hij dient een gratieverzoek in waarin hij aangeeft om welke redenen hij niet wil werken en vraagt om een andere hoofdstraf, dus een geldboete. Het is mij niet duidelijk wat een en ander uitspaart aan gratieverzoeken. De minister heeft daar geen reactie op gegeven. Ik hoor dat graag.

De heer Niederer (VVD):

Kunt u mijn redenering volgen dat het instemmingvereiste toch al overeind blijft omdat dit blijkt bij aanvang van de taakstraf? Als hij daarmee niet aanvangt, stemt hij niet in. Het amendement van mijn fractie tornt dus niet zozeer aan het instemmingsvereiste. Het is nu geschreven recht en straks ongeschreven recht, omdat betrokkene de facto instemt als de taakstraf aanvangt. Doet hij dat niet, dan treedt óf de vervangende hechtenis in dan wel kiest hij voor hoger beroep om expliciet in tegenwoordigheid van de strafrechter te betogen dat hij een veroordeling, zo hij die krijgt, in ieder geval niet graag ziet in de vorm van een taakstraf.

De heer Dittrich (D66):

In deze redenering leidt u de instemming van de veroordeelde af uit het feit dat hij met de uitvoering van de werkstraf begint, maar dat is nog maar de vraag. Iemand kan een brief ontvangen waarin staat dat hij bij verstek is veroordeeld tot maximaal 240 uur werken. Betrokkene kan zich op de werkplek melden via de reclassering en vervolgens gaan werken, maar het is nog maar de vraag of hij dat wil. In die zin kun je niet zeggen dat hij ermee instemt, omdat hij is gaan werken.

De heer Niederer (VVD):

Met respect, maar u doet wel erg af aan de mondigheid van de gemiddelde veroordeelde. Gemiddeld doet iemand niet iets tegen zijn wil. De veroordeelde is mondig genoeg om te laten merken dat hij de taakstaf niet wil uitvoeren.

De heer Dittrich (D66):

Dat is nu juist het probleem. Bij de categorie verstekzaken zit een hoog aantal mensen dat verslaafd is, psychische problemen heeft, geen vast adres heeft; mensen die waarschijnlijk anders reageren dan de gemiddelde mondige verdachte. Ik denk dat deze problemen zich juist bij deze verstekcategorie vaker voor zullen doen. Dat argument werkt dus juist tegen dit amendement. Nogmaals, ik wil graag een reactie van de minister om te beoordelen of ik het zal steunen of niet. De redenering over het uitsparen van gratieprocedures vind ik waardevol. Daar moet natuurlijk naar gekeken worden.

Net voordat ik hier naartoe liep, kreeg ik een nieuw amendement op stuk nr. 19 van de leden Halsema en Rouvoet. In dat amendement gaat het erom de taakstraf als voorwaardelijke veroordeling te kunnen laten uitspreken. Ik kan mij vinden in het antwoord dat de minister hierop heeft gegeven. Ik neem aan dat de discussie over dit amendement nog even doorgaat. Ik zal hier goed naar luisteren en dan besluiten wat ik ermee zal doen.

De minister heeft gelijk met zijn beantwoording wat betreft mijn amendement op stuk nr. 15 over de motivering door de rechter. Daarom wil ik dat hierbij intrekken.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Dittrich (stuk nr. 15) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Niederer (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Namens de VVD-fractie dank ik de minister voor zijn heldere beantwoording in eerste termijn. Het siert de minister en de collega's dat wij in alle rust en zakelijkheid een goed debat hebben gevoerd over dit wetsvoorstel, dat maatschappelijk emotioneel beladen is. Wij moeten niet uit het oog verliezen waar het over gaat, maar ik heb er een goed gevoel bij.

De vragen die ik in eerste termijn heb gesteld, zijn bijna volledig beantwoord door de minister, zodat ik mij kan beperken tot drie korte opmerkingen. Uit publieksenquêtes zou blijken dat er een tanend draagvlak is. De VVD-fractie is buitengewoon ingenomen met de richtlijn voor het inperken van het toepassingsbereik van het wetsvoorstel wat betreft bepaalde zeden- en geweldsdelicten.

Bij de interruptie zat ik nog wel met het rijden onder invloed met dodelijke afloop. Dat laat de samenleving terecht niet onberoerd. Ik overwoog nog even om een motie te concipiëren, maar ik zal dat niet doen. Waarom niet? Ik vind die motie niet passend, omdat de Kamer daarmee haar bevoegdheden te buiten zou gaan. Wij zouden de minister in die motie vragen om een delict toe te voegen aan de richtlijn voor het openbaar ministerie. Het is niet aan de Kamer, maar aan het bestuur, om het openbaar ministerie op die manier te willen aansturen. Om deze formeel-technische reden spreek ik het wel uit, maar doe ik het niet.

De richtlijn wordt over een zekere periode nog eens bekeken, waarbij de heer Dittrich vroeg om te inventariseren wat de eisen zijn van het OM en wat vervolgens het vonnis is van de rechter. Ik vraag de minister na te denken over een mogelijke toevoeging van dit delict aan de gewelds- en zedendelicten en aan de Kamer te rapporteren hoe de eisen van het OM liggen en hoe de strafsoort en de strafmaat van de rechter zijn. Ik laat het over aan het oordeel van de minister of er geen aanleiding is om dit delict toe te voegen. Wil de minister het rijden onder invloed met dodelijke afloop in dat opzicht monitoren? Wil hij bekijken of de richtlijn te zijner tijd niet moet worden aangepast?

Ik volg de minister als hij zegt dat het te ver gaat om expliciet in de richtlijn vast te leggen dat een officier van justitie in hoger beroep moet gaan dan wel in cassatie, wanneer hij in eerste aanleg een vrijheidsstraf heeft gevorderd voor een zedendelict of een geweldszaak en de rechter desondanks een taakstraf oplegt. Ik ga ervan uit dat het openbaar ministerie één en ondeelbaar is en dat met volledig respect voor een tweede feitelijke behandeling in hoger beroep de advocaat-generaal zijn ogen niet zal sluiten voor de eis die door de officier in eerste aanleg is geformuleerd. In de rechtspraktijk zal dit probleem wel door het openbaar ministerie worden opgelost. Het lijkt mij dus niet nodig dit expliciet in de richtlijn vast te leggen.

Voorzitter! Ik ben blij dat de minister van Justitie de juridische houdbaarheid van het door ons ingediende amendement schraagt. Ik schrok ook van de aantallen: 6800 gratieverzoeken, waarvan eenderde deel vraagt om dienstverlening. Het betreft 2300 gratieverzoeken minder op het bordje van de rechterlijke macht en van de administratie. Dat is winst.

Tegen collega Dittrich zou ik tot slot het volgende willen zeggen. Hij gaf mijn interruptie een schwung door te zeggen dat ik hem een argument extra in handen gaf inzake verslaafden, psychoten of psychisch instabiele mensen. Ik wil dat argument omdraaien ten faveure van mijn amendement. Ik ben ervan overtuigd dat ook in verstekzaken het strafdossier aanvullende informatie zal geven over de persoon van de dader, zijn milieu, zijn achtergrond en wat dies meer zij. Ik durf mijn hand ervoor in het vuur te steken dat de strafrechter zich ook in een verstekzaak wel drie keer zal bedenken voordat hij voor een dergelijke verdachte een taakstraf zal opleggen. Hij zal dan toch eerder tot een vrijheidsstraf overgaan. Het argument dat de heer Dittrich gebruikte, kan mijns inziens dus omgedraaid worden en een extra argument zijn ten gunste van mijn amendement.

De heer Dittrich (D66):

De heer Niederer gaat er in die redenering dan van uit dat er in het dossier aanwijzingen zijn over de persoon van de verdachte. Met name bij first offenders is dat nog maar zeer de vraag.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Ik heb het genoegen gehad om in een vorig leven werkzaam te zijn geweest bij het openbaar ministerie. Ik kan de heer Dittrich verzekeren vanuit de praktijk dat in nogal wat dossiers en misdrijfzaken, ook bij first offenders, er heel vaak een rapportage ligt, ofwel van de reclassering, ofwel van de politie, dan wel van het sociaal en maatschappelijk werk over de persoon van de dader, nodig voor de rechter bij het beoordelen van de strafmaat of strafsoort. Als de heer Dittrich dat ontkent, zou er in een verstekzaak redelijkerwijze geen enkele veroordeling meer kunnen volgen, omdat een van de elementen die de rechter nodig heeft om te komen tot een strafsoort en strafmaat, namelijk de persoon van de dader, ontbreekt. Met een verstekzaak zou je dan nauwelijks nog uit de voeten kunnen. Die dossiers bevatten heel vaak goede informatie op grond waarvan de rechter ook in een verstekzaak een afgewogen veroordeling kan geven.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil nu ook even putten uit de ervaring opgedaan in een vorig leven. Juist bij verstekzaken waarbij geen persoonsdocumentatie aanwezig is, spelen zaken een rol als geen bekend adres, psychische problemen of verslavingsproblemen. Mensen zwerven of zijn moeilijk te benaderen. Daardoor zijn het vaak verstekzaken en is er zo weinig over de persoon bekend. Om die reden is altijd gezegd: dan maar een gevangenisstraf, want dan kunnen mensen opgesloten worden. De heer Niederer stelt nu voor de mogelijkheid te bieden deze mensen ook een werkstraf op te leggen, terwijl de kans groot is dat juist deze categorie niet tot werken in staat zal zijn. Het probleem is dan dat zij een werkstraf opgelegd hebben gekregen, maar die om bepaalde redenen niet kunnen uitvoeren, zoals psychische problemen. Wat dan volgt, is vervangende hechtenis of een ander gratieverzoek. Dat wil de heer Niederer toch niet?

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Een probleem hebben is één; een probleem creëren is twee.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Anders dan de heer Niederer heb ik niet zo'n goed gevoel overgehouden aan dit debat. Het heeft namelijk niet bijgedragen aan meer helderheid over wat precies met dit wetsvoorstel wordt beoogd. Ook heb ik de indruk dat op onderdelen met wisselende of, zo men wil, schuivende argumentaties is gewerkt. Ik geef drie voorbeelden.

Het wetsvoorstel beoogt, althans op papier, de taakstraf als een zelfstandige hoofdstraf te positioneren. Tegelijkertijd wordt echter gezegd dat de straf niet voorwaardelijk mag worden gelegd. De minister zegt zelfs dat als een taakstraf voorwaardelijk wordt opgelegd, er niet meer kan worden gesproken van een echte straf. Dat roept de vraag op of hij de taakstraf echt als een hoofdstraf wil beschouwen. Voor een geldboete of de hechtenis geldt immers hetzelfde. De minister zegt dat hij in ieder geval nog gaat nadenken over het hele sanctiestelsel, maar die uitspraak is minder relevant nu dat sanctiestelsel nog steeds geldt en de taakstraf als een zelfstandige hoofdstraf wordt gepositioneerd. Een ander punt het instemmingsvereiste, dat op zich afbreuk doet aan het uitgangspunt dat de taakstraf als hoofdstraf naast de beide andere hoofdstraffen wordt gezet. Verder is gezegd dat er geen koppeling mag worden gelegd tussen taakstraf en lengte van de detentie, terwijl dat wel gebeurt in de relatie tussen hechtenis en categorieën geldboeten.

Een ander voorbeeld van inconsistentie betreft de beleidsvrijheid van de rechter. Het wetsvoorstel beoogt een ruime rechterlijke vrijheid, maar daar staat tegenover dat niet meer dan 240 uur werkstraf kan worden opgelegd. Ik vraag mij af waarom eigenlijk niet. De rechter heeft daar het meeste zicht op en de strafbepaling moet aan hem worden overgelaten. Die inconsistentie slaat ook op het voorstel om de taakstraf niet toe te passen bij overtredingen met alleen een geldboete. De rechterlijke vrijheid is hier kennelijk ook niet in het geding. Er is dus sprake van enige inconsistentie.

Een volgend punt betreft de beleidsvrijheid van het OM. De minister zegt dat het OM niet verplicht is vervangende hechtenis te eisen bij een mislukking van de taakstraf. Tegelijkertijd wordt er wel gesproken over een richtlijn die natuurlijk ook een beperking van de beleidsvrijheid van het OM inhoudt.

Er hebben zich kortom in de loop van het debat nogal wat verschuivingen in de uitgangsposities voorgedaan. Ik realiseer mij dat je dit debat niet in digitale tegenstellingen kunt vatten. Je kunt niet zeggen dat de rechterlijke vrijheid het een en het al is. Ik ben er ook niet op uit om absolute en zeer principiële stellingen te betrekken, maar enige consistentie in de aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende redeneringen acht ik toch wel wenselijk.

Voorzitter! Ik hecht er aan om in deze tweede termijn aan te geven wat voor onze fracties van doorslaggevend belang is om steun aan dit wetsvoorstel te geven. Dat betreft in de eerste plaats de erkenning van de eigen en toegevoegde waarde van de taakstraf als zelfstandige hoofdstraf, in de tweede plaats het zoveel mogelijk als hoofdstraf positioneren van de taakstraf en in de derde plaats de uitvoering overlaten aan de beleidsvrijheid en de prudentie van de rechter, ook waar het gaat om bijvoorbeeld het inschatten van maatschappelijke gevoelens. Ik hecht aan het welslagen van deze nieuwe zelfstandige hoofdstraf. Vandaar mijn drie amendementen. Het schrappen van de kan-bepaling voor het OM is erop gericht om, als de straf niet het beoogde resultaat heeft, te voorkomen dat er een vrijblijvende situatie ontstaat. Als men een taakstraf niet tot een goede einde brengt, moet men weten dat er sprake is van vervangende hechtenis. Ik wil die taakstraf graag tot een succes maken en daarom verbaast het mij dat de minister aanneming van dit amendement zo gemakkelijk ontraadt. Wil hij hier nog even op ingaan? Juist om de taakstraf te positioneren als zelfstandige hoofdstraf heb ik het amendement van collega Halsema medeondertekend waar het gaat om het mogelijk maken van een straf met een voorwaardelijk karakter.

Voorzitter! Ik kom te spreken over het afstemmen van het type werkstraf op de aard van het delict. Ik ben het eens met de minister dat dit bij de leerstraf aanmerkelijk gemakkelijker het geval is. Het ging er mij niet om hier een digitale relatie te leggen. Wij moeten het wel zoveel mogelijk doen, gelet op het belang van het drukken van het recidivecijfer. Als een werkstraf in relatie tot de aard van het delict staat, kan het bijdragen aan een lager recidivecijfer. Ik vraag de minister hierop wat meer positief te reageren dan hij heeft gedaan.

Ik kom te spreken over het instemmingsvereiste. Ik heb moeite met de discussie hierover. Ik loop even de geschiedenis langs. Het instemmingsvereiste is in het wetsvoorstel opgenomen door de minister om strijdigheid van deze nieuwe hoofdstraf met het EVRM weg te nemen. Zo staat het in de memorie van toelichting. Het probleem dat de heer Niederer in zijn amendement aanvoert, is reëel genoeg: de gratieprocedure wordt ervoor gebruikt. Op praktische gronden moet niet op een principieel genomen beslissing die nodig was om strijdigheid met EVRM te voorkomen worden teruggekomen. Er moet niet worden gezegd: laten wij het instemmingsvereiste maar schrappen want dat kan een verkeerd gebruik van de gratieprocedure tegengaan. Dat lijkt mij geen heldere redenering. Mijn redenering is vrij simpel. Of er was een probleem met het EVRM bij de indiening van het wetsvoorstel en artikel 22b – het instemmingsvereiste – is opgenomen om dat probleem weg te nemen. Of er was geen probleem en dan rijst de vraag waarom artikel 22b is opgenomen. Ik vind de motivatie van betrokkene van belang, maar het is geen principieel argument voor het instemmingsvereiste. Dan kan ik mij bij de detentie en de geldboete ook iets voorstellen bij instemming van betrokkene. Bovendien is het in de stukken niet als een principieel argument opgevoerd. Ik wil graag van de minister weten wat de reden is dat het is opgenomen en waarom het nu gemakkelijk gemist kan worden. Ik vind de verdediging van de minister niet sterk. Zijn reactie dat het EVRM in dit opzicht uitsluitend op slavernij ziet, is evident onjuist. Artikel 4, eerste lid, van het EVRM ziet inderdaad op slavernij of dienstbaarheid. Het tweede lid luidt als volgt. Niemand mag gedwongen worden om dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten. Het is een verbijzondering van de opmerking over de slavernij. Anders dan het BuPo-verdrag of het verdrag tot afschaffing van gedwongen arbeid uit 1957 bevat het derde lid van artikel 4 EVRM niet een escape voor een taakstraf, zoals dat in die andere verdragen wel het geval is.

Nu wordt een wat pragmatische redenering opgehangen waartegen ik bezwaar maak. Instemming van de veroordeelde met de opgelegde taakstaf kan ook blijken uit het simpelweg aanvangen van die taakstraf. Ik zag de minister instemmend knikken toen anderen dat opvoerden. Betrokkene heeft ingestemd met de taakstraf en dus is er dan geen strijd meer met het EVRM. Dat had ook bedacht kunnen worden toen de memorie van toelichting werd geschreven. Daarin staat een tamelijk principieel verhaal over strijdigheid met EVRM. Verder staat het haaks op wat in de artikelsgewijze toelichting staat over artikel 22b. Dat artikel bepaalt dat een taakstraf slechts kan worden opgelegd nadat de verdachte daarmee heeft ingestemd. Deze instemming kan op verschillende wijzen gestalte krijgen. Het enige vereiste is dat van de instemming moet blijken voordat het onderzoek ter terechtzitting wordt gesloten. Ik maak mij sterk dat al met de taakstraf kan worden aangevangen voordat het onderzoek is gesloten. Daaruit blijkt dat de redenering van de heer Niederer en de minister geen stand houdt. Of de minister moet zeggen: wat wij hebben geschreven in de memorie van toelichting, is bij nader inzien volstrekt onjuist. Het kan wel op een andere manier. Dat hoor ik dan graag.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Ik voel mij meer thuis bij de sfeeromschrijving van de heren Dittrich en Niederer van dit debat dan bij die van collega Rouvoet. Ik wil verder mijn dank uitspreken voor de gegeven antwoorden en de manier waarop wij dit voorstel van wet hebben behandeld. Ik wil nog over een vijftal punten een paar opmerkingen maken.

Het eerste is dat ondanks het feit dat wij dit wetsvoorstel vandaag behandelen en wellicht aanvaarden, de zorg van de CDA-fractie inzake het beeld van de taakstraffen in onze samenleving niet is weggenomen. Ik vind dat de minister iets te gemakkelijk de berichten die met name in 1998 in het dagblad Trouw zijn verschenen over het feit dat de taakstraffen niet naar behoren worden uitgevoerd en dat er sprake is van onvoldoende follow-up, vooral wanneer in het laatste stadium die taakstraffen niet tot een goed einde worden gebracht, afdoet in de sfeer van: nee hoor, Reclassering Nederland let daar heel goed op en dat wordt tot in de puntjes verzorgd. Ik zou de minister dan ook willen vragen in het kader van de uitvoeringsregeling erop toe te zien dat de taakstraf als zodanig naar behoren wordt uitgevoerd.

Voorzitter! Het tweede punt betreft de vandaag ook formeel aangekondigde aanwijzing voor het openbaar ministerie met betrekking tot het niet opleggen van taakstraffen bij bepaalde delicten. Ik denk dat, wanneer een zo grote Kamermeerderheid en de minister zeggen dat het amendement van mijn hand op stuk nr. 11 niet past in het systeem, dit een belangrijke aanwijzing is om met het handhaven van dit amendement voorzichtig te zijn. Ik had de minister aanvankelijk willen vragen of wij de aanwijzing voor de stemming toegestuurd konden krijgen. Nu hij in eerste termijn heeft aangekondigd dat de aanwijzing nog tot een algemeen overleg kan leiden, vraag ik mij af of ik procedureel niet moet voorstellen de stemming uit te stellen tot na dat algemeen overleg. Ik verzoek de minister ons op zo kort mogelijke termijn die aanwijzing te doen toekomen, opdat wij kunnen bezien hoe die eruitziet.

Voorzitter! Als ik de minister goed heb begrepen, zal de aanwijzing een breder pakket aan delicten omvatten dan in mijn amendement is aangegeven. Ik wijs erop dat artikel 240a, kinderporno, niet onder mijn amendement valt en wel in de richtlijn staat waaraan het OM zich zal houden. Dat is zeker wat de CDA-fractie betreft een positief punt.

Voorzitter! Ik heb begrepen dat het gebruik van een wapen geen cumulatieve eis is. Ik wil dit vastgelegd hebben, omdat er wel degelijk delicten zijn, zeker zedendelicten maar ook geweldsdelicten, waarbij geen wapen te pas komt. Ik proef steeds dat dit cumulatief zou moeten zijn en daar voel ik helemaal niks voor.

Heb ik het juist dat de minister heeft gezegd dat de officier van justitie ambtshalve in hoger beroep gaat wanneer de rechter onverhoopt een taakstraf oplegt, met andere woorden wanneer de rechter afwijkt van de rekwireerrichtlijn? Op dit punt zou ik enige nadere verduidelijking willen hebben.

Voorzitter! Mijn derde punt betreft de kwestie van de 60 en de 80 uur. De minister heeft gezegd: u hebt de omslag nog niet gemaakt van een taakstraf, een aanvullende straf, in ieder geval een niet zelfstandige hoofdstraf – laat ik voorzichtig zijn – naar een zelfstandige hoofdstraf. Blijkbaar ben ik een beetje op het verkeerde been gezet door het gestelde op bladzijde 14 van de nota naar aanleiding van het verslag. Ik kan dit het best verwoorden door te vragen of de tabel die daar is opgenomen – gehaald uit Trema, het tijdschrift voor de rechterlijke macht, 1993 – ook onder het nieuwe systeem zijn vigeur krijgt. Waar gaat de rechter respectievelijk de Nederlandse vereniging voor rechtspraak, van uit bij het opleggen van taakstraffen en welke maatvoering wordt daarbij gebruikt? Ik heb op dit punt een motie voorbereid, maar die houd ik achter mijn kiezen. Ik kan altijd nog een derde termijn aanvragen als dat nodig mocht blijken te zijn. Mij is in elk geval nog niet duidelijk hoe het zit met de maatvoering met betrekking tot de nieuwe hoofdstraf. De minister stelt dat hiermee in feite toch een bepaalde verhouding wordt aangegeven tussen taak- en vrijheidsstraf, zoals ook bij geldboetes het geval is. Het is dus bepaald breder dan alleen de vervangende hechtenis.

Vervolgens maak ik enkele opmerkingen over de amendementen. Wat het amendement van collega Niederer betreft, ben ik het met de collega's eens dat een buitengewoon strakke benadering in de stukken met betrekking tot de uitleg van verdragen nu toch in het plenaire debat wat soepeler wordt afgedaan. Ik heb nota bene zelf de vraag gesteld of artikel 4, derde lid, van het EVRM inzake werken tijdens detentie, niet een bijdrage zou kunnen leveren aan het versoepelen van het instemmingsvereiste. De minister is daarop overigens niet ingegaan. Ik voel mij wat dit betreft wat verwant met collega Dittrich. Ik vind de administratieve belasting in verband met de gratieverzoeken enorm. Men weet dat ik soms buitengewoon ongeduldig kan zijn en wat dat betreft vind ik de stap van collega Niederer een goede, maar laten wij nu voorzichtig zijn en voorkomen dat wij in vage discussies terechtkomen, in de zin van: de vrouw of man komt werken en daarmee is instemming verkregen. De vragen van collega Dittrich en Rouvoet wil ik dan ook onderschrijven.

Wat de kwestie van het verstek betreft vind ik – en misschien kan de heer Dittrich een vraag van mij hierover bij interruptie beantwoor- den ...

De voorzitter:

Die vraag had u de heer Dittrich eerder moeten stellen.

De heer Van de Camp (CDA):

Ja, ik had het hem eerder moeten vragen. Dat is een beetje dom, maar ik heb het nu lekker tóch gezegd...

De manier waarop de heer Dittrich de verstekveroordeling als een normaliteit beschouwt, komt bij mij wat vreemd over. Is het niet een burgerplicht om gewoon voor de rechter te verschijnen? De heer Dittrich gebruikt een argument dat neerkomt op: we kennen ze niet want ze zwerven enz. enz. Welnu, voorzitter, toevallig mag ik ook de drugsportefeuille behandelen, en op grond daarvan kan ik zeggen dat over het algemeen de dames en heren buitengewoon goed weten waar ze wonen en waar ze op welk moment moeten zijn. Ik zeg het wat speels. De manier waarop de heer Dittrich die arme verdachten beschrijft die helaas bij verstek tot een taakstraf worden veroordeeld, roept bij mij de vraag op of het niet gerechtvaardigd is om het eens om te draaien, los van de verdragen. Men kan tegen deze mensen zeggen: je weet dat je een taakstraf opgelegd kan krijgen; ik zou er maar naartoe gaan want anders zit je daaraan vast en misschien is het in verband met je financiële positie beter om een geldboete te betalen. Het laatste zal overigens vaak niet het geval zijn.

De voorzitter:

Ik zie dat de heer Dittrich u wil antwoorden, maar ik merk toch op dat het, als ik als Kamervoorzitter nu ook al niet meer op de leden van de vaste commissie voor Justitie kan rekenen waar het gaat om een adequate behandeling, toch wel heel vervelend wordt.

De heer Van de Camp (CDA):

Misschien is dan beter dat ik mijn vraag intrek.

De voorzitter:

Neen, de heer Dittrich wil hem zo graag beantwoorden... Dat zou ik ons allen niet willen onthouden.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! De heer Van de Camp heeft mij woorden in de mond gelegd die ik niet zo gezegd heb. Ik bepleit niet dat het bij verstek veroordeeld worden een soort normaliteit is. Maar ik constateer wel dat in zeer veel strafzaken de verdachte niet verschijnt. Dat is een gegeven waarmee rekening moet worden gehouden. Als de officier van justitie de dagvaarding wil betekenen en er geen adres bekend is, kan de zitting wel doorgaan, maar dan komt de verdachte niet. Uit de ervaring blijkt dat mensen die niet komen opdagen vaak een bepaald probleem hebben: geen vast adres, psychisch gestoord, verslaafd; noem maar op. Ik heb helemaal niet bepleit dat dit een soort norm zou moeten zijn. Wat D66 betreft moet iedereen die gedagvaard wordt om op een terechtzitting te verschijnen ook komen. De praktijk is anders en van daaruit moeten wij redeneren.

De heer Van de Camp (CDA):

Daarmee is de kwestie wat mij betreft voldoende toegelicht. Ook de keerzijde is ermee toegelicht.

Wat het amendement op stuk nr. 19 betreft hebben systematisch de leden Halsema en Rouvoet vermoedelijk gelijk. Als er een zelfstandige hoofdstraf is, zou je ook systematisch de moed moeten hebben om dat, als ik het uit mijn hoofd goed zeg, in artikel 14c op te nemen. Misschien kan de minister iets zeggen over de vraag of dit amendement weer niet een enorme administratievelastenverhoging met zich brengt, want alle voorwaardelijke straffen moeten ook weer op de een of andere manier geboekt, bijgehouden, nageleefd enz. worden. Ik weet wel dat wel gezegd kan worden dat het bij al die andere straffen al wordt gedaan. Toch kwam deze reactie even bij mij op. Vandaar dat ik de vraag stel.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Gaarne zeg ik de minister dank voor de beantwoording van de gestelde vragen en voor de toelichting op het wetsvoorstel. Het ging daarbij vooral om de positionering van de taakstraf als zelfstandige hoofdstraf. De taakstraf als hoofdstraf was al eerder in de wet gekomen; nu ging het om de verzelfstandiging ervan. Uit de inbreng van de andere woordvoerders bleek al dat dit nog niet betekent dat de taakstraf op alle punten wordt behandeld als de andere hoofdstraffen.

De minister heeft nog eens aangegeven dat de taakstraf een nuttige functie vervult en een belangrijke taak heeft verworven in het totale pakket van sancties. Ook voor de SGP-fractie staat vast dat de taakstraf een waardevolle functie kan vervullen, vooral in de gevallen waarin naar onze overtuiging een duidelijke relatie wordt gelegd tussen de straf en de aard van het delict. Dat betreft gevallen waarin werkzaamheden worden verricht waarmee vernielingen ongedaan worden gemaakt en schade wordt hersteld. De uitbreiding van de taakstraffen mag niet in het teken staan van het oplossen van cellentekorten of het inboeken van bezuinigingen. Terughoudendheid blijft bij ons een belangrijk trefwoord voor de verdere ontwikkeling van taakstraffen. Ik zou graag een reactie van de minister horen op de stelling die zijn voorganger bij de nota Voor straf werken en leren van juli 1996 gaf, dat de grenzen van het toepassingsbereik voor de taakstraffen wel in zicht komen.

In de praktijk rijzen ook vragen over het strafkarakter. Daar is de minister op ingegaan. Soms kan dat het gevolg zijn van een gebrekkige communicatie met de burgers over de aard en de daadwerkelijke invulling van de taakstraffen. Het is dan goed om te werken aan een betere communicatie. Soms moet je vaststellen dat een taakstraf, ook al weet men goed hoe die in de praktijk wordt uitgevoerd en wat die inhoudt, als een te lichte straf wordt beschouwd. Ook die signalen moeten wij serieus nemen, om vervreemding tussen de overheid en de burger niet te bevorderen. Daarmee zou onvoldoende tegemoetgekomen worden aan het geschonden rechtsgevoel van burgers. Ook wordt de generaal preventieve werking van een straf erdoor verstoord.

Een belangrijk aandachtspunt in het wetsvoorstel was voor de SGP-fractie daarom het loslaten van de koppeling met het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van niet meer dan zes maanden. Voor ons blijft de vraag of hierdoor niet te weinig normering door de wetgever wordt geboden. Moet de wetgever niet duidelijker bepalen in welke gevallen taakstraf, ook gelet op de ernst van het delict, niet als een passende straf wordt gezien? De minister is erop ingegaan. Hij heeft het systematische argument genoemd, dat bijvoorbeeld ook bij een moord een boete mogelijk is. Ik wil er echter tegenover stellen dat dit systematische argument naar mijn mening niet geheel doorslaggevend kan zijn, omdat je ook in andere gevallen – ik noem artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht – ziet dat, waar het gaat om de afdoening buiten proces om door het OM, er ook een nadrukkelijke koppeling wordt gemaakt met de ernst van de delicten en de grens wordt gehanteerd van delicten waarop meer dan zes jaar staat.

Daarnaast is het argument genoemd van het maatwerk in individuele gevallen, van de vrijheid van de rechter. Voor ons blijft hier tegenover staan dat het belangrijk is dat de wetgever een duidelijke keuze maakt en daarom heeft ook dit argument ons niet kunnen overtuigen. Maar ik heb goed begrepen dat er geen politieke meerderheid voor te vinden is om hier een duidelijke begrenzing in de wet zelf vast te leggen.

Ik waardeer het vanuit dat perspectief in ieder geval positief, dat de minister een duidelijk kader wil gaan bieden en heeft geboden in de rekwireerrichtlijn. Wij zijn wel benieuwd in hoeverre de opleggingspraktijk ook overeen zal stemmen met de inhoud van de rekwireerrichtlijn. Bezien zal moeten worden in hoeverre in de toekomst de rechter zal afwijken door ook een taakstraf op te leggen in de gevallen waarin dat niet gevorderd is.

Dan kom ik op het amendement van collega Rouvoet over uitbreiding van het aantal werkstrafuren. Daarvan heeft de minister gezegd: nee, we houden vast aan 240 uur, omdat uit ervaring is gebleken dat het thans voorgestelde aantal uren het meest effectief is. Het viel mij op dat in 1989 ditzelfde argument werd gehanteerd om vast te houden aan 150 uur als maximum. Is het nu inderdaad zo dat het onderzoek hier zo eenduidig is als de minister suggereert? Of is het telkens eigenlijk zo dat een keuze die hier wordt gemaakt, wordt verdedigd met het feit dat dit met de ervaring overeenstemt? Ligt het verband hier wel zo helder? Graag verkrijg ik daar nog een nadere toelichting op.

Voorzitter! Dan het punt van de vervangende hechtenis. Moet dat een automatisme zijn, ja of nee? Die vraag kwam nog eens aan de orde, ook mede naar aanleiding van het amendement van collega Rouvoet. De minister heeft hier de beleidsvrijheid voor het openbaar ministerie bepleit en gezegd dat er behoefte is om in bepaalde gevallen niet tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis over te gaan. Ik zou hierover graag nog meer horen van de minister, ook om dat argument van de beleidsvrijheid te kunnen wegen. Kan hij concrete voorbeelden noemen waar er inderdaad bij het openbaar ministerie een belangrijke behoefte bestaat om niet tot vervangende hechtenis over te gaan? Kan hij daar al meer concreet inzicht in bieden?

Tot slot nog een opmerking over het loslaten van het instemmingsvereiste in het amendement van collega Niederer. Daar sluit ik mij aan bij de vragen die erover gesteld zijn. Ik denk dat de minister wel wat uit te leggen heeft. Ik vind de koers hier eerlijk gezegd wat zwabberig overkomen. Het is echter wel een belangrijk punt, waarbij ook de houdbaarheid in het licht van verdragen aan de orde is. Het viel mij op dat juist in de memorie van toelichting, op bladzijde 3, wordt gezegd dat bij de advisering in het kader van dit wetsvoorstel er een brede weerstand bleek tegen het opleggen van taakstraffen zonder een duidelijke instemming van de kant van de veroordeelde. Is de regering juist niet op grond van de consultatie van het veld, van tal van organen, met het voorstel gekomen zoals het er op dit punt ligt? Daarom verkrijg ik graag nog een nadere toelichting hierop.

De heer Zijlstra (PvdA):

Voorzitter! Ook ik dank de minister voor de gegeven antwoorden. Wat ons toch van mening doet blijven verschillen, is het feit dat wij van mening zijn dat niet de aard maar de zwaarte van het delict bepalend moet zijn of een taakstraf kan worden opgelegd, ja of nee. Daarmee zit ik dan wel meteen gekoppeld aan de vraag die mevrouw Halsema mij gisteren stelde op dit punt, namelijk hoe daarmee om te gaan. Aan de andere kant vind ik dat de regering moet regeren. Als de minister dan meent dat hij aan het OM een richtlijn moet geven, dan gaat het mijns inziens wel heel ver om als Kamer te zeggen dat hij dat dan toch maar niet moet doen. Dat gaat mij dus te ver. Ik constateer dus dat het verschil van mening blijft bestaan.

Hoewel ik uit praktische overwegingen veel sympathie heb voor het amendement-Niederer, moet er wel volstrekte helderheid zijn over de juridische houdbaarheid daarvan. Sommige van de collega's hebben al met voorbeelden aangetoond dat de minister hierin toch wel een beetje een zwabberende lijn heeft gekozen, gelet op de memorie van toelichting en de uitspraken nu. Hij is daarin niet heel consequent, zo heb ik de indruk. Ik heb er dus weinig trek in dat na behandeling hier, aan de overzijde tot de conclusie wordt gekomen dat wij hier echt iets hebben gedaan wat niet deugt. Dat zou ik graag willen voorkomen. Daarom wil ik met de minister de werkafspraak maken dat, alvorens wij tot stemming overgaan en hij uiteindelijk van oordeel is dat de juridische houdbaarheid niet aanwezig is, hij ons dat tijdig laat weten. Het stemgedrag over het amendement-Niederer hangt voor ons namelijk toch van die juridische houdbaarheid af. Als die houdbaarheid er niet is, moeten wij het niet doen, hoe sympathiek het amendement op zichzelf ook is. Het is van belang dat er hieromtrent volstrekte duidelijkheid komt.

Wat betreft de overige amendementen kan ik de adviezen en opvattingen van de minister daarover volgen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoord. Hij heeft gezegd dat de afgelopen jaren is gebleken dat de taakstraf een onmisbaar onderdeel is van het sanctiestelsel en dat dit ook de reden is om die inmiddels als zelfstandige hoofdstraf te erkennen in ons Wetboek van Strafrecht. Wij delen die mening. Ik zou eraan willen toevoegen dat dit voor de GroenLinks-fractie ook een zeer waardevolle sanctie is vanwege de grotere kans op resocialisatie bijvoorbeeld in vergelijking met de vrijheidsbeneming. Ik moet zeggen dat ik het wel met de heer Rouvoet eens ben, dat de minister helaas op cruciale momenten er telkens voor terug lijkt te deinzen om de taakstraf daadwerkelijk als zelfstandige hoofdstraf te erkennen. Ik begrijp dan ook wel dat de heer Van de Camp de stap nog niet heeft kunnen zetten, omdat het namelijk niet helemaal logisch afgeleid kan worden uit de argumentatie van de minister.

Ik noem als eerste de richtlijn. Uit de toelichting van de minister blijkt dat de richtlijn die vanmorgen is vastgesteld, beperkter is dan bleek uit het persbericht dat wij in juli van 1999 ontvingen, bijvoorbeeld de mogelijkheden die er wel zijn bij first offenders. Dat is hoe dan ook een verbetering. Dat neemt niet weg dat mijn fractie liever niet ziet dat de richtlijn er komt. Ik ben het helemaal met de heer Zijlstra eens, dat het moet gaan om de zwaarte van het delict en niet om de aard van het delict. Wij vinden het ook haaks staan op de gedachte dat juist bij het eisen en het opleggen van de taakstraf de achtergrond en de persoon van de dader bepalend moeten zijn en dat het een zelfstandige hoofdstraf is. Dat zou ook moeten betekenen dat hij geëist zou moeten kunnen worden door het openbaar ministerie. Ik kan mij ook wel vinden in de argumentatie van vorige sprekers dat het de minister vrijstaat om een richtlijn op te stellen en dat je daar als Kamer niet automatisch in zou moeten treden. Anderzijds vind ik dat wij als medewetgever ons het recht mogen voorbehouden om daar waar een richtlijn wordt opgesteld die indruist tegen de wens van de Kamer, dat te kunnen aangeven.

Voorzitter: Van der Hoeven

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De minister heeft aangegeven dat hij behoefte heeft aan een algemeen overleg met de Kamer over de richtlijn. Ik zou hem die gelegenheid graag willen bieden en ik behoud mij het recht voor om te kijken of plenaire afronding noodzakelijk is.

Over het amendement over de competentie van de politierechter het volgende. Ik heb in eerste instantie geargumenteerd dat de minister terugdeinsde om de taakstraf te erkennen als zelfstandige hoofdstraf. Nu kaatste de minister dat argument terug in mijn gezicht en zei: u erkent die taakstraf niet als zelfstandige hoofdstraf, omdat u niet erkent dat die als aparte straf opgelegd zou kunnen worden, naast de gevangenisstraf, zoals de geldboete opgelegd kan worden naast een gevangenisstraf van zes maanden. Het argument dat juist erkenning van de taakstraf als zelfstandige hoofdstraf zou moeten leiden tot de competentie van de politierechter om die 280 uur op te kunnen leggen naast een gevangenisstraf van zes maanden, vind ik sterk. Ik ben er ook niet ongevoelig voor dat dat juist zou moeten leiden tot erkenning als zelfstandige hoofdstraf. Hier staat echter tegenover dat erkenning van de taakstraf als zelfstandige hoofdstraf er ook toe moet leiden dat wij erkennen dat een taakstraf een zware straf is, in ieder geval zwaarder dan een geldboete, en dat daarmee uiteindelijk de competentie van de politierechter wel degelijk wordt verruimd. Met andere woorden, ik sta enigszins in dubio over wat ik moet doen met mijn eigen amendement. Ik neem nog even de tijd om daarover na te denken, maar ik breng de Kamer daar vanzelfsprekend voor de stemming van op de hoogte.

Wat betreft het erkennen van de zwaarte van de taakstraf, tussen de geldboete en de vrijheidsbeneming, vond ik de argumentatie van de minister niet zo sterk, met name als het ging om de voorwaardelijke taakstraf. Zijn belangrijkste argument om de voorwaardelijke taakstraf niet toe te voegen aan de wet, was dat er dan bijzondere voorwaarden zouden moeten worden gesteld, omdat de algemene voorwaarde niet zoveel toevoegt. Eigenlijk zegt de minister daarmee dat de taakstraf niet zo erg is. Ik vind dat de minister de taakstraf miskent en dat hij een verkeerd signaal afgeeft. Ik was overigens enigszins verbaasd van de heer Dittrich te horen dat hij zich wel in de argumentatie van de minister kon vinden.

Het tweede argument dat de minister hanteerde, was dat hij later een discussie wil gaan voeren over de voorwaardelijke straf en dat de Kamer daar waarschijnlijk nog een nota over tegemoet kan zien. Dat vind ik echter ook geen overtuigend argument. Dat heb ik al gezegd in een interruptie. Ook al wil de minister de voorwaardelijke straf later ter discussie gaan stellen, dan neemt dat niet weg dat op het moment dat je nu de taakstraf erkent als zelfstandige hoofdstraf, je daar alle consequenties aan moet verbinden die daarbij horen. Dat is ook de voorwaardelijke straf. Ik heb samen met de heer Rouvoet alsnog een amendement ingediend voor erkenning van de voorwaardelijke straf. Wat ons betreft moet een voorwaardelijke veroordeling ook mogelijk zijn. Ik acht het ook zeer wel mogelijk dat de voorwaardelijke veroordeling zeer geschikt en effectief zal blijken, bijvoorbeeld bij zeer lichte gevallen en first offenders.

De minister gaf aan een richtlijn te gaan maken over de volgorde van detentie en taakstraf. Hij zei dat het absoluut zijn wens niet was om detentie laten volgen op de taakstraf. Ik ben daar blij om. De minister gaf ook aan dat hij het argument van bezuiniging een oneigenlijk argument vond nu de taakstraf aanvaard was als zelfstandige hoofdstraf. Daar ben ik ook blij om.

Ik meen dat ik niet in hoef te gaan op het amendement van de heer Van der Camp, voorzover dat nog niet is ingetrokken. Ik ben in eerste termijn duidelijk geweest wat betreft het standpunt van GroenLinks ten aanzien van het amendement.

De drie amendementen van de heer Rouvoet en de uitbreidingen die hij voorstelt, behelzen naar mijn inzicht in alle gevallen een verzwaring van de taakstraf. Het zal hem dan waarschijnlijk ook niet verbazen dat mijn fractie daar om die reden niet zo gelukkig mee is en dus niet voor deze amendementen zal stemmen.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik doe ook een beroep op uw consistentie inzake rechterlijke vrijheden. Mijn pleidooi om niet alleen de leerstraf maar ook de werkstraf tot het maximum van 480 uur uit te breiden, kan beschouwd worden als een verzwaring van de taakstraf, maar dit hoeft niet het geval te zijn. Het hangt bijvoorbeeld af van het karakter van het geboden werk. In ieder geval is er sprake van een relatie met de rechterlijke vrijheid. Ik roep u op, op dat punt de consistentie in de gaten te houden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U verhoogt het strafmaximum.

De heer Rouvoet (RPF):

Er is maximaal 480 uur taakstraf mogelijk en er zijn twee soorten taakstraffen. Mij ontgaat het waarom voor het ene type het volledige maximum moet gelden en voor het andere type, dus de werkstraf, een maximum van 240 uur is toegestaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

In de stukken heeft de minister mij overtuigd. De werkstraf wordt zwaarder ervaren dan de leerstraf. Als je die redenering volgt, is een verhoging van de maximumwerkstraf tot 480 uur een verzwaring. Daar ben ik niet voor.

Over het amendement van de heer Dittrich op stuk nr. 16 moet ik eerlijk gezegd nog eens nadenken. Daar kan ik de consequenties niet van overzien.

De heer Niederer stelt bij amendement voor, het instemmingsvereiste te schrappen. Ik ben het eens met de voorgaande sprekers die commentaar hebben geleverd op de gewijzigde interpretatie van de minister van het EVRM. De argumentatie van de minister in de stukken vond ik overtuigend, met name ten aanzien van artikel 4 EVRM. Ik zie graag dat hij zijn argumentatie tijdens deze plenaire behandeling weer in overeenstemming brengt met die in de stukken.

De heer Niederer stelt dat instemming blijkt uit de aanvang van de straf. Dat verbaast mij. Dit kan nooit hetzelfde zijn als informed consent. Er wordt ten onrechte gesuggereerd dat de dader op dat moment nog een vorm van keuzevrijheid heeft. Het deed mij denken aan de uitspraak van de filosoof Kant: wij denken mensen vrij om ze vervolgens te kunnen straffen.

De heer Niederer (VVD):

Ik dank u voor dit filosofisch college. U zegt dat betrokkene geen keuzemogelijkheid meer heeft, maar dat is wel degelijk het geval. Hij wordt veroordeeld tot een taakstraf en zegt wanneer hij het verstekvonnis thuis betekend krijgt: dat doe ik niet.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wat volgt daaruit?

De heer Niederer (VVD):

Vervangende hechtenis natuurlijk.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Naar de maatstaven van GroenLinks is er hier geen werkelijke keuzevrijheid. Daarom citeerde ik Kant. Ik wil het college filosofie niet uitbreiden, want dat citaat maakt duidelijk waar het ons om gaat. Keuzevrijheid betekent meer dan de keuze tussen vervangende hechtenis en een taakstraf.

De heer Niederer (VVD):

U vindt dat er een gure wind waait door strafrechtland omdat er sprake is van een verharding van het strafklimaat. Ik wijs erop dat nu in verstekzaken per definitie een vrijheidsstraf wordt opgelegd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik zal dit nog eens goed op mij in laten werken.

Minister Korthals:

Mevrouw de voorzitter! Ik heb met veel waardering geluisterd naar de tweede termijn van de Kamer. Ik ben groot voorstander van een taakstraf als strafmodaliteit tussen de gevangenisstraf en de geldboete. In het verleden heb ik gezegd dat wij ervoor moeten oppassen om de taakstraf niet als doel op zichzelf te beschouwen. Ik zeg dit met name tegen de heer Van der Staaij. De taakstraffen moeten een doel hebben, bijvoorbeeld om mensen zo lang mogelijk uit de gevangenis te houden. Als wij op een of andere wijze een bijdrage kunnen leveren aan het doen verrichten van werkzaamheden voor het algemeen nut, moeten wij dat niet nalaten.

Het streven is er dan ook wel degelijk op gericht om een groter draagvlak te creëren bij de Nederlandse bevolking voor de taakstraf. Ik ben ook best geschrokken, ook al verbaasde mij het niet, dat uit het SCP-rapport blijkt dat dit aan het afkalven is. Dat is een van de redenen voor de aanwijzing voor het openbaar ministerie ten aanzien van de gewelds- en zedendelicten.

Voorts moeten wij ervoor zorgen dat de taakstraffen die worden opgelegd ook behoorlijk ten uitvoer worden gebracht. Er moet controle zijn van het openbaar ministerie op de reclassering. Ik heb de indruk dat dit de laatste tijd in sterke mate het geval is geweest. Ik heb in eerste termijn al tegen de heer Van de Camp gezegd dat de reclassering ervan uitgaat dat een taakstraf pas geslaagd is als alle uren zijn volbracht. Als dat niet zo is, zullen er passende maatregelen genomen moeten worden. Dat kan op basis van de huidige wet een vordering van het openbaar ministerie zijn om in ieder geval voor het deel dat niet is gelukt, alsnog een vrijheidsstraf op te leggen. Dat is een omslachtige procedure. Ik denk dat dit wetsvoorstel een verbetering is, omdat de officier van justitie kan zorgen voor de tenuitvoerlegging van vervangende straf. Het amendement van de heer Dittrich kan ertoe bijdragen dat, als dit gebeurt, een bezwaarschrift niet tot automatische schorsing aanleiding geeft.

Moet je bepaalde misdrijven uitsluiten? Wij hebben ervoor gekozen dat in beperkte vorm te doen. De aanwijzing geeft de algemene wijze van reageren aan. De officier van justitie kan van iedere strafvorderingsrichtlijn, dus ook deze, afwijken. De mogelijkheid blijft bestaan. Als hij dat doet, moet hij dat duidelijk motiveren. Dat vind ik heel belangrijk, omdat rekening moet worden gehouden met onvoorziene situaties.

De heer Dittrich (D66):

U komt dus terug op uw antwoord in eerste termijn, waarin u hebt gezegd dat een uitzonderling alleen mogelijk is bij first offenders. Nu zegt u dat uitzonderlingen mogelijk moeten zijn, zij het dat de officier die goed moet motiveren.

Minister Korthals:

Dat is de algemene uitzondering, maar in beginsel geldt dat de officier van justitie bij zedendelicten in het kader van artikel 240bis tot artikel 251 en bij de geweldsdelicten die ik heb genoemd, geen taakstraf moet vorderen, tenzij het een first offender is.

De heer Dittrich (D66):

Dit wijkt weer af van wat u twee minuten geleden hebt gezegd.

Minister Korthals:

Bovendien heeft hij altijd de algemene mogelijkheid om van richtlijnen af te wijken. Dat moet hij dan wel duidelijk gemotiveerd doen.

De heer Dittrich (D66):

Dan zijn wij het eens.

Minister Korthals:

Gelukkig.

Voorzitter! De heer Dittrich heeft over het officiersmodel gesproken. Hij was tevreden met mijn beantwoording inzake de rechtshulp, maar heeft gezegd dat er een duidelijke tijdspanne moet zijn tussen het moment waarop de transactie wordt aangeboden en de mogelijkheid van reageren of tenuitvoerlegging van de transactie. Uiteraard is dat de bedoeling. Ik kan niet precies zeggen om welke tijdspanne het gaat, maar dat zal al snel twee, drie weken zijn. Dan is er nog altijd de mogelijkheid voor betrokkene om een advocaat te raadplegen.

De heer Dittrich (D66):

Ik had nog gevraagd of u bereid bent de richtlijn te evalueren. Ik heb een aantal voorbeelden genoemd, waarbij het belangrijk is dat gemeten wordt hoe vaak de rechter in de praktijk afwijkt van de eis van de officier. Gaat u daar nog op in?

Minister Korthals:

Dat is op zichzelf een belangrijke vraag. Ik zou deze informatie wel willen hebben, maar ik ben bang dat de systemen waarmee men werkt, dat nog niet toelaten. Naast deze informatietechnische reden zou dit een dusdanige extra werklast met zich brengen dat het onwenselijk is. Ik ben van plan een brief te schrijven in hoeverre dit tot de mogelijkheden behoort, want ik denk dat inzicht in dit soort gegevens voor een latere evaluatie van belang is.

De heer Dittrich (D66):

Komt deze brief op korte termijn of enige tijd nadat de richtlijn in werking is getreden?

Minister Korthals:

De brief over de vraag of dat mogelijk is, komt op redelijk korte termijn. Dan hebben wij een beetje inzicht in wat de mogelijkheden precies zijn.

De heer Dittrich vond mijn argumentatie over zijn amendement op stuk nr. 18 over de schorsing voorlopige hechtenis niet erg overtuigend. Hij is niet overtuigd van mijn redenering en maakt een vergelijking met een voorwaardelijke vrijheidsstraf met een bijzondere voorwaarde. Deze vergelijking kan mijns inziens niet gemaakt worden, nu het gaat om een eindvonnis van de rechter, namelijk de voorwaardelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf. Ik blijf bij mijn verhaal in eerste termijn. Ik ben tegen dit amendement, omdat daarmee vooruit wordt gelopen op het eindvonnis.

De heer Dittrich (D66):

Hier wringt het, want ik heb juist niet de vergelijking gemaakt met de voorwaardelijke vrijheidsstraf. Ik heb het over de schorsing van de voorlopige hechtenis.

Minister Korthals:

Voorlopige hechtenis wordt altijd opgeheven op het moment dat men denkt dat deze zwaarder zal zijn dan de uiteindelijke straf. Als de gedachte bij het openbaar ministerie of bij een rechter in de raadkamer is om een taakstraf te vorderen, zal de voorlopige hechtenis worden opgeheven. Bij het opleggen van voorlopige hechtenis speelt de verwachting van het opleggen van een vrijheidsstraf een rol. Dan is alleen schorsing mogelijk, wanneer er onder bijzondere voorwaarden een leerstraf wordt opgelegd. Ik denk dat het in de praktijk niet tot erg veel problemen leidt, maar het is principieel verkeerd om iemand als voorwaarde een straf op te leggen die eigenlijk opgelegd behoort te worden bij het eindvonnis. Daarom ben ik hier echt tegen.

Vrijwel alle sprekers hebben gesproken over artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en het amendement van de heer Niederer. Zij vinden mijn redenering niet erg consistent. De heer Rouvoet wijst met veel klem op wat er in de memorie van toelichting op bladzijde 4 bovenaan staat. De tekst van de toelichting impliceert mijns inziens niet dat artikel 22b nodig is om te voldoen aan artikel 4 EVRM. In de toelichting is ingegaan op de verdragen, omdat dit in het wetsvoorstel van de jaren tachtig ook werd gedaan. Uit de toelichting bij het wetsvoorstel dat vandaag aan de orde is, blijkt dat aan artikel 4 van het EVRM is voldaan door het instemmingsvereiste. De omgekeerde redenering die de heer Rouvoet hanteert, is hier niet bedoeld. Overigens lijkt mij dit zo belangrijk, dat ik er wellicht verstandig aan doe nog voor de uiteindelijke stemming schriftelijk in te gaan op het punt van de verdragen. De heer Zijlstra vroeg daar ook naar. Je mag bij dit soort dingen geen juridische fouten maken. Wij hebben de indruk dat er zeer goed naar gekeken is en dat het dus ook niet zal gebeuren.

De heer Rouvoet (RPF):

Met dat laatste ben ik het graag eens. Ik ga niet met de minister steggelen over de exegese van een zinsnede uit de memorie van toelichting. Ik zou het op prijs stellen als hij nog wel ingaat op hetgeen ik heb aangehaald uit de artikelsgewijze toelichting. Die staat de redenering van de heer Niederer in de weg, die de minister steunde, namelijk dat de instemming ook wel kan blijken uit het feit dat iemand gewoon aan de werkstraf of taakstraf begint. Bij de artikelsgewijze toelichting op bladzijde 12 van de memorie van toelichting staat dat die instemming in ieder geval gegeven moet zijn voor beëindiging van het onderzoek ter terechtzitting.

Minister Korthals:

Althans, artikel 22b bedoelt dat te stellen. Vervolgens is het de bedoeling artikel 22b te schrappen en dan krijg je een andere situatie. Het lijkt mij echter het verstandigste hierop bij brief in te gaan.

Voorzitter! Ik wil nog iets zeggen over het amendement van de heer Niederer, omdat er van verschillende kanten opmerkingen over zijn gemaakt en vragen zijn gesteld. De gedachte die hierin is neergelegd, komt mij sympathiek voor, omdat wij te maken hebben met het enorme probleem van de gratieverzoeken. Ik heb al gezegd dat eenderde van de 6800 gratieverzoeken in Nederland slaat op omzetting van de onvoorwaardelijke straf in een taakstraf. Dat is een geweldige belasting als u weet wat er allemaal gebeurt alvorens die beslissing wordt genomen.

Voor alle duidelijkheid merk ik op dat ik iets aan de verzoeken om gratie wil gaan doen, zodat het aantal afneemt en zij alleen worden ingediend in die situaties waarvoor gratie ook bedoeld is. Ik zal een voorbeeld geven. Gratie komt in vrijwel alle landen ter wereld voor, maar nergens ter wereld in die grote mate als in Nederland. Wij hadden er 6800 in 1998, terwijl er in België 19 waren! Ik wil niet altijd met België vergelijken, maar dit is toch wel een opvallend verschil. Het gaat vaak om verstekzaken, om mensen die niet de moeite nemen naar de terechtzitting te gaan. Zij nemen ook niet de moeite een brief te schrijven waarom zij niet gaan, Zij nemen evenmin de moeite zich te laten bijstaan door een advocaat die hen mag vertegenwoordigen in de terechtzitting. Zij krijgen vervolgens een onvoorwaardelijke straf opgelegd en via een gratieverzoek krijgen zij een taakstraf. Voor dat element wil ik de aandacht vragen.

De heer Rouvoet (RPF):

Om misverstanden te voorkomen: als het instemmingsvereiste gemist kan worden, dan mag het van mij vervallen. Ik kan uiteraard alleen voor mijzelf spreken. Mij ging het erom dat de argumentatie in de stukken zo principieel was, met het oog op het EVRM. Dat heeft mij op het spoor gezet dat wij niet moeten doen alsof er geen probleem is. Op zichzelf heb ik geen behoefte aan het instemmingsvereiste bij deze hoofdstroom, aangezien wij dat bij de andere ook niet kennen.

Minister Korthals:

Oké, maar ik wilde toch even het belang hiervan uitleggen.

In wezen is het gunstig voor een verdachte, wanneer hij een taakstraf krijgt opgelegd, want in vrijwel alle andere gevallen zou hij bij verstek een onvoorwaardelijke straf opgelegd hebben gekregen. Ik ga daar tenminste van uit. Zeer waarschijnlijk is dat ook het geval. Met andere woorden: de personen in kwestie zullen over het algemeen vrij dankbaar zijn als deze regeling er komt. Ik kom hierop terug bij de vraag of een en ander strijdigheid zal opleveren met de verdragen.

De heer Niederer heeft gevraagd hoe het zit met het delict rijden onder invloed met dodelijke afloop. Ik wil even vaststellen dat dit geen geweldsdelict is. Het valt niet onder de geweldsdelicten, genoemd in de richtlijn. Dat betekent natuurlijk niet dat er altijd een taakstraf wordt opgelegd. Hier geldt dat op basis van de via het Polarissysteem gescoorde punten en het individuele geval een passende sanctie zal worden gevorderd. In mijn eerste termijn heb ik aangegeven dat er bij dood door schuld nogal eens een taakstraf werd opgelegd maar dat men onder druk van de publieke opinie – en daar mogen rechters en het OM best gevoelig voor zijn – meer zal overgaan tot het eisen en opleggen van onvoorwaardelijke gevangenisstraffen.

De heer Niederer (VVD):

U gaat dat niet monitoren waarbij u let op de eis van het OM en het vonnis van de rechter? Het Polarissysteem en de rechtspraktijk zijn afdoende?

Minister Korthals:

Het is bij welhaast alle delicten geweldig interessant om eis en vonnis te monitoren, maar ik wil hierin toch enige terughoudendheid betrachten gezien de werklast die dat met zich meebrengt. De heer Dittrich heeft ook al gevraagd naar monitoring en een evaluatie. Ik kom hierop nog terug in een brief. Wellicht kan een dergelijke monitoring vrij gemakkelijk worden ingevoerd en als dat inderdaad het geval is, kan dat ook gebeuren met het door de heer Niederer bedoelde delict.

Voorzitter! De heer Rouvoet heeft een punt als hij erop wijst dat ik de taakstraf een hoofdstraf noem, maar niet op alle onderdelen de consequenties daarvan aanvaard. Hij heeft met het oog daarop samen met mevrouw Halsema een amendement ingediend. Ik heb aangegeven dat een voorwaardelijke taakstraf op zichzelf voorstelbaar is vanuit de systematiek van het sanctiestelsel en het beoogde karakter van de taakstraf als hoofdstraf. Vervolgens heb ik aangegeven dat de voorwaarden die in het kader van een voorwaardelijke taakstraf zouden kunnen worden gesteld al gauw het karakter kunnen krijgen van activiteiten die ook in het kader van een onvoorwaardelijke taakstraf kunnen worden verricht. Dit zou onduidelijkheid doen ontstaan terwijl wij juist bezig zijn om het sanctiestelsel inzichtelijker te maken. Dit voor wat betreft de bijzondere voorwaarden; het gaat de indieners van het amendement meer om de algemene voorwaarden. Een denkbaar alternatief is alleen de algemene voorwaarde te stellen bij een voorwaardelijke taakstraf. Ik meen dat dit niet een geloofwaardige sanctie is, ook niet als de algemene voorwaarde als enige voorwaarde wordt gesteld bij een voorwaardelijke vrijheidsstraf. Het brede vraagstuk van de voorwaardelijke straffen komt overigens nog uitgebreid aan de orde bij de heroriëntatie op het sanctiestelsel. De heer Rouvoet heeft al met al qua systematiek niet helemaal ongelijk en mede daarom stel ik mij enigszins neutraal op tegenover bedoeld amendement.

Voorzitter! De heren Rouvoet en Van der Staaij hebben gevraagd naar de koppeling tussen het delict en de hoogte van de taakstraf. Op zich was het wellicht mogelijk geweest, een dergelijke koppeling te leggen, maar dan had bij ieder delict afzonderlijk de maximale taakstraf moeten worden bepaald. Dat zou een zeer omvangrijke wetswijziging met zich meebrengen, terwijl hetzelfde resultaat wordt geboekt op de door mij voorgestane manier. Wij moeten het niet onnodig ingewikkeld maken, maar ik geef toe dat de heren Rouvoet en Van der Staaij vanuit het oogpunt van de systematiek niet helemaal ongelijk hebben.

Voorzitter! De heer Rouvoet vindt het inconsistent dat bij taakstraffen het maximum van 480 uur en bij werkstraffen het maximum van 240 uur wordt gehanteerd. Hij gaf zelf al aan dat een digitale discussie op dit punt niet geheel wenselijk is. Ik wijs erop dat deze grens in de praktijk goed werkt. Ik zie vooralsnog niet in waarom praktijkervaring geen aanleiding kan zijn de inhoud van de wet te bepalen.

De heer Van der Staaij zegt: eenzelfde argument is indertijd gehanteerd bij de 115 uur. Dat is waar. Naarmate wij verder komen, neemt het aantal mislukkingen toe. Op zich is het niet onlogisch dat eenzelfde argument is gehanteerd. Is die 240 uur aanvaardbaar? Misschien is het aan de hoge kant. Zie de redenering indertijd ten aanzien van die 115 uur. Ja, wij denken van wel, omdat het mislukkingspercentage op het ogenblik 10 tot 12 bedraagt. Dat vinden wij redelijk aanvaardbaar. Als het echt hoger wordt, moet met vervangende hechtenis worden gewerkt, met omzetting van taakstraffen in vrijheidsstraffen en dan wordt het ingewikkeld.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik wil de minister op de redenering aanspreken. Ik heb vooral gewezen op het aspect van de rechterlijke vrijheid. Ik kan mij voorstellen dat een rechter staande voor de keuze tussen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een adequate werkstraf, hij een werkstraf van 300 uur kan opleggen. Het is niet altijd een verzwaring van de taakstraf. Het alternatief kan zijn een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechter kan zeggen: ik zou graag een werkstraf willen opleggen, maar dat kan maar tot 240 uur. Als hij daarom voor een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf kiest, ben je verder van huis.

Minister Korthals:

Het gebeurt vrij zelden dat de maximale werkstraf wordt opgelegd. De praktijk wijst uit dat het vaak tot mislukkingen leidt. In het algemeen zijn de delicten dermate ernstig van aard, dat de rechter eerder geneigd is om tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf over te gaan.

De heer Rouvoet (RPF):

Als het mislukt, moet er ook vervangende hechtenis worden gevraagd. Ik vraag ongelooflijk veel van de minister, want hij zal terzake van twee amendementen tot een ander inzicht moeten komen.

Minister Korthals:

Ik ben het ermee eens dat dan vervangende hechtenis kan worden gevraagd. U wilt het OM de beleidsruimte in dezen ontnemen. Er kunnen zich situaties voordoen dat iemand door omstandigheden gewoon niet in staat om de taakstraf te verrichten. De officier van justitie wil dan een andere werkstraf. Ik denk aan iemand die gewond is en geen fysieke arbeid kan verrichten. De heer Rouvoet zegt: het is een mislukte taakstraf en er moet direct vervangende hechtenis worden ingesteld. Dat moet want het staat in de wet. Ik wil enige beleidsruimte aan het OM laten.

Voorzitter! Ik kom te spreken over de relatie van de aard van het delict met de aard van de werkzaamheden. De heer Rouvoet wil graag horen dat er aandacht is voor die relatie. Ik kan hem geruststellen. Het is al een paar jaar beleid bij de reclassering dat verband waar het kan te leggen. Het kan niet overal.

De heer Van de Camp vroeg of het OM ambtshalve in hoger beroep gaat na een vordering tot vrijheidsstraf als de rechter toch een taakstraf oplegt. Hij meende dat uit mijn woorden gehoord te hebben. Ik meen dat ik dit niet heb gezegd. Ik vind het een zekere vrijheid van de officier van justitie. Ik ben er ook niet voor – de heer Niederer heeft daarom gevraagd – dat te eisen van het OM. Ik vertrouw erop dat het OM en de rechter tot een afgewogen oordeel komen in eerste aanleg en in hoger beroep. Dat moet echter niet van hieruit aan het OM worden opgelegd.

Ik kom tot de cumulatieve eis bij de richtlijn inzake letsel en wapen. Het wapen is gekoppeld – ik heb dat ook gezegd; anders had er niet "en" maar "of" gestaan – aan het letsel. Het gaat dan om letsel waarvoor een specialist ingeroepen moet worden. Los daarvan staat het criterium van zwaar lichamelijk letsel. Deze term wordt gedefinieerd in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht.

Voorzitter! Vervolgens kom ik tot de relatie tussen taakstraf en vrijheidsstraf alsmede de omrekeningsfactor. De heer Van de Camp verwees naar de omrekeningstabel. Dat is een tabel op basis van de huidige situatie. Misschien heeft de rechter in de toekomst opnieuw behoefte aan een omrekeningstabel.

Ik denk dat wij het over die 60 en 80 uur wel eens zijn. Alleen redeneerden wij van verschillende kanten uit, ik vanuit de vervangende hechtenis en de heer Van de Camp vanuit de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Ik denk dat het niet nodig is daar verder op in te gaan.

Voorzitter! De heer Rouvoet citeerde uit de artikelsgewijze toelichting en gebruikte de uitleg die daarin wordt vermeld van de vormen waarin instemming kan worden gegeven om het idee van taakstraf bij verstek af te wijzen. De artikelsgewijze toelichting geeft slechts voorbeelden van instemming, gegeven het instemmingsvereiste en geen redenering voor het al dan niet strijdig zijn met het EVRM. Daarop komen wij nog terug.

De heer Van de Camp vroeg mij in te gaan op berichten in de media dat er geen maatregelen worden genomen na het mislukken van de taakstraf. Het is mijn geweldige intentie om dat in ieder geval wel te doen. Ik wil dat nadat een taakstraf mislukt, zo snel mogelijk vervangende hechtenis wordt opgelegd. Daarbij kan het amendement helpen dat de heer Dittrich op stuk nr. 16 heeft voorgesteld.

Voorzitter! De heer Van de Camp heeft gevraagd: kan artikel 4, lid 3, van het EVRM geen uitkomst bieden, omdat het daarin gaat om werken tijdens detentie? Duidelijk is dat men in een detentiefase moet zitten. Zoals bekend, is een taakstraf geen detentie. Dit artikel biedt voor dit probleem dus geen uitkomst.

In de Kamer is een paar jaar geleden aangekondigd dat het aantal taakstraffen met 10% per jaar moest stijgen. Dat werd een doel op zichzelf. Dat is nu niet meer zo. Ik geloof dat het aantal taakstraffen tussen nu en het jaar 2003 zal stijgen met ongeveer 800. Dat lijkt mij een zeer verantwoorde stijging. De reclassering is daarop voorbereid. Ik denk dus dat het goed zal gaan.

Mevrouw Halsema twijfelt eraan of ze haar amendement over de politierechter moet handhaven. Wellicht kan ik haar een argument geven om haar de goede richting uit te laten gaan. Wanneer het om een zaak gaat van niet eenvoudige aard, zal altijd behandeling door de meervoudige kamer plaatsvinden. Wanneer aan een zware sanctie wordt gedacht, zal daarvan vaak sprake zijn. Komt een zaak bij de politierechter en meent deze dat er sprake is van een zware zaak – stel dat vier maanden zal worden geëist en 480 uur taakstraf – dan kan hij tot de conclusie komen dat een en ander moet worden doorverwezen naar de meervoudige kamer.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Ik heb de minister gevraagd om verheldering van gevallen waarin het OM er geen behoefte aan heeft om vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. De minister noemde zojuist als voorbeeld van zo'n geval de situatie waarin iemand gewond is, zodat hij de straf niet tot uitvoering kan brengen. Ziet artikel 22f daar niet al op? Dat geeft toch het OM de bevoegdheid om een opgelegde straf te wijzigen? Men heeft toch artikel 22g niet nodig om niet vervangende hechtenis te bevelen?

Minister Korthals:

Hiermee is aangegeven dat het OM de mogelijkheid heeft om een bepaalde taakstraf op een andere wijze ten uitvoer te leggen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Precies, dus artikel 22f geeft de mogelijkheid om de taakstraf te wijzigen. Waarom is er dan ook nog behoefte aan beleidsvrijheid om, als de taakstraf niet wordt uitgevoerd, toch af te zien van vervangende hechtenis?

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik heb op dit moment niet allerlei voorbeelden beschikbaar. Ik zou ze ter plekke kunnen verzinnen, maar misschien is het beter dat ik de Kamer een enkel voorbeeld schriftelijk doe toekomen, als PS'je bij die andere brief.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik herinner eraan dat de minister heeft toegezegd dat de Kamer een aantal voorbeelden zal worden toegezonden. Ook heeft hij toegezegd dat nog vóór de stemmingen zullen plaatsvinden, de Kamer een brief zal worden gezonden over de relatie tussen artikel 22b en artikel 4, tweede lid, van het EVRM. Na ontvangst van deze stukken zal, op een nader te bepalen tijdstip, worden gestemd over het wetsvoorstel en de ingediende amendementen.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ons zou ook nog een nader inzicht worden geboden in de aanwijzing voor het OM in verband met zeden- en geweldsdelicten.

De voorzitter:

Ik leg de minister de vraag voor of ook dit stuk de Kamer nog vóór de stemmingen zal worden toegezonden.

Minister Korthals:

Ik was niet van plan, voorzitter, om dat vóór de stemmingen te doen. Ik geloof ook niet dat dit zo belangrijk is. De inhoudelijke gegevens zijn wel bekend, maar ze moeten ook keurig bijeen worden gebracht. Zodra dat rond is, worden de genoemde stukken naar de Kamer verzonden.

Overigens, voor alle helderheid wijs ik er nog even op dat ik niet om een algemeen overleg heb gevraagd.

De heer Zijlstra (PvdA):

Maar wél uitgelokt!

Minister Korthals:

Ik hoopte door die opmerking te maken juist het tegendeel te bewerkstelligen. Ik ben er nu niet zo zeker van dat ik daarin ben geslaagd.

De voorzitter:

Ik concludeer dat de eerder door mij genoemde twee stukken de Kamer vóór de stemmingen zullen bereiken. Het zojuist vermelde inzicht kan de Kamer ook op een later tijdstip worden voorgelegd.

Sluiting 18.55 uur

Naar boven