Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet politieregisters, houdende nadere regels voor bijzondere politieregisters ten behoeve van de politie, Koninklijke marechaussee en daartoe aangewezen diensten van publiekrechtelijke lichamen die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast (bijzondere politieregisters) (25398).

(Zie vergadering van 27 oktober 1998.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Korthals:

Voorzitter! Gisteren heb ik aandachtig en met belangstelling geluisterd naar de verschillende reacties op en vragen over dit wetsvoorstel zoals door de sprekers naar voren zijn gebracht. Voordat ik elke afzonderlijk gestelde vraag zal beantwoorden, meen ik er goed aan te doen nog even nader in algemene zin in te gaan op de achtergrond en de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel.

Mijn collega van Binnenlandse Zaken zal in het bijzonder ingaan op de vragen die zijn gesteld over het toezicht op en het beheer over de bijzondere politieregisters.

Zoals reeds is opgemerkt en duidelijk is aangegeven in de stukken, maakt dit wetsvoorstel deel uit van het pakket aan wettelijke maatregelen die zijn voorgesteld naar aanleiding van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Overigens ben ik het van harte eens met de sprekers die erop gewezen hebben dat wetgeving wel belangrijk is maar dat daarmee niet kan worden volstaan. Ik duid hier alvast even op een project dat binnen mijn ministerie is opgezet, dat de implementatie van de belangrijkste wetgeving die voortvloeit uit die parlementaire enquête – uiteraard allereerst het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden en daarnaast dit wetsvoorstel – zal begeleiden. Het gaat daarbij om een projectteam en vier werkgroepen die zich op deelterreinen bezighouden met onder meer opleiding en voorlichting, de uitvoeringsregels en de bedrijfsuitvoeringsconsequenties bij de rechterlijke macht en de politie.

Voorzitter! Het doet mij genoegen gisteren en vandaag met de Kamer over dít wetsvoorstel van gedachten te wisselen, in het bijzonder omdat deze regeling, evenals het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden, vooral normstellend van aard is. Ik ben tegelijkertijd ook blij met het streven van de Kamer om op korte termijn ook het nu al genoemde wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden en het wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek te behandelen. Al deze wetsvoorstellen beogen een bijdrage te leveren aan de normstelling.

Aan de daarmee te verkrijgen duidelijkheid heeft de opsporingspraktijk na het verschijnen van het rapport van de enquêtecommissie grote behoefte, ook waar het gaat om de opslag van persoonsgegevens in politieregisters. Mede om die reden is het verheugend uit de schriftelijke en mondelinge inbreng van de Kamer op te maken dat de meeste fracties zich in hoofdlijnen kunnen verenigen met het wetsvoorstel.

Zoals gezegd, de aanleiding tot dit wetsvoorstel vormde het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Om meer precies te zijn, het voorstel komt voort uit de ervaringen van de commissie met de informatiehuishouding van de criminele inlichtingendiensten bij de politie. De commissie stelde vast dat er te veel persoonsgegevens in de registers van de CID worden opgeslagen en bewaard. Deze gegevens betreffen vaak personen die nog niet als verdachte kunnen worden aangemerkt, maar toch in verband met mogelijke criminele activiteiten staan geregistreerd. De oorzaak van de volle registers bij de CID's moest volgens de commissie vooral worden gezocht bij kwaliteit van de regelgeving. De criteria aan de hand waarvan bekeken wordt of gegevens kunnen worden vastgelegd, waren onduidelijk en boden te veel ruimte tot extensieve interpretatie. Vanuit het oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer luidde de aanbeveling van de enquêtecommissie dan ook – een aanbeveling die overigens is overgenomen door het vorige kabinet – dat er aangescherpte regels in de Wet politieregisters moesten komen voor de opslag van persoonsgegevens in de registers bij de CID. De commissie heeft daartoe ook voorstellen gedaan. Deze voorstellen heeft het vorige kabinet deels overgenomen en deels enigszins verruimd om de politie iets meer registratiemogelijkheden te bieden. Het belang van een goede informatiepositie voor de politie mag immers ook niet uit het oog worden verloren. Zo was het vorige kabinet van mening, daarin destijds gesteund door een Kamermeerderheid, dat er een voorziening moet blijven om tips en meldingen te registreren. Het daarvoor meest geëigende register, het grijzeveldregister, moet daarom een van de onderdelen van het informatiesysteem voor de recherche blijven. De commissie stelde ook een stringenter opslagcriterium voor voor de CID-registers. Kern daarvan was dat het moest gaan om verdachten van zeer ernstige strafbare feiten die gepleegd worden in georganiseerd verband of om personen van wie een redelijk vermoeden bestaat dat zij deze misdrijven zullen plegen. Wij kunnen ons heel goed vinden in de stelling dat registratie alleen maar kan plaatsvinden met het oog op de bestrijding van zeer ernstige vormen van criminaliteit. Maar wij vinden het te restrictief als de opslag van gegevens beperkt wordt tot degenen die in verband kunnen worden gebracht met georganiseerde criminaliteit. Er moet ruimte worden gelaten voor registratie in verband met betrokkenheid bij bepaalde ernstige misdrijven.

Anders dan de heer Van de Camp meent, is dit wetsvoorstel dus niet eenzijdig gericht op de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Er wordt terdege rekening gehouden met de noodzaak dat geregistreerd moet kunnen worden in gevallen van een aantal nader aangeduide ernstige misdrijven. Het criterium dat wij voorstellen voorziet daar dan ook in, overigens zonder dat in ernstige mate afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. De doelstelling van het wetsvoorstel houdt uiteraard direct verband met de door het kabinet overgenomen aanbeveling van de enquêtecommissie. Dit wetsvoorstel strekt ertoe om het aantal geregistreerden bij de CID's, de zogenaamde CID- en grijzeveldsubjecten, terug te dringen, zoals een aantal woordvoerders reeds heeft opgemerkt.

Tijdens de parlementaire enquête is een aantal van rond de 60.000 subjecten genoemd. Bij dit aantal konden terecht vraagtekens worden gezet. Dat zoveel personen zich mogelijkerwijs zouden inlaten met ernstige criminele activiteiten, was en is onwaarschijnlijk. Aangescherpte criteria die nopen tot een kritisch toets om na te gaan of de opslag van persoonsgegevens noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak, moeten dan ook leiden tot een realistischer aantal geregistreerden. De heer Rouvoet vroeg mij een indicatie te geven van wat in dit verband onder een realistischer aantal moet worden verstaan. Een exacte indicatie kan ik natuurlijk niet geven, omdat het in de eerste plaats afhankelijk is van de uiteindelijke reikwijdte van het opslagcriterium en omdat het in de tweede plaats direct gerelateerd is aan de ontwikkeling van het criminaliteitsbeeld. Maar laat ik dit zeggen: wanneer alle bestanden bij de politie op orde zijn en gewerkt wordt met de nieuwe criteria, onder de door ons beoogde strikte handhaving daarvan, zal het aantal geregistreerden niet meer het aantal benaderen dat tijdens de parlementaire enquête naar voren kwam. Mijn collega van Binnenlandse Zaken zal hierop nader ingaan. In het licht van de nieuwe wetgeving is overigens binnen de politiekorpsen reeds begonnen met de opschoning van de bestanden. Enkele korpsen hebben hun registers reeds op orde gebracht in de geest van het wetsvoorstel. Maar uiteraard is het criterium bij gebrek aan de algemene maatregel van bestuur nog niet volledig.

Ik kom nu toe aan een korte schets van de hoofdlijnen van het wetsvoorstel. Daarbij zal ik tevens ingaan op de vragen over de strekking van het voorgestelde artikel 5a, inzake de reikwijdte van de algemene maatregel van bestuur. Tevens zal ik de praktische werking van het vaststellingsregister bespreken. Het is ons gebleken dat de naamgeving in ieder geval niet goed is gevallen. Toch geeft die naam heel goed aan waartoe dit register dient. Aan de hand van passieve registratie van tips in afwachting van aanvullende informatie wordt binnen een bepaalde termijn beoordeeld of de gezamenlijke informatie voldoende is voor de vaststelling dat de betrokkene in het register zware criminaliteit kan worden opgenomen. Overigens staan collega Peper en ik open voor goede suggesties van de Kamer.

Voorzitter! Met het voorstel wordt beoogd een aparte paragraaf te creëren waarin regels worden gesteld voor de opslag van zachte opsporingsinformatie. Het bij nota van wijziging geïntroduceerde artikel 5a van de Wet politieregisters vormt voor de toepassing van die paragraaf de basis. Wettelijk wordt bepaald dat de opslag van zachte opsporingsinformatie slechts kan plaatsvinden in een tijdelijk register; namelijk een vaststellingsregister of een register zware criminaliteit. De politie mag dus geen zachte informatie meer voor langere duur opslaan in andere registers dan de bijzondere politieregisters.

Beoogd wordt een grens te stellen aan de opslag en het gebruik van zachte informatie in verband met de uitvoering van de politietaak in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in andere politieregisters. In het bijzonder moet daarbij gedacht worden aan de bedrijfsprocessystemen (BPS'en). Er wordt enige ruimte gelaten, namelijk een opslagtermijn van vier maanden, vooral met het oog op de doelmatige taakuitvoering van de politie. Alle mutaties met mogelijke opsporingsrelevante informatie kunnen nu eenmaal niet meteen worden getoetst aan de criteria voor de bijzondere politieregisters. Bovendien wordt dergelijke informatie kort na de registratie in het BPS vaak operationeel gecheckt. Men gaat dus na of er echt iets aan de hand is.

Tips waarvan blijkt dat die direct voor registratie in bijzondere politieregisters in aanmerking komen, bijvoorbeeld ten behoeve van het afschermen van de identiteit van de tipgever, worden uiteraard geregistreerd. De tipgever zal in dat geval natuurlijk om afscherming vragen. Die kan niet door de registerbeheerder van het BPS worden geboden, tenzij gebruik gemaakt wordt van een voorziening op grond van het Besluit politieregisters. In de regel zal betrokkene met zijn tip dan ook worden verwezen naar de registerbeheerder van de bijzondere politieregisters. Het risico dat mevrouw Kalsbeek schetste, namelijk dat tipgevers tegelijkertijd informanten kunnen zijn, lijkt mij vrij klein. Immers, de herkomst van de gegevens wordt altijd zoveel mogelijk nagegaan. Wanneer de tipgevende informant aangeeft anoniem te willen blijven, dan krijgt zijn informatie een bijzonder lage betrouwbaarheidskwalificatie.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Voorzitter! De praktijk leert dat mensen eerder bereid zijn om een tip te geven aan een politiefunctionaris die zij kennen, bijvoorbeeld een wijkagent. Als de agent de informatie niet zelf mag registreren, maar moet doorverwijzen naar de CID, is de kans groot dat de potentiële tipgever van zijn voornemen afziet. Iemand die anoniem een tip wil geven, zal niet naar de CID gaan. Hoe wordt daar in de praktijk mee omgegaan?

Minister Korthals:

Het hangt van de aard van de tip af. Als de informatie opgenomen moet worden in een van de registers, zal de betrokkene zich toch rechtstreeks tot de politie moeten richten. Waarschijnlijk zal dit anoniem gebeuren. Vervolgens wordt wel nagegaan hoe betrouwbaar de informatie is. De tips worden van kwalificaties voorzien. Een anonieme tip zal over het algemeen een lage betrouwbaarheidskwalificatie krijgen. Dan is het noodzakelijk dat op redelijk korte termijn nadere informatie wordt verstrekt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Als betrokkene de tip alleen wil doorgeven aan de wijkagent, kan een en ander niet worden opgenomen in het BPS en kan er dus niets mee worden gedaan.

Minister Korthals:

De wijkagent kan de tip doorgeven aan de CID.

Voorzitter! Na verloop van vier maanden is de opslag van gegevens over onverdachte personen voor strafrechtelijke doeleinden niet meer toegestaan in de BPS'en. De gegevens kunnen wel worden gebruikt voor de afhandeling van klachten, de verantwoording van verrichtingen naar aanleiding van de opgenomen gegevens – wat heeft de politie gedaan na een melding – of het genereren van niet tot personen herleidbare beleidsinformatie, bijvoorbeeld het inventariseren van steeds terugkerende klachten in een bepaalde buurt. Deze voorziening is, anders dan de heer Van de Camp suggereert, in onze ogen niet te ruim. Zeker niet wanneer het de opslag en gebruik van beleidsinformatie betreft waarover de heer Van de Camp sprak, aangezien dergelijke informatie geanonimiseerd is. Daarmee kan zij geen afbreuk meer doen aan het recht tot eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Mevrouw Kalsbeek had met betrekking tot artikel 5a nog twee vragen. Zij schetste een situatie waarin een melding van overlast in het BPS wordt opgenomen, terwijl het vermoeden bestond dat mede sprake was van mishandeling van een vrouw. Na vier maanden worden deze gegevens, conform de nieuwe regels, verwijderd. Dan blijkt na zes maanden dat de vrouw is overleden. De personalia van betrokkene zijn dan niet meer te achterhalen. Met mevrouw Kalsbeek ben ik van mening dat dit buitengewoon ongelukkig is, maar deze situatie kan zich ook voordoen als de termijn bijvoorbeeld op zes of acht maanden wordt gesteld. Ik erken dat in wezen elke termijn arbitrair is, maar ergens moet een grens worden getrokken. Mij lijkt een termijn van vier maanden redelijk, als wij beseffen dat het hier gaat om gegevens die worden vastgelegd in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, zonder dat er sprake is van concrete verdenking op grond van een strafbaar feit. Eventueel kunnen voor situaties zoals mevrouw Kalsbeek noemde tijdelijke registers worden aangelegd, maar deze moeten dan wel worden aangemeld bij de Registratiekamer. Op een gegeven moment moet in ieder geval bij de registratie in de BPS'en die niet de bescherming bieden van bijzondere politieregisters, het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer prevaleren.

De volgende vraag van mevrouw Kalsbeek betrof de wijze waarop de registratie ter afhandeling van klachten of met het oog op de verantwoording van het beheer, verder geregeld wordt. Ten aanzien van gegevens van onverdachte personen, opgeslagen in de BPS'en wordt in artikel 5a bepaald dat deze behouden mogen blijven ter afhandeling van klachten of ter verantwoording van de verrichtingen naar aanleiding van de opgenomen gegevens. Met deze bepaling wordt in de wet een restrictieve doelomschrijving gegeven. Gegevensverstrekking aan politieambtenaren voor andere doeleinden is dus niet mogelijk. Nadere regelgeving met betrekking tot de uitwerking van deze bepaling is niet nodig. Met inachtneming van artikel 5a kan de beheerder een politieregister aanleggen waarbij de verdere regels van de Wet politieregisters van toepassing zijn. Artikel 5a heeft op de reikwijdte van die regels wel een reflexwerking, namelijk het al eerder genoemde effect dat verspreiding van deze gegevens binnen de politie niet meer is toegestaan, behalve voor de afhandeling van klachten of beoordeling van datgene wat naar aanleiding van de opgenomen gegevens is gedaan.

Een volgend element van dit wetsvoorstel is het nieuwe aangescherpte opslagcriterium. Voordat gegevens over onverdachte personen kunnen worden opgeslagen, dient beoordeeld te worden of zij voldoen aan dit criterium. Opslag van persoonsgegevens wordt alleen toegelaten wanneer er sprake is van betrokkenheid bij georganiseerde criminaliteit of bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld of bij specifieke misdrijven die onder nader in de wet gestelde voorwaarden in een AMvB worden aangewezen. Dit nieuwe criterium is voor de praktijk weliswaar strikter, maar tegelijk ook handzamer en objectiever dan het huidige CID-criterium. Dit criterium heeft namelijk als aanknopingspunt dat het ofwel om in georganiseerd verband begane misdrijven moet gaan, ofwel om misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, gezien hun ernst of de frequentie waarin zij zijn begaan. Deze formulering is multi-interpretabel. Een misdrijf dat gezien zijn ernst een ernstige inbreuk maakt op de rechtsorde, is een rekbaar begrip, zo is in het verleden gebleken.

Drie andere in het oog springende consequenties van de paragraaf bijzondere politieregisters noem ik nog even kort. Ten eerste gaat er voor de bijzondere politieregisters een afwijkend en aangescherpt verstrekkingenregime gelden. Ten tweede worden de bewaartermijnen voor de registers wettelijk vastgelegd. De derde noviteit betreft de bijzondere opsporingsdiensten. Onder voorwaarden kunnen ook registraties van die diensten worden aangewezen als register zware criminaliteit en vaststellingsregister. Daarmee wordt een verbetering in de informatie-uitwisseling tussen de politie en de bijzondere opsporingsdiensten voorzien, zonder dat er wordt getornd aan het gesloten politiële verstrekkingenregime dat een belangrijke waarborg biedt tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer.

Met deze vrij uitvoerige algemene schets van de nieuwe regeling hoop ik ook de heer Nicolaï ervan te hebben overtuigd dat dit wetsvoorstel wel degelijk substantiële wijzigingen bevat van de informatiehuishouding van de politie.

Door diverse fracties is gevraagd wat voor soort informatie in welk soort bijzonder politieregister kan worden opgeslagen. Ik zal proberen daaromtrent duidelijkheid te verschaffen. Een tijdelijk register kan ad hoc worden aangelegd voor specifiek onderzoek naar bijvoorbeeld een vliegtuigramp of naar een ernstig misdrijf, zoals een gijzeling. Voor dat onderzoek kan in beginsel een onbegrensd aantal gegevens worden opgenomen die mogelijkerwijs relevant zijn. De bedoeling is uit die gegevens juist die informatie te vergaren die kan leiden tot een spoedige oplossing van de zaak.

De inhoud van een tijdelijk register zal vaak variëren van harde opsporingsinformatie tot niet bevestigde tips. Het wordt ook gebruikt voor de opslag van gegevens van een buurtonderzoek. Een vaststellingsregister bevat tips en meldingen, vooral informatie die nog onvoldoende kan worden geverifieerd. Het kan gaan om tips van onbekende bronnen of van bronnen waarbij vraagtekens inzake de betrouwbaarheid kunnen worden geplaatst.

Belangrijk is dat niet zomaar alle tips kunnen worden vastgelegd. Er moet een relatie bestaan met het opslagcriterium voor het register zware criminaliteit.

De heer Dittrich (D66):

U noemt als een criterium voor een tijdelijk register bijvoorbeeld een vliegtuigramp, maar ik neem aan dat er een tijdelijk register wordt aangelegd op grond van een strafbaar feit dat is gepleegd.

Minister Korthals:

Ja, dat klopt, maar zelfs bij een vliegtuigramp kunnen strafbare feiten aan de orde zijn. De vraag is dan volstrekt juist. Het behoort natuurlijk toegespitst te zijn op een strafbaar feit.

De heer Dittrich (D66):

Als er zo'n ramp gebeurt en er wellicht in de marge daarvan een strafbaar feit wordt gepleegd, kan ik mij voorstellen dat er dan toch niet een tijdelijk register wordt aangelegd met al die informatie erin.

Minister Korthals:

Nee, dan wordt er een tijdelijk register aangelegd met betrekking tot dat specifieke strafbare feit.

Verschillende fracties hebben gevraagd om een indicatie van de categorieën personen die in een vaststellingsregister mogen worden opgenomen. In feite gaat het om personen bij wie uiteindelijk een redelijk vermoeden van betrokkenheid bij zware criminaliteit ontstaat. Het verschil met het register zware criminaliteit is echter dat de mate van betrokkenheid minder kan worden vastgesteld. Een wettelijke formulering van die categorie van personen is, net als bij de tijdelijke registers, niet te geven. De tip moet wijzen in de richting van betrokkenheid bij georganiseerde criminaliteit, of misdrijven waarvoor een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, of zijn gerelateerd aan de misdrijven die zijn aangewezen in de vast te stellen AMvB. Ik merk naar aanleiding van de discussie van gisteren dus op dat in de AMvB misdrijven wel degelijk relevant zijn voor de inhoud van het vaststellingsregister. Aan de opslag van informatie in het register zware criminaliteit worden hogere betrouwbaarheidseisen gesteld. Het kan weliswaar ook gaan om tips, maar dan moeten die tips wel afkomstig zijn van gebleken betrouwbare bronnen. Verder komt informatie die afkomstig is uit twee verschillende bronnen voor opslag in aanmerking. Als algemeen kader geldt dat de gegevens moeten dienen ter opsporing van georganiseerde criminaliteit, etc.

Uit het voorgaande blijkt dat er geenszins sprake kan zijn van een automatische opwaardering van de gegevens uit het vaststellingsregister naar het register zware criminaliteit. Immers, alvorens deze gegevens kunnen worden overgeheveld, zullen zij moeten voldoen aan de zwaardere betrouwbaarheidseisen die voortvloeien uit het opslagcriterium voor het register zware criminaliteit. De leden Kalsbeek en De Wit hebben gewezen op de regeling die voorziet in uitbreiding van het opslagcriterium bij AMvB. Zij hebben daarbij de vrees uitgesproken dat deze mogelijkheid het wettelijke systeem uitholt. Deze laatste vrees deel ik niet, omdat bij AMvB slechts misdrijven kunnen worden aangewezen waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en die naar hun aard of gezien hun samenhang met andere door betrokkene begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Over de invulling van de AMvB wordt uiteraard nog geadviseerd door de Registratiekamer en de Raad van State, hetgeen ook een waarborg is tegen een te zeer oprekken van het criterium.

Ik zeg de heer Rouvoet graag toe dat witwassen in de AMvB zal worden opgenomen zodra het een zelfstandig delict is. Dit geldt ook voor de grootschalige handel in softdrugs. Hij wilde weten of er een wetsvoorstel inzake witwassen komt. Dat ligt inderdaad in het voornemen.

Hij vroeg ook om een verduidelijking van het verschil tussen het begrip 'georganiseerd verband' en het bepaalde in artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Er zijn een aantal inhoudelijke verschillen. In artikel 140 Wetboek van Strafrecht staat een andere term, namelijk het bestanddeel 'organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven'. Voor een dergelijke organisatie is vereist dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband. Hiervan hoeft geen sprake te zijn om te voldoen aan het begrip 'georganiseerd verband'. Van deelneming aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht is slechts sprake wanneer de betrokkene bijdraagt aan het oogmerk van de criminele organisatie. Aan deze eisen van artikel 140 Wetboek van Strafrecht behoeft in het geval van een 'georganiseerd verband' niet te zijn voldaan. In die zin is het begrip ruimer. Anderzijds dient het wel te gaan om een verband dat tot de georganiseerde criminaliteit behoort. Dat blijkt uit de omschrijving van het gehele opslagcriterium. Het moet dus gaan om misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, die in georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd en die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in het georganiseerde verband worden beraamd of gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Het gaat daarbij om verbanden als die waarop de parlementaire enquêtecommissie doelde: groepen van personen die a. primair gericht zijn op illegaal gewin, b. systematisch misdaden plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving en c. in staat zijn deze misdrijven op betrekkelijk eenvoudige wijze af te schermen, in het bijzonder door de bereidheid te tonen om fysiek geweld te gebruiken of personen door corruptie uit te schakelen.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Ik denk dat ik het ongeveer begrijp, maar ik zal het nog een keer heel goed nalezen. Het ging mij erom dat in de stukken van het begrip 'georganiseerd verband' in het kader van dit wetsvoorstel wordt gezegd dat het zowel kan duiden op een vast verband als op wisselende verbanden die deel uitmaken van de georganiseerde criminaliteit. Het ging mij er vooral om dat daarbij wordt gezegd dat niet te snel moet worden aangenomen dat er sprake is van georganiseerde criminaliteit. Dat heb ik naast de discussie rondom artikel 140 Wetboek van Strafrecht gelegd, alhoewel het mij bekend is dat daarbij een andere terminologie wordt gebruikt. Ook daar is echter de vraag hoe snel de aanwezigheid van het 'georganiseerde' aangenomen mag worden. Daarom leek mij in het kader van dit debat en met deze stelling van de regering de vraag aan de minister om daar zijn licht over te laten schijnen, relevant. Ik vraag mij af of de opmerking die de minister nu heeft gemaakt, een indirecte uitstraling zal hebben naar de discussie rondom artikel 140 Wetboek van Strafrecht.

Minister Korthals:

Dat is uiteraard de bedoeling. Aangezien ik de aarzelingen van de heer Rouvoet deel, ben ik redelijk uitvoerig op zijn vraagstelling ingegaan. Ik meen ook volledig tegemoet te zijn gekomen aan hetgeen hij aan aarzelingen naar voren heeft gebracht.

Voorzitter! De heer Van de Camp heeft een vraag gesteld over de registratiemogelijkheden aangaande organisatiecriminaliteit. Organisatiecriminaliteit als zodanig valt in beginsel niet onder de wettelijke omschrijving van het begrip georganiseerde criminaliteit. Daarvoor moet immers sprake zijn van een georganiseerd verband waarin misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, Wetboek van Strafvordering worden beraamd of gepleegd, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerde verband worden beraamd of gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Er moet, kortom, sprake zijn van georganiseerde criminaliteit. Denkbaar is echter dat bepaalde vormen van criminaliteit zowel de kenmerken van organisatiecriminaliteit als die van georganiseerde criminaliteit vertonen. In dat geval kan registratie uiteraard wel plaatsvinden. Voorts komen valsheidsdelicten onder bepaalde omstandigheden voor registratie in aanmerking.

De heer Rouvoet uitte zijn twijfels over de categorie van personen die in een bepaalde relatie staan tot de subjecten en die in het register zware criminaliteit kunnen worden opgenomen. Inderdaad is dit een vrij ruime categorieomschrijving. Die is bewust opgenomen op advies van de Registratiekamer. Onder deze categorie vallen getuigen, aangevers, informanten en kennissen. Het gaat, kortom, om al die personen die mede een beeld kunnen geven van het gedrag en de leefwijze van het geregistreerde subject. Overigens geldt dat alleen voorzover dat noodzakelijk is. Belangrijk is, te vermelden dat op deze categorie van personen een zeer stringent verstrekkingenregime van toepassing zal zijn, dat overeenkomt met het regime van het vaststellingsregister. Daarmee is gewaarborgd dat verspreiding van deze gegevens binnen de politie niet kan plaatsvinden, anders dan in directe relatie tot het subject en uiteraard onverminderd de algemene mogelijkheid om afscherming te bieden.

Wat betreft de vraag van de heer Van de Camp over de mogelijkheid van het opnemen van gegevens over rechtspersonen, merk ik op dat de Wet politieregisters alleen van toepassing is op gegevens betreffende natuurlijke personen. Het wetsvoorstel houdt niet in dat registratie van gegevens betreffende rechtspersonen niet is toegestaan. Ten aanzien van deze gegevens gelden slechts de restricties die voortvloeien uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het privacyrecht is dan in ieder geval niet in het geding.

De heer Rouvoet vroeg naar de relatie tussen de zojuist vastgestelde regeling opsporingsinformatie regionale politiekorpsen en het voorliggende wetsvoorstel. De regeling opsporingsinformatie is gebaseerd op de Politiewet en schrijft voor, welke gegevens de regionale korpsen in ieder geval moeten registreren. De regeling vervangt ten dele de voormalige richtlijnen voor doelmatige opsporing.

De leden Kalsbeek en Van der Camp vroegen naar het rapport van de Algemene Rekenkamer over het functioneren van de CRI. Deze leden vestigen terecht de aandacht op het belang van goede communicatiemogelijkheden tussen de verschillende computersystemen die bij de politie in gebruik zijn en de juistheid van de informatie die in die systemen is opgeslagen. Naar aanleiding van de aanbeveling van het rapport van de Rekenkamer wordt thans door mijn departement en het departement van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overleg met het politieveld een plan van aanpak voorbereid ter uitvoering van de aanbevelingen. Deze aanbevelingen strekken ertoe de informatie-uitwisseling tussen de politiekorpsen en andere opsporingsdiensten onderling, alsmede met de divisie CRI van het KLPD, beter te organiseren. Ik verwacht de door de Algemene Rekenkamer aanbevolen proefprojecten nog dit jaar te kunnen opstarten.

Voorzitter! Ik kom toe aan de bespreking van de aan de orde gestelde amendementen.

Het amendement op stuk nr. 8 van mevrouw Kalsbeek strekt ertoe in de Wet politieregisters vast te leggen dat bij registratie van gegevens in de bijzondere politieregisters eveneens de herkomst en verkrijgingswijze worden vastgelegd. Over de wenselijkheid hiervan hebben wij inderdaad op bladzijde 26 van de nota naar aanleiding van het verslag opgemerkt dat deze werkwijze, nu de registratie plaatsvindt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, reeds voortvloeit uit artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, uit de Politiewet 1993 en uit jurisprudentie. De politie zal telkens moeten voorzien in een zodanige registratie van gegevens, dat er zo doeltreffend mogelijk kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter tot nadere verantwoording van hetgeen in het kader van de opsporing is verricht en bevonden. Deze verplichting vindt niet zozeer haar oorsprong in het privacyrecht, zodat het standpunt kan worden ingenomen dat de voorgestelde voorziening minder op haar plaats is in de Wet politieregisters, ook al omdat daarmee in zekere zin nogmaals wordt vastgelegd wat reeds geldt uit hoofde van de strafvorderlijke wetgeving en rechtspraak. Een en ander betekent niet dat wij aanvaarding van dit amendement zouden willen ontraden. Ons standpunt is dat het wellicht geen kwaad kan om voor de bijzondere politieregisters nog eens expliciet te bepalen dat herkomst en verkrijgingswijze van de gegevens dienen te worden geregistreerd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De regels die u aanhaalt, bestonden natuurlijk al, maar ze zijn met voeten getreden. En om te markeren dat wij het nu anders willen, is het goed om het nu expliciet op te nemen. Als alles goed gegaan was, zou niemand eraan gedacht hebben om het zo te regelen, maar nu is het nuttig om ondubbelzinnig duidelijk te maken dat het in het vervolg anders moet, met een markeringspunt.

Minister Korthals:

Vandaar dat ik zo'n ruimhartig standpunt tegenover dit amendement heb ingenomen.

Voorzitter! Het volgende amendement van mevrouw Kalsbeek, het amendement op stuk nr. 9 over een voorhangprocedure. Tegen aanvaarding van dit amendement hebben wij evenmin bezwaar. Aangezien het gaat om daadwerkelijke privacy, ligt het in de lijn van artikel 10 van de Grondwet om te voorzien in een regeling inzake parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde regelgeving. Net als mevrouw Kalsbeek en enkele andere woordvoerders zijn wij van mening dat deze stellingname ook opgaat voor de algemene maatregel van bestuur om de omvang van het opslagcriterium voor het register zware criminaliteit te regelen.

Gelet op onze steun aan dit amendement ligt naar ons oordeel de volgende procedure voor de AMvB het meest in de rede. Wij bereiden thans een ontwerp-AMvB voor – daarmee zijn wij eigenlijk al klaar – om antwoord te geven op een vraag van de heer Van de Camp, maar wij hebben even deze behandeling afgewacht. Ik verwacht deze AMvB dus op korte termijn aan de Registratiekamer en aan de Raad van State te kunnen voorleggen. Daarna volgt de voorhangprocedure, waarbij wij uiteraard ook het advies van de Registratiekamer aan de Kamer zullen voorleggen.

De heer Rouvoet vroeg nog of het Besluit politieregisters nu wordt ingetrokken. Dit is niet het geval, het besluit wordt gewijzigd om in overeenstemming te worden gebracht met de regels neergelegd in dit wetsvoorstel. De inwerkingtreding van deze wijzigings-AMvB, waarin dus ook de lijst met misdrijven wordt opgenomen, wordt gekoppeld aan de inwerkingtreding van deze wet.

De heer Rouvoet (RPF):

U zegt dat het departement al zo ongeveer klaar is met de AMvB. Dit brengt mij tot de vraag of met de bijlage die wij bij de nota naar aanleiding van het verslag hebben ontvangen, materieel de inhoud van de AMvB bepaald is. Daar hebben wij naar kunnen kijken en ik weet ook wel dat die tekst niet bindend is, maar mogen wij verwachten dat deze wel de inhoud van de AMvB zal vormen? Als dat zo is, ligt het ook voor de hand om bij volgende AMvB's een voorhangprocedure te houden.

Minister Korthals:

Het is uiteraard niet precies hetzelfde. Er wordt een richting aangegeven waar bij de AMvB over wordt gedacht. Zoals ik al heb aangegeven, komen er op uw suggestie al twee misdrijven extra bij. Het is dus bepaald al uitgebreider dan wat op het ogenblik in de bijlage is vermeld.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik stel die vraag over het Besluit politieregisters ook omdat in de stukken door de Kamer is aangegeven dat een belangrijk winstpunt van het wetsvoorstel ook was dat het een einde moest maken aan de verbrokkelde regelgeving rond de registers. Als ik het goed zie, komt daar in elk geval geen einde aan. De CID-regeling valt er uit, maar het Besluit politieregisters en de Wet politieregisters blijven beide in stand. Betekent dit wel dat dit tot een forse opschoning van het besluit zal leiden? Daar staan nu wel wat andere formuleringen in. In bijvoorbeeld artikel 11, lid 2, van het wetsvoorstel staat een andere formulering. Ik zie de precieze relatie tussen de gewijzigde wet en het besluit nog niet.

Minister Korthals:

Ik kan natuurlijk niet tot in details aangeven wat gewijzigd wordt, maar ik heb reeds gezegd dat het besluit wordt gewijzigd teneinde in overeenstemming te zijn met de regels die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel. Daar wordt dus wel degelijk aan gewerkt.

Ik kom nu bij het amendement-Van de Camp op stuk nr. 10. Uit de toelichting op dit amendement strekkende tot verlenging van de bewaringstermijn van gegevens in het vaststellingsregister, komt naar voren dat in de praktijk is gebleken dat de in het wetsvoorstel genoemde termijn van zes maanden te kort is. Dit commentaar is ook eerder geuit – het zij de heer Van de Camp toegegeven – door het Nederlands politie-instituut. De termijn die wij thans voorstellen, is overgenomen uit de CID-regeling 1995. Sedert de inwerkingtreding van die regeling hebben wij geen klachten ontvangen over de bewaringstermijn. Wij stellen ons op het standpunt dat verlenging van die termijn op gespannen voet zou staan met belangen die het wetsvoorstel dient. Het aantal geregistreerden in de bijzondere politieregisters moet namelijk omlaag. Daaraan draagt een langere bewaringstermijn uiteraard niet bij. Verder moet de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoveel mogelijk worden gewaarborgd, wanneer wij het hebben over de registratie van gegevens over onverdachte personen in het kader van de justitiële politietaak. Daartoe strekt dit amendement evenmin. Daarom ben ik geen voorstander van dit amendement.

Minister Peper:

Mijnheer de voorzitter! Ik wil een aantal opmerkingen maken over de beheersverantwoordelijkheid, na gezegd te hebben dat ik dankbaar ben voor de opmerkingen van de Kamer over dit wetsvoorstel, dat gelet op zijn complexiteit in hoofdzaak in handen is gevallen van de minister van Justitie. Ik ben hem dankbaar voor een enkele aanwijzing in mijn richting. Zoals opgemerkt, is dit een van de eerste wettelijke maatregelen naar aanleiding van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, die zoveel in beweging heeft gezet in Nederland. Het is voor de politieorganisatie immers van belang om binnen een zo duidelijk mogelijk kader te kunnen werken. Dat was wat ontspoord, zoals de parlementaire enquêtecommissie heeft laten zien.

Het gebruik van gegevens en daarmee de opslag van die gegevens is voor een goede uitvoering van de politietaak van essentieel belang. Het feit dat persoonsgegevens worden opgeslagen door de politie – het is al gememoreerd – kan echter ook een inbreuk betekenen op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen, zeker wanneer het gaat om gegevens van personen ten aanzien van wie nog geen verdenking bestaat. De heer Van de Camp heeft in zijn bijdrage ook dat dilemma geformuleerd. Dat is al met al een zwaarwegende reden om met een zorgvuldig afgewogen normering te komen, zoals de Kamer dat heeft geïnstigeerd voor de opslag van deze gegevens. De aanscherping en verduidelijking van de normering zijn ook van belang als het gaat om het beheer en de uitvoering van de wet. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het beheer van de politie acht ik dat een uitermate belangrijk gegeven. De verduidelijking van het opslagcriterium zal bijdragen aan een beter toezicht op de inhoud van de registers, terwijl de wettelijke bewaartermijnen ertoe bijdragen dat een duidelijke selectie kan worden gemaakt bij de verwijdering van gegevens. Mijn collega van Justitie heeft al gesproken over de rapportage van de Algemene Rekenkamer en de reactie daarop van de zijde van het kabinet.

Bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel is door vrijwel alle fracties aandacht gevraagd voor het toezicht op de bijzondere registers, met name in het licht van het gegeven dat de verantwoordelijkheid daarvoor is verdeeld tussen de korpsbeheerder en het openbaar ministerie. Door verschillende afgevaardigden is gevraagd hoe dat zit en hoe het zit met de mogelijke spanning tussen de korpsbeheerder en het OM. Ontstaat er geen onduidelijkheid over de vraag wie waarvoor verantwoordelijk is, werd er ook gevraagd. Dit is een thema dat wij bij volgende debatten over de politie nog wat uitvoeriger zullen wisselen. In de nota naar aanleiding van het verslag is uitgebreid ingegaan op de achtergrond en de vormgeving van deze verantwoordelijkheidstoedeling. Zij vloeit voort uit de verdeling die in de Politiewet 1993 – mogelijkerwijze niet moeders mooiste – is neergelegd ten aanzien van beheer en gezag. De korpsbeheerder is verantwoordelijk voor de bijzondere registers, op een vergelijkbare wijze als hij verantwoordelijk is voor de uitvoering van de politietaak, of dit nu is in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel in het kader van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. Om die reden heeft de korpsbeheerder een uiteindelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van het beheer over deze registers. Daarnaast komen ook in de Wet politieregisters de bevoegdheden van het openbaar ministerie voort uit het gezag ten aanzien van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Dat weegt uiteraard zwaar bij het toezicht op de bijzondere registers. Om deze rol van het openbaar ministerie te kunnen waarmaken, heeft het OM dan ook de volledige toegang tot de registers die zijn aangelegd, met het oog op de uitvoering van haar taak ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Ik ben van mening, daarin gesteund door het veld, dat deze taakverdeling voldoende helder is. Er bestaat nu dan ook geen aanleiding daarin verandering te brengen.

Wel deel ik de zorg van de Kamer over de uitvoering van het toezicht. Uit de parlementaire enquête is duidelijk geworden dat het belang van een goed beheer van de registers niet altijd even goed is onderkend in de korpsen. Daarom zal ik nadrukkelijk de aandacht daarvoor vragen bij de korpsbeheerders. Misschien heb ik een wat simpele opvatting over deze zaken, maar ik denk dat het niet zo moeilijk is. Ik stel mij voor dat de korpsen mij bijvoorbeeld jaarlijks in het kader van de beleids- en beheerscyclus informeren over de wijze waarop zij vorm hebben gegeven aan het beheer over de bijzondere registers. Daarin heeft de hoofdofficier van justitie ook een belangrijke rol, omdat hij in hoge mate verantwoordelijk is voor de invoer en de kwaliteitsbewaking van de gegevens. Hierover kan jaarlijks, in goed overleg met mijn collega van Justitie, worden gerapporteerd. Vervolgens kan worden vastgesteld of de rapportage voldoet aan de eisen. Als de verantwoordelijkheden op deze wijze worden neergelegd bij de korpsbeheerder, worden zij ook wat scherper aangegeven. Ik zei al dat dit in goed overleg met de hoofdofficier van justitie moet gebeuren. Tenzij ik mijn collega van justitie verkeerd heb begrepen, denk ik dan ook dat een evaluatietermijn van vijf jaar, waarover de heer Dittrich sprak, wat te lang is. In vijf jaar kan verschrikkelijk veel gebeuren en dus ook verschrikkelijk veel verkeerd gaan. De heer Van de Camp wees er al op dat er onlangs in het kabinet een besluit is genomen waardoor de minister van Binnenlandse Zaken wat scherper kan interveniëren waar het gaat over de rapportage over een regiokorps. Dat voorstel is onderweg naar de Raad van State. Ik neem aan dat het daar inmiddels is aangekomen. In dat voorstel zijn ook de instrumenten geregeld om de jaarlijkse rapportage te vragen, als de Kamer dat wil. Het lijkt mij interessant en van belang; het scherpt nog eens de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder in combinatie met, waar het ook gaat om de inhoud, de hoofdofficier. Dat is daar neergelegd.

Van de zijde van de heer Dittrich en de heer Nicolaï is gevraagd naar de rol van de Registratiekamer. Zoals bekend, heeft de Registratiekamer een eigen verantwoordelijkheid en is deze autonoom in de beslissing om een eigen, zoals dat tegenwoordig in het wat anglistisch jargon heet, audit uit te voeren. Dat betekent gewoon: onderzoek doen. Maar dat ontslaat de beheerder niet van de bijzonder dure plicht om erop toe te zien dat daarover wordt gerapporteerd.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter! Even nog een vraag over artikel 30a. De minister zegt dat die rapportage en het overleg met Justitie eigenlijk jaarlijks zou moeten kunnen. In artikel 30a staat: binnen vijf jaar, en dan telkens om de vijf jaar een rapportage over de werking en de effecten van de wet. Houdt dit in dat de minister de termijn van vijf jaar wil laten staan in de wet, maar dat er elk jaar over dit aspect een rapportage kan komen? Of zegt hij: om de druk op de ketel te houden is het misschien verstandig om de termijn van vijf jaar te bekorten in de wet?

Minister Peper:

Dat laatste. Ik heb al die wetsartikelen niet helemaal paraat, maar dat laatste zou kunnen. Ik kijk ook even naar de collega.

De heer Dittrich (D66):

Ik zie hem instemmend knikken. Betekent dit dat u met een nota van wijziging komt, waarin het woord 'vijf' wordt vervangen door 'drie' of desnoods door 'een'?

Minister Peper:

Ik denk dat daar ja op gezegd kan worden, als dat een nota van wijziging zou zijn, maar dat zal wel zo zijn. Wat ik eigenlijk wilde zeggen met mijn opmerking, is dat wij bij de beoordeling of een en ander in de praktijk goed gebeurt, ook zeer praktisch kunnen zijn: wij zullen, als ministers, in de jaarlijkse verslaglegging van de regiokorpsen een verslag over de werkzaamheden met betrekking tot dit terrein vragen. Ik houd van besturen op afstand, zoals bekend, maar ik houd wel van een beetje gericht besturen. Op het moment dat de rapportage, op grond van de criteria in de wet, meldt dat het correct is, in de zin dat men rapporteert: zo loopt het en het gaat goed, of er zijn nog een paar punten... Welnu, dan is ook helder wie verantwoordelijk is. Immers, een van de grootste problemen bij dit bestel is te zoeken naar wie verantwoordelijk voor iets is. Ik geloof dat dit het beheer moet zijn op het regionale niveau, in goed overleg met de hoofdofficier. Dat hoeft naar mijn idee helemaal geen probleem te zijn, en als de Kamer dat elk jaar wenst, kan de Kamer, zoals wij die spullen binnenkrijgen, worden geïnformeerd over de feitelijke gang van zaken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Precies, dat is ook veel meer de lijn waarin ik zat te denken. Vijf jaar is op zichzelf lang en dat je dat wat korter maakt, is iets waarbij ik mij wat kan voorstellen. Maar een wettelijke termijn van één jaar vind ik, eerlijk gezegd, weer overdreven. Ik heb liever wat u zelf volgens mij ook voorstelt: u zelf vraagt natuurlijk een jaarlijkse rapportage, ook van dit aspect. Nu, mocht daar aanleiding toe zijn, dan wordt de Kamer daarover geïnformeerd; maar niet een wettelijke verplichting om dat elk jaar opnieuw naar de Kamer te sturen.

Minister Peper:

Akkoord. Ik heb nog niet zo'n legalistische oriëntatie, maar die wordt verzorgd, in ieder geval door mijn collega van Justitie. Wel heb ik een praktische benadering: wanneer de Kamer de vinger aan de pols wil houden en er in die jaarlijkse rapportage van de korpsen informatie wordt gegeven over de stand van zaken met betrekking tot dit dossier, betekent het dat de Kamer veel eerder kan vaststellen hoe het daarmee staat. Dat staat even los van de wettelijke termijn; die kunt u wat mij betreft, zo zeg ik met de collega, inkorten. Dan wordt er in ieder geval een keer in de drie jaar aan de Kamer gerapporteerd, zoals de heer Dittrich voorstelde, maar tussentijds kan dat ook op basis van die gegevens gebeuren.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! De korpsbeheerder is de eindverantwoordelijke, zo zegt ook de minister nu. Maar wordt met dit wetsvoorstel dan toch niet een probleem gecreëerd door daarbij de hoofdofficier of de officier van justitie te betrekken? Met andere woorden: twee kapiteins op een schip. Wie is nu in geval van een verschil van mening degene die bepaalt of informatie wel of niet in het register mag worden opgenomen?

De Registratiekamer is belast met het toezicht, maar in de praktijk heeft zij geen bindende bevoegdheden. De Registratiekamer kan dus wel aspecten in een rapport belichten die fout zijn gegaan, maar zij kan geen aanwijzing geven aan in dit geval politie of justitie, die opgevolgd moet worden. Wat is de dan de daadwerkelijke inhoud van het toezicht? Is het dan toch weer de minister of de korpsbeheerder die deze aanwijzingen wel of niet kan opvolgen?

Minister Peper:

Dat laatste is het geval en dat betekent dat de minister ook op dit punt gecontroleerd kan worden. Die verantwoordelijkheid is niet voor de Registratiekamer. De korpsbeheerder heeft ervoor te zorgen dat de registers worden 'bijgehouden' conform de wet die nu voorligt. Ik kan mij echter niet voorstellen dat de hoofdofficier geen prominente rol speelt bij het invoeren van de gegevens. U zoekt wel naar een spanning daartussen, maar ik kan mij die niet voorstellen en als die er is, dan komt zij wel naar buiten. Omdat het gaat om met name strafrechtelijke zaken, zal de hoofdofficier samen met de korpsbeheerder toch een oogje in het zeil willen houden. Als de twee heren het niet met elkaar eens zijn, ontstaat er inderdaad een probleem. Ik heb echter niet zoveel zin om daarop vooruit te lopen, want naar mijn idee gaat dit in de praktijk heel goed. Uiteindelijk zal de korpsbeheerder de beslissing moeten nemen.

De heer De Wit (SP):

Dat betekent dat de balans van de eindverantwoordelijkheid naar de korpsbeheerder doorslaat. Daar geeft u de voorkeur aan?

Minister Peper:

Dat vind ik helder, want de korpsbeheerder moet over de hele organisatie rapporteren. Die organisatie kent onderscheiden aspecten en als hij rapporteert over dit onderdeel, zal hij zich er ook wel van vergewissen of hij de instemming van de hoofdofficier van justitie heeft, die zorgt voor de invoer en de bewaking en die de politiemensen aanstuurt, zoals de beheerder de mensen aanstuurt die dat register bewaken.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter! De suggestie van de minister van Binnenlandse Zaken tot een jaarlijkse rapportage lijkt mij een uitstekend idee. Maar dan hebben we het niet over een wettelijke verplichting om dat aan de Kamer voor te leggen, want dat lijkt mij weer geen goed idee. Daarnaast hebben we de vijfjaarlijkse evaluatie, die volgens collega Dittrich tot drie jaar beperkt moet worden. Maar hoe verhoudt zich dat tot elkaar? Is het met zo'n jaarlijkse rapportage nog evenzeer nodig om die vijf jaar naar drie jaar terug te brengen? Zo wordt toch op een andere manier een voorziening getroffen?

Minister Peper:

Dat laat ik graag aan de Kamer over. De Kamer vindt het misschien plezierig om tijdens die reguliere periode de vinger aan de pols te houden. Gelet op het belang van een en ander, stel ik mij voor dat de korpsen hierover rapporteren aan ons. Los van de driejaarlijkse wettelijke termijn kan de Kamer ons elk moment dat zij dienstig acht, vragen hoe het ermee staat. Men moet rapporteren over prestaties en over de inrichting van de organisatie. Daarvan is dit een belangrijk onderdeel. De Kamer kan de ministers op elk moment ondervragen op dit punt. Hoe is de stand van zaken? Loopt het inmiddels? De Kamer kan ook drie jaar wachten.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik zou ervoor willen pleiten een fundamenteel onderscheid te houden tussen de jaarlijkse rapportage aan de minister van Binnenlandse Zaken en de rapportage van 30a. Artikel 30a bevat in mijn ogen ook een analyse en een verslag en commentaar van de Registratiekamer en alles wat in de verantwoordende zin moet gebeuren. Ik heb niet zo'n behoefte aan het enkel doorsturen van die rapportage.

De minister spreekt over regulier twee jaar. Het kan best voorkomen dat de Kamer twee jaar zit. De voorvorige periode zaten wij zelfs vijf jaar. Voor een beetje fundamentele analyse heb ik eerder behoefte aan vijf jaar dan aan drie jaar.

Minister Peper:

Ik denk dat u uzelf tekortdoet, mijnheer Van de Camp. Een fundamentele analyse is toch niet afhankelijk van drie of vijf jaar?

De heer Van de Camp (CDA):

De opslagtermijn in het register zware criminaliteit is maximaal vijf jaar. Ik begrijp best dat de heer Dittrich heel snel wel evalueren, maar ik zou liever een hele ronde meemaken.

Minister Peper:

U mag het zeggen, met nota van wijziging of niet!

De heer Van de Camp (CDA):

U zei zojuist dat u niet zo legalistisch was – een mooi woord overigens – maar een nota van wijziging zou u moeten maken, mijnheer de minister.

Minister Peper:

Hartelijk dank.

De heren Dittrich en Van de Camp hebben gesproken over de invoering van een modelprivacyreglement voor de bijzondere registers. Ik kan u mededelen dat ook voor de huidige CID- en grijzeveldregisters reeds een privacyreglementverplichting is vastgesteld. Het is ons voornemen om voor de registers zware criminaliteit en de vaststellingsregisters eveneens een privacyreglement voor te schrijven aan de korpsen. De aandrang van de Kamer tot uniformering in de goede zin van het woord wordt aan onze kant gedeeld. Ik had aanvankelijk de neiging om iets te zeggen over het woord vaststellingsregister, maar na de perfecte uitleg en gelet op mijn wat rustige rol in dit debat, laat ik dat maar zitten.

De heer Dittrich (D66):

De regering zegt in de stukken dat de gang van zaken rondom zo'n register wel degelijk per regio kan verschillen. Vandaar mijn vraag of er geen modelreglement kan worden gemaakt. Ik begrijp dat de minister zegt dat dit mogelijk is. Misschien is dat zelfs wel voortborduren op de huidige praktijk. Mijn angst zit er meer in dat elke regio zodanig kan verschillen dat dit nadelige gevolgen kan hebben voor een goed verstrekken uit die registers.

Minister Peper:

Vandaar dat een modelreglement ons zeer aanspreekt. Wij praten over wetgeving en over vrij concrete aanwijzingen met betrekking tot de wijze waarop met iets zou moeten worden omgegaan. Dat leent zich niet voor differentiatie naar regionale kleur en smaak.

De heer Dittrich (D66):

Hoe verhoudt zich dat tot de opmerkingen in de nota naar aanleiding van het verslag? Daarin wordt heel duidelijk aangegeven dat het per regio kan verschillen. U zegt nu zelf dat het de bedoeling is dat het uniform wordt.

Minister Peper:

Ervan uitgaande dat ik voluit verantwoordelijk ben voor die tekst, merk ik op dat het waarschijnlijk meer te maken heeft met de wijze waarop men binnen de regionale organisatie een en ander positioneert. Zo heb ik het opgevat. Het gaat er niet om dat men een eigen grote discretie heeft bij het registreren op basis van deze wet. Dat is absoluut niet het geval.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb nog een laatste vraag over de modelregeling. Zullen essentiële punten in alle regio's uniform zijn geregeld?

Minister Peper:

Het antwoord is ja.

Voorzitter! De heer Rouvoet heeft gevraagd om een indicatie van een aanvaardbare omvang van het aantal subjecten. De omvang van de registratie wordt uiteraard bepaald door de opslagcriteria die worden gesteld. Die worden in dit wetsvoorstel zeer aangescherpt. Een en ander wordt natuurlijk ook bepaald door de omvang van de criminaliteit. Wij hopen dat de criminaliteit afneemt, maar wij kunnen moeilijk precieze schattingen maken. Het aantal van 70.000 is niet aanvaardbaar. Dat zal helder zijn. De beschikbare cijfers laten een neerwaartse trend zien. In de stukken werd nog gesproken van 52.000 subjecten. De laatste gegevens die ons ter beschikking staan, geven aan dat het thans om ruim 49.000 subjecten gaat. Het gaat dus de goede kant uit, als ik het zo mag zeggen.

De heren Nicolaï en Van de Camp hebben gevraagd naar de werklast die de schoning van de registers met zich brengt. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is over de werklast nadrukkelijk gesproken met de korpschefs. Duidelijk werd daarbij dat de schoning een onderdeel kon uitmaken van het bedrijfsproces, in de brede betekenis van het woord. Er wordt niet veel extra werklast verwacht. Als het een beetje goed wordt georganiseerd, kan wat ruimte worden gemaakt vergeleken bij de eerder gehanteerde, soms wat slordige manier van registratie. Zoals ik al zei, is het aantal subjecten inmiddels verminderd.

De heer Nicolaï (VVD):

Is er ook een planning van de termijn? Die was nog niet opgenomen in de memorie van toelichting. Op welk moment zijn de registers in welke mate geschoond?

Minister Peper:

Ik zou het eerlijk gezegd niet weten. Het moet binnen een jaar na het operationeel worden van de wet gebeuren. Inmiddels is bij politie en justitie voldoende automatiseringscapaciteit en denkkracht aanwezig om het in een redelijk tempo te kunnen doen. Het is echt mogelijk binnen een jaar. Dat kunnen wij zonder meer toezeggen.

De heer Rouvoet heeft geïnformeerd naar het wetsvoorstel bevordering integere besluitvorming openbaar bestuur. De strekking en de richting van het wetsvoorstel zijn bekend. Ik kan nu slechts zeggen dat het sinds medio juli voor advies ligt bij de Raad van State. Het wetsvoorstel is dus in aantocht.

De heer Dittrich heeft gevraagd of artikel 13c niet moet worden gewijzigd vanwege de uit het regeerakkoord voortvloeiende overdracht van de verantwoordelijkheid voor de bijzondere opsporingsdiensten naar de minister van Binnenlandse Zaken. In de verantwoordelijkheidsverdeling voor de bijzondere opsporingsdiensten komt in algemene zin geen verandering. Wel zal bij de overgang van het KLPD naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het beheer van de bijzondere registers van de bijzondere opsporingsdiensten overgaan naar de minister van Binnenlandse Zaken. Daartoe zal artikel 13c worden gewijzigd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! In tweede termijn kan ik zeer kort zijn, want de beantwoording was buitengewoon helder. Ik dank de ministers voor de welwillende bejegening van mijn amendementen. Ik heb goede hoop dat ze het mogen halen.

De minister van Justitie heeft gelijk dat bij het bepalen van termijnen voor het bewaren van gegevens iedere grens arbitrair is. Gegeven het belang van dit wetsvoorstel, kunnen wij voorlopig instemmen met de termijn van vier maanden. Bij de evaluatie moet dit wel in de gaten gehouden worden. Bij die gelegenheid moeten wij de vraag beantwoorden hoe vaak het voorkomt dat gegevens te snel verwijderd zijn.

Ik wil even checken of ik de minister van Justitie goed begrepen heb. Als een tipgever bekend is, kan hij zijn informatie niet meer anoniem kwijt in het BPS. Als hij toch wil dat zijn identiteit wordt afgeschermd, moet de informatie opgenomen worden in de bijzondere politieregisters. Dit dient om te voorkomen dat mensen in twee circuits een rol kunnen spelen en zaken tegen elkaar uit kunnen spelen.

De heer Van de Camp (CDA):

Hoe verhoudt deze opmerking zich tot uw amendement inzake de 'herkomst'?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Als informatie in een van de bijzondere politieregisters wordt opgenomen, kan de anonimiteit van de tipgever tegenover de rest van het politieapparaat en de buitenwereld gewaarborgd worden. Dit zijn afgeschermde registers. Dit geldt niet voor het BPS. Uw vraag heeft niet zoveel met mijn amendement te maken. Het BPS is niet bedoeld voor degenen die bekend zijn bij de politie maar afgeschermd willen worden.

Een anoniem telefoontje van een welwillende burger die bijvoorbeeld getuige is van een inbraak, kan in het BPS worden opgenomen. De politie kent dan de identiteit van de getuige niet.

De heer Van de Camp (CDA):

Alle informatie in de bijzondere politieregisters is dus herleidbaar op de informant?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Inderdaad, want anders zou het onmogelijk zijn om informanten te runnen. De bijzondere politieregisters zijn niet voor iedereen toegankelijk. De bescherming van de identiteit van de informant wordt gewaarborgd. Het gaat om operationele informatie waarmee men verder wil werken. Het zou een beetje onhandig zijn als deze informatie aan iedereen bekend is.

Ik kom nog even terug op een vraag van mij aan de minister van Binnenlandse Zaken. Het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft een aardverschuiving teweeggebracht binnen de politie en het OM. Men is onzeker geworden over hetgeen nu wel of niet is toegestaan. Het is altijd al van belang dat nieuwe wetgeving buitengewoon zorgvuldig wordt geïmplementeerd ten opzichte van degenen die haar moeten uitvoeren, maar in dit geval geldt dit temeer. Omdat men bang is de kous op de kop te krijgen, ontstaat er een soort ongewenste schichtigheid. Men wil alles liefst driemaal checken. Degenen die met de regelgeving moeten werken – niet alleen de CID'ers, maar ook de gewone politiemensen – moeten van de hoed en de rand weten.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Ik dank beide ministers voor hun beknopte beantwoording. Alle punten konden kort aan de orde komen omdat over de hoofdlijn van het wetsvoorstel weinig verschil van mening bestaat. Het is van belang dat er een wettelijke regeling wordt ingesteld voor deze registers. Over het onderscheiden verstrekkingenregime en de opslagvereisten is nauwelijks gediscussieerd. Dit belangrijke wetsvoorstel kan, als een van de wettelijke consequenties van het project-Van Traa, op een brede consensus in de Kamer rekenen.

Een groot aantal van mijn opmerkingen in eerste termijn was met name ingegeven door de wellicht wat onbestemde vrees dat door een aantal openingen in de wetgeving een belangrijk doel van deze wettelijke regeling niet of niet goed wordt bereikt, namelijk de terugdringing van het aantal geregistreerde personen, met name van degenen van wie dat niet nodig is. Daarnaast gaat het om de absolute omvang van de registratie. De vraag is aan de orde of wij in dit land registers bij de politie willen hebben waarin 'rijp' en 'groen' zijn opgenomen en of er een wettelijke regeling tot stand moet worden gebracht waarin alleen degenen worden opgenomen waarmee iets aan de hand is of kan zijn en waarop het opsporingsonderzoek wordt gericht. Het gaat tenslotte om zachte informatie.

Ik heb vier mogelijke openingen in het wetsvoorstel genoemd. Ten aanzien van de automatische opwaardering van het vaststellingsregister naar het register zware criminaliteit heb ik mij laten overtuigen door de argumentatie van het kabinet. Het stelt dat die gegevens toch moeten voldoen aan de zwaardere betrouwbaarheidseisen die zijn opgenomen in artikel 13a. De zeef waar wij in de achterliggende periode op zijn gestuit, is behoorlijk gedicht.

Hetzelfde geldt voor de personenkring van het vaststellingsregister. Ik heb gevraagd waarom er geen indicatie is gegeven van degenen die daarin terecht kunnen komen. Aangezien het gaat om tips en meldingen en er geen informatie voor operationeel gebruik wordt verstrekt, is deze vraag voldoende beantwoord, waarvoor dank.

Ik heb ten aanzien van de 'AMvB-misdrijven', de derde categorie, met erkentelijkheid kennisgenomen van de toevoeging van het delict 'grootschalige handel in softdrugs' – het lijkt mij alleszins gerechtvaardigd om een en ander niet te beperken tot harddrugs – en tot mijn onuitsprekelijke vreugde ook het delict 'witwassen'. Ik ben er al heel lang voorstander van dat dit laatste een apart delict wordt. Ik ben blij dat de Kamer op dat punt iets tegemoet kan zien. Ik juich dat bijzonder toe. Ik had daar tijdens de behandeling van de begroting volgende week een punt van willen maken, maar dat is nu niet meer nodig.

Als laatste opening noem ik de categorie C, het register zware criminaliteit. Een aantal vragen is niet geheel naar mijn tevredenheid beantwoord. Als in de wettelijke regeling het begrip 'personen die in een bepaalde relatie staan tot' wordt opgenomen en in de stukken wordt toegelicht wat daaronder wordt verstaan, is dat rijkelijk vaag. De minister geeft toe dat de formulering veel openlaat, maar dat hier op advies van de Registratiekamer voor is gekozen. Ik begrijp dat deze categorie zich onderscheidt van de categorieën A en B in artikel 13a, omdat het merendeel ervan niet zelf betrokken is bij ernstige criminaliteit. Het kan bijvoorbeeld om ambtenaren gaan of om kennissen. Het betreft mensen die interessant zijn omdat zij een relatie hebben met mensen die de bijzondere belangstelling van de politie genieten. Op die vrij principiële vraag heb ik graag een duidelijk antwoord van de minister, temeer omdat registratie van gegevens slechts kan plaatsvinden als deze personen betreffen van wie in ieder geval een redelijk vermoeden bestaat van betrokkenheid bij zware criminaliteit. Als dat niet het geval is, kan registratie alleen plaatsvinden in een vaststellingsregister of in een tijdelijk register. Dat geldt dus ook voor deze categorie C. Ik hoor een graag een nadere reactie, want hier zit nog mijn enige echte aarzeling.

Het aantal subjecten is geen doel op zichzelf. Ik heb goed begrepen van de beide ministers dat er sprake is van een dalende tendens. Ik vind dat het aantal van 49.000 dicht ligt bij het aantal waarover de Kamer zich indertijd behoorlijk druk maakte, namelijk 60.000. In 1996 was dat 52.000. Ik houd het erop dat met dit wetsvoorstel wordt beoogd een substantiële daling van het aantal teweeg te brengen. Volgens mij hoeven wij dan niet verder te discussiëren over het exacte aantal. Dit is een van de punten waaraan de effecten van dit wetsvoorstel uiteindelijk na vijf, drie of vier jaar getoetst zullen moeten worden.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik was erg blij met de toezegging van de minister van Binnenlandse Zaken dat hij jaarlijks met de korpsbeheerders zal praten. Hij zal zich dan ook laten informeren over de wijze waarop zij invulling geven aan de registers waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de Kamer dit bij de politiebegroting bespreekt en meeneemt.

Iets anders is de rapportageverplichting op grond van artikel 30a. Eén jaar vind ik te kort en vijf jaar echt te lang. Na wat consultatie zal ik terzake nog een amendement indienen om er een periode van vier jaar van te maken. Daarmee doen wij recht aan de zorgen die wij hadden toen wij het rapport over de parlementaire enquête bespraken.

Ik had minister Korthals gevraagd of wij er echt op konden rekenen dat alle korpsen bij inwerkingtreding van de wet en de regelgeving daaromheen, hun registers en de stand van zaken hebben aangepast aan de regelingen die dan zullen gelden. Hij antwoordde daarop dat er nu enkele korpsen zijn die dat al gedaan hebben, maar ik wil echt van hem horen dat alle korpsen aan de dan geldende regels zullen voldoen. Dit vind ik een belangrijk punt. In mijn eerste termijn heb ik gezegd dat ik mij genoodzaakt zag een motie in te dienen als er geen duidelijk antwoord komt. Wij kunnen immers niet in een situatie belanden waarin het, na een uitgebreid debat over deze wet en de gang van zaken daaromheen, nog ongewis is of alle regio's aan de regels voldoen. In de stukken staat dat de regering erop vertrouwt dat men daaraan zal voldoen, maar dat vind ik te weinig. Ik hoor dan ook graag van de ministers dat, als de wet in werking treedt, de regels gehanteerd zullen worden die wij hebben afgesproken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Is het niet een beetje gek om het kabinet in een motie te vragen om een wet uit te voeren?

De heer Dittrich (D66):

Ik was er verbaasd over dat in de stukken staat dat de regering erop vertrouwt dat men zich bij inwerkingtreding van de wet naar de regels zal hebben gevoegd. Nu antwoordt de minister van Justitie dat enkele korpsen hun zaken al hebben aangepast en daar leid ik uit af dat nog niet alle korpsen dat hebben gedaan. Daarom wil ik graag van de regering horen dat zij er niet alleen op vertrouwt, maar er ook op toeziet dat aan de regels wordt voldaan. Ik wil dat graag horen, want er heeft zich ook eens een situatie voorgedaan waarin allerlei regels waren afgesproken terwijl die in de praktijk niet werden gehandhaafd. Het lijkt mij dan ook niet zo'n gek voorstel.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik ging er zonder meer van uit dat het zou gebeuren, maar ik neem aan dat het bevestigd kan worden.

De heer Dittrich (D66):

Dat heeft ons in het verleden toch wel opgebroken, dat wij daar zonder meer van uitgingen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Je kunt niet zeggen dat het wel mis zal lopen omdat er alleen maar staat 'vertrouwen' en niet 'vertrouwen en checken'. Als het zo eenvoudig was, hadden wij hier een hoop problemen minder.

De heer Dittrich (D66):

Daarom is het goed als de regering daar onomwonden een duidelijk antwoord op geeft. Ik vertrouw erop dat dit in tweede termijn komt.

Ik ben blij dat wij de kant opgaan van een modelreglement, want daardoor zijn er regionaal weinig tot geen verschillen meer.

Wij hebben uitgebreid over alle regelingen gesproken, maar het gaat erom dat de mentaliteit van de mensen die met de regels te maken hebben en ermee moeten werken, zodanig moet zijn dat zij de regels niet alleen naar de letter, maar ook naar de geest uitvoeren. Ik denk dat wij dan een enorme stap voorwaarts hebben gemaakt, vergeleken met de situatie die wij hiervoor kenden, toen wij allerlei problemen hadden op dit terrein.

De heer De Wit (SP):

Mijnheer de voorzitter! De beantwoording van beide bewindslieden heeft in ieder geval duidelijk gemaakt hoe de verhouding is van de verschillende registers waarover wij gisteren en vandaag hebben gepraat. De minister van Justitie heeft duidelijk gemaakt dat het vaststellingsregister op twee manieren wordt uitgebreid: doordat ook personen met een redelijk vermoeden, zoals in de wet omschreven, kunnen worden opgenomen in het register zware criminaliteit en door de algemene maatregel van bestuur. Het vaststellingsregister als doorgangsfase naar het register zware criminaliteit kan ook redelijk omvangrijk worden. Dat was de vrees van de SP-fractie, die niet helemaal is weggenomen. In de algemene maatregel van bestuur en de wetsvoorstellen die in de bijlage zijn bijgevoegd, wordt niet direct een relatie gelegd tussen strafbare feiten en georganiseerde criminaliteit, want er zijn ook andersoortige misdrijven mogelijk.

De vraag waar het volgens mij om gaat, betreft het toezicht en het beheer van de registers. Is de Registratiekamer inderdaad in staat een dusdanig toezicht uit te oefenen op de toepassing van de wet dat wij ervan mogen uitgaan dat een halt wordt toegeroepen aan de uitdijing van het aantal mensen dat wordt geregistreerd? Hoe effectief kan het toezicht van de Registratiekamer zijn? Graag hoor ik een nadere toelichting van de bewindslieden op wat dit in de praktijk inhoudt. Gaat de Registratiekamer alle registers controleren of doet zij dat steekproefsgewijs? Wat betekent dat voor het toezicht en voor de toepassing in de dagelijkse praktijk?

Het beheer is het belangrijkste aspect, zoals ik in een interruptiedebat al heb gezegd. Het komt erop aan in hoeverre de korpsbeheerder in staat is om de registratie op zijn terrein daadwerkelijk in de hand te houden op grond van de criteria die de wet biedt. De rapportages die de minister heeft genoemd, kunnen voor de Kamer het aanknopingspunt zijn om te zien hoe de wet in de praktijk wordt toegepast.

De heer Nicolaï (VVD):

Voorzitter! Ik wil de bewindslieden bedanken voor hun beantwoording. Wat mij betreft, was die op bijna alle punten duidelijk en overtuigend. Ik wil echter nog wel enkele opmerkingen maken.

Beide bewindslieden hebben aangegeven dat het belang van wetgeving wel groot is, maar dat het belang van de uitvoering in dit geval niet minder groot is. Ik heb gevraagd of de problemen in de registers niet veel meer te maken hadden met de uitvoering en de toepassing van de regels dan met de regels zelf. Ik heb echter geen antwoord op die vraag gekregen. Het was inderdaad een enigszins retorische vraag, dus in die zin hoeft er misschien ook niet expliciet antwoord op te worden gegeven, maar ik wil haar toch nog een keer herhalen.

Het amendement op stuk nr. 8 gaat over het vermelden van de herkomst van de informatie. De regering heeft daarvan gezegd dat het op zichzelf prima is, maar dat het eigenlijk al geregeld was. Dat is nu precies zo'n voorbeeld van iets wat blijkbaar al geregeld was, maar dus niet gebeurde. Het wordt derhalve in een nieuwe regeling opgenomen. Dat is dan wel mooi, maar dat garandeert dus weer niet dat het ook daadwerkelijk gebeurt. Het amendement is prima. Ik zal mijn fractie dan ook zeker adviseren om het te steunen, maar het biedt geen garanties dat het daadwerkelijk wordt uitgevoerd.

De bewindslieden hebben geen bezwaar tegen het amendement op stuk nr. 9 inzake de opneming van een voorhangprocedure. De VVD heeft daar niet zo'n behoefte aan. Immers, een AMvB met een voorhangprocedure blijft een ongelukkige tussenvorm en de garanties met betrekking tot de categorieën waar het betrekking op kan hebben en de advisering door de Raad van State en de Registratiekamer zitten er nu ook al in. Het amendement kan echter niet veel kwaad. Ik zal mijn fractie derhalve adviseren om voor te stemmen.

Ik zal dat echter niet doen bij het amendement op stuk nr. 10 dat voorziet in een verlenging van de termijn van zes naar twaalf maanden. Dat grijze register – wij zoeken nog naar een goede naam – blijft toch beetje een noodzakelijk kwaad, dus laten wij die termijn niet verlengen!

Voorzitter! Ik heb gemerkt dat er brede steun bestaat voor het kiezen van een andere naam voor het vaststellingsregister, omdat die naam op z'n zachtst gezegd een verkeerde suggestie wekt. Ik wil dan ook op dat punt een amendement aankondigen. Er waren een aantal varianten waarin het woord 'voor' voorkwam en na een peiling onder de woordvoerders is gekozen voor de term 'voorlopig register'.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Ik heb gisteren niet voor niets gezegd dat ik de term 'vaststellingsregister' niet zo heel erg gelukkig vond, maar dat ik geen betere suggestie had. Ik had daar serieus over nagedacht. De heer Nicolaï komt met een amendement en dat is meer dan een suggestie in de richting van het kabinet. Ik moet ook mijn stemgedrag daarover bepalen. Ik vind de winst van de term 'vaststellingsregister' dat die uitdrukking geeft aan iets wezenlijks wat nog met de informatie in dat register moet gebeuren voordat die eventueel naar een ander register kan gaan. Dat is de winst. Er moet nog iets mee gebeuren, er moet nog vastgesteld worden dat die informatie inmiddels door bijkomende informatie beantwoordt aan de hogere betrouwbaarheidseisen van artikel 13a. Dat mis ik een beetje in de term 'voorlopig register'. De achtergrond van de hele discussie is natuurlijk dat wij ervoor moeten waken dat informatie niet te makkelijk wordt geparkeerd in het ene register, in een voorlopig register, en na verloop van tijd tamelijk automatisch doorgaat. Het is een kwestie van benaming geworden, maar ik kan nog niet beloven dat ik het amendement zal steunen.

De heer Nicolaï (VVD):

In die spanning blijven wij dan nog. Het woord 'voorlopig' betekent overigens niet dat het definitief wordt. Die zorg heb ik dus ook niet. Het minste wat je kunt zeggen is dat de term 'vaststellingsregister' allerlei verschillende reacties oproept.

Voorzitter! Ik wil ten slotte nog enkele opmerkingen maken over de uitvoering. Daar is in de beantwoording veel aandacht aan geschonken. De evaluatie is een belangrijk aspect. Ik vind het een prima idee om de termijn van vijf naar vier jaar te verkorten. Drie jaar hoeft niet van mij, dus die vier jaar lijkt mij een mooi politiek compromis. Ik benadruk nog even het belang van een modelreglement en het feit dat er jaarlijks gerapporteerd zal worden. Ik heb overigens weinig zicht gekregen op andere mogelijkheden om binnen een organisatie de zaken beter te organiseren. Ook een privacyaudit, door de minister zelf genoemd in de memorie van toelichting, kan binnen de organisatie plaatsvinden, los van de Registratiekamer. Daar is, als ik het goed heb gehoord, niets over gezegd.

Ik heb geconstateerd dat verwacht kan worden dat de huidige registers binnen een jaar geschoond zullen zijn. Ik heb niet veel gehoord over de toenemende technische mogelijkheden en risico's als het gaat om de bestanden. Enerzijds moeten deze goed op elkaar aansluiten. Anderzijds moet dat ook weer niet te goed gebeuren, omdat anders de mooie scheiding in registers gevaar kan lopen.

Tot slot heb ik weinig gehoord over de voorlichting. Dit punt kan overlopen in het punt van de attitude, de bedrijfscultuur. Dit punt is ook door anderen genoemd. Ik heb weinig zicht gekregen op hoe daar iets aan zal gebeuren. Daar zal het echter, dat is ook door anderen gezegd, voor een heel groot deel van afhangen.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Namens de CDA-fractie zeg ik dank voor de gegeven antwoorden van beide bewindslieden. Ik denk dat het plenaire debat op een aantal punten verduidelijking en explicitering heeft gebracht. Daar was, in ieder geval bij ons, behoefte aan.

Voorzitter! Wat de naamgeving van het vaststellingsregister betreft houden wij het voorlopig maar bij 'voorlopig'. Ik zal het amendement van collega Nicolaï op dit punt medeondertekenen en dus steunen. De grap is dat het woord voorlopig in de Kamer een veel zwaardere betekenis krijgt dan voor de mensen in de praktijk. Die kunnen waarschijnlijk heel goed met 'voorlopig' uit de voeten.

Voorzitter! Ik heb noch de bewindslieden noch mijn collega's kunnen overtuigen inzake de duur van de opslag van de gegevens in het vaststellingsregister. Het heeft weinig zin om als een soort Don Quichot mijn amendement hierover te handhaven. Ik trek dat amendement dan ook in.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Van de Camp (stuk nr. 10) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Het verbaast mij enigszins dat de minister zegt daar geen klachten over gekregen te hebben. Hij wekt een beetje de indruk dat er voor 1995 wel opmerkingen waren. Desalniettemin worden die geluiden doorgegeven en blijkbaar wel aan ons en niet aan de minister. Dat heeft op zichzelf ook zijn charme.

Voorzitter! Ik kom bij de kwestie van het beheer. Ik denk dat wij een aardig interruptiedebat hebben gehad over de vraag hoe de controle wordt uitgevoerd en de relatie met artikel 30a. Ik heb een vraag over de jaarlijkse informatievoorziening. Ik meen uit het politiedossier te weten dat de jaarlijkse informatievoorziening gestructureerd is in die zin dat niet iedere politieregio op zijn eigen wijze aanlevert, maar dat de minister er een zeker model voor het land instuurt opdat de informatie verifieerbaar en vergelijkbaar tot ons komt.

Voorzitter! Ik maak een opmerking over de werklast van de opschoning. Ik ben bang dat de minister van Binnenlandse Zaken dit onderschat. Op de van hem bekende manier zegt hij dat het werkendeweg wel zal lukken. Men zit tenslotte toch achter de pc's om nieuwe informatie in te voeren. Waarom kan men dan niet meteen de oude gegevens schrappen? Het gaat echter nog steeds om 49.000 dossiers. Ik denk dat dit werk met de nodige secuurheid moet gebeuren. Vandaar dat ik daar een kanttekening bij plaats.

Een volgende opmerking betreft de implementatie van de wet. Collega Nicolaï sprak daar terecht opnieuw over. Ik vraag mij ook af of er wordt geschoold door het ministerie, door het Nederlands politie-instituut of door het LSOP. Of gaat iedere politieregio dat voor zichzelf uitzoeken? Ik ben er in het algemeen voor om enige landelijke scholing op dit punt te organiseren. De mensen raken zo wat meer met elkaar bekend en weten ongeveer hoe zij in de dagelijkse praktijk met de registers kunnen omgaan.

Tot slot vraag ik de minister van Justitie om bij de beantwoording van de vragen over het rapport van de Algemene Rekenkamer telkenmale een relatie met deze wet te leggen. Onze fractie zal er in elk geval op toezien dat wat wij vandaag zo keurig afspreken, ook in de praktijk wordt gebracht.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik dank de Kamer voor de vele vriendelijke woorden. Er zijn nog enkele vragen onbeantwoord gebleven.

Mevrouw Kalsbeek heeft nog een vraag gesteld over de anonieme opname van gegevens in het BPS en het register zware criminaliteit. Een tipgever is anoniem als hij de politie informatie verstrekt zonder zijn identiteit daarbij bekend te maken. In alle overige gevallen waarin de identiteit wel vaststaat, kan er van anonieme opname van gegevens door de politie geen sprake zijn. Wel zal er steeds een aanduiding volgens het informantencoderingssysteem gebruikt worden, de ICS-code, om de informant af te schermen. De van hem afkomstige informatie is met decodering altijd terug te voeren op de identiteit van de informant. Van anonimiteit is dus ook hierbij geen sprake.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dit type proza herken ik van de schriftelijke gedachtewisseling. De makke zit 'm in het woord tipgever; dat woord roept verwarring op. Een tipgever heeft in de terminologie van de politie een zekere status, die in de buurt van die van een informant komt. Ik gebruikte het voorbeeld van de oude vrouw die aan de overkant van de straat iets ellendigs ziet gebeuren, zich er eigenlijk niet aan wil branden, maar toch de politie even belt. Die is volgens mij in het jargon geen tipgever.

Minister Korthals:

In mijn terminologie is ook die vrouw een tipgever, en in andere gevallen gaat het inderdaad om een informant. Een informant geeft tips, informatie en dergelijke, maar hij moet ook als zodanig worden aangegeven.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Mag ik dan in alle bescheidenheid de tip geven om hier heel zorgvuldig mee om te gaan?

Minister Korthals:

Ik ben mij ervan bewust dat dit nodig is, want het is inderdaad in het verleden wel verkeerd gegaan.

Voorzitter! De heer Rouvoet heeft nog een vraag gesteld over de registratie van contactpersonen. Deze moeten worden geregistreerd ten behoeve van het doel van het register. Zelf vormen zij geen object van opsporingshandelingen en in dat kader kunnen er ook geen gegevens worden verstrekt. Deze gegevens mogen alleen worden gebruikt in relatie tot de beeldvorming van het subject in het register zware criminaliteit. In bescherming tegen brede verstrekking van deze gegevens wordt derhalve optimaal voorzien.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Dit betekent dat categorie C van een geheel andere orde is dan de categorieën A en B, maar dan is het nog steeds de vraag of de wettelijke omschrijving van personen die in een bepaalde relatie staan, voldoende is voor het omlijnen van een categorie van personen die zelf geen object zijn.

Minister Korthals:

Het is natuurlijk altijd in zekere zin een open begrip, maar ik heb in ieder geval in eerste termijn en in mijn schriftelijke reactie geprobeerd deze categorieën zoveel mogelijk te begrenzen. Maar er zullen ongetwijfeld gevallen zijn waaraan niet onmiddellijk gedacht is.

Voorzitter! Ik ben in eerste termijn uitgebreid ingegaan op artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, maar ik heb de tip gekregen dat het de heer Rouvoet er waarschijnlijk meer om te doen was dat er wellicht te veel gebruik gemaakt zal worden van dit artikel, bijvoorbeeld bij de ordeverstoringen in Amsterdam. Ik ben ook voorstander van terughoudende toepassing van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, maar omdat op dit terrein toch een en ander moet gebeuren, is te verwachten dat er binnenkort een wetsvoorstel zal komen voor aanpassing van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.

De vraag van de heer Dittrich over de opschoning ten tijde van de inwerkingtreding zal door de minister van Binnenlandse Zaken worden behandeld. Ik heb in eerste termijn wel aangegeven dat de wet in werking treedt per 1 januari 1999. Dat is overigens fictief, want het hangt natuurlijk van de Kamerbehandeling af. Vervolgens is er een jaar de tijd om zich daaraan aan te passen en alles in orde te maken. Ik neem aan dat het antwoord van mijn collega van Binnenlandse Zaken ook in die richting zal gaan en dat er op deze wijze voor gezorgd zal worden dat het opgeschoond zal zijn. Als wij nu al kunnen vaststellen dat steeds meer regio's opgeschoond zijn, denk ik wat wij wel de goede kant opgaan.

De heer Dittrich (D66):

Toch snap ik dat antwoord niet. Dat zou betekenen dat de wet in werking is getreden op een gegeven datum, maar dat gegeven de overgangsperiode de regio's nog niet aan de verplichting behoeven te voldoen om zich aan de wet te houden.

Minister Korthals:

Dat staat er ook in. Mijn collega van Binnenlandse Zaken, die terzake nog deskundiger is dan ik, zal daar echter verder op ingaan.

De heer Dittrich (D66):

Misschien mag ik toch nog één vraag aan u stellen, omdat u dit antwoord geeft. Bestaat daardoor dan niet het gevaar dat de mensen die met de regelgeving moeten werken, lezen dat het op een bepaalde manier geregeld moet zijn volgens de wetgever, maar dat het in de praktijk gedurende die periode van één jaar anders is geregeld en dat een soort van inflatie optreedt van de regels die wij in dit huis afspreken?

Minister Korthals:

Nee, ik heb niet het gevoel dat dit zal gebeuren. Er wordt ook zeer op toegezien dat men op een juiste, snelle en correcte wijze de regels die hier worden vastgesteld, zal invoeren en dat men daarmee gaat werken.

En dan die evaluatie na drie jaar. De heer Dittrich zag mij al knikken, maar ik knikte 'nee'. Wij hebben geen strong feelings, ook als het vier jaar wordt. Wij zouden ook geen overwegend bezwaar hebben tegen het amendement voor drie jaar, maar er zijn ook argumenten voor die vijf jaar. Er is de getrapte inwerkingtredingsbepaling. De ervaring leert dat de evaluatie van dit soort wetgeving effectiever is na verloop van tijd. De heer Van de Camp wees daar ook op. Ik denk echter dat de Kamer en de regering zich ongetwijfeld kunnen vinden in de termijn van vier jaar.

De heer Nicolaï vroeg naar de oorzaak van de ontsporing en hoe het zover kon komen. Is dat een gevolg van gebrekkige wetgeving of van gebrekkige uitvoering? Het is natuurlijk een combinatie van beide. Het grote voordeel is nu evenwel dat er een duidelijke, heldere en zorgvuldige wet komt. Op basis van dit wetsvoorstel zijn er dus criteria gegeven en zal ook het toezicht op de naleving van deze criteria worden geïntensiveerd. In die zin heb ik er vertrouwen in dat het zeer wel beter gaat lopen. Dat is natuurlijk het hele doel van de operatie van de parlementaire enquêtecommissie geweest, ook in het bewustzijn van de individuen die ermee werken, die heeft plaatsgevonden en is gaan steken. Dat is echt belangrijk, omdat wij op die manier uiteindelijk tot een zuivere opsporing komen, waarbij ook de belangen van het individu worden gewaarborgd.

Minister Peper:

Mijnheer de voorzitter! Waar ik het had over de jaarlijkse verantwoordingsplicht aan de ministers, wil ik nog duidelijk maken dat de Kamer daar bij de begrotingsbehandeling over kan praten op welk moment dan ook. Het feit dat ik en dat wij zouden vinden dat dit jaarlijks moet gebeuren in die beleidscyclus, geeft toch al het belang aan. Vaak zegt men wel iets, maar op het moment dat je dit heel nadrukkelijk laat meewegen in een rapportage elk jaar over de gang van zaken in een regiokorps, heeft dat – zo kan ik u beloven – een buitengewoon normerende werking, al was het alleen maar omdat je de verantwoordelijkheid op dit punt nog eens nader onderlijnt. En, zoals gezegd, de Kamer kan dan ook wat meer de vinger aan de pols houden in relatie tot de verantwoordelijkheid van de minister.

Mevrouw Kalsbeek heeft opmerkingen gemaakt over de gevolgen van de parlementaire enquête bij politie en justitie. Op dit punt moet ik mij even inhouden, want ook dit debat is waarschijnlijk getermineerd in de tijd. Het antwoord is wel 'ja'. Het antwoord is tweeërlei. Aan de ene kant is er een aanscherping van de opstelling en aan de andere kant is er een grote mate van aarzeling. Men vraagt zich dus af wat men eigenlijk mag doen, hoe groot de creativiteit eigenlijk nog is en naar wie men nog mag luisteren. Uit eigen ervaring weet ik dat dit effect niet moet worden onderschat. Tegen deze achtergrond is de redenering op te hangen dat er sprake is van zekerheid, naar de mate waarin het parlement helder is. Dat is in ieder geval de idee. Dit betreft ook datgene waarover de heer Nicolaï sprak, namelijk de vraag hoe het in de praktijk gaat. Ik denk dat er een inspanning van de ministers nodig is op het punt van de voorlichting over een en ander en over de invoering, kan het zijn in hoog tempo. Op het moment dat je politiemensen schuchter maakt in het verzamelen van informatie – zij zeggen dan dat zij niet weten hoe zij aan die informatie komen – moeten hun chefs goed weten hoe zij daarmee moeten omgaan. Met andere woorden, degenen die in de praktijk het werk doen, moeten niet met zoveel belemmeringen te maken krijgen als het gaat om het opsnuffelen van informatie. Als zij die doorgeven, moeten er wel mensen boven zitten die weten hoe zij daarmee moeten omgaan, dus wat eruit kan, wat er niet in mag en wat dies meer zij. Bij de politie is het vaak een niet te onderschatten probleem wie daar in de organisatie op let, opdat de politieman en -vrouw op straat en de rechercheur open blijven staan voor alle informatie die zij tegenkomen in het kader van een onderzoek. Dit is echter een cultuuromslag die nog moet worden gemaakt. Ik heb namelijk gemerkt dat de politie op een aantal punten erg onzeker is geworden in haar beweeglijkheid.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Die onzekerheid staat ook voor mij vast, dat was ook niet zozeer de vraag. U zegt dat de onzekerheid meer zal afnemen naarmate het parlement, en dus de wetgever, meer duidelijkheid geeft. Dat is echter maar de vraag. Om een voorbeeld te geven: kort na de enquête, toen wij hier de debatten gevoerd hadden, ging men uit van de aanbevelingen in het rapport en niet van de moties die erop waren ingediend. Op een aantal belangrijke punten waren die aanbevelingen door die moties echt gewijzigd. Men doet dan zijn best om te werken vanuit die aanbevelingen, maar ondertussen blijkt dat die aanbevelingen al van tafel zijn. Wat wij hier bespreken, bereikt de mensen die het werk moeten doen dus maar zeer ten dele. Hiervoor is kennelijk een apart traject van scholing, begeleiding en dergelijke nodig.

Minister Peper:

Mijn collega en ik hebben dit ook overwogen. Zoiets is al ingezet. Ik denk dat het van belang is om op een zo kort mogelijke termijn de werking van de wet aan de betrokkenen simpelweg uit te leggen. Ook vind ik dat op korte termijn veel moet worden geïnvesteerd in het instrueren van de verantwoordelijken, zodat zij bijvoorbeeld weten hoe hun verantwoordelijkheden eruitzien. Er is inderdaad af en toe een te grote afstand tussen wat hier gebeurt, wat korpsbeheerders weten en de beleidspraktijk van de politie. Uw opmerkingen zijn voor ons een extra aansporing om goed toe te zien op de manier waarop al deze informatie wordt overgebracht op de mensen die er in de praktijk mee moeten werken.

Met de heer Rouvoet herhaal ik – ik zeg het ook tegen de heer De Wit – dat het gevolg van deze operatie natuurlijk niet anders kan zijn dan dat het aantal subjecten aanzienlijk zal dalen. Dat kan bijna niet anders. Ik heb niet helemaal een scherp beeld van de criminele talenten in Nederland, maar dat moet een slag minder worden: om een normatieve reden, maar ook om de reden die in het wetsvoorstel wordt beoogd.

Door een aantal woordvoerders is in tweede termijn gesproken over de standaardisering van de rapportage, respectievelijk over een modelreglement of hoe je het ook zou willen noemen. Welnu, dat is uiteraard ook onze opvatting. Wij zeggen gaarne toe om daarop toe te zien, want er is geen enkele reden voor niet-standaardisering van een en ander. De differentiatie zit meer in de aard van het materiaal, maar dat is vanzelfsprekend.

Wat betreft de vraag van de heer De Wit inzake de effectiviteit van het toezicht van de Registratiekamer, merk ik op dat ik het standpunt erop na houd dat de effectiviteit van datgene wat met de wet wordt geregeld, vooral zit in de controle van de korpsbeheerders en in het feit dat zij weten dat zij daarop worden afgerekend, in goed overleg uiteraard met de officier van justitie. Ik had het er eerder over. Dat is belangrijker voor de beleidspraktijk dan, met alle respect, de Registratiekamer. Deze kan zelf een selectie maken, maar draagt natuurlijk een nogal veraf-beeld met zich, zoals meer van dat soort instellingen, waarvan ik overigens het belang niet ontken. Ik meen evenwel dat de Registratiekamer autonoom is in het op zoek gaan: men kan er bijvoorbeeld een paar uitnemen. Het is niet aan ons om te kijken; men kan daar zeggen: we nemen die regio of we nemen die regio. Wij horen dan wel wat de bevindingen zijn. De effectiviteit van het beleid ligt in de relatie Kamer-ministers en de wijze waarop de ministers proberen dat in de relatie met de organisaties van politie en justitie gestalte te geven.

De heer Nicolaï heeft aangeven dat regels mooi zijn, maar dat het aankomt op de praktijk. Ik herhaal, in combinatie met wat mevrouw Kalsbeek heeft gezegd, dat de cultuuromslag – we zullen daar in meer algemene zin wel eens over komen te praten – die nodig is en die in gang is gezet bij de politie, ook in dit geval tot resultaten zou moeten kunnen leiden. Men heeft bij de politie een grote bedrevenheid in de omgang met regels, maar het onderhouden van de functie ervan, van de bedoelingen van de wetgever, van het parlement, is van de grootst mogelijke betekenis. Ik stel mij met de collega veel voor van de nadere precisering van onze rol in relatie tot de politie. Daar komen wij, zoals gezegd, in een later stadium nog over te praten, daar waar we het gaan hebben over de beleidsplannen en wat dies meer zij.

De Kamer zal begrijpen – ik permitteer mij nu wel die opmerking – dat ik met de term 'voorlopig register' wel gelukkig ben. Het woord register zegt al dat je iets noteert; het betekent hier dat je het voorlopig doet, althans, zo leg ik dat dan weer uit.

Voorzitter! Wij zullen er zeer op toezien of wij de schoning in de praktijk terugzien, want dat kan op korte termijn gebeuren. Wat betreft de schoning, de werklast en een kleine 50.000 dossiers wijs ik de heer Van de Camp erop dat dit op zichzelf veel is, maar dat die dossiers wel verspreid zijn over verschillende korpsen, waardoor de aantallen voor de korpsen overzichtelijk zijn. Ik heb dat vraagstuk op de mij bekende, wat losse wijze bejegend, maar dat leek mij een aantrekkelijke manier om niet al te gevoelig te zijn voor de vaak wat zwaarwichtige en vermoeid ogende teksten die je bij de aankondiging van een dergelijke klus bij de leiding tegenkomt. Het is belangrijk, maar technisch niet zo razend ingewikkeld en wij moeten het vanuit deze Kamer ook niet ingewikkelder laten blijken door een extreme gevoeligheid op te bouwen voor de dusgeheten werklast. Als men het vroeger wat preciezer had gedaan, hadden we natuurlijk heel veel discussies kunnen vermijden. De regels waren er toch wel, zo merk ik aan het adres van de heer Nicolaï op.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 12.15 uur tot 13.05 uur geschorst.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen kan verenigen.

Naar boven