Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn nr. 93/98/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993, betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PbEG L 290) (23812).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Heemst (PvdA):

Voorzitter! Vandaag hebben wij wederom te maken met de inpassing van een richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen. Dat betekent, dat de speelruimte voor de nationale wetgever zeer beperkt is. Zo'n richtlijn moet dwingend worden opgenomen in onze Nederlandse wetgeving. In casu gaat het om een aanpassing van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten.

Het betreft overigens een richtlijn waaraan Nederland op zijn zachtst gezegd geen behoefte had. Ik mag verwijzen naar de nota naar aanleiding van het verslag, waarin de regering laat weten: "Nederland heeft tijdens de voorbereiding ernstige bezwaren geuit tegen de voorgestelde verlenging van de auteursrechtelijke beschermingstermijn." De bezwaren die vanuit Nederland zijn ingebracht, hadden betrekking op twee elementen. Allereerst de verlenging van de termijn. Daaraan zitten financiële gevolgen voor de gebruikers, omdat de rechthebbende langer zeggenschap houdt over de werken dan wel de artistieke prestaties. Het tweede bezwaar luidde dat, vergeleken met andere intellectuele eigendomsrechten zoals het octrooirecht, de periode van 50 jaar, waarvan de richtlijn uitgaat, een lange termijn is. De periode van 70 jaar, zoals die in de richtlijn staat, lijkt dan wel een zeer uitzonderlijk lange periode.

Het hoofdpunt van de richtlijn is, dat een harmonisatie wordt ingevoerd van de beschermingstermijnen van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten. Bij het auteursrecht is dat een termijn van 70 jaar na de dood van de maker. Bij de naburige rechten is het een termijn van 50 jaar. De richtlijn introduceert ook een nieuw naburig recht. Degene die een niet eerder uitgegeven werk voor de eerste maal openbaar maakt na het verstrijken van de duur van het auteursrecht, krijgt een bescherming van 25 jaar. Dan gaat het om oude, niet eerder bekende en uitgegeven werken. Ik zou dit willen uitbreiden tot werken die nooit door het auteursrecht zijn beschermd. Het standaardvoorbeeld zijn de middeleeuwse werken c.q. gedichten die door een noeste onderzoeker worden ontdekt, bijvoorbeeld door zo'n type als ik. Het amendement op stuk nr. 7 heeft daarop betrekking.

Door toedoen van prof.mr. Quaedvlieg is een discussie ontstaan over het overgangsrecht, zover het de persoon betreft die aanspraak kan maken op herleving of verlenging van het auteursrecht. De liefhebbers kunnen dat nog eens nalezen in Informatierecht van januari 1995. De fractie van de PvdA kiest ervoor bij dit overgangsrecht duidelijkheid en rechtszekerheid het zwaarst te laten wegen. Met andere woorden, het verlengde of herlevende auteursrecht moet komen te liggen bij de laatste rechthebbenden. Ongetwijfeld zal ook die constructie weer leiden tot juridische conflicten, die dan aan de rechter worden voorgelegd. Het is volgens mij – een groot aantal collega's deelt dat standpunt – handzaam als wij hiervoor een handvat bieden. Die opvatting is neergelegd in het breed gesteunde amendement op stuk nr. 10.

Een lastig punt in de zin van de formulering is de overgangsregeling die moet worden getroffen. Ik citeer artikel 51, lid 2. Ik heb die tekst wel tien keer langzaam voorgelezen en de conclusie getrokken dat het een onbegrijpelijke tekst is en blijft. Ik wil natuurlijk niet noeste wetgeving – de mooiste kant van ons werk – ridiculiseren, maar het is een tekst waarbij je je borst kunt natmaken. Ik zal de tekst langzaam voorlezen. Artikel 51, lid 2, luidt: "Indien ten aanzien van een vóór 1 juli 1995 vervaardigd werk de in deze wet voorziene beschermingstermijn zou eindigen vóór het tijdstip waarop de termijn, voorzien op grond van de tot 1 juli 1995 ten aanzien van het werk geldende bepalingen van deze wet, zou zijn voltooid, vervalt in afwijking van het eerste lid het auteursrecht op het tijdstip waarop de vervangen termijn zou zijn voltooid."

Het eerste lid, waarnaar verwezen wordt, luidt: "De in deze wet voorziene beschermingstermijnen zijn met ingang van 1 juli 1995 van toepassing op werken die op 1 juli 1995 in ten minste één lidstaat van de Europese Unie beschermd worden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht".

Ik kan er met de beste wil van de wereld geen touw aan vastknopen. Ook de mensen die mij bij de voorbereiding van dit debat van advies hebben gediend, hebben mij niet duidelijk kunnen maken wat hier precies wordt bedoeld. Als wij nu gewoon zouden zeggen dat deze wet een op 30 juni 1995 lopende beschermingstermijn niet kan bekorten, dan doen wij volgens mij hetzelfde, namelijk het respecteren van lopende rechten. Die opvatting heeft in de Kamer brede steun gevonden en is neergelegd in het amendement op stuk nr. 9.

Het moet duidelijk zijn en helder vastliggen wanneer de bescherming die artikel 45o biedt, komt te vervallen. Het is mijn voorstel om een peildatum in de wet op te nemen. Ik denk aan 25 jaar, te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin de eerste openbaarmaking van het werk rechtmatig heeft plaatsgevonden. Het is ook al een mond vol, maar het scoort nog wel beter dan artikel 51, lid 2. Deze verduidelijking is neergelegd in het amendement op stuk nr. 8. Ook op dit punt treedt de Kamer eensgezind op.

De heer Van der Heijden (CDA):

Voorzitter! Het wetsvoorstel heeft een ietwat merkwaardige voorgeschiedenis. Eigenlijk is, zo blijkt uit de schriftelijke voorbereiding, geen van de fracties, noch de regering blij met de duurverlenging van 50 naar 70 jaar. Het wetsvoorstel is echter een gevolg van Europese regelgeving. Wij dienen ons daarnaar te richten. Overtuigende argumenten voor de verlenging heb ik niet vernomen. Of het nu gaat om de hogere gemiddelde levensduur in de Europese Unie, om de onderhandelingspositie van de auteur of om de hoogte van de gepleegde investeringen, erg overtuigend komt het allemaal niet over. Blijft misschien over het argument dat de Europese onderhandelingen nu eenmaal zo hebben uitgepakt, dat de langste termijn is gekozen. Het zij zo. Overeind blijft het belang van harmonisatie; dat is evident.

In de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie een aantal pregnante juridische punten aangedragen. Ere wie ere toekomt, het was vooral mijn collega Helmer Koetje die zich er zeer in had verdiept. Voor deze bespreking resteren enige praktische punten, die in de praktijk overigens belangrijke gevolgen kunnen hebben.

Allereerst stel ik artikel 45o aan de orde. Bij dit artikel gaat het om de gevallen waarin iemand een oud, niet eerder uitgegeven werk opduikelt. In welke gevallen gaat de auteursrechtelijke bescherming dan precies herleven? De regering stelt zich op het standpunt dat dit alleen gebeurt bij werken waarop reeds auteursrechtelijke bescherming heeft gerust. Is dit echter wel als criterium hanteerbaar? Welk auteursrecht wordt bedoeld: dat van 1912 of gelden ook de daarvoor bestaande rechthebbende regelingen? Het lijkt mij veel hanteerbaarder om dit criterium te laten vervallen. Om die reden heb ik het amendement van de heer Van Heemst medeondertekend.

Dit biedt mij de gelegenheid om iets over de heer Van Heemst te zeggen. Hij heeft zich op dit onderwerp als een soort rapporteur van de gehele commissie gedragen. Hij heeft de verantwoordelijkheid genomen om een groot aantal argumenten naar voren te brengen. Zo'n werkwijze blijkt hier uitstekend tot zijn recht te komen. Ik betuig de heer Van Heemst daarvoor dank.

Wat betreft de vaststelling van de beschermingstermijn, bedoeld in artikel 45o, lees ik de nota naar aanleiding van het verslag zo, dat de bescherming op het moment van openbaarmaking ten volle geldt, maar dat de termijn van 25 jaar vervolgens op 1 januari van het volgende jaar wordt berekend. De bescherming is, om het praktisch te zeggen, dus 25 jaar en een beetje. Klopt die lezing? Dat komt helaas niet duidelijk tot uitdrukking in het artikel. Ook daarom denk ik dat de heer Van Heemst daarover terecht een amendement heeft ingediend, dat ik graag mee heb ondertekend.

Van grote praktische betekenis is de regeling van het overgangsrecht. Helaas zijn de bedenkingen die bij het CDA, en overigens ook bij andere fracties, leefden over het antwoord van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag, niet weggenomen. Wij krijgen na 1 juli te maken met het vervelende verschijnsel, dat auteursrechten die waren verlopen weer herleven. Ik kan niet anders dan dat een ongelukkige situatie noemen.

Deze ingewikkelde situatie is, naar het mijn fractie sterk voorkomt, voor een belangrijk deel het gevolg van het Phil Collins-arrest van het Europese Hof van Justitie. Dit arrest maakt het Europese compromis, zoals dat voor de oplossing van de problematiek van de herleving van rechten was bedacht, naar ons gevoel onhoudbaar. Opmerkelijk is dat het Hof dit arrest wees vlak voordat de Raad van ministers de richtlijn aannam. De vraag die dan opkomt, is of het Hof deze beslissing ook zou hebben genomen, als het kennis had gedragen van de richtlijn. Ik kan me dat, gelet op de consequenties, eigenlijk slecht voorstellen. Ik kan er slecht mee uit de voeten dat we hier met een gedrocht zitten opgescheept, dat wellicht het gevolg is van een dwaling in de strikt juridische zin van het woord bij dat Europese Hof. Is het nog mogelijk om voor het voetlicht te brengen, of het Hof op de hoogte was van deze richtlijn, en of de consequentie van de algehele herleving van rechten was beoogd? Misschien kan de minister daarop een antwoord geven.

Mijn fractie vindt een herleving van rechten met name daarom onwenselijk, omdat het indruist tegen de rechtszekerheid. Als een auteursrecht eenmaal is vervallen, moet men ervan uit kunnen gaan dat het ook definitief is vervallen. Het woord "exploitatiehandelingen" in artikel 51, de leden 3 en 4, moet wat mij betreft dan ook ruim worden uitgelegd. Het mag niet leiden tot het tenietgaan van op basis van een gerechtvaardigd vertrouwen aangegane investeringen. Stel dat rechten gaan herleven, dan is de volgende vraag, aan wie deze rechten toekomen. Gaan deze naar de erfgenamen van de maker of naar de laatste rechthebbende? In beide gevallen kan het vinden van de juiste gegadigde behoorlijk moeilijk zijn. Ik heb ook om die reden wederom met de heer Van Heemst ter zake een amendement ingediend.

De heer Vos (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Wij praten vandaag over het wetsvoorstel tot wijziging van de Auteurswet, dat zijn oorsprong vindt in de richtlijn 93/98/EEG. In eerste instantie wil ik stilstaan bij de totstandkoming van die richtlijn, en vervolgens aandacht vragen voor enige informatieve knelpunten.

Ik begin met enige opmerkingen in algemene zin. De VVD steunt het uitgangspunt, dat voor de EG een harmoniserende taak is weggelegd op het terrein van het auteursrecht en de naburige rechten. Dat terrein is bovendien allang voorwerp van internationaal overleg. In de Berner conventie en het internationaal verdrag van Rome zijn minimale beschermingstermijnen opgenomen. Dat heeft geleid tot afwijkingen per lidstaat. Daarom is het juist en begrijpelijk, dat we ons nu op het standpunt stellen dat het vrije verkeer van goederen en diensten gevaar kan lopen door die verschillende termijnen. In de Europese ruimte kan daardoor oneerlijke mededinging ontstaan, die waar mogelijk dient te worden voorkomen. Een gelijkschakeling is derhalve alleszins aanvaardbaar.

Hiervan uitgaande, trekt de VVD echter in twijfel, of deze richtlijn als een goed onderhandelingsresultaat in EG-verband kan worden aangemerkt. De VVD is zeer geïnteresseerd, iets te vernemen over de wijze waarop van Nederlandse zijde de ernstige bezwaren zijn geuit. Is daar ook over gesproken met andere lidstaten en, zo ja, hoe is dat gegaan?

De VVD-fractie vraagt in dit verband vooral aandacht voor de volgende knelpunten. Wij hebben er om te beginnen kennis van genomen dat de verhoging van de beschermingstermijn noodzakelijk zou zijn in verband met de gemiddelde levensduur in de Unie. Die is dan wel heel explosief gestegen, want de termijn schiet van 50 jaar opeens naar 70 jaar. Ik begrijp niet welke berekening is gemaakt. De essentie zou zijn dat zowel de auteur als zijn familie in eerste lijn van de rechten mag profiteren. Waarom dat bij 70 jaar eindigt, is mij gans onduidelijk. In de meeste landen van de EU wordt de termijn van 50 jaar na het overlijden nog steeds als toereikend ervaren. De VVD-fractie verzoekt de minister uit te leggen waarom desondanks is gekozen voor stabilisatie op de huidige termijn. Ik heb getracht mij er een voorstelling van te maken hoe het in de praktijk is gegaan. Is in de Raad van ministers gevraagd bordjes met daarop de gewenste termijnen op te steken en is toen besloten het maar op 70 jaar af te ronden? Het is volstrekt onbegrijpelijk hoe dat is gegaan. Mijn fractie verneemt graag hoe te dezen feitelijk invloed is uitgeoefend. Hoe is er door partijen onderhandeld?

De VVD-fractie sluit niet uit dat de consequenties van het Phil Collins-arrest onvoldoende zijn onderkend. Zoals bekend is in dat arrest bepaald dat lidstaten niet mogen onderscheiden tussen de eigen onderdanen en die van andere lidstaten. Voor Nederland heeft dat tot gevolg dat een werk waarvan de beschermingstermijn op 1 juli afloopt nog kan worden opgekrikt tot 70 jaar, doordat in Duitsland die termijn als norm geldt. Bij een adequaat overleg over dit onderwerp en als men zich de knelpunten voldoende had gerealiseerd, had wellicht kunnen worden besloten een kwestie als deze, die kennelijk al speelde tijdens de onderhandelingen, in het overgangsrecht mee te nemen. Waarom is dat niet gebeurd?

Met artikel 45o inzake de extra bescherming wordt beoogd voor eerste initiatieven van werken na het verstrijken van het auteursrecht bescherming te bieden gedurende 25 jaar. De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag onderkend dat de in de richtlijn gebruikte term "inhoudende niet eerder gepubliceerde werken" anders is dan de term "openbaar maken". De eerste term is beperkter. In de memorie van toelichting wordt concreet aangegeven dat zich de mogelijkheid kan voordoen van een werk dat openbaar is gemaakt maar nog niet is uitgegeven. In de kader van de wetsgeschiedenis zou ik het zeer interessant vinden van de minister te horen aan welke feitelijke voorbeelden in dit verband wordt gedacht. Ik heb getracht mij een voorstelling te maken van een muziekwerk dat eenmalig openbaar is gemaakt en dat vervolgens kennelijk weer voor bescherming in aanmerking kan komen wanneer het alsnog wordt uitgegeven. Is dit een juist voorbeeld?

De VVD-fractie heeft vooralsnog haar instemming onthouden aan het amendement op stuk nr. 7 op dit artikel. De overige amendementen worden door mijn fractie van harte ondersteund. Met het genoemde amendement wordt beoogd extra bescherming te bieden aan werken die nimmer onderwerp van het auteursrecht zijn geweest en toch in het publieke domein zijn beland. Mijn fractie kan zich voorstellen dat het gaat om belangrijke cultuurgoederen en wil de uitgave daarvan niet beperken. Extra financiële drempels daarvoor zijn onwenselijk. Desondanks erkennen ook wij dat het een probleem kan zijn om onderscheid te maken tussen werken die wel en werken die niet auteursrechtelijk bescherming hebben genoten. Alvorens definitief over dit amendement te besluiten, vernemen wij graag in heldere bewoordingen hoe het onderscheid volgens de minister moet worden gemaakt.

Ik stel nog twee laatste vragen. De eerste betreft de beschermingsduur van postuum gepubliceerde werken. Geheel begrijpelijk hebben de Koninklijke Nederlandse uitgeversbond en de Stichting auteursrechtbelangen aandacht gevraagd voor de casuspositie van een postuum uitgegeven eerste druk van een werk, 69 jaar na de dood van de auteur. Is het juist dat in dat geval nog maar één jaar bescherming kan worden genoten, terwijl wanneer één jaar gewacht wordt alsnog een beschermingstermijn van 25 jaar in het verschiet ligt?

Mijn laatste opmerking betreft artikel 51, de voortzetting van exploitatiehandelingen. Geheel terecht is door het werkgeversoverleg podiumkunsten aandacht gevraagd voor het feit dat bij opera en dans grote produkties in het algemeen worden opgezet voor een reeks van jaren. Er is bezorgdheid uitgesproken over de situatie waarin sprake is van een première die gevolgd wordt door enkele herhaalde opvoeringen met tussenpozen van enkele jaren. Kan er nog gesproken worden van een nieuwe openbaarmaking als na een aantal jaren diezelfde produktie wordt gecontinueerd? De VVD acht het zeer wenselijk dat er ten behoeve van de producen ten en de rechthebbenden te dezen duidelijkheid wordt geboden.

Mevrouw Roethof (D66):

Mijnheer de voorzitter! De wijziging van de Auteurswet 1912 is, zoals gezegd, de uitwerking van een richtlijn van de Europese Gemeenschap. Het gaat om een verlenging van de beschermingstermijn van het auteursrecht van 50 tot 70 jaar. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de regering niet erg enthousiast is over deze verlenging. Voor mijn fractie is het ook zeker geen halszaak.

Een van de argumenten is dat de mensen tegenwoordig langer leven en dat de termijn van 50 jaar niet meer zou volstaan om de rechten van twee generaties nakomelingen te garanderen. Een ander argument is dat tegenwoordig in de audiovisuele sfeer aanzienlijke investeringen vereist zijn. Deze investeringen rechtvaardigen een langere periode van het vruchtgebruik. Het meest overtuigende argument is echter dat in Duitsland de beschermingstermijn van 70 jaar praktijk is. Harmonisatie in de richting van onze norm van 50 jaar had betekend dat men in Duitsland eenmaal verkregen rechten weer had moeten aantasten.

Wij gaan enigszins contrecoeur akkoord met de verlenging van de termijn voor het auteursrecht. Op ons rust nu de plicht, het overgangsrecht zo goed mogelijk te regelen. Er is namelijk iets zeer merkwaardigs aan de hand. De rechten op werken van schrijvers en kunstenaars die meer dan 50 jaar geleden zijn overleden, zullen herleven. Deze wederopstanding kan voor zeer vreemde problemen zorgen. Slauerhoff is in 1936 overleden en de rechten op zijn werk kwamen dus vrij in 1986. Die rechten worden nu echter weer beschermd tot 2006. Ik noem in dit verband ook Du Perron en Ter Braak, die beiden in mei 1940 zijn gestorven en Maurice Ravel die in 1937 is overleden. Men zal maar net het verzameld werk van Du Perron of Ter Braak hebben uitgegeven of een ballet hebben gemaakt op de muziek van een componist wiens erfenis inmiddels was vrijgekomen van auteursrechten.

De heer Vos refereerde al aan een brief van het werkgeversoverleg podiumkunsten, die wij hebben ontvangen. Dit overleg maakt zich grote zorgen. Men speelt vaak een produktie die gedurende een reeks van jaren loopt. Men noemt het ballet van Jiri Kylian L'enfant et le sortilège op muziek van Ravel. Ik heb het helaas niet gezien, maar het moet heel mooi zijn. Men vraagt zich af of men opnieuw moet betalen als men dit weer in dezelfde choreografie wil uitvoeren nu de rechten tot 2007 herleven.

Het kabinet stelt de volgende overgangsregeling voor. Als iemand is begonnen met de exploitatie van werken waarop krachtens de Nederlandse Auteurswet 1912 geen rechten meer bestonden, kan hij daarmee doorgaan als hij ten minste kan aantonen dat hij voor 24 november 1993 is gestart. Die datum lijkt willekeurig gekozen, maar dat is niet het geval want op die dag verscheen de desbetreffende Europese richtlijn in het publikatieblad van de EG. Men had dat dus kunnen weten, zo is de redenering.

Voorzitter! Wij vinden die regeling niet onredelijk, maar de vraag is wel tot welke juridische complicaties een en ander kan leiden. Wat is nu precies "exploitatie"? Exploiteert men op het moment dat men in een uitgave of in een opvoering investeert? Bij een opera begint men al lang tevoren met de voorbereidingen. Of is er pas sprake van exploitatie als het eindprodukt er ligt of op het podium te zien is? Wij zijn het met de heer Van der Heijden eens dat het begrip "exploitatie" zo ruim mogelijk geïnterpreteerd moet worden.

Een ander gek geval doet zich voor met het werk van Mondriaan. Hij overleed in februari 1944 in New York. Op 1 januari 1995 was zijn werk dus vrij van rechten. Wat blijkt? Zijn artistieke Leitmotiv staan sinds kort op pakjes sigaretten en op Swatch-horloges afgebeeld. Het kan zijn dat er sprake is van sponsoring van de Mondriaan-tentoonstelling hier in het Gemeentemuseum, die niet zo goed schijnt te lopen. Het kan echter ook zijn dat hier gebruik wordt gemaakt van vrijgevallen rechten op de kunstwerken van Mondriaan. Als het laatste het geval is, moeten de firma's Philip Morris en Swatch op 1 juli 1995 met hun actie ophouden, althans als deze wet op tijd in het Staatsblad verschijnt. Zij konden met het uitbaten van die rechten immers niet zijn begonnen vóór 24 november 1993, omdat de rechten pas op 1 januari 1995 vrijgekomen zijn. Het is dus buitengewoon ingewikkeld.

Ik zal nu de amendementen bespreken die over dit onderwerp zijn ingediend. Het amendement op stuk nr. 9 dat strekt tot verandering van artikel 51, tweede lid, steunen wij omdat het een tekstvereenvoudiging betreft. Dit is ons altijd zeer welkom.

Het amendement op stuk nr. 10, inmiddels nr. 13, is een toevoeging, waarmee wordt duidelijk gemaakt aan wie de herlevende rechten toekomen, namelijk aan degenen die ze voor die tijd ook al bezaten en dus niet aan nazaten die er eerder ook geen recht op hadden kunnen doen gelden. Wij vinden dit ook een belangrijke toevoeging, aangezien enige publikaties in de vaktijdschriften – de heer Van Heemst sprak hierover – de indruk wekten dat de verlengde termijn opeens ten goede zou moeten komen aan de nakomelingen. Deze verwarring, die voor een heleboel jurisprudentie zou zorgen, moeten wij proberen te voorkomen.

Het nieuwe naburige recht, geregeld in het nieuwe lid o dat aan artikel 45 is toegevoegd, is naar mijn idee niet helemaal waterdicht en glashelder. Wij beschouwen de twee desbetreffende amendementen daarom als een verbetering.

In het amendement op stuk nr. 7, nu nr. 11, wordt tevens bescherming gevraagd voor niet eerder uitgegeven werken waarvan de maker meer dan 70 jaar geleden is overleden; het gaat dus over het middeleeuwse epos. Wij vinden die gedachte sympathiek, want het uitgeven van onbekend middeleeuws werk vergt een aanzienlijke investering, terwijl wij de marktwaarde van deze lyriek niet moeten overschatten. Wij vinden het gunstig als iemand hier nog 25 jaar een naburig recht op kan laten gelden. Daarom zijn wij het niet met de VVD eens dat dit cultuurgoederen zijn die helemaal vrij van rechten moeten blijven.

Het amendement op stuk nr. 8, nu nr. 12, lijkt ons goed, want het voorkomt interpretatieverschillen en het brengt de wettekst inderdaad beter in overeenstemming met de richtlijnen.

Ik heb ten slotte een vraag aan de minister, omdat iets ons niet helemaal duidelijk was na lezing van alle stukken. Kunnen auteurs uit derde landen, waarbij te denken valt aan Afrika, die in de Europese Unie publiceren, bijvoorbeeld in Londen of Parijs, op dezelfde beschermingstermijn aanspraak maken als ingezetenen van de Europese Unie, of geldt voor hen de termijn in het land van oorsprong? Wij vroegen ons tevens af of het wel correct is dat wij voortdurend spreken over de lidstaten van de Europese Unie, terwijl het nieuwe regime voor de Europese Economische Ruimte gaat gelden. Moet dit ook niet in het wetsvoorstel op deze manier worden vermeld?

Wij hopen dat de regering deze wet, ondanks de vertraging die in dit huis is ontstaan, vóór 1 juli in het Staatsblad krijgt. Bij overschrijding valt namelijk te vrezen dat er misschien wegens nalatigheid schadeclaims worden ingediend bij het Hof van Justitie. Zeker als het gaat om rechten op muziekstukken, kunnen de gemiste inkomsten snel oplopen.

Voorzitter: Zijlstra

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Lange tijd leek de Auteurswet 1912 een rustig bezit, maar het heeft er veel van weg dat deze wet tegenwoordig voortdurend in de steigers staat. Dit als variatie op de titel van een publikatie van een autoriteit op dit gebied, Gerbrandy. Dat laatste is volgens mij terecht, gelet op de soms zeer ingrijpende wijzigingen die de laatste twintig jaar hebben plaatsgevonden en de wijzigingen die nog op stapel staan. Bij deze Kamer zijn nog wijzigingen aanhangig, maar bij de Eerste Kamer eveneens. En ook daaraan is weer een hele geschiedenis verbonden.

Wij kunnen constateren dat de steigers rondom deze wet nauwelijks afgebroken behoeven te worden. De ene renovatie volgt op de andere. Nu kan een renovatie positief zijn, voor zover zij verbetering en verduurzaming met zich brengt. Dan is een renovatieproces weliswaar lastig, maar niet onoverkomelijk. Het wordt echter anders als het gaat om wijzigingen of uitbreidingen waarop wij eigenlijk niet zitten te wachten en waarvan het maar zeer de vraag is of zij wel een echte verbetering teweeg zullen brengen. Dat laatste is voor mijn fractie reden om onze grote twijfels bij dit wetsvoorstel aan de orde te stellen.

Onze fractie is geneigd om het onderhavige, op zichzelf eenvoudige voorstel tot uitbreiding van de bestaande beschermingstermijn met twintig jaar tot 70 jaar, te rangschikken onder de veranderingen die geen verbetering betekenen. Het houdt althans geen verbetering in voor de auteur. Uit een reactie op onze vraag in het verslag is duidelijk geworden, dat aan zo'n verlenging van de beschermingstermijn wel een aantal voordelen verbonden is, maar ook een niet gering aantal nadelen. De regering onderkent deze ook en laat niet na te vermelden, dat zij ernstige bezwaren heeft tegen zo'n verlenging. In het kader van de Europese Gemeenschap is nu eenmaal een besluit genomen en er is een richtlijn uitgevaardigd. Met dat politieke en juridische feit hebben wij inderdaad te maken, maar dat hoeft voor ons niet het allerlaatste woord te zijn.

Voorzitter! Ik zal niet op de afzonderlijke pro's en contra's van de verlenging van de beschermingstermijn ingaan. Die spreken voor zichzelf. De vraag waarvoor wij nu hoofdzakelijk staan, is of wij moeten en willen meewerken aan de implementatie van de Europese richtlijn, ofschoon wij net als de regering hiertegen grote bedenkingen hebben. Wij zijn geneigd die medewerking niet te verlenen. Ik vond het daarom geraden, ter gelegenheid van het plenaire debat een toelichting te geven.

Onze bedenkingen moet men zien tegen de achtergrond van de algemene ontwikkeling in het auteursrecht, dat de totstandkoming van werken veel meer geïndustrialiseerd wordt dan voorheen het geval was. Investeringen en economische belangen zijn daarmee verweven. Daardoor dreigt een opslorping van het auteursrecht door het economische recht. In de literatuur is daar al eerder van diverse zijden op gewezen. Ook al is er sprake van een zekere verwevenheid van belangen, bij alle erkenning van rechten van uitvoerende kunstenaars, fabrikanten, omroeporganisaties en wat al niet meer, mag men de centrale plaats van het recht van de auteur niet uit het oog verliezen. Het gaat in het auteursrecht om de werkers op het terrein van letterkunde, wetenschap en kunst en hun geestelijke arbeid en niet om de dragers waarop individuele creaties worden vastgelegd, evenmin om ondernemingen die zich met de vervaardiging en verspreiding daarvan belasten.

Deze fundamentele bedenkingen plaatsten wij al eerder bij het wetsvoorstel inzake het reprorecht, waarvan de behandeling in de Eerste Kamer is geschorst. Die geluiden zijn ook in de Eerste Kamer gehoord. Hoewel het uiteraard onze eigen verantwoordelijkheid onverlet laat, roepen de bij die gelegenheid geopperde bezwaren van meer algemene aard bij ons de vraag op, of ook dit voorstel wellicht een kritische ontvangst aan de overzijde ten deel zal vallen. Houdt de minister rekening met die mogelijkheid?

Gezien onze opstelling, lijkt het mij niet zinvol om op alle details van het wetsvoorstel in te gaan. Het gaat om de hoofdvraag: wil je meewerken aan deze wijze van implementatie van de richtlijn of niet? Daarover heb ik al het een en ander gezegd.

Ik had niet het genoegen om bij het kennelijk gehouden vooroverleg betrokken te zijn geweest. Daarom wil ik toch een enkele opmerking maken over de wijzigingsvoorstellen die inmiddels voorliggen.

Het amendement op stuk nr. 9 is gericht op een herformulering en vereenvoudiging van artikel 51, tweede lid. Daarin wordt een wijziging van het overgangsrecht, dat nu een vrij gecompliceerd stelsel behelst, voorgesteld. Zo'n poging verdient onzes inziens bijval. Wij nemen aan dat die herformulering geen inhoudelijke wijziging tot gevolg heeft, zoals in de toelichting wordt gesteld. Wij vragen de minister of deze aanname juist is. In dat geval zullen wij dit amendement gaarne steunen.

Op stuk nr. 11 komt een amendement voor, voorheen nr. 7, dat materieel en ook formeel zal leiden tot uitbreiding van de beschermingstermijn van 70 jaar tot alle niet eerder uitgegeven werken. Dat plaatst ons uiteraard voor een moeilijke afweging. Uit een oogpunt van gelijke behandeling van auteurs valt er wel het een en ander voor te zeggen, maar vanuit onze algemene bezwaren tegen verlenging van de beschermingstermijn uiteraard niet. Graag horen wij een reactie van de regering op dit voorstel.

De voorgestelde wijziging van artikel 45o, voorkomend op het amendement op stuk nr. 12, lijkt in de geest van het wetsvoorstel en verduidelijkt het begin en het einde van de beschermingstermijn. Dat moet een pluspunt worden genoemd, maar ik constateer dat de vervaltermijn van 25 jaar is gehandhaafd. De vraag kan gesteld worden waarom, nu voor de verlenging van de beschermingstermijn als zodanig sterk is aangesloten bij het Duitse recht, dat bij mijn weten op dit punt een vervaltermijn van tien jaar hanteert. Ik besef dat dit meer een vraag is aan de indieners van het regeringsontwerp dan aan de indieners van het amendement.

Met de toevoeging van een vijfde lid aan artikel 51 beogen de indieners van het amendement op stuk nr. 13, duidelijker dan in het ontwerp aan te geven wie aanspraak kan maken op verlenging of zelfs herleving van het auteursrecht. Dat dit de laatste rechthebbende is, ligt in zekere zin voor de hand. Zo beschouwd betekent het amendement winst. Aangezien het echter ook bij dit voorstel om een terrein van overgangsrecht gaat, dient wel vast te staan dat het door de regering voorgestane stelsel niet gecompliceerd, laat staan doorkruist wordt. Ook hierop hoor ik graag een nadere reactie van de regering.

Wij wachten de beantwoording af en zullen met veel belangstelling kennis nemen van de reactie van de regering op de amendementen. Ik heb al gezegd dat wij niet positief tegenover dit wetsvoorstel kunnen staan.

De heer Van Heemst (PvdA):

Over het algemeen hanteren wij de volgende redenering. Als het gaat om Europese richtlijnen, kan de nationale wetgever hoog of laag springen, maar hij heeft de plicht op zich genomen om ze in de nationale wetgeving te verwerken. Daarbij kunnen de marges voor een nationale afweging en invulling worden verkend, maar het hoofdpunt is dat zij vertaling behoeven. Dan vind ik het heel merkwaardig dat u bij een bepaald verloop van het debat overweegt tegen het wetsvoorstel als zodanig te stemmen. Hoe komt u tot deze afweging?

De heer Van den Berg (SGP):

Het is bekend dat onze fractie zeer kritisch staat tegenover allerlei bemoeienis vanuit Brussel met onze regelgeving. De heer Van Heemst zou toch niet willen stellen dat de Kamer alles moet slikken wat in Brussel tot stand wordt gebracht? Mijn fractie heeft hierbij altijd een eigen en onafhankelijke opstelling gekozen. Er zijn altijd afwegingen en discussies. Als wij een bepaalde ontwikkeling, zoals bij het auteursrecht, fundamenteel niet juist vinden, dan heb ik alle vrijheid om er bij de behandeling van het wetsvoorstel tegen te stemmen. Het is de verantwoordelijkheid van de regering dat zij met het compromis akkoord is gegaan, maar ik acht mij daar niet aan gebonden. Dat zou wat moois zijn, dan kunnen wij helemaal wel ophouden met een wetgevingsprocedure over dit soort zaken. Dat wordt dan een zeer marginale toestand. Mijn fractie heeft daar ten principale bezwaar tegen. Dat verkondigen wij al jaren en dat breng ik nu ook nog eens naar voren.

De heer Van Heemst (PvdA):

U staat hier niet alleen om een principe uit te leggen, maar ook om steun te verwerven voor uw standpunt. Stel dat u succesvol bent en een kamermeerderheid volgt uw opvatting. Stel dat wij met z'n allen zouden zeggen: dat was een goed verhaal, wij verwerpen dit wetsvoorstel. Dan is de vraag aan de minister hoe de Nederlandse Staat aan zijn Europese verplichtingen moet voldoen. Daarbij kunnen ook financiële aspecten opgeld gaan doen. Die consequenties wilt u kennelijk voor uw rekening nemen.

De heer Van den Berg (SGP):

Het ware te wensen dat wij steun voor ons standpunt kregen. Ik geef toe dat het nogal wat consequenties zou hebben, maar ik vind dat wij bij bepaalde punten best een signaal mogen geven, dat wij als wetgever niet met alles waarmee de regering in Brussel akkoord gaat, behoeven in te stemmen. Mag ik hier nog een eigen afweging maken en een eigen verantwoordelijkheid houden? Ik zit niet in Brussel aan tafel en daar heb ik ook niet zoveel behoefte aan, maar ik wil wel graag hier tot uitdrukking kunnen brengen of ik voor of tegen een bepaald onderwerp ben. Mijn fractie is tegen deze verlenging van de beschermingstermijn. Dat heb ik daarnet gezegd en dat is ook bij de schriftelijke voorbereiding gebleken. Dat brengen wij op deze wijze door ons stemgedrag tot uitdrukking.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ik verneem graag van de heer Van den Berg waaraan hij in technische zin deze vrijheid ontleent. Zou hij ook de vrijheid zien om bijvoorbeeld te bepalen dat het in plaats van om 70 jaar om 40 jaar zou moeten gaan?

De heer Van den Berg (SGP):

Ik weet niet of deze vraag wel zo relevant is. Er is sprake van een concreet voorstel om tot verlenging te komen. Daarover wordt gediscussieerd en onze regering zegt zelf dat zij daar niet voor is. Men mag ons signaal zó opvatten dat onzes inziens de regering wat meer voet bij stuk had moeten houden in de Europese Gemeenschap. Dat is het punt waar het om gaat en ik vind dat ik de vrijheid heb om dit in mijn stemgedrag tot uitdrukking te brengen.

De heer Vos (VVD):

Ik ben erin geïnteresseerd, van u te vernemen waaraan u in verband met de richtlijn die vrijheid ontleent.

De heer Van den Berg (SGP):

U kunt er uw kanttekeningen bij plaatsen, maar ik neem de vrijheid om het met die richtlijn niet eens te zijn.

Minister Sorgdrager:

Mijnheer de voorzitter! Het auteursrecht is een ingewikkelde materie. Ook al gaat het nu om een specifiek, vrij klein onderdeel van het auteursrecht, het is wel duidelijk hoeveel problemen er ontstaan bij de behandeling ervan.

De basis voor de richtlijn die thans aan de orde is, is gelegen in de Berner conventie en in het internationale verdrag van Rome. De Berner conventie heeft betrekking op de bescherming van werken van letterkunde en kunst, het verdrag op de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties. De Commissie heeft op 17 januari 1991 een rapport gepubliceerd dat een vervolg was van het groenboek, het werkprogramma van de Commissie inzake het auteursrecht en de naburige rechten. Daarin wordt aangegeven dat harmonisatie van de auteursrechtelijke wetgeving nodig is en wel met een hoge graad van bescherming. Dit alles overwegend, heeft de Unie deze richtlijn vastgesteld.

Een probleem bij het tot stand komen van dergelijke richtlijnen is – ik richt mij nu in het bijzonder tot de heer Van den Berg – dat het er niet om gaat of men akkoord gaat met een compromis. Wanneer je het er werkelijk niet mee eens bent, kun je door andere lidstaten worden overstemd. Dat is in het onderhavige geval ook gebeurd. De Nederlandse regering heeft zich inderdaad verzet tegen de verlenging van de termijn van 50 jaar tot 70 jaar maar dat heeft niet mogen baten, zulks ondanks het feit dat vooraf overleg werd gepleegd met andere lidstaten. De termijn van 70 jaar is gebaseerd op de regelgeving die al in Frankrijk en Duitsland bestond. Nederland heeft, samen met andere lidstaten, pogingen ondernomen om de termijn van 50 jaar te handhaven maar dat is niet gelukt.

De heer Vos (VVD):

Kunt u aangeven welke landen uw standpunt hebben gesteund?

Minister Sorgdrager:

Ierland en Portugal.

Voorzitter! Gelet op wat ik zojuist zei, meen ik dat de discussie zich dient toe te spitsen op de vraag of datgene wat door de richtlijn wordt vereist, op een goede manier wordt geïmplementeerd in de nationale wetgeving, dus in de Auteurswet. Waar er nog enige marge is, hebben wij die op een goede manier gebruikt. Daarover gaat nu in feite de discussie. Die discussie heeft een vrij technisch karakter en moet die ook hebben omdat het principe zèlf niet meer aan de orde is, hoe vervelend dat ook kan zijn. De richtlijn is van 29 oktober 1993. De datum 24 november 1993 is in die zin cruciaal omdat dit de datum is van de publikatie van de richtlijn; dit is een ijkingsdatum in verband met het overgangsrecht.

Dat het om een ingewikkelde materie gaat, blijkt ook uit het feit dat al ingediende amendementen weer zijn gewijzigd. Op de bijdragen van de woordvoerders wil ik nu ingaan aan de hand van die amendementen.

Ik begin met het amendement op stuk nr. 7, later getransformeerd in nr. 11. Ik stel voorop dat de nieuwe tekst naar ons idee een verbetering is. De bedoeling is, auteursrechtelijke bescherming te geven aan een persoon die voor het eerst een werk uitgeeft dat nooit voor bescherming in aanmerking is gekomen, omdat die nog niet bestond. Wij hebben het dan over middeleeuwse manuscripten en dergelijke, geschriften uit de tijd dat er nog geen auteursrecht was.

Je kunt erover twisten of er dan later een auteursrecht of een daaraan verwant recht moet zijn voor degene die met het vervaardigen van het werk in feite niets van doen heeft gehad. De regering heeft gekozen voor het beginsel van de VVD. Er komt een cultuurgoed beschikbaar door een of ander onderzoek, misschien wel een vrij gemakkelijk onderzoek. Dat behoort tot de cultuurschatten van de gemeenschap waaruit het voortkomt. Er is geen reden om een auteursrecht toe te kennen aan degene die het vindt en openbaar maakt.

Er is wat te zeggen voor hetgeen de heer Van Heemst zo illustratief naar voren brengt, namelijk dat het ontdekken van een dergelijk manuscript dikwijls het produkt is van noeste wetenschappelijke arbeid. Dat kan op zichzelf een reden zijn om een recht toe te kennen aan degene die het publiceert. Vervolgens is er nog de vraag hoe lang dat moet duren.

In artikel 45o gaat het, zoals in het ontwerp van de regering staat, over bescherming voor iemand die voor het eerst een werk uitgeeft nadat de auteursrechtelijke bescherming is verstreken. Er zou oorspronkelijk een auteursrecht op gerust hebben, ware het uitgegeven. Dat is echter niet gebeurd. Er komt dan een nieuw naburig recht.

De termijn van 25 jaar daarvoor is ontleend aan de richtlijn. Duitsland zal zijn termijn van tien jaar dus moeten aanpassen.

De heer Vos (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik blijf sterk geïnteresseerd in de wijze waarop de minister de scheiding aanbrengt. Hoe bepaalt zij dat een werk ergens in een grijs verleden een recht heeft gehad dat op het auteursrecht gelijkt?

Minister Sorgdrager:

Dat hangt af van het moment waarop het werk vervaardigd is. Wanneer het niet kan worden toegeschreven aan iemand, is niet te bepalen of er een auteursrecht op heeft gerust of niet. Wat ons betreft, valt het dan buiten het voorstel van de regering voor artikel 45o. Het zou wel onder het nieuwe amendement op stuk nr. 11 vallen. Wanneer het kan worden toegeschreven aan iemand die meer dan 70 jaar geleden is overleden, komt er een nieuw auteursrecht op te rusten, maar niet het auteursrecht van degene die het oorspronkelijk heeft vervaardigd en ook niet van zijn nabestaanden. Dat is nu eenmaal de keuze die is gemaakt.

De discussie gaat dus over cultuurgoederen waarvan de maker onbekend is of die gemaakt zijn voordat überhaupt een auteursrecht bestond. Ik heb geen bezwaar tegen het voorgestelde amendement. Er zit een element van redelijkheid in, namelijk de beloning van noeste arbeid, verondersteld dat die heeft plaatsgevonden. In zoverre kan ik wel akkoord gaan met het amendement. Ik heb er formeel dus geen bezwaar tegen.

Het amendement op stuk nr. 8 is getransformeerd in nr. 12. Het gaat eveneens over artikel 45o en behelst naar mijn idee een betere formulering van het artikel. Men kan erover twisten of het amendement nodig is, maar ik heb er geen bezwaar tegen.

In het amendement op stuk nr. 9 is het overgangsrecht aan de orde. Hier blijkt dat het allemaal niet zo verschrikkelijk eenvoudig is. Voorgesteld wordt een vereenvoudigde tekst voor artikel 51, lid 2. Ik ben het met de heer Van Heemst eens dat ik als ik het lees, en nog eens lees, en nog eens lees, toch heel diep moet graven om te begrijpen wat er precies bedoeld wordt. Misschien is de noeste wetgevingsarbeid in dit geval iets te noest geweest. Ik ben ook wel gecharmeerd van de wat eenvoudiger tekst van het amendement. Het gaat erom dat de lopende termijnen worden gerespecteerd. Dat is wat er bedoeld wordt. Dat kan niet verkort worden, als op 30 juni 1995, één dag voor de veronderstelde datum van inwerkingtreding, dat recht er nog is. Die termijn kan niet verkort worden.

De vraag is wat de verhouding tot het eerste lid is. Ik heb zitten piekeren of er in het tweede lid een frase bij zou moeten in de geest van "in afwijking van het vorige lid". Al doordenkende kwam ik tot de conclusie dat dit niet echt noodzakelijk is. Wat mij betreft kan ook ingestemd worden met dit amendement.

Dan het Phil Collins-arrest. Dat is inderdaad van 23 oktober 1993, dus ongeveer een maand vóór de publikatie van deze richtlijn. Terecht is door de heer Van der Heijden gevraagd of het Europese Hof hiervan wist. Het antwoord is: ja, men beschikte over het concept van de richtlijn en men heeft dit arrest gewezen. Daarbij heeft het Hof de bedoeling gehad, de jurisprudentiële ontwikkelingen te bevestigen.

Ik kom tot het amendement op stuk nr. 10, gewijzigd op stuk nr. 13. Dat amendement gaat over de expliciete aanwijzing van degenen aan wie herleefde of verlengde auteursrechten toevallen, plus de dekking van de licentiehouders. Wat de verlengde auteursrechten betreft zou het recht aan de laatste rechthebbende nog ietsje langer toekomen. Vooral als het gaat over herleving, kan explicitering inderdaad nuttig zijn. Ik denk dan ook dat het voorgestelde amendement op de laatste tekst van artikel 51 een nuttig amendement is voor de herleving als het auteursrecht inmiddels is vervallen, hoewel wellicht enigszins overbodig wat de verlengde auteursrechten betreft.

Mevrouw Roethof vroeg hoe het zit met een auteur, bijvoorbeeld in Afrika, die in Londen publiceert. Ik kan hierop antwoorden dat het land van oorsprong wordt gedefinieerd in de Berner conventie. In het geval van Londen is Engeland het land van oorsprong. Dat is een land van de Europese Unie en daarom geldt de bescherming van de Europese Unie.

Het overgangsrecht levert nog wat meer problemen op. Enkele leden hebben al gesproken over het werkgeversoverleg podiumkunsten. Het overleg stelt enkele concrete vragen. Ik denk dat de rechter er nog wel eens aan te pas moet komen voor de uitleg van het begrip "exploitatiehandeling". Ik zie het als volgt. De letterlijke interpretatie conform het wetsvoorstel kan, als enge interpretatie, zijn: het verrichten van exploitatiehandelingen vóór 24 november 1993 en een bevoegdheid tot voortzetting daarvan na 1 juli 1995. Je zou dan zeggen dat er vóór 24 november 1993 al een wil moet zijn tot voortzetting na 1 juli 1995. Ik kan mij voorstellen dat bijvoorbeeld het aangaan van een overeenkomst, waaraan legitieme verwachtingen ontleend kunnen worden, valt onder het begrip "exploitatie". Ik neem even de concrete voorbeelden van het werkgeversoverleg, omdat dan het makkelijkste is uit te leggen hoe het bekeken moet worden. De rechten van Ravel herleven op 1 juli 1995. In het voorbeeld gaat het over het ballet "L'enfant et le sortilège". Als dat vóór 24 november 1993 in een choreografie van iemand – in dit geval Jiri Kylian – in produktie is genomen en als gepland is dat men het ook na 1 juli 1995 in dezelfde vorm uitvoert, valt dat naar mijn mening onder de interpretatie van het begrip "exploitatiehandelingen". Wanneer men na 24 november 1993 het nieuwe plan opvat om het voor de televisie uit te zenden, lijkt mij dat een kwestie van een nieuwe herleving van het auteursrecht. Dat onderscheid moet je dus maken.

Mevrouw Roethof (D66):

U sprak van het moment waarop iets in produktie wordt genomen. Wanneer neem je iets in produktie? Op het moment dat je dansers vraagt om hun agenda vrij te houden?

Minister Sorgdrager:

Daar kom ik nog op.

Mevrouw Roethof (D66):

Verder vraag ik mij af of het een apart besluit is om iets voor de televisie uit te zenden. Als men een voorstelling speelt, hoopt men altijd dat de televisie erin geïnteresseerd is. Voor het gezelschap is het dus niet een extra stap of idee, maar iets waarvan het altijd zal uitgaan op het moment dat het iets op het programma zet. Men denkt er dan bij: het zou prettig zijn als het ook op televisie komt. Het onderscheid dat de minister maakt, is dus misschien theoretisch en wetstechnisch zeer interessant, maar zal zich in de praktijk zelden voordoen.

Minister Sorgdrager:

Daar ben ik niet van overtuigd. Bij de budgettering van een produktie worden vaak al onderhandelingen met een omroeporganisatie gevoerd over de vraag of die uitgezonden kan worden of niet. Dat levert immers geld op en daardoor kan de produktie met een geringer eigen budget van het gezelschap gefinancierd worden.

Er ontstaan allerlei randgevallen. Wordt een produktie van voor 24 november 1993 nog een keer gedaan na 1 juli 1995, dan spreekt het voor zichzelf dat die binnen de oude regeling valt. Men werkt altijd met een meerjarenplanning en een meerjarenfinanciering. Stel dat men voor 24 november 1993 met de planning bezig was en voor die datum afspraken heeft gemaakt met auteurs, musici en anderen die aan zo'n produktie deelnemen. Deze afspraken zijn natuurlijk gerelateerd aan de financiering. Die produktie valt dan onder de oude regeling, dus onder het begrip exploitatie. Wanneer uitzending een nieuw element in het geheel is, is het wel een kwestie van auteursrecht. De vraag in de praktijk is vervolgens wie dit betaalt, het gezelschap of de omroeporganisatie. Daarover zal dus ook nog onderhandeld worden. In het algemeen betaalt de omroeporganisatie.

De heer Van Heemst (PvdA):

De minister zegt dat het niet zo'n technisch of juridisch onderscheid is als het lijkt, omdat er met omroeporganisaties wordt onderhandeld over het meebetalen. Stel dat de onderhandelingen mislukken en dat een stuk dus niet mede met het oog op televisie-uitzending in produktie wordt genomen. Het was dus wel de bedoeling om het in een latere fase op televisie te brengen, maar dat is in die fase niet gelukt. Hoe luidt de redenering van de minister als er twee of drie jaar later wel een omroep, misschien wel RTL6 of RTL7, in geïnteresseerd is?

Minister Sorgdrager:

Dat zijn van die voorbeelden... Ik kan wel van alles verzinnen.

De heer Van Heemst (PvdA):

Dat waren wij nu net aan het doen.

Minister Sorgdrager:

Ik vind het niet zo zinvol, al die dingen hier uit te discussiëren. Dit zijn typisch dingen die uiteindelijk, als men het er niet over eens wordt, aan de rechter worden voorgelegd. Ik vind dat wij hier over hoofdlijnen moeten praten. Mijn hoofdlijn is dat de oude regeling geldt, wanneer de planning van voor die datum is en er onderhandelingen wordt gevoerd en afspraken worden gemaakt. Wanneer de onderhandelingen afketsen, wordt daarmee rekening gehouden in de budgettering etcetera en dan geldt dus gewoon de nieuwe regeling. Komt een stuk alsnog bij een omroeporganisatie terecht, dan moet dus het nieuwe recht gelden, denk ik.

De heer Van Heemst (PvdA):

De conclusie is dat de rechter het zal beoordelen en dat wij ervan uitgaan dat het naar redelijkheid en billijkheid gebeurt en dat deze twee begrippen ruimhartig zullen worden uitgelegd.

Minister Sorgdrager:

Daar ga ik van uit. Ik heb al gezegd dat het begrip exploitatie ruim genomen moet worden. Ook met dat uitgangspunt kan ik nog steeds casusposities bedenken die moeilijk zijn. Wat dat betreft is er dus misschien nog wel wat werk voor de rechter weggelegd.

De heer Vos vroeg naar het verschil tussen openbaar maken en uitgeven. Ik denk dat het voorbeeld dat hij noemde, over een muziekstuk, een goed voorbeeld is. Een muziekwerk kan openbaar gemaakt worden van een manuscript of van een niet uitgegeven partituur, of misschien zelfs wel van de partituur, maar dan niet in bladmuziek. Als je dat vervolgens gaat uitgeven, is het een nieuw element. Dat is iets anders dan het alleen maar ten gehore brengen, lees: openbaar maken. Ik denk dat er inderdaad een wezenlijk verschil is, zeker bij muziek, tussen openbaar maken en uitgeven.

Dan kom ik bij de casus, dat iets 69 jaar na het overlijden van de maker openbaar wordt gemaakt: dan zal het inderdaad vanaf 1 januari van het daarop volgende jaar 25 jaar moeten gelden; althans, zo denk ik dat artikel 45o geïnterpreteerd moet worden.

Voorzitter! Ik dacht dat ik hiermee de vragen had beantwoord.

Mevrouw Roethof (D66):

Voorzitter! Mag ik de minister nog wijzen op een vraag die ik al gesteld heb, namelijk inzake de Europese Economische Ruimte.

Minister Sorgdrager:

O, ja; neemt u mij niet kwalijk. Het zal inderdaad zo moeten zijn dat die wetgeving wordt aangepast, maar dat zal in één operatie gebeuren, die vanuit het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt ondernomen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, dinsdag aanstaande te stemmen over de ingediende amendementen en het wetsvoorstel.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 15.37 uur

Naar boven