Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | nr. 11, item 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | nr. 11, item 2 |
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012) (33003);
- het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2012) (33004);
- het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en Overige fiscale maatregelen 2009 in verband met de dwangsomregeling van de Algemene wet bestuursrecht (Wet toepassing dwangsomregeling toeslagen) (33005);
- het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten (Geefwet) (30006);
- het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en enige andere wetten (Wet uitwerking autobrief) (30007).
De voorzitter:
Ik heet de staatssecretaris van Financiën wederom van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Sent (PvdA):
Mijnheer de voorzitter. Volgens Albert Einstein zijn belastingen te ingewikkeld voor een wiskundige. Daar moet je naar de mening van Einstein filosoof voor zijn. En daar wringt meteen de schoen waar het gaat om het Belastingplan dat voor ons ligt. De ogenschijnlijke filosofie van het fiscale beleid van het kabinet bestaat uit de drie speerpunten vereenvoudiging, soliditeit en fraudebestendigheid. Tegelijkertijd is het hoofddoel van belastingheffing het financieren van overheidsuitgaven. Daarnaast zijn er verscheidene nevendoelen, zoals herverdelen, het stimuleren van gewenste ontwikkelingen, het ontmoedigen van ongewenst gedrag en het internaliseren van externe kosten. En juist in de wisselwerking tussen het hoofddoel, de nevendoelen en de speerpunten gaat het naar de mening van mijn fractie mis.
Met deze filosofische kapstok van Einstein brengt de PvdA-fractie graag vier inconsistenties in het Belastingplan onder de aandacht. Ten eerste, hoe verhoudt het afschaffen van de kleine rijksbelastingen zich tot het hoofddoel van belastingheffing? Ten tweede, hoe verhoudt de Geefwet zich tot het speerpunt fraudebestendigheid? Ten derde, hoe verhoudt het voornemen om ouderenhuisvesting via zorgcoöperaties niet langer vrij te stellen van vennootschapsbelasting zich tot het speerpunt soliditeit? Ten slotte, hoe verhouden allerlei "ontgroenings"-maatregelen zich tot de nevendoelen van belastingheffing?
Graag begin ik met het eerste punt, te weten het voornemen om de kleine rijksbelastingen af te schaffen. Mijn fractie vindt het in de huidige economische en financiële omstandigheden buitengewoon onverantwoordelijk dat het kabinet ervoor kiest om voor bijna 1 mld. aan belastingopbrengsten op jaarbasis weg te geven door een aantal kleinere belastingen af te schaffen. Hoe past dit binnen de drie prioriteiten uit de Miljoenennota, te weten financiële stabiliteit, het weer gezond maken van de overheidsfinanciën en het versterken van het groeivermogen van de economie?
Toegegeven, de inkomstenderving wordt gecompenseerd met grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting en het versoberen van de 30%-regeling. Maar als het kabinet werkelijk stevig in wil zetten op het weer gezond maken van de overheidsfinanciën, waarom handhaaft het dan niet de kleine rijksbelastingen bovenop deze additionele inkomsten? Mogelijk zal de staatssecretaris in zijn antwoord verwijzen naar het speerpunt van vereenvoudiging met het oog op vermindering van de administratieve lasten. Echter, de inningskosten van de belastingen op grondwater, leidingwater en niet-alcoholische dranken zijn bij elkaar 1,7 mln. Dat is 0,37% van de opbrengst en daarmee drie keer zo laag als het gemiddelde op alle belastingen. Hoe kan de staatssecretaris hier vasthouden aan het argument van vereenvoudiging?
Daar komt bij dat de belastingen op grondwater, leidingwater en niet-alcoholische dranken ook nog eens voldoen aan verscheidene nevendoelen van het fiscale beleid, te weten het stimuleren van gewenste ontwikkelingen, het ontmoedigen van ongewenst gedrag en het internaliseren van externe kosten. Immers, de belasting op niet-alcoholische dranken is een goede manier om obesitas bij kinderen tegen te gaan, en de belastingen op leidingwater en grondwater stimuleren zuiniger gebruik van water. Acht de staatssecretaris het niet belangrijk deze doelen te verwezenlijken?
Mogelijk zal de staatssecretaris in zijn reactie aangeven dat de afschaffing van de kleine rijksbelastingen nodig is om het bedrijfsleven te compenseren voor de hogere zorgkosten. Echter, de werkgevers dragen de zorgverzekeringswetpremie af, maar de zorglasten worden economisch gezien opgebracht door werknemers. Is de staatssecretaris het met mijn fractie dan ook eens dat werkgevers worden gecompenseerd voor lasten die ze eigenlijk niet dragen? Zo nee, waarom niet?
Het tweede punt betreft de Geefwet, een naar de mening van de PvdA-fractie magere aflaat voor de draconische bezuinigingen in de cultuursector. In de huidige situatie is de giftenaftrek redelijk eenvoudig en is er een aantal zaken waar men aan moet voldoen en dan is het prima. Is dat niet de eenvoud die het kabinet zo hoog in het vaandel heeft? In plaats van voor vereenvoudiging kiest het kabinet in de Geefwet voor complexiteit en staat het naar de mening van mijn fractie ook nog eens haaks op het speerpunt fraudebestendigheid. Immers, de Geefwet is zeer complex en daarmee ook gevoelig voor misbruik en eigen interpretatie. Zo staat niet goed uitgewerkt wat wel of niet onder cultuur valt. In zijn memorie van antwoord stelt de staatssecretaris dat er overleg plaatsvindt met het anbi-team van de Belastingdienst en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en dat een belangrijke rol zal zijn weggelegd voor relevante brancheorganisaties. Waarom is dit overleg niet afgerond vóór de indiening van de Geefwet? En wat verstaat de staatssecretaris onder "relevante" brancheorganisaties?
Daarnaast schrijft de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat een anbi ingevolge de anti-oppoteis niet meer vermogen mag aanhouden dan redelijkerwijs noodzakelijk is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling. Vreest de staatssecretaris niet met mijn fractie dat "redelijkerwijs" een rekbaar begrip is en daarmee kwetsbaar voor inventief gebruik?
Anbi's krijgen vrij baan om commerciële activiteiten te ontwikkelen, maar moeten wel boven de vrijstelling vennootschapsbelasting betalen over die commerciële activiteiten. Deelt de staatssecretaris de mening van de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie dat de vennootschapsbelastingplicht van anbi's de positieve effecten van de Geefwet opheft? Acht de staatssecretaris het wenselijk dat het Van Gogh Museum hierdoor € 300.000 per jaar minder heeft voor de aanschaf van schilderijen? Mag mijn fractie dan met hoogleraar belastingrecht Sigrid Hemels constateren dat hier sprake is van een neemwet met de schatkist als goed doel?
De PvdA-fractie is ook bezorgd over mogelijke onbedoelde gevolgen van de Geefwet. Over het algemeen werd de giftenaftrek gebruikt door mensen met een midden- tot hoger inkomen omdat zij zo een lager belastbaar bedrag hadden. In hoeverre gaat deze groep nog meer profiteren van de aftrekbaarheid en het multipliereffect?
Ook zou het zo kunnen zijn dat de multiplier niet voor een verhoging van giften zorgt, maar slechts voor een verschuiving ervan. En het gevaar bestaat dat kannibalisatie gaat optreden op doelen als natuur en milieu. De leden van mijn fractie zijn niet overtuigd door het antwoord dat dit niet snel zal gebeuren omdat momenteel slechts weinig aan culturele instellingen wordt gegeven. Waarop baseert de staatssecretaris de veronderstelling dat er een toename van giften in plaats van een verschuiving van giften zal plaatsvinden?
Dit brengt mij bij het derde punt van de PvdA-fractie en dat betreft het voornemen om ouderenhuisvesting via zorgcoöperaties niet langer vrij te stellen van vennootschapsbelasting. Op aandringen van onder andere mijn fractie in de Eerste Kamer tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011 van het kabinet is de zorgvrijstelling met terugwerkende kracht tot 2008 over de gehele linie toegepast tot en met 2011.
Het kabinet stelt dat zorgcorporaties grote professionele spelers zijn op een markt waarop ook ander belastingplichtige c.q. commerciële aanbieders actief zijn. Mijn fractie vreest dat dit "wishful thinking" is van het kabinet. Kan de staatssecretaris inzicht geven in, bijvoorbeeld, de commerciële vastgoedaanbieders die actief zijn op het gebied van intramuraal vastgoed? En kan hij voorts voorbeelden geven van ondernemingen die een concurrentienadeel ondervinden van de vrijstelling? Daarnaast stelt het kabinet dat de activiteiten van een zorgcorporatie niet te vergelijken zijn met de activiteiten van zorginstellingen. Naar de mening van mijn fractie verwart het kabinet hiermee de aanbieder met het aangebodene. Kan de staatssecretaris bevestigen dat het voor de wet niet relevant is welke aanbieder iets doet, maar wát de aanbieder doet? Door de voorgestelde belastingmaatregelen worden dezelfde activiteiten verschillen behandeld, afhankelijk van wie ze aanbiedt. Deelt de staatssecretaris de mening van mijn fractie dat hier sprake is van rechtsongelijkheid?
Het grootste punt van zorg van de PvdA-fractie is wel dat het betalen van vennootschapsbelasting het zorgvastgoed duurder maakt. Bij intramuraal vastgoed dient dit betaald te worden uit de bestaande tarieven. Dat wil dus zeggen dat op andere onderdelen van het tarief als zorg, maaltijden, ontspanning et cetera bezuinigd moet gaan worden. Acht de staatssecretaris dit wenselijk? Bij extramuraal vastgoed dient dit betaald te worden door de cliënt/huurder. Wederom rijst de vraag: acht de staatssecretaris dit wenselijk? Bovendien wordt de investeringscapaciteit van zorgcorporaties zeer beperkt. Acht de staatssecretaris het wenselijk dat niet voldaan kan worden aan de groeiende vraag naar seniorenwoningen?
De reactie van de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat hij de motie-Groot/Omtzigt gaat uitvoeren en dus reeds op korte termijn met een nota over de maatschappelijke rol van woningcorporatie en de daarbij behorende fiscale faciliteiten zal komen, roept bij mijn fractie de vraag op waarom de staatssecretaris niet wacht met uitstel van invoering. Dat geldt temeer nu de Belastingdienst een redelijke opzegtermijn in acht moet nemen na inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging. Deelt de staatssecretaris deze mening? Zo nee, waarom niet? Daar komt bij dat de kans verwaarloosbaar is dat de Europese Commissie in een later stadium met een nieuwe vrijstelling kan instemmen. Acht de staatssecretaris dit zware rechtsgevolg wenselijk?
Graag breng ik een vierde punt van zorg van mijn fractie onder de aandacht. Deze zorg wordt gedeeld door de fracties van de OSF en 50Plus; ik spreek op dit punt dus ook namens deze fracties. Onze zorg betreft de reeks "ontgroenings"-maatregelen die wij helaas moeten opmerken in het Belastingplan. Graag vraag ik namens onze fracties speciale aandacht voor groen beleggen en voor de stimulering van zuinige en zeer zuinige auto's. De regeling Groen Beleggen is in 1994 tot stand gekomen door een initiatiefwet in de Tweede Kamer. Zij heeft als doel het fiscaal bevorderen van duurzame innovatieve investeringen door gebruik te maken van particulier geld. Burgers krijgen bij groen beleggen een fiscaal voordeel, te weten 1,2% vrijstelling in box 3 plus de heffingskorting, als zij geld inleggen in groene spaarvormen of beleggingsfondsen.
In het Belastingplan 2011 is vastgelegd dat de heffingskorting geleidelijk wordt afgebouwd. Op basis van de verwachtingen in de Eerste Kamer over de negatieve gevolgen van afschaffing van de heffingskorting heeft de staatssecretaris toegezegd de impact te monitoren en open te staan voor alternatieve oplossingen, indien de toegang tot goedkope financiering voor ondernemers hierdoor weg zou vallen. Deelt de staatssecretaris de mening van de PvdA-, OSF- en 50Plus-fractie dat groen beleggen een positieve bijdrage levert aan de economie, het milieu en innovatieve projecten?
Sinds oktober 2010 wordt nagenoeg geen Groenfinanciering meer verstrekt, er worden geen Groenverklaringen meer aangevraagd en er is door particulieren al bijna 1 mld., hetgeen neerkomt op ruim 15% van het totale vermogen, privaat geld uit deze producten teruggetrokken; en dat na een jarenlange gestage groei. Welke beleidslessen trekt de staatssecretaris uit deze ontwikkelingen? Baart het de staatssecretaris zorgen dat door de afbouw van de regeling tussentijds een forse renteverhoging dreigt voor kwetsbare bedrijven? Deelt de staatssecretaris de zorg dat dit faillissementen in onder andere glastuinbouw, biologische landbouw en duurzame energieopwekking tot gevolg heeft?
In zijn nota naar aanleiding van het verslag geeft de staatssecretaris aan dat er de afgelopen weken is gezocht naar alternatieven voor de verdere afbouw van de heffingskortingen voor maatschappelijk beleggen, onder de voorwaarde dat deze aan een aantal randvoorwaarden zouden voldoen. Hij constateert dat er, gelet op de beperkte hoeveelheid beschikbare tijd, vooralsnog geen alternatieve vereenvoudiging gevonden kan worden die op een breed draagvlak kan rekenen.
Deze constatering verrast de leden van onze fracties. Immers, Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), Bouwend Nederland, Energie Nederland, Aedes en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) hebben gezamenlijk in juni een alternatief aangeboden. Is de staatssecretaris van mening dat dit voorstel deugdelijk en uitvoerbaar is? Waarom heeft de staatssecretaris gewacht tot een anderhalve week geleden om met een van de betrokken sectoren, te weten de LTO, in gesprek te gaan? Hoe verhoudt dit zich tot zijn toezegging in december 2010 aan de Eerste Kamer om eventuele negatieve neveneffecten nauwkeurig te volgen en, indien nodig, met de betrokken sectoren te overleggen over alternatieven, als daar aanleiding toe zou zijn?
Helaas is dit slechts één voorbeeld van de constatering dat het welbevinden van toekomstige generaties van dit kabinet niet de broodnodige aandacht krijgt. Zo worden de CO2-vrijstellingsgrenzen na 2014 losgelaten, wordt aan groengas geen lagere bijtelling toegekend et cetera. Het stimuleren van duurzaamheid hoort bij het internaliseren van externe kosten, een nevendoel van belastingheffing. Mogen onze fracties concluderen dat de staatssecretaris dit nevendoel niet onderschrijft?
Ik kom tot een afsluiting met de opmerking dat mijn fractie het onwenselijk vindt dat de fiscale wetsvoorstellen alle tegelijk aan het eind van het jaar onder grote tijdsdruk behandeld moeten worden. Toen wij allemaal een iPad kregen, stond er een heel leuke cartoon in Trouw: eerst een slapende, grijze meneer met een stapel papier voor zich, daarna een slapende, grijze meneer met een iPad voor zich. Ik heb overigens in de afgelopen tijd geleerd dat dit absoluut geen juiste reflectie is van de werkzaamheden in de Eerste Kamer. Maar mijn fractie brengt graag een kleiner, maar niet onbelangrijk voornemen onder de aandacht: het schrappen van de kindertoeslag in box 3. Voor koele, calculerende burgers kan dit gezinnen die recht hebben op huurtoeslag ertoe aanzetten om de spaarpotten van hun kinderen te gaan leeghalen, om nog recht te houden op huurtoeslag. Acht de staatssecretaris dit wenselijk? Voor ouders met huurtoeslag die zonder dat ze het weten door de afschaffing van de kindertoeslag opeens een box 3-inkomen boven de vrijstelling krijgen, ook al is het maar één euro, betekent dit dat ze hun complete recht op huurtoeslag verspelen en dat kan zomaar honderden euro's per maand zijn. Acht de staatssecretaris dit wenselijk?
Ik keer terug naar Albert Einstein. In de wisselwerking tussen het hoofddoel, de nevendoelen en de speerpunten gaat het mis bij het Belastingplan 2012. Mijn fractie constateert nogal wat doelredeneringen in onderhavige wetsvoorstellen en hoopt in de beantwoording van de staatssecretaris meer zicht te krijgen op een filosofische onderbouwing, waarmee ons land sterker de toekomstige uitdagingen te lijf zal kunnen gaan.
De heer Reuten (SP):
Voorzitter. De leden van de vaste commissie voor Financiën hebben zoals ieder jaar in intensieve korte tijd het omvangrijke belastingplanpakket getaxeerd. Maar ook bij Financiën wordt hard gewerkt. Ik kreeg onlangs in de avond nog antwoord van een ambtenaar op een technische vraag en ook vanavond is het voor hen overwerken. Onze bijzondere dank gaat dus uit naar de staatssecretaris en zijn ambtenaren van Financiën die in uiterst korte tijd onze schriftelijke vragen beantwoordden.
Ik dank de staatssecretaris ook voor twee toezeggingen uit de memorie van antwoord. Ten eerste de toezegging dat hij in de bij de algemene financiële beschouwingen beloofde notitie over de hypotheekrenteaftrek tevens de variant zal betrekken waarin de eigen woning wordt ondergebracht in box 3, zodat eventuele hypotheekrente wordt afgetrokken tegen het uniforme box 3-tarief. Ten tweede de toezegging om in overleg met de minister van Financiën de verplichte zorgverzekeringswetpremie vanaf volgend jaar niet langer te rubriceren onder de werknemerspremies – het zijn immers voor iedereen geldende premies – doch deze in de Miljoenennota afzonderlijk op te voeren in de betreffende tabellen.
De SP-fractie heeft altijd een moeilijke verhouding tot het Belastingplan. Enerzijds kunnen wij niet instemmen met de vigerende secundaire inkomens- en vermogensverdeling, die in hoge mate bepaald wordt door de tarieven en aftrekposten uit het Belastingplan. Anderzijds moet het schip van staat voort, ook al is de koers ongelukkig, en hanteren wij altijd tevens de stelregel: is er verbetering ten opzichte van het voorgaande jaar of wegen de verbeteringen ten minste zwaarder dan de verslechteringen. Wij hebben nog geen definitief standpunt ingenomen en zullen ons mede laten leiden door de antwoorden van de staatssecretaris.
Voorzitter. Ik behandel vanavond nauwelijks detailkwesties en leg mij voornamelijk toe op twee hoofdlijnen uit de fiscale agenda van het kabinet en de aanpak daarvan in het Belastingplan 2012. Als ik het daarbij over inkomstenbelasting heb, dan versta ik daaronder mede de voorheffingen loon- en dividendbelasting.
Uitgangspunt van de Nederlandse inkomstenbelasting is de heffing naar draagkracht. Dit constateert ook de fiscale agenda en het kabinet bestrijdt dit uitgangspunt niet. Nu komt het daarbij uiteraard aan op de concrete uitwerking, maar het is goed dat dit beginsel nog eens is vastgelegd. Het is opmerkelijk dat het wetenschappelijk bureau van het CDA het kabinet op dit punt rechts tracht te passeren door het voorstel van een vlakke inkomstenbelasting. Ook in het voorlopig verslag gooien de CDA-leden van de vaste commissie voor Financiën dit balletje op.
Dit vlaktaksvoorstel wordt gelardeerd met het afschaffen van aftrekposten zoals die voor de hypotheekrente, maar de hypotheekrenteaftrek is nu toch ook weer niet zo hoog dat deze het draagkrachtbeginsel geheel ongedaan maakt. Of is de woordvoerder van het CDA van mening dat we met het gehele huidige bouwwerk van aftrekposten thans effectief al vrijwel een vlaktaks hebben? Als hij dit bevestigend beantwoordt, dan stel ik stel dezelfde vraag ook aan de staatssecretaris.
De heer Essers (CDA):
Voorzitter. Ik wijs de heer Reuten er graag op dat het voorstel van het wetenschappelijk instituut van het CDA voor een vlaktaks de titel "een sociale vlaktaks" heeft. De heer Reuten suggereert dat het een hard en radicaal voorstel zou zijn voor de belastingplichtige, maar het voorstel begint met de stelling dat er aan de onderkant vrijstellingen in de zin van heffingskortingen moeten zijn. Het gaat dus om een sociale vlaktaks en niet om een vlaktaks in de zin van één tarief en verder niks.
De heer Reuten (SP):
Dank voor de aanvulling.
Voorzitter. Net zoals de Europese Commissie, bewandelt de fiscale agenda, zij het veelal vragenderwijs, een andere weg, namelijk verschuiving van inkomstenbelastingen naar omzetbelastingen, in het bijzonder de btw. En omdat de btw in feite een gelaagde vlaktaks is, wordt hetzelfde effect bereikt, doch met instandhouding van het draagkrachtbeginsel in de dan afstervende inkomstenbelasting. Maar de gelaagdheid in de btw, hoog en laag tarief, moet het in de fiscale agenda vervolgens ook ontgelden. De cultuur-btw is daarvan een voorbeeld.
Het zal niet verbazen dat de SP-fractie vooralsnog geen voorstander is van dergelijke bewegingen. Wij zien meer in het afsterven van effectieve tariefdiversiteit in de inkomstenbelasting door de beweging naar egalitaire primaire draagkracht. Het gaat hierbij uiteraard om politieke meningsverschillen en uiteindelijk bepaalt de kiezer het effectieve gewicht daarvan.
Intussen vraag ik aandacht voor een in deze discussie gering belicht onderwerp, namelijk de conjuncturele effecten van een vlaktaks in de ene of de andere variant. Zowel de Europese Commissie als dit kabinet in de fiscale agenda betoogt dat een verschuiving van inkomstenbelastingen naar omzetbelasting, btw, als voordeel heeft dat deze qua opbrengst minder fluctuerend is. Dit is betrekkelijk juist en in die betrekkelijkheid ligt het macroconjunctureel probleem ervan. De btw golft in afgezwakte mate mee met de conjunctuur. Dit lijkt stabiliteit te geven voor de overheidsfinanciën, zo staat het ook in de fiscale agenda.
De inkomstenbelastingen zijn naarmate hun progressie veel sterker procyclisch. Maar daarin schuilt juist hun macro-economisch stabiliserend karakter. Om deze reden kan het trendmatige begrotingsbeleid juist effectief zijn in het dempen van de conjunctuur. Hier ligt ook de betrekkelijkheid van de omzetbelastingen. Immers: door verschuiving naar btw en door introductie van een vlaktaks in de inkomstenbelasting zullen de conjunctuurbewegingen heftiger worden en zo slaat de gewenste stabiliteit van de overheidsfinanciën om in grotere instabiliteit. Ik hoor graag de repliek van de staatssecretaris.
Voorts lijkt het mij gewenst, dit probleem voor te leggen aan het CPB en aan de Europese Commissie in het kader van het stuk op nr. 2010/695. Wij worden via de staatssecretaris graag in kennis gesteld van hun reacties. Ik ben ook benieuwd naar de voorlopige respons van de woordvoerder van het CDA, maar wellicht kunnen wij dat en petit comité nog eens bespreken als het er straks al niet van komt.
Intussen prijs ik de staatssecretaris voor zijn intuïtie waar het 2012 betreft: de opbrengst van de indirecte belastingen blijven, net als in 2011, op 11,4% bbp staan en ik hoop dat hij dit beleid voortzet, ondanks de fiscale agenda. Sterker: ik hoop dat ik hem ervan overtuigd heb dat de stabiliteit gediend is met sterker gedifferentieerde tarieven in zowel de vennootschapsbelasting als de inkomstenbelastingen. Als ik hem daarmee kan helpen wil ik hierover in de tweede termijn wel een motie indienen. We kunnen dan denken aan een ophoging van het hoogste tarief in de inkomstenbelastingen. Ik stel om te beginnen een klein stapje voor van 2 procentpunt, van 52% naar 54%, vanaf 2013. Dit komt ook tegemoet aan de versterking van het draagkrachtbeginsel dat de staatssecretaris niet bestrijdt en dat is zeker goed in de barre tijden die ons te wachten staan. Ik hoor graag een reactie van de staatssecretaris.
De uitwerking van een sterker gedifferentieerd tarief in de vennootschapsbelasting zie ik later graag tegemoet, maar van de staatssecretaris hoor ik morgen graag wat hij daarvan vindt.
Nederland heft sinds 2001 geen vermogensbelasting en de fiscale agenda besteedt er weinig woorden aan. Mij lijkt deze belasting stabiliserend, gering verstorend en in lijn met het draagkrachtbeginsel. Ik heb als indicatie berekend dat alleen al een vermogensbronbelasting van slechts 1% bij de top 10% van de vermogensverdeling méér oplevert dan het hele 18 miljardpakket van het kabinet. Ik vraag de staatssecretaris invoering van een dergelijke belasting, maar dan met een gedifferentieerd schijventarief, te overwegen. Bij een toptarief van 2% kunnen andere belastingen, zoals de fictieve vermogensrendementsheffing, verdwijnen. Bij het overbrengen van de eigen woning naar box 3 valt deze belasting ook te combineren met een gemitigeerde afbouw van de hypotheekrenteaftrek.
Ik kom bij mijn tweede punt in relatie tot de fiscale agenda. Het kabinet stelt voor om te wieden in de zogenoemde "belastinguitgaven". Veelal gaat het daarbij om het bewerkstelligen van gedragseffecten via de belastingen. Als ik het goed heb begrepen is de staatssecretaris persoonlijk geen voorstander van dit belastinginstrument. Dat ben ik ook niet. Gelukkig zijn er ook punten waarop socialisten en marktliberalen elkaar kunnen vinden, ook al is dat wellicht niet altijd om dezelfde redenen. Als je bijvoorbeeld vindt dat er minder verpakkingen of meer auto's die minder CO2 uitstoten moeten komen, dan moet je dit bewerkstelligen via geboden en verboden. Daarin ligt onze overeenstemming. Wij verschillen mogelijk van mening over de aanvullende consequentie, namelijk dat bij belastingstimuli de rijken – door meer te betalen – zich nog steeds dat wat slecht is, kunnen permitteren.
Andere belangrijke belastinguitgaven liggen in de inkomenssfeer, bijvoorbeeld op het gebied van investeringen. Deze hebben veelal het perverse effect dat degenen die toch al doen wat er zou moeten gebeuren een belastingmazzel hebben. Daarbij gaat het collectief om honderden miljoenen euro's. "Belastinguitgave" is een merkwaardige term. Die is terecht onbegrijpelijk voor de doorsnee burger. In feite gaat het om belastingsubsidies, maar "subsidie" is geen prettige term voor marktliberalen. Als een directe subsidie, bijvoorbeeld voor investeringen, vervangen wordt door een belastingaftrek, zoals nu bij Economische Zaken het geval is – ik doel op de RDA die moet gaan oplopen tot 0,5 mld. – dan gaat het, analoog aan het begrip balansverkorting, om een inkomsten- en uitgavenverkorting voor de overheid. De overheid oogt dan slanker dan zij is. Ik vraag aan de staatssecretaris of hij dit feitelijk ook zo ziet, dus dat door deze begrotingsverkorting de overheid slanker oogt dan zij is. De wenselijkheid hiervan is een andere kwestie. Mijn vermoeden is dat de staatssecretaris er althans persoonlijk geen voorstander van is.
Volgens de fiscale agenda zijn er 73 van dergelijke belastingsubsidieregelingen, ook wel "grondslagversmallers" genoemd. Dit is overigens nog een onderschatting; ik kon bijvoorbeeld de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting er niet in terugvinden. De voornemens in de fiscale agenda om te wieden in de belastingsubsidies werken voor 2012 helaas averechts uit. Voor 2012 is de geraamde belastingopbrengst van het Rijk bijna 140 mld., ruim 22% van het bbp. Als ik goed geteld heb, dan stijgen de belastingsubsidies 2011 met 2 mld. tot 39 mld. Dit is maar liefst 28% van de belastingopbrengst. Met die 2 mld. oogt de overheid in 2012 alweer ietsje slanker.
Het meest in het oog springend hierbij is de 399 mln. voor speur- en ontwikkelingswerk. Zo heette dat voorheen. Het kabinet introduceert nu echter, in goed steenkolenengels: research & development aftrek. Tussen "development" en "aftrek" staat een spatie zeg ik erbij voor de stenograaf. Kennelijk denkt het kabinet dat ondernemers research & development chic vinden maar het Engelse woord voor "aftrek" niet machtig zijn. Ik hoor graag van de staatssecretaris of hij meent dat in Nederlandse wetten consistent het gebruik van het Nederlands dient te worden gebezigd. Hij mag het antwoord op die vraag ook schriftelijk te geven, morgenochtend. Wij hoeven er niet langer over te spreken.
Zonder expliciet in te gaan op de Geefwet – kwantitatief gaat het om een relatief geringe mutatie – merk ik op dat het ook hier om een belastingsubsidie gaat. Ik heb daarover dezelfde opvatting als over subsidies in het algemeen. Mijn collega van de PvdA-fractie heeft daarover een andere opvatting dan ik.
Voorzitter. Voor ik afsluit, behandel ik meer beknopt nog vier punten.
Ten eerste de inningskosten van zorgpremies. De geraamde uitvoeringskosten van de Belastingdienst dalen in 2012 met 1,8% tot 2,8 mld. In totaal gaat het dan om een bedrag van 194 mld. Dit is 1,4% van de belasting- en premie-inkomsten. Dat is niet slecht, zo dunkt mij, mede gezien de complicaties. Het verplichte deel van de particuliere zorgverzekeringspremies voor 2012 is geraamd op 37 mld. De voor deze verplichte premies geraamde "bemiddelingskosten van zorgverzekeraars" stijgen daarbij met 38% tot 2,9 mld. Naar veronderstelling zit in die stijging ook een reservering, maar hoe dan ook betreft het 7,9% van de premies. Exclusief de veronderstelde reservering betreft het 5,8%. De Belastingdienst int dus 194 mld. voor 2,8 mld. en de zorgverzekeraars innen 37 mld. voor 2,9 mld. Als wij de uitvoeringskosten van de Belastingdienst zouden toepassen op de zorgpremies, dan zouden wij uitkomen op 525 mln. Nu voeren de zorgverzekeraars ook onderhandelingen met allerlei instanties, maar mij dunkt dat dat niet de gehele reden kan zijn voor het hele kostenverschil. Ik vraag de staatssecretaris om eens te overleggen met de minister van VWS om het innen van de verplichte zorgverzekeringspremies onder te brengen bij de Belastingdienst en om dan haar ambtenaren te laten onderhandelen met zorginstellingen. De overheid wordt daar niet slanker door, maar het levert wel al gauw een bezuiniging op van 1,5 mld. tot 2 mld. Mij dunkt dat, om met de buren te spreken, "prinzipienreiterei" het beter kan afleggen tegen die maatschappelijke besparing. Ik ontvang graag een briefje van de staatssecretaris over het resultaat van dit overleg met de minister VWS.
Ten tweede de bankenbelasting. Bij de algemene financiële beschouwingen heb ik geopperd om een verhoogde bankenbelasting te heffen in de vorm van aandelen. Banken moeten hun kapitaal versterken. Een additionele bankwinstbelasting die, indien banken dit wensen, afgedragen kan worden in vorm van aandelen heeft het voordeel voor de bank dat de extra winstbelasting wordt omgezet in bankkapitaal. De Staat kan besluiten om deze aandelen aan te houden of te verkopen. Als de Staat verkoopt, dan blijft het bankkapitaal uiteraard ook in stand. Door de tijdsdruk bij de algemene financiële beschouwingen kwamen we aan het antwoord niet toe. Ik vraag de staatssecretaris om morgen kort in te gaan op de belastingtechnische kanten van een heffing in deze vorm en de mate waarin de huidige wet eventueel strijdig zou zijn met een dergelijke heffing. De staatssecretaris kan dit antwoord ook schriftelijk geven.
Een derde puntje kan ik vatten in slechts twee vragen. Ligt er, voor zover de staatssecretaris thans overziet, directe belastingheffing door de Europese Unie in het nabije verschiet? Ik heb het dan over directe belastingheffing die eventueel uitgevoerd wordt door de nationale belastingdiensten. Zo ja, heeft de staatssecretaris een opvatting over die directe belastingheffing?
Ik ga ten slotte kort in op een punt dat ik in het voorlopig verslag aan de orde stelde en dat ik nu voorzie van een nader argument. Het CPB verstrekt in onder andere de MEV en het CEP aangaande de koopkracht cijfers tot driemaal modaal, dat wil zeggen bruto € 97.500 in 2011. Dit is nabij het gemiddelde van het negende deciel van de inkomensverdeling. De top 10% van de inkomensverdeling, met een gemiddeld bruto-inkomen van anderhalf keer zoveel, namelijk € 154.000 per jaar, blijft zo buiten beschouwing. Maar dit topdeciel maakt een aanzienlijk deel van het totale inkomen uit, namelijk 28%. De SP-fractie ziet niet in waarom de burger onkundig gehouden moet worden van de koopkrachtontwikkeling van deze top 10%, dus meer dan een kwart van de inkomens. Ik vraag de staatssecretaris daarom te bewerkstelligen dat het CPB in de relevante publicaties in het vervolg tevens de koopkrachtcijfers voor vierenhalf of vijf maal modaal verstrekt. Dan kom je ongeveer op dat bedrag van die € 154.000.
Voorzitter. Ik wacht de antwoorden van de staatssecretaris met belangstelling af. Zijn ambtenaren zullen nog even aan het werk zijn, en ik wens hen een goede nanacht. Mijn fractie gaat nog in conclaaf om te bepalen bij welke antwoorden van de staatssecretaris wij mogelijk toch voor het Belastingplan kunnen stemmen.
De heer Essers (CDA):
Voorzitter. Ik wil graag beginnen met onze waardering uit te spreken voor het belastingpakket 2012. Onder het motto "vereenvoudiging, soliditeit en fraudebestendigheid" doet het kabinet veel voorstellen die op onze instemming kunnen rekenen. Dit ter geruststelling van de regering, voor het geval zij uit de rest van mijn betoog een andere indruk zou krijgen. Gelet op de beperkte tijd die wij hebben voor de behandeling van dit uitgebreide pakket zal ik vooral aandacht vragen voor die onderdelen van het belastingpakket waar wij het niet mee eens zijn, of beter gezegd: waar wij nog concrete mogelijkheden voor verbetering zien. Deze aandachts- en kritiekpunten hebben te maken met twee van de drie speerpunten van het kabinet bij dit belastingpakket, namelijk vereenvoudiging en soliditeit.
Ik begin bij vereenvoudiging. Wij steunen de staatssecretaris van Financiën van harte in zijn streven om de fiscale wetten te vereenvoudigen en de administratieve lasten te verlichten. Daarbij is van groot belang wie de geadresseerde is van de fiscale regels. Maatregelen gericht op de beperking van de renteaftrek in de vennootschapsbelasting bij overnameholdings en de invoering van een objectvrijstelling voor buitenlandse vaste inrichtingen mogen gelet op de complexiteit van de te regelen materie ingewikkelder zijn dan maatregelen waar grote groepen van gewone belastingplichtigen mee te maken hebben. Voor de uitvoering van eerstgenoemde maatregelen zullen bedrijven ook deskundige belastingadviseurs inhuren. Dat mag overigens geen vrijbrief zijn om dit soort maatregelen nodeloos ingewikkeld te maken. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de objectvrijstelling vaste inrichtingen die wel zeer gecompliceerd is uitgevallen. De beperking renteaftrek overnameholdings is daarentegen dankzij een nota van wijziging van de staatssecretaris een stuk overzichtelijker en proportioneler geworden.
Complexe regelgeving wordt pas echt een probleem als deze moet worden uitgevoerd door gewone burgers en door ondernemers in het mkb. Daarvan zou ik een tweetal voorbeelden aan de orde willen stellen. Het eerste voorbeeld ziet op de Geefwet, in het bijzonder op het onderscheid tussen de anbi's, de algemeen nut beogende instellingen, en de SBBI's, de sociaal belang behartigende instellingen, waar vooral buurthuizen en sportverenigingen onder vallen. Ik noem dit voorbeeld omdat we ons goed moeten realiseren dat met deze problematiek veel vrijwilligers te maken krijgen die hun schaarse vrije tijd opofferen om bestuurswerkzaamheden te verrichten in het verenigingsleven. Door het wegvallen van subsidies van de zijde van de overheid zijn deze verenigingen steeds meer aangewezen op donateurs en bedrijven die bereid zijn om te sponsoren. Het fiscaal aftrekbaar zijn van schenkingen aan dergelijke verenigingen is natuurlijk een belangrijke stimulans voor potentiële donateurs.
Laten wij eens een willekeurige penningmeester van een fanfare met tweehonderd leden als voorbeeld nemen die in het dagelijks leven leraar aan een basisschool is. Deze penningmeester krijgt van een donateur de op het eerste oog eenvoudige vraag of zijn gift aan de fanfare nog steeds aftrekbaar is voor de inkomstenbelasting. Waar moet onze penningmeester dan aan denken? In de eerste plaats moet hij vragen of deze donateur een eenmalige gift dan wel een van zijn leven afhankelijke periodieke gift wil doen. Als sprake is van een periodieke gift, is een notariële akte nodig. Verder moeten de uitkeringen gedurende vijf of meer jaren jaarlijks worden gedaan en dient de vereniging ten minste 25 leden te hebben. Als de donateur een eenmalige gift wenst te geven en zich dus niet wenst vast te leggen op een periodieke gift, moet de penningmeester zich de vraag stellen of zijn vereniging kwalificeert als een anbi dan wel als een SBBI. Eenmalige giften aan een anbi zijn namelijk aftrekbaar voor de inkomstenbelasting, in tegenstelling tot eenmalige giften aan een SBBI.
Om een anbi te kunnen zijn, moet voor ten minste 90% het algemeen nut worden gediend. Dankzij de Eerste Kamer bestaat voor muziekverenigingen de mogelijkheid om aangemerkt te blijven als anbi indien hun doelstellingen en feitelijke activiteiten zodanig zijn dat er sprake is van een culturele instelling. Daarbij is van belang of ze veelvuldig naar buiten treden, bijvoorbeeld bij regionale en landelijke evenementen, en zich daarbij richten op een publiek buiten hun eigen ledenkring of leefgemeenschap. Daartoe is in samenwerking met de Belastingdienst een zogenoemde omstandighedencatalogus ontwikkeld als toetskader. In de praktijk blijkt het echter erg lastig te zijn om het anbi-team van de Belastingdienst ervan te overtuigen dat men als muziekvereniging aan de anbi-eisen voldoet.
In de memorie van antwoord staat dat 613 muziekverenigingen die als anbi waren aangewezen, een brief van de Belastingdienst hebben ontvangen, waarin wordt aangeven dat zij geen anbi meer zijn, tenzij ze gemotiveerd kunnen bewijzen dat ze dat wel zijn. Van deze 613 muziekverenigingen, is tot dusverre van 422 verenigingen, dus van ongeveer 68% van de muziekverenigingen, de anbi-status ingetrokken. In het geval onze penningmeester erin slaagt om het anbi-waardig zijn van zijn vereniging aan te tonen, dient hij zich vervolgens ervan te vergewissen of zijn vereniging ook voldoet aan de in de Geefwet bedoelde categorie van culturele anbi's. Als dat het geval is, kan de donateur zijn gift namelijk vermenigvuldigen met 1,25 om zijn fiscale aftrekpost te berekenen: de zogenoemde multiplier giftenaftrek. Maar wat nu als de vereniging van deze penningmeester niet kwalificeert als anbi maar als SBBI?
Dankzij het amendement-Omtzigt/Neppérus is er nu de mogelijkheid gecreëerd om naast de giftenaftrek in de inkomstenbelasting voor eenmalige giften aan anbi's, ook aftrekbare eenmalige giften te doen aan een steunstichting van een SBBI. Van belang is dan echter weer om te weten aan welke eisen een dergelijke steunstichting moet voldoen. Op onze vraag in het verslag of ook reeds bestaande steunstichtingen, zoals bestaande instrumenten- of uniformenfondsen, hiervoor kunnen kwalificeren, antwoordt de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat zijn gedachten momenteel uitgaan naar doelen die niet tot de min of meer normale uitgaven van een SBBI behoren, maar eenmalig zijn en verband houden met een bijzondere of unieke investering. Om die reden dient ook de steunstichting een uniek karakter te hebben en speciaal ten behoeve van dat unieke, eenmalige doel en voor een bepaalde periode te worden opgericht. De notaris die de oprichtingsakte verleent, krijgt een standaardformulier van de Belastingdienst om de stichting als unieke steunstichting aan te melden. Bestaande steunstichtingen kunnen hiervoor ook kwalificeren, mits, aldus de staatssecretaris, deze zijn opgericht met een eenmalig uniek doel en tevens voldoen aan de overige voorwaarden. Een dergelijke stichting zal dan met de oprichtingsakte in de hand naar de notaris moeten gaan om zich door middel van het standaardformulier van de fiscus bij het anbi-team kenbaar te maken. Dit betekent dat onze penningmeester naar de notaris moet om een dergelijke steunstichting op te richten en deze vervolgens aan te melden bij het anbi-team. Het is te hopen dat de notaris dit om niet doet. Nog bedenkelijker is, dat er ongetwijfeld weer discussie zal ontstaan over de vraag of de steunstichting inderdaad een eenmalig uniek doel voor ogen heeft. Muziekinstrumenten bijvoorbeeld heeft een muziekvereniging met enige regelmaat nodig. Vallen die er dan niet onder, maar uniformen wel? Of moet men eens in de zoveel tijd een actie opstarten voor muziekinstrumenten? Bij de behandeling in de Tweede Kamer zijn stichtingen ter aanschaffing van muziekinstrumenten overigens nadrukkelijk als voorbeeld van steunstichtingen genoemd. Hoe zit het nu?
Wij doen een dringend beroep op de staatssecretaris om, conform de bedoelingen van de indieners van het amendement, in de aangekondigde uitvoeringsregeling niet te veel beperkingen op te leggen aan de doelstellingen waarvoor giften aan steunstichtingen van SBBI's moeten worden gedaan en het aantal administratieve vereisten tot een minimum te beperken. Anders wordt de sector blij gemaakt met een dode mus, waar mogelijk alleen sommige notarissen blij van worden, omdat zij hun omzet zien toenemen.
Verder vragen wij de staatssecretaris te bevestigen dat schenkingen gedaan aan een steunstichting van een SBBI evenals schenkingen aan een SBBI door de steunstichting vrijgesteld zullen zijn van schenkbelasting. Zal de steunstichting zelf ook als SBBI worden aangemerkt? Wanneer kunnen wij het conceptbesluit verwachten?
Ik keer terug naar onze arme penningmeester, die hier wijs uit moet zien te worden, als hij inmiddels al niet heeft afgehaakt. Hoezeer wij ook op zich zijn ingenomen met de Geefwet, wij leggen nogmaals aan de regering de vraag voor of het niet de hoogste tijd wordt om het onderscheid tussen anbi's en SBBI's te laten vervallen. Een andere vraag ziet op de regeling van de periodieke giften. Deze regeling is na een toezegging van de staatssecretaris aan deze Kamer intact gelaten, waarvoor onze dank. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om de regelgeving ter zake van de periodieke giften te vereenvoudigen, bijvoorbeeld door niet langer de eis te stellen dat deze bij notariële akte worden vastgelegd, dan wel door de termijn terug te brengen van vijf jaar naar bijvoorbeeld drie jaar?
Mijn tweede voorbeeld van nodeloze ingewikkeldheid en administratieve lasten ziet op het antwoord dat de staatssecretaris in de memorie van antwoord geeft op onze vraag of ondernemers van wie de in het verleden gemaakte verliezen dreigen te verdampen door het verstrijken van de verliesverrekeningstermijnen, hun activa, in het bijzonder het onroerend goed, mogen waarderen naar de hogere waarde in het economische verkeer, om op deze manier de vrijvallende stille reserves te kunnen verrekenen met de in het verleden geleden fiscale verliezen. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat goed koopmansgebruik een dergelijke herwaardering van bedrijfsmiddelen niet toestaat, een op zijn minst discutabel standpunt. Zeker in tijden van economische crisis moeten naar onze mening ondernemers optimaal gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die de open fiscale norm "goed koopmansgebruik" biedt.
Bij wege van handreiking zegt de staatssecretaris vervolgens dat verliesverdamping kan worden voorkomen door een realisatiemoment in te bouwen, zoals verkoop van het desbetreffende bedrijfsmiddel aan een nieuw opgerichte dochtervennootschap of een ruisende juridische afsplitsing. Hij acht het niet bezwaarlijk wanneer die verkoop of afsplitsing wordt gevolgd door terughuur van het bedrijfsmiddel, via de zogenoemde sale-lease-back-constructie. De staatssecretaris zegt dat het zelfs mogelijk is "de (nieuw opgerichte) dochtervennootschap dan wel de afgesplitste vennootschap vervolgens op te nemen in een fiscale eenheid". Is dit nu niet een klassiek voorbeeld van onnodige administratieve lasten? Belastingplichtigen worden gedwongen allerlei juridische constructies op te zetten die de facto op hetzelfde neerkomen als datgene waar wij voor pleiten, maar wat de staatssecretaris kennelijk niet wil: een herwaardering van de desbetreffende bedrijfsmiddelen naar de waarde in het economische verkeer. Het zou allemaal nog wel te accepteren zijn als het uiteindelijke resultaat van die constructies geheel hetzelfde zou zijn als eenvoudige herwaardering. Dat is wel het geval voor wat betreft het voorkomen van de verliesverdamping, maar de betrokken ondernemers zijn bij de omwegconstructies van de staatssecretaris veel meer geld kwijt aan adviseurs- en notariskosten vanwege het tot stand kunnen brengen van deze constructies. Erger nog, de aanbevolen route van de staatssecretaris leidt in het geval van onroerend goed in veel gevallen ook nog eens tot de verschuldigdheid van overdrachtsbelasting. Dat is niet wat wij – en hopelijk ook de staatssecretaris – verstaan onder een redelijke en constructieve opstelling. Daar komt bij dat ook bij sale-lease-back met een dochtervennootschap, evenals bij de door ons bepleite herwaardering, helderheid dient te worden verschaft omtrent de in aanmerking te nemen waarde in het economische verkeer. In beide varianten dient de belastinginspecteur door de ondernemer van de realiteitszin van die waarde te worden overtuigd.
Wij verzoeken de staatssecretaris dan ook dringend zijn standpunt nog eens te heroverwegen, juist vanuit het oogmerk van een constructieve en redelijke opstelling. Het bieden van de mogelijkheid tot herwaardering zonder nodeloze, kostbare omloopconstructies, sluit perfect aan bij het streven van de staatssecretaris naar meer eenvoud bij de heffing van belasting op ondernemingswinst, getuige onder meer zijn plannen om verder onderzoek te doen naar een winstbox – wat door ons wordt toegejuicht – en het verder terugdringen van het fiscale instrumentalisme. Tot slot wijzen wij erop dat dit ook zal bijdragen aan de effectiviteit van de research and development-maatregel voor kleine en startende ondernemers.
Dit onderwerp staat ook in het teken van de economische crisis. Daarmee zijn we aangeland bij het speerpunt "soliditeit". Met de nodige zorgen constateren wij dat een aantal tijdelijke fiscale maatregelen die een aantal jaren geleden zijn ingevoerd om de economische crisis het hoofd te bieden, om budgettaire redenen met ingang van volgend jaar weer vervallen. Dat geldt onder andere voor de mogelijkheid van willekeurige afschrijving van bepaalde bedrijfsmiddelen en voor de verlenging van de carry back-termijn tot drie jaar voor verliezen van vennootschapsbelastingplichtige lichamen. Wij begrijpen dat budgettaire beperkingen in de weg staan van verdere verlenging van deze tijdelijke stimuleringsmaatregelen, maar wijzen erop dat deze maatregelen ook een bijdrage leveren aan de winstgevendheid en vitaliteit van het bedrijfsleven in de huidige barre tijden. Wij vragen de staatssecretaris of wij het kind niet met het badwater weggooien door deze maatregelen uitgerekend nu af te schaffen. Bestaat niet de kans dat straks deze maatregelen toch weer moeten worden ingevoerd?
Bij soliditeit hoort ook het terugbrengen van de schuldenpositie. Dat geldt zowel voor het bedrijfsleven als voor burgers. In die zin waarderen wij de voorgestelde renteaftrekbeperking voor overnameholdings als positief. Toch blijft de fundamenteel ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting, gecombineerd met de internationale dimensie van deze problematiek, op het bordje liggen van de wetgever, zowel de nationale als de Europese. Wat denkt de regering in de toekomst verder te doen aan de in de vennootschapsbelasting ingebouwde prikkel om eerder met vreemd vermogen dan met eigen vermogen te financieren?
Het fiscale stelsel bevat veel prikkels voor particulieren om met vreemd vermogen te financieren. Welke mogelijkheden ziet het kabinet om de aflossing van eigenwoningschulden fiscaal te stimuleren, om zodoende de schuldpositie terug te dringen? Ziet het kabinet bijvoorbeeld mogelijkheden om de werking van de wet Hillen uit te breiden tot alle gevallen waarin extra wordt afgelost op hypothecaire leningen? Het voordeel van die wet is dat deze een appel doet op de spaarzin van burgers, zonder hen daartoe te verplichten.
De heer Reuten (SP):
De eenvoudigste prikkel is natuurlijk het geheel afschaffen van de hypotheekrenteaftrek. In dat geval krijgt de heer Essers precies wat hij hebben wil.
De heer Essers (CDA):
Ja, maar dan gooien wij het bekende kind weer met het badwater weg. Wij willen niet de goede effecten van de hypotheekrenteaftrek verliezen, maar wij willen een aantal mogelijkheden aangrijpen om aflossen te stimuleren. Ik zou willen dat wij het debat daarover een keer zouden kunnen voeren, zonder altijd weer in dezelfde reflexen te vervallen. De ervaring leert namelijk dat het stimuleren van sparen zeer goed aansluit bij de volksaard van de Nederlander. Dat werkt veel beter dan dreigen of straffen, zeg ik tegen de heer Reuten, zeker in tijden van economische en financiële crises. Ongetwijfeld zijn er echter ook andere mogelijkheden te bedenken om het sparen ten behoeve van de toekomstige aankoop van een eigen woning dan wel het geheel of gedeeltelijk aflossen van de eigenwoningschuld te stimuleren. Graag een reactie hierop van de zijde van de regering.
De heer Reuten (SP):
Ik ben helemaal voor een constructief debat over deze zaak.
De heer Essers (CDA):
Dat hoor ik graag. Dat aanbod nemen wij graag over.
Met de woningmarkt zijn we aangeland bij de kwestie van de woningcorporaties – collega Sent duidde daar ook al op – en de voorgestelde afschaffing van de vrijstelling vennootschapsbelasting voor de zorgwoningcorporaties die zich toeleggen op ouderenhuisvesting. De regering stelt nu voor om voor deze groep de vrijstelling van vennootschapsbelasting met ingang van 1 januari 2012 te laten vervallen. Dit doet zij, ondanks het feit dat bij de behandeling van het belastingpakket vorig jaar de Eerste Kamer duidelijk haar zorgen heeft uitgesproken dat het niet meer van toepassing zijn van deze vrijstelling de getroffen woningbouwcorporaties zal nopen tot een forse reductie van de herontwikkeling en nieuwbouw ten behoeve van de ouderenhuisvesting. Daarbij dient te worden bedacht dat de winst die deze corporaties maken tijdens een projectperiode, dient te worden gereserveerd om toekomstige herinvesteringen mogelijk te maken. Het belasten van deze "winsten" met vennootschapsbelasting brengt deze herinvesteringen in gevaar. Daarbij dient ook te worden meegenomen dat woningcorporaties geen gebruik mogen maken van de bestedingsreserve.
Als bovendien commerciële partijen ouderenhuisvesting niet aanbieden beneden de huurgrens waar corporaties aan gebonden zijn en zij ook terugschrikken van de noodzakelijke extra investeringen bij ouderenhuisvesting, is van concurrentieverstoring geen sprake. Er lijkt ook geen goede reden te bestaan voor het intrekken van deze vrijstelling in een periode waarin er veel behoefte is aan nieuwbouw voor ouderen en het nu net de trend is om wonen en zorg van elkaar te scheiden. Wij vragen ons dan ook ernstig af of dit voornemen van het ministerie van Financiën niet het beleid van minister Donner doorkruist om een scheiding van wonen en zorg te bevorderen, mede gelet op het feit dat hij onlangs een landelijk actieplan ouderenhuisvesting heeft toegezegd aan de Tweede Kamer.
Nadat de regering een soortgelijk voorstel vorig jaar weer introk na kritiek van de Eerste Kamer, komt ze nu wederom met een aanval op de belastingvrijstelling. Het enige dat daarbij is veranderd, is dat de regering nu de tekst van de desbetreffende bepaling heeft aangepast. Daarmee wordt echter geen recht gedaan aan het debat in deze Kamer over dit punt precies een jaar geleden. Ik heb daartoe nog een keer de Handelingen van 21 december 2010, en wel de pagina's 13 tot en met 18 erbij gehaald. In die Handelingen zegt de staatssecretaris heel nadrukkelijk dat hij dit dossier wenst te koppelen aan de nota over de belastingheffing van overheidsbedrijven. Ook zegt hij dat dit gekoppeld moet worden aan een individueel debat over het scheiden van wonen en zorg. Daarbij moet ook gelet worden op anbi- en staatssteunaspecten.
De toegezegde nota over de belastingheffing van overheidsbedrijven is er nog steeds niet, ook niet nadat in het debat over het wetsvoorstel aanpassing Mededingingswet ter invoering van gedragsregels voor de overheid afgelopen voorjaar deze nota nog eens door de minister van EL&I expliciet is toegezegd. Evenmin hebben we het toegezegde principiële debat kunnen voeren over de bedoelde vrijstellingen.
In het kader van de behandeling van het Belastingplan 2008 heeft de Eerste Kamer unaniem de motie-Essers aangenomen, die onder andere inhield dat de fiscale behandeling van woningbouwcorporaties ten principale dient te worden vastgelegd in een Wet op de maatschappelijke onderneming. De verwachting toen was dat die wet er in 2008 zou komen. Inmiddels is deze wet door de regering ingetrokken. De integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningbouwcorporaties is sinds 2007 niet meer ten principale ter discussie gesteld. Het verheugt ons dan ook zeer dat de regering uitvoering zal geven aan de motie van de Tweede Kamerleden Groot en Omtzigt, waarin de regering wordt opgeroepen om voor 1 april 2012 in een nota haar visie te geven op de maatschappelijke rol van woningcorporaties en de daarbij passende fiscale behandeling.
Dit alles leidt ons tot de conclusie dat de voorgestelde afschaffing van de vrijstelling voorbarig is. Het beloofde principiële debat is er nog niet geweest; evenzeer zijn we in afwachting van de visie van het kabinet op de belastingheffing van overheidsbedrijven en van de maatschappelijke rol van woningcorporaties en de daarbij passende fiscale behandeling.
Daar komt bij dat naar verluidt met een aantal zorgwoningcorporaties vaststellingsovereenkomsten zijn gesloten, waarin de Belastingdienst zich heeft verplicht een opzeggingstermijn in acht te nemen na inwerkingtreding van een wetswijziging. Graag vragen wij aan de staatssecretaris om dit te bevestigen en om aan te geven met hoeveel zorgwoningcorporaties een dergelijke VSO is afgesloten. Het in aanmerking nemen van een opzegtermijn van bijvoorbeeld een jaar zou de budgettaire betekenis van het intrekken van de vrijstelling voor 2012 aanzienlijk relativeren. Dit is een extra argument voor uitstel.
Ten slotte wijzen wij erop dat afschaffing van de vrijstelling – mevrouw Sent wees er ook al op – zou betekenen dat het later eventueel opnieuw invoeren ervan zou leiden tot nieuwe staatssteun, hetgeen hernieuwde invoering zeer onwaarschijnlijk maakt. Ook in het licht van de toekomstige, mogelijk ingrijpende hervormingen van de Europese staatssteunregels, lijkt afschaffing van de vrijstelling thans niet verantwoord. Graag een reactie hierop van de zijde van de regering.
Na de in het nabije verleden gedane beloften, gaan wij ervan uit dat samen met de evaluatie van de belastingheffing van de woningcorporaties er ook voor 1 april 2012 een richtinggevende nota van het kabinet komt over de belastingheffing van overheidsbedrijven, waarin keuzen voor toekomstige wetgevingstrajecten worden gemaakt. Wij zullen dit onderwerp in ieder geval agenderen, samen met de behandeling van de evaluatie van de belastingheffing van de woningcorporaties.
Ten slotte heb ik nog enkele vragen aan de staatssecretaris die op diverse terreinen betrekking hebben, laten we het maar de rubriek groot en klein fiscaal leed noemen.
In de eerste plaats hebben wij met teleurstelling kennis genomen van de brief van 9 december van de staatssecretaris over de stand van zaken van het overleg met de sector over de afbouw van de heffingskortingen voor maatschappelijke beleggingen. Daarin deelt de staatssecretaris mee dat er vooralsnog geen alternatieve vereenvoudiging is gevonden die op een breed draagvlak kon rekenen, waardoor op dit moment geen alternatief bestaat voor de geleidelijke afschaffing van de heffingskortingen. Kennelijk is het invullen van de randvoorwaarde van eenvoud op dit moment de bottleneck. Wij roepen de staatssecretaris op om al zijn eigen creativiteit en denkkracht en die van zijn ambtenaren aan te wenden om nog voor het einde van dit jaar in samenwerking met de sector alsnog tot een alternatief te komen. Zeker in moeilijke financieel-economische tijden als de huidige, zou het erg jammer zijn als een alternatief die deze maatschappelijke beleggingen zou stimuleren, achterwege zou blijven.
In de tweede plaats vragen wij de staatssecretaris wat de laatste stand van zaken is inzake de implementatie van het nieuwe toeslagenstelsel. Wat zijn de eerste ervaringen? Wat is er te zeggen over de mogelijkheden om toeslagen rechtstreeks over te maken aan de kinderopvanginstellingen? Hoe vlot het met de implementatie hiervan?
In de derde plaats vragen wij de staatssecretaris om een reactie op het commentaar van de commissie Wetsvoorstellen van de NOB van 4 november 2011 over de conceptuitvoeringsregeling AWR inzake commerciële activiteiten van anbi's. In het bijzonder wijzen wij op onderdeel 2.3 van dit commentaar over de fondsenwervende instellingen en de kritiek op de eis dat fondsenwervende activiteiten in belangrijke mate met behulp van vrijwilligers moeten worden verricht.
Worden onder de fondsenwervende stichtingen ook begrepen fondsen opgericht door inmiddels overleden personen die niet werven, maar waarvan de opbrengst van het kapitaal, na aftrek van de kosten, wordt benut voor de donaties? Kan de Staatssecretaris bevestigen dat een bv een aftrekbare gift kan doen aan een anbi die 100% aandeelhouder van deze bv is?
Een andere vraag ziet op de research en development aftrek. Uit artikel 6 van de concept-AMvB leiden wij af dat het aftrekpercentage bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. Aanvankelijk heeft de regering in antwoord op het advies van de Raad van State gezegd dat het percentage bij AMvB zou worden ingevuld. Wat is de reden voor deze afwijking?
Welke garanties kan de regering geven dat als gevolg van de voorgenomen afschaffing van de afvalstoffenbelasting er geen toename zal plaatsvinden van de storting van schadelijke stoffen zoals asbest? Wanneer kunnen wij een evaluatie over deze belastingafschaffing tegemoet zien?
Een vraag naar aanleiding van de dividendbelasting bij coöperaties is of de staatssecretaris kan bevestigen dat in het geval van derdentransacties er bij de verkoper geen sprake is van effectieve belastingplicht, zoals genoemd in de memorie van antwoord, er dan bij de koper ook geen ontgaansbedoeling kan zijn, aangezien er dan geen claim verloren gaat door het gebruik van de coöperatie.
Een andere vraag ziet op een cijfervoorbeeld in de memorie van antwoord. Moet het bedrag van de dividendbelastingclaim niet 80 in plaats van 100 zijn? Wij vragen ook een reactie van de staatssecretaris op het recente artikel van mr. Van der Linden en mevrouw Houtgraaf over de coöperatie in de dividendbelasting in het recent verschenen Weekblad Fiscaal Recht.
Ten slotte willen wij graag weten hoe het voorstel voor een algemene belastingvrijstelling voor stichtingen en verenigingen voor winsten tot € 15.000 zich verhoudt tot de belastingheffing van andere rechtsvormen zoals de bv. Leidt dit niet tot een ongelijke behandeling en wellicht ook tot mogelijkheden van misbruik?
Wij kijken met veel belangstelling uit naar de beantwoording door de staatssecretaris.
De heer Van Strien (PVV):
Voorzitter. Het Belastingplan 2012 kan niet los gezien worden van enerzijds de terechte pogingen van de regering om het overheidstekort terug te dringen, anderzijds het stimuleren van de Nederlandse economie en niet te vergeten het innoverend vermogen van de Nederlandse industrie. Bij het nastreven van deze op korte termijn soms strijdige doelstellingen kan een ander afgeleid doel, te weten eenvoudiger regel- en belastingwetgeving, op onderdelen soms zo maar in de knel komen.
Over het geheel genomen is in het Belastingplan 2012 merkbaar dat in het fiscale beleid gestreefd wordt naar vereenvoudiging, soliditeit en fraudebestendigheid. In dat licht moet natuurlijk ook de voorgenomen afschaffing van een zevental kleine belastingen gezien worden. Daarmee complimenteren wij graag de staatssecretaris.
Voorts willen wij onze waardering uitspreken voor het beleid om echte innovatie fiscaal te stimuleren. Wij denken daarbij in het bijzonder aan de research & development aftrek (RDA) die erbij komt naast de WBSO en de innovatiebox. Op ten minste één punt ben ik het met collega Reuten eens, speur- en ontwikkelingsaftrek was nog mooier geweest.
Toch blijft het illustratief dat zowel de Eerste als de Tweede Kamer altijd eerst de uitgaven vaststelt, bij de algemene financiële beschouwingen en zich pas daarna bezighoudt met de vraag, hoe en of wij de belastingcenten wel binnen krijgen. Het zij zo!
Uit de veelheid aan belastingvoorstellen zal ik er nu slechts enkele bespreken, te weten die naar onze mening extra aandacht vragen. Het eerste onderwerp waar wij ons op zouden willen richten betreft de beperking van de aftrekbaarheid van overnamerente en buitenlandse ondernemingsverliezen. Hoewel hier in het bijzonder de wetgeving er niet eenvoudiger op wordt, zijn wij van mening dat als er dan toch belasting moet worden betaald, deze beter niet ten onrechte in het buitenland terecht kan komen, ook niet als dat een EU-land is, want wij betalen toch al genoeg aan de EU.
Als iets de laatste jaren duidelijk is geworden, is het wel dat de verhouding eigen vermogen en vreemd vermogen wel wat conservatiever mag komen te liggen. Dat geldt nog sterker bij de financiering van overnames. Het fiscaal bevoordelen van conservatievere financieringen lijkt ons dan ook een goede zaak. Het spreekt voor zich dat mijn fractie het amendement-Van Vliet dat de aftrekbeperking op rente van overnameholdings conform het voorstel van de staatssecretaris op 15 november laat ingaan in plaats van op 1 januari, onze goedkeuring kan wegdragen. Een belangrijke vraag voor mijn fractie hierbij is echter waarom bij deze toch al ingewikkelde wetgeving niet tegelijkertijd de negatieve gevolgen van het Bosal-arrest zijn aangepakt. In de memorie van antwoord van 2 december geeft de staatssecretaris op een vraag van de leden van de CDA fractie over de toekomstplannen aan vóór het zomerreces met een afzonderlijk wetsvoorstel met betrekking tot Bosal te komen. Ik ga ervan uit dat hij hierbij het zogenaamde Bosal-gat voortkomend uit het Bosal-arrest bedoelt en niet het bedrijf, want dat lijkt me wat overdreven. Ik merk voorts op dat het Bosal-arrest reeds dateert van 18 september 2003. Mijn fractie vraagt zich af, of de staatssecretaris kan aangeven hoe groot dit gat naar schatting thans nog is zodat wij ook meer een idee hebben van de urgentie.
Het moge duidelijk zijn dat de PVV-fractie economische samenwerking en een open markt in Europa van harte toejuicht en de voordelen daarvan onderschrijft. Ik heb het daarbij niet over de invoering van de euro. Dat is immers een hoofdstuk apart waarover we al eerder in dit huis gesproken hebben en waarover we, naar ik vrees, nog niet uitgesproken zijn. Het antwoord op de vraag wat het Bosal-arrest ons nog kost en gekost heeft, geeft ook weer wat extra inzicht dat die open Europese markt niet uitsluitend voordelen heeft. Wij menen in de voorliggende wetgeving een voortdurende worsteling van de staatssecretaris te kunnen constateren om binnen die steeds knellender wordende grenzen van de Europese randvoorwaarden te blijven. Het spreekt welhaast voor zich dat hij in die strijd op de welwillende medewerking van mijn fractie kan rekenen.
Bij de Geefwet is de PVV fractie zeer ingenomen met het in de Tweede Kamer aangenomen amendement-Omtzigt/Neppérus dat de aftrek van eenmalige giften aan steunstichtingen – sociaal belang behartigende instellingen – zowel in de inkomstenbelasting als in de Vpb mogelijk maakt, ook wel de afschaffing van de tubataks genoemd. Het amendement-Van Vliet brengt de multiplier in de giftenaftrek in de inkomstenbelasting tot realistische proporties terug en verbindt er een maximum aan van € 5000 per gift per jaar. Met deze oplossing kunnen wij ons met een gerust hart in Limburg vertonen. Wij verschillen op dit punt kennelijk in beperkte mate van mening met de CDA-fractie.
De autobrief hebben wij met extra belangstelling gelezen. Het is namelijk niet alleen die 130 km/u maar ook de fiscale behandeling van de auto die Henk en Ingrid zeer aan het hart gaat. De autobrief puilt uit van de fiscale stimulering van de beperking van CO2-uitstoot: ook wel het fiscale vergroeningsbeleid genoemd. Zoals u weet ligt de PVV-fractie niet wakker van de CO2-productie, maar in dit geval loopt de beperking van de CO2-uitstoot ongeveer evenredig met de beperking van het energieverbruik. Optimale verbranding van koolwaterstoffen geeft nu eenmaal CO2 + water in een vaste verhouding per minerale brandstofsoort. Wij zijn voor verhoging van de energie-efficiency en daarmee voor vermindering van de afhankelijkheid van die onstabiele landen waar de meest aardolie zit.
Het fiscale beleid op de CO2-uitstoot van personenauto's gebeurt volgens de autobrief op basis van de NEDC, evenals in alle andere EU-lidstaten die op enigerlei wijze een fiscaal beleid op dit terrein voeren. NEDC is the New European Driving Cycle. Dat komt weer overeen met het brandstofverbruik per kilometer onder geconditioneerde omstandigheden. Los van het feit dat deze metingen puur theoretische verbruiksberekeningen zijn waarbij een nogal irreële "rit" op de testbank wordt afgelegd, is er iets veel ernstigers aan de hand. De autobrief erkent dat de NEDC uitgaat van de zogenaamde "tank to wheel"-emissie. Gevolg daarvan is bijvoorbeeld dat de meeste fabrikanten van elektrische voertuigen vrolijk nul gram CO2/km publiceren als uitstootcijfer. De CO2-uitstoot die echter vrijkomt tijdens de productie en dus mede door de transportverliezen van de elektriciteit, wordt hierin dus niet meegenomen. Voor de "well to wheel"-emissie bestaat nog geen internationale of nationale officiële testwaarde waarbij kan worden aangesloten, zo zegt de autobrief. De daadwerkelijke reductie van de CO2-uitstoot bij een dergelijke benadering is daarom discutabel. En daarom doen we dat dus ook maar niet. Maar zelfs als we dat ook mee zouden nemen, quod non, dan zitten we nog steeds ver af van het totale energieverbruik per kilometer. Het fabriceren van de auto kost ook energie. Daarover staan zegge en schrijven twee zinnetjes in de autobrief: "Ook de uitstoot met betrekking tot de productie en de sloop/verwijdering van de personenauto is niet verdisconteerd. Dit vloeit mede voort uit het gevoerde Europese beleid dat wordt gekoppeld aan de CO2-uitstoot van auto's."
De energie die nodig is voor de productie van een auto, dus vanaf het winnen van ijzererts en het maken van plastic uit aardolie enzovoorts tot aan zijn plaatsje in de showroom, ligt in dezelfde orde van grootte als het totale energieverbruik van die auto gedurende zijn gehele gemiddelde levensduur. Hetzelfde geldt in orde van grootte voor de CO2-uitstoot. Dat zeg ik er iedere keer bij voor onze milieu- en klimaatvrienden. Wij hebben dus een fantastisch belastingsysteem opgetuigd dat uitsluitend toeziet op een zeer beperkt deel, misschien de helft, van het totale energieverbruik per kilometer. We weten het niet precies. Het zou zomaar kunnen dat een besparing van 10% op het directe brandstofverbruik per gereden kilometer een investering van meer energie in de constructie van de auto vergt.
Dat het totale energieverbruik voor de productie van een elektrische auto en zeker voor de productie van een elektrische auto met range extender, gezien de gebruikte materialen en – tussen haakjes voor onze milieuhobbyisten – daarmee de CO2-productie, veel groter is dan van een gewone benzineauto, kan de gemiddelde techneut op zijn klompen aanvoelen. De opmerking van Leon de Winter in De Telegraaf van 3 december jongstleden dat een Toyota Prius gedurende zijn hele levenscyclus meer energie verbruikt dan een Hummer zou dus zomaar waar kunnen zijn! Datzelfde zou dan ook voor de CO2-productie gelden. Daarbij krijgt de Prius de gunstigste fiscale behandeling. Ik neem aan dat de Hummer wel de meest ongunstige fiscale behandeling zal krijgen.
In dit licht juichen we dan ook de aanname van het amendement-Van Vliet aan de overzijde zeer toe, waarin de vrijstelling van de wegenbelasting voor oldtimers tot 25 jaar gehandhaafd blijft en voor de toekomst naar 30 jaar gaat met ingroeiregeling. Deze auto's mogen door hun zeer lange levensduur heel wat meer aan brandstof verbruiken voordat ze ongunstiger uitkomen dan een auto die 15 jaar meegaat. Bovendien bevorderen we op die manier de cultuur van ons levend industrieel erfgoed, en echte cultuur gaat mijn fractie, zoals bekend, zeer aan het hart.
Ik vraag de staatssecretaris om bij de eerstvolgende evaluatie van deze autobrief of in het Belastingplan van volgend jaar voor onze milieu- en klimaatvrienden ook aandacht te besteden aan het indirecte energieverbruik, of de indirecte CO2-uitstoot van de productie van auto's en in het bijzonder van elektrische auto's.
De heer Van Boxtel (D66):
Ik vind het mooi dat de heer Van Strien als hoeder opkomt voor het cultureel erfgoed. Ik neem aan dat het voor hem ook bespreekbaar is dat het houden van oldtimers in de Geefwet wordt ondersteund.
De heer Van Strien (PVV):
Ik krijg graag enige toelichting van de heer Van Boxtel. Het houden van oldtimers?
De heer Van Boxtel (D66):
Ik bedoel het fiscaal aantrekkelijk maken. De Geefwet is bedoeld voor de culturele sector. U bent zo goed ingevoerd. Dit hoef ik nauwelijks toe te lichten.
De heer Van Strien (PVV):
Er zijn grenzen aan hetgeen je fiscaal moet stimuleren.
Ik wil de staatssecretaris dus vragen om bij de eerstvolgende evaluatie van de autobrief of bij het Belastingplan van volgend jaar aandacht te besteden aan het indirecte energieverbruik. Dat hoeft geen kostbare studie te zijn. Het CBS beschikt toch al over zeer uitgebreide input-outputtabellen op basis waarvan een slimme econometrist waarschijnlijk binnen een paar dagen een input-outputanalyse kan maken die mogelijk al het gewenste resultaat kan opleveren. Ik weet dat in het verleden ooit zo'n eenmalige studie is gemaakt om de auto met het openbaar vervoer te vergelijken. Maar ook op andere wijze zijn zulke studies te maken. Het meenemen van de resultaten van een dergelijk onderzoekje lijkt mij de enige weg om te bekijken wat we nu precies fiscaal stimuleren en welke effecten dat werkelijk heeft op het energieverbruik. Ik herhaal daarbij dat het mijn fractie er zeer beslist niet om gaat dat we meteen tot Europese normen voor indirect energieverbruik komen. Het gaat ons om een onderzoekje dat meer inzicht verschaft in de relatie tussen direct en indirect energieverbruik. Dat kan waarschijnlijk deels met een literatuuronderzoek. We hebben geen ander doel dan te weten waar we mee bezig zijn.
Mevrouw De Boer (GroenLinks):
Voorzitter. Ik vind het goed te horen dat de PVV-fractie tegenwoordig blijkbaar het "cradle-to-cradle"-principe aanhangt en ook de indirecte energiekosten erbij wil betrekken. Wij zullen hierover graag samen met de PVV-fractie nadenken en willen daarbij ook het stimuleren van het openbaar vervoer betrekken. Dat is namelijk zeer relevant.
Voor ons liggen het Belastingplan 2012 en enkele verwante wetten. Het is heel veel wat in korte tijd door deze Kamer behandeld moet worden. Dat is door anderen tijdens de behandeling van de plannen ook al opgemerkt. De vraag is of het niet zo veel in zo korte tijd is dat het ten koste gaat van de zorgvuldigheid. Voor onze fractie betekent het in ieder geval dat wij keuzen hebben moeten maken in de onderwerpen waarop wij ons hebben geconcentreerd. Onze grootste aandacht is daarbij uitgegaan naar de relatie tussen belastingen en duurzaamheid – de zogenaamde vergroening van de belastingen – en de Geefwet. Daarnaast zijn wij kort ingegaan op enkele andere onderdelen van de voorliggende plannen.
Voordat ik op de afzonderlijke voorstellen van de regering inga, wil ik eerst een wat breder thema behandelen, dat in het regeringsbeleid een leidende rol lijkt te spelen, namelijk het vestigingsklimaat. In antwoord op veel van onze vragen, maar ook op die van andere partijen, stelt de regering dat aanpassingen niet wenselijk zijn omdat die slecht zouden zijn voor "het vestigingsklimaat". De regering geeft dit onder andere als antwoord op de vraag wat de consequenties zijn van het hanteren van een maximum voor de 30%-regeling, maar ook op vragen over het beëindigen van belastingvoordelen voor fossiele energie en het grootverbruik van energie. "Het vestigingsklimaat" klinkt mooi, maar wat bedoelt de regering er precies mee? Hoe is ons huidige vestigingsklimaat in vergelijking met andere Europese landen? Kan de regering daarover kwantitatieve gegevens, harde cijfers dus, verstrekken? Welke rol spelen belastingen en belastingvrijstellingen in dat vestigingsklimaat? Wat is precies het effect van de door de regering voorgestelde maatregelen op het vestigingsklimaat? Kan de afwijzing van voorstellen die gedaan zijn met betrekking tot de maximering van de 30%-regeling en de afschaffing van de vrijstellingen voor (grootverbruik van) fossiele energie ook kwantitatief onderbouwd worden? Wat zijn nu precies de verwachte negatieve effecten voor ons vestigingsklimaat? Wanneer de regering geen nadere, cijfermatige onderbouwing kan geven van de effecten van de verschillende maatregelen op het vestigingsklimaat, is het te pas en te onpas hanteren van dit begrip niet meer dan een inhoudsloos mantra, een dooddoener.
Dat geldt temeer nu het vestigingsklimaat in Nederland volgens een onderzoek van Deloitte, waarover vorige week werd gepubliceerd, buitengewoon gunstig is. De Pers spreekt zelfs van een belastingparadijs. Daarbij doen zich dan de volgende vragen voor. Wat zijn de doelstellingen van de regering met betrekking tot het vestigingsklimaat? Hoe goed moet het zijn? Waar ligt de grens tussen het zijn van een belastingparadijs – wat over het algemeen een negatieve connotatie heeft – en het hebben van een goed vestigingsklimaat voor buitenlandse ondernemingen? Kan de staatssecretaris ingaan op deze vraag en de doelstellingen daarbij kwantificeren? Voor welke ondernemingen willen we in Nederland precies een goed vestigingsklimaat hebben? Voor alle ondernemingen, inclusief de zware industrie, of toch met name voor de diensten- en kennissector? Of willen we misschien juist een gunstig vestigingsklimaat scheppen voor ondernemingen die vooroplopen in duurzaamheid en zich inzetten voor innovatie op dat terrein? Wat betekent een eventuele keuze voor bepaalde sectoren voor de maatregelen die we wel of juist niet moeten nemen? En, om nog maar een stap verder te gaan: hoe gewenst is het om het Nederlandse vestigingsklimaat voorop te stellen? Wat betekent dit voor de economische positie en ontwikkelingsmogelijkheden van minder rijke landen? Ligt het niet veel meer voor de hand om het over een Europees vestigingsklimaat te hebben in plaats van over een Nederlands vestigingsklimaat? Is het niet het idee dat de EU één markt is, waarin de concurrentiepositie van bedrijven niet wordt bevoordeeld door overheidsmaatregelen?
Voorzitter, zoals u ziet kan één term een hoop vragen oproepen, vooral als de term niet nader ingevuld wordt en toch veelvuldig wordt gebruikt als dooddoener. Mijn fractie neemt in ieder geval geen genoegen met een simpele verwijzing naar "het vestigingsklimaat" in antwoord op vragen. Wat ons betreft zal dat begrip steeds, en ook nu, nader ingevuld en onderbouwd moeten worden.
Met betrekking tot het inzetten van de belastingen voor de verduurzaming van onze economie en samenleving is de fractie van GroenLinks teleurgesteld in deze regering. We zijn weliswaar blij dat de regering het met ons eens is dat vergroening gezien kan worden als nevendoel van de inzet van belastingheffing en wij betwisten ook niet dat er grenzen zijn aan de vergroening via de belastingheffing, maar naar ons oordeel zijn deze grenzen nog niet bereikt. In de memorie van antwoord stelt de regering dat Nederland een van de koplopers in Europa is met milieubelastingen. Kan de regering deze stelling nader onderbouwen, ook kwantitatief? Hoe ziet die positie eruit na het afschaffen van de kleine belastingen, die vrijwel allemaal een milieudoelstelling hebben? De fractie van GroenLinks is er een voorstander van dat belastingen die niet langer effectief zijn, worden afgeschaft. Met betrekking tot de kleine belastingen die nu afgeschaft worden, zijn wij echter niet overtuigd van het gebrek aan effectiviteit. Afschaffing van deze milieubelastingen geeft bovendien een signaal af dat tegenstrijdig is aan onze duurzaamheidsdoelstellingen, zeker wanneer de verwijzing naar andere maatregelen die effectiever zouden zijn niet nader geconcretiseerd kunnen worden.
De fractie van GroenLinks is er – anders dan het kabinet – niet van overtuigd dat verdere vergroening van de belastingen alleen nog in internationaal verband kan plaatsvinden. Ons vestigingsklimaat kan best iets lijden blijkens het aangehaalde onderzoek van Deloitte, dus waarom niet een voortrekkersrol vervuld? Naar onze overtuiging zal een groener belastingstelsel gunstig kunnen zijn voor de vestiging van ondernemingen die bijdragen aan de hoe dan ook noodzakelijke verduurzaming en vergroening van de economie. Of om het met de woorden van deze regering te zeggen: "Naast noodzaak en bedreigingen ziet Nederland vooral ook kansen voor de transformatie naar een groene economie met een markt voor duurzame producten." Deze woorden komen uit de Nederlandse positie bij het stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa van de Europese Commissie. In de memorie van antwoord bij het Belastingplan 2010 geeft de regering aan de inzet van dit stappenplan te ondersteunen, maar maakt daarbij het voorbehoud dat de mogelijkheid wordt opengelaten, per regeling andere doelen te laten prevaleren boven een ongewenst milieueffect.
De GroenLinks-fractie maakt zich ernstig zorgen over deze bepleite uitzondering. De recente klimaattop in Durban, waar Nederland overigens wel zeer minimaal vertegenwoordigd was, laat ons weer opnieuw zien hoe moeilijk het is harde afspraken te maken over milieumaatregelen zoals de beperking van de CO2-uitstoot. De fractie van GroenLinks vreest dat met de mogelijkheid andere doelen te laten prevaleren boven milieueffecten de te maken afspraken boterzacht zullen worden.
Met betrekking tot de inzet van belastingen voor vergroening stelt de regering bij het stappenplan onder andere dat verschuiving van belastingen van arbeid naar energie en grondstoffen gewenst gedrag beloont, terwijl vervuilers meer gaan betalen. Dat principe steunt Nederland van harte. Mooie woorden, maar uit het vervolg kan gelezen worden dat de regering vindt dat Nederland het eigenlijk al goed genoeg doet en dat vooral andere Europese landen moeten gaan bewegen. Is dat wat de regering bedoelt? Of gaat Nederland ook echt handelen volgens het omarmde principe?
Zoals ik eerder al heb aangehaald, stelt de regering dat Nederland tot de kopgroep behoort van landen met een hoog percentage aan milieubelastingen. Een onderbouwing van deze stelling heb ik reeds gevraagd. Is het de inzet van de regering om tot deze kopgroep te blijven behoren?
De regering stelt in de BNC-fiche ook verheugd te zijn dat het stappenplan ingaat op de vergroening van de belastingen en in principe voor het afschaffen van milieuonvriendelijke subsidies te zijn. Vervolgens komen er echter een aantal mitsen en maren, waardoor ons in ieder geval niet meer duidelijk is waar de regering eigenlijk nog voor is. Om het maar even concreet te maken en terug te grijpen op onze eerdere schriftelijke vragen: is de regering er een voorstander van om in Europees verband een einde te maken aan de belastingvrijstellingen voor fossiele brandstoffen en voor de belastingvoordelen voor grootverbruikers van energie? Kan de staatssecretaris toezeggen zich hiervoor in Europa hard te gaan maken? Ik ga ervan uit dat de verwijzing naar Europa voor het nemen van deze groene belastingmaatregelen in de memorie van antwoord geen loze woorden inhielden en dat de staatssecretaris deze beide toezeggingen kan doen.
De fractie van GroenLinks verwelkomt de steun van het kabinet voor de eerste stap uit het stappenplan, dat wil zeggen het in kaart brengen van de fiscale en niet-fiscale milieuonvriendelijke subsidies en het aangeven hoe deze zullen worden uitgefaseerd. Zij gaat ervan uit dat de regering hiermee op korte termijn aan de slag gaat. Wanneer denkt de regering met deze inventarisatie en dit plan voor uitfasering te komen? Kan de regering bevestigen dat de afbouw van de belastingvoordelen voor fossiele brandstoffen en voor grootverbruik van energie deel gaat uitmaken van deze plannen en dat deze plannen ook concrete voorstellen zullen bevatten voor de verschuivingen van belasting op arbeid naar die op grondstoffen, energie en milieu?
Ik wil ook nog even ingaan op het zogenaamde groen beleggen, beter gezegd het maatschappelijk beleggen. De heer Essers noemde het ook al. De GroenLinks-fractie is allerminst gerust op de ontwikkelingen op dit gebied. Vanuit het veld horen wij dat de groene beleggingen in rap tempo teruglopen, en dat de verwachting is dat dit per 1 januari aanstaande in nog veel rapper tempo zal gebeuren wanneer geen duidelijkheid wordt verschaft over het op een of andere manier voortzetten van een belastingvoordeel voor maatschappelijk beleggen. Onder druk van Tweede en Eerste Kamer is de staatssecretaris in de afgelopen weken weer met het veld in overleg getreden, waarvoor dank. Maar de uitkomst van dit overleg is ronduit teleurstellend. In zijn nadere antwoord aan deze Kamer van afgelopen vrijdag concludeert de staatssecretaris dat op dit moment niet kan worden gekomen tot een alternatief voor de geleidelijke afschaffing van de heffingskortingen voor maatschappelijk beleggen. Geen woord over wat er nu moet gebeuren. Uit de beantwoording maak ik op dat het plan van de Nederlandse Vereniging van Banken en anderen aan de inhoudelijke voorwaarden voldoet en dat het struikelblok alleen nog is gelegen in de eis dat er sprake moet zijn van een vereenvoudiging van de belastingen. Daarbij doet zich de vraag voor wat precies onder "vereenvoudiging" moet worden verstaan en of vereenvoudiging een doel op zichzelf is. Is het niet belangrijker om belastingmaatregelen te toetsen aan de eerder door de Tweede Kamer geformuleerde doelstellingen van effectiviteit, efficiency en de noodzaak van handhaving om overheidsdoelen te bereiken?
Ook vraagt de GroenLinks-fractie zich af of het feit dat nog geen oplossing is gevonden met betrekking tot de fiscale vereenvoudiging niet vooral te wijten is aan het stilzitten van de staatssecretaris in het afgelopen halfjaar. Wij beginnen ons af te vragen of de staatssecretaris wel een oplossing wil vinden.
Een fiscale regeling voor maatschappelijk beleggen wordt politiek breed gedragen. In de Tweede Kamer diende het CDA hierover een motie in, die na de toezegging van de staatssecretaris nader in overleg te gaan werd ingetrokken. Ik ga er nog steeds van uit dat die toezegging niet loos was en dat de staatssecretaris dus echt wil proberen, alsnog voor 1 januari 2012 tot een resultaat te komen. Wij vragen de staatssecretaris nu om concreet toe te zeggen dat de heffingskorting ook na 1 januari 2012 op 1,9% blijft en dat in de komende weken de vereenvoudiging met de betrokken sectoren en ministeries nader uitgewerkt wordt.
Mijn fractie worstelt nogal met de Geefwet. In lijn met de gedachten achter het fiscaal aantrekkelijk maken van maatschappelijk beleggen, kunnen wij ons vinden in het fiscaal aantrekkelijk maken van het doneren aan goede doelen en culturele instellingen, iets wat al sinds jaar en dag is ingebakken in ons belastingstelsel door middel van de giftenaftrek. Dat deze nieuwe fiscale regeling haar oorsprong vindt in de rigoureuze bezuinigingen op de cultuursector, maakt haar al een stuk minder sympathiek. Een doekje voor het bloeden en een koekje van eigen deeg ook nog, want de nieuwe maatregelen worden bekostigd door het verlagen van de monumentenaftrek. Dat de zogenaamde multiplier alleen betrekking heeft op giften aan culturele instellingen, terwijl er ook op natuur en milieu en op ontwikkelingssamenwerking zeer ingrijpend wordt bezuinigd, zodat instellingen in die sectoren ook steeds meer op donaties van particulieren zijn aangewezen, roept bij ons ook al geen warme gevoelens voor dit wetsvoorstel op. De enige reden waarom wij eventueel voor zouden stemmen is "iets is beter dan niets". Of dat voldoende reden is, zal volgende week bij de stemmingen blijken.
Los van deze politieke afweging hebben wij echter nog wel wat vragen bij de uitvoerbaarheid van de Geefwet en de administratieve lasten die hiermee gepaard gaan. Naar onze inschatting brengt deze wet zeker in de beginfase nogal wat extra werk voor de Belastingdienst mee. Zo zullen onder andere alle verzoeken om als culturele instelling of als steunstichting aangemerkt worden immers moeten worden beoordeeld, waarbij zeker in de beginfase ook de nodige tijd zal gaan zitten in het invullen van de criteria en het uitwerken van definities: wanneer is iets cultureel? Waar ligt de grens tussen culturele en commerciële activiteiten? We stellen ons voor dat ook voor handhaving van de diverse onderdelen van de wet de nodige capaciteit nodig is. Kan de staatssecretaris aangeven hoeveel extra capaciteit – zowel in fte als in euro's – er nodig is voor de implementatie van de Geefwet, zowel initieel als op langere termijn? Hoe verhoudt dit zich tot de niet geringe taakstelling bij de Belastingdienst?
Voordat ik afrond, wijd ik nog een enkel woord aan de hypotheekrenteaftrek. We hebben het er bij de algemene financiële beschouwingen uitgebreid over gehad, en het kabinet heeft toen toegezegd in het voorjaar van 2012 te zullen komen met een inventarisatie van bestaande onderzoeken en een visie. De ontwikkelingen gaan snel. Was tijdens de financiële beschouwingen de boodschap aan deze Kamer nog dat die visie niets anders zou inhouden dan het standpunt dat er niet aan de hypotheekrenteaftrek getornd zou worden, inmiddels heeft zelfs minister Verhagen laten weten dat wanneer het op nieuwe bezuinigingen aankomt, alles bespreekbaar moet zijn en dat ook heilige huisjes kunnen lekken, daarbij doelend op de hypotheekrenteaftrek. Graag hoor ik van de staatssecretaris of de heer Verhagen hiermee het kabinetsstandpunt vertolkte en of wij dus in het voorjaar een visie tegemoet kunnen zien die daadwerkelijk vooruit kijkt en verschillende scenario's met betrekking tot de hypotheekrenteaftrek en de beperking daarvan tegen elkaar zal afwegen.
Voorzitter, zoals gezegd ontbreekt de mogelijkheid om heel uitgebreid op alle onderdelen van het Belastingplan en de bijbehorende wetsvoorstellen in te gaan. Ik heb een aantal onderwerpen aangesneden die voor mijn fractie van groot belang zijn en wacht met belangstelling de reactie van de staatssecretaris af.
De voorzitter:
Op verzoek van een van de leden schors ik de vergadering.
De vergadering wordt van 20.45 uur tot 20.55 uur geschorst.
De heer Ester (ChristenUnie):
Mijnheer de voorzitter. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2012. Graag wil ik mijn erkentelijkheid uitspreken voor de uitstekende technische briefings die het ministerie van Financiën heeft verzorgd voor de leden van de commissie Financiën van dit huis. Dat heeft in ieder geval de voorbereidingen van mijn fractie op dit debat aanzienlijk vergemakkelijkt. Dank ook voor de antwoorden op de meer technische vragen.
De staatssecretaris is in algemene zin wel ingegaan op de vragen van mijn fractie rond defiscalisering van het erfrecht. Wij hadden alleen ook nog een aantal meer specifieke vragen die niet tot beantwoording hebben geleid en die hadden betrekking op defiscalisering in relatie tot vruchtgebruiktestament, woon- en inboedelrecht, het onderscheid tussen vruchtgebruik- en volle-eigendomslegaten, quasi-stiefkinderen van samenwonende partners en de renteaftrek van erfrechtelijke schulden. Ik neem aan dat wij op zeker moment die antwoorden nog krijgen.
De staatssecretaris heeft duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van artikel 23 Wna. Mogen we hieruit afleiden dat een gehuwd executeur niet de toestemming van zijn/haar echtgenoot nodig heeft voor het aanvaarden van de executeursbenoeming? Duidelijkheid hierover is gewenst, omdat elders in het BW is bepaald dat de toestemming van de echtgenoot nodig is als men zich borg stelt voor de schuld van een derde.
In antwoord op Kamervragen heeft de staatssecretaris gesteld dat ook voor de toepassing van artikel 10 SW de WOZ-waarde van belang is en dat de hoogte van de huur daaraan ook gekoppeld zou zijn. De vraag die zich daarbij laat stellen, is of het amendement Schouten (TK 33003, nr. 70) waardoor men kan kiezen voor een meer actuele WOZ-waarde, ook betrekking heeft op de hoogte van de huur in relatie tot hetzelfde artikel 10 SW.
Het Belastingplan 2012 kan uiteraard niet los gezien worden van de financiële crisis in Europa. De crisis heeft impact, direct of indirect, op de belastinginkomsten die de regering kan verwachten. De omvang van deze inkomsten zijn bepalend voor de financiering van de overheidsuitgaven en het financieringstekort. Het zijn economisch zware tijden en de Nederlandse regiemacht is beperkt. Dit maakt het monitoren en ramen van belastinginkomsten cruciaal voor het op orde houden van het nationale huishoudboekje. Mijn fractie zou dan ook graag de laatste ramingen vernemen van de regering rond de te verwachten belastinginkomsten voor het volgend jaar en daaraan gekoppeld het oordeel van de staatssecretaris over de soliditeit van de belastingopbrengsten. Waar liggen de grootste risico's en hoe anticipeert de regering hierop? Kunnen we met dit Belastingplan de klappen van de eurocrisis opvangen, zeker nu er een nieuwe recessie in ons land dreigt? Hoe moeten we in dat licht de nieuwe bezuinigingen beoordelen die het kabinet volgens de laatste berichten overweegt? Graag een antwoord op deze vragen.
In die context van een mogelijk nieuwe bezuinigingsronde krijgt de afspraak rond een meer duurzaam stelsel van hypotheekrenteaftrek die deze Kamer vorige maand met de staatssecretaris mocht maken tijdens de algemene financiële beschouwingen, extra gewicht. Ons lijkt deze duurzame visie nu belangrijker dan ooit. We zien het visiedocument dan ook met spanning tegemoet.
Vereenvoudiging van ons belastingstelsel is – terecht – een hoofddoelstelling van ook dit kabinet. Mijn fractie is dan ook verheugd dat het Belastingplan 2012 voorziet in het terugbrengen van het aantal belastingen. Op de keuze daarvan kom ik aan het eind van mijn betoog nog terug. Wij moeten echter ook vaststellen dat hier nog steeds de nodige winst is te behalen. In het gezaghebbende jaarlijkse overzicht Paying Taxes van PricewaterhouseCoopers, de World Bank en de International Finance Corporation daalt de fiscale concurrentiepositie van Nederland van de 27ste naar de 34ste plaats. Deze ranking is een maat voor de fiscale druk waar ondernemers mee te maken hebben. Ook Europees gezien is de fiscale concurrentiepositie van Nederland verslechterd. Ons land zakt van de zevende naar de achtste plaats en nestelt zich daardoor nog steviger in de wat fletse middenmoot. Graag horen wij van de staatssecretaris hoe hij deze verslechtering beoordeelt. Is het de inzet van het Belastingplan 2012 om deze toch weinig bemoedigende rankings te verbeteren, en hoe ambitieus is het kabinet op dit punt? Wat is volgens de fiscale agenda van de staatssecretaris de plek waar Nederland internationaal thuishoort, mede gezien de economische agenda?
Ik kom op een aantal meer inhoudelijke punten. Mijn fractie neemt er kennis van dat de regering het aantal kindregelingen wil stroomlijnen. En inderdaad, het huidige stelsel is weinig transparant. We hebben te maken met een aftrek levensonderhoud kinderen, het inkomensafhankelijke deel van de alleenstaande-ouderkorting, het schrappen van uitzonderingen op de uitkeerbaarheid algemene heffingskorting, de kindertoeslag heffingsvrij vermogen in box 3 en nog een aantal maatregelen. In het debat dat vorige week in deze Kamer werd gevoerd over het kindgeboden budget heeft mijn fractie aangegeven dat een integrale visie achter deze herzieningen ontbreekt. De ChristenUnie hecht zeer aan het ook financieel ondersteunen van gezinnen om ervoor te zorgen dat de jongste generatie Nederlanders opgroeit in een stabiele en beschermde omgeving. Dat geldt zeker ook voor kinderen die deel uitmaken van financieel kwetsbare gezinnen. Investeren in jonge talenten is essentieel om een vitale samenleving te realiseren en te behouden. Investeren in de jongste generatie is nodig om Nederland van een toekomstbestendige basis te voorzien. Dit alles vraagt om visie hoe deze fiscale kindregelingen zich tot elkaar verhouden en vooral hoe een duurzaam kindgebonden budget eruit moet zien.
Rond de zomer van dit jaar heeft de regering een visie beloofd op de samenhang in kindregelingen. Dit ook als opmaat tot vereenvoudiging en stroomlijning. Deze visie heeft dit huis nog niet bereikt. Dit maakt het voor mijn fractie moeilijk om de afzonderlijke herzieningen van de bestaande kindregelingen in het Belastingplan 2012 op hun merites te beoordelen. Wel is duidelijk dat het om substantiële bezuinigingen gaat. Dat maakt het gemis aan een gedegen integrale visie op de samenhang van kindregelingen alleen maar prangender. Graag horen wij van de staatssecretaris wanneer deze visie aan dit huis zal worden aangeboden. Bij ontstentenis van deze visie vernemen wij graag een voorschot van de staatssecretaris op de achterliggende inhoudelijke gezichtspunten van de stroomlijning van de fiscale kindregelingen zoals die blijkens het Belastingplan worden voorgestaan.
Ook mijn fractie schaart zich achter het beleid om de arbeidsparticipatie te bevorderen teneinde het voorzieningenniveau in de Nederlandse verzorgingsstaat op een acceptabel peil te houden. Daarvoor is het noodzakelijk dat we onze beroepsbevolking in alle stadia van het werkzaam leven – ook daar waar het met zorgverplichtingen gecombineerd moet worden – mentaal en fysiek fit houden. Duurzame inzetbaarheid en het combineren van arbeid en zorgtaken zijn van cruciaal belang. Als we van Nederlanders verlangen dat ze langer doorwerken, dan moeten we hen faciliteren om vitaal te blijven, ook in latere fasen van hun arbeidzaam leven.
Wij onderstrepen dan ook het belang van een werkbonus voor 61-plussers. Hier is immers in termen van arbeidsdeelname behoorlijke winst te behalen. De meeste werknemers verlaten de arbeidsmarkt voor hun 65ste jaar. De werkbonus is bepaald op maximaal € 2350, onder gelijktijdige afbouw van de arbeidskosten voor ouderen en van de doorwerkbonus. De vraag is wat het effect zal zijn. Ligt er een redenering van de staatssecretaris aan de hoogte van deze werkbonus ten grondslag en is deze op onderzoek gebaseerd? Is de bonus voor hogere inkomensgroepen wel onderscheidend? Wat zijn de arbeidseffecten die het kabinet van deze maatregel verwacht en hoe verhouden deze zich tot de structurele kosten van de werkbonus van ongeveer 0,5 mld.?
Over de invoering van het nieuwe fiscale instrument van vitaliteitssparen, ter vervanging van de spaarloonregeling en de levensloopregeling, merkt mijn fractie het volgende op. De staatssecretaris maakt een groot punt van het belang van deze regeling om Nederlanders fiscaal te faciliteren in het opbouwen van vermogen dat tijdens het werkzaam leven kan worden aangewend. Dit alles in het teken van duurzame inzetbaarheid en zorgarbeid. Kortom, het gaat erom mensen zo lang mogelijk vitaal te houden. Deze op zich lovenswaardige insteek en het stevige nummer dat het kabinet hiervan maakt in het teken van langer doorwerken, staan toch wat haaks op het bescheiden beschikbare budget. Het gaat om een budget van structureel minder dan 150 mln. en het maximaal fiscaal gefaciliteerd op de te bouwen vermogen bedraagt in totaal € 20.000. Dat is bepaald niet indrukwekkend en zal voor een substantieel aantal Nederlanders weinig zoden aan de dijk zetten. De vraag die wij nu al kunnen stellen is of deze regeling uiteindelijk succesvol zal blijken te zijn. Mijn fractie vraagt ook op dit punt een onderbouwing van de staatssecretaris, met name wat betreft de verhouding tussen het beoogde doel en de beschikbare middelen. Zal dit de Nederlandse werknemer inderdaad scherp, fit en vitaal houden? Wat is het verwachte doorwerkeffect van de maatregel? Het Belastingplan stelt dat er geen beperkingen gelden voor de reden waarom deelnemers het vitaliteitsspaartegoed aanwenden. Dat is ogenschijnlijk een nobel liberaal uitgangspunt, maar zullen werknemers dit tegoed voor het beoogde doel opnemen of wordt het een verkapte spaarregeling voor mindere tijden? Ik hoor op deze essentiële punten graag een antwoord van de staatssecretaris.
Gegeven de fiscale constructie wordt vitaliteitssparen eigenlijk alleen aantrekkelijk als je inkomen kunt verschuiven uit een periode waarin je in een hoog tarief inkomstenbelasting valt, naar een periode van lagere belastingdruk. Hoe pakt dit uit voor jongere werknemers? Zij zien in de regel hun inkomen groeien en lopen hierdoor kans op fiscaal nadeel. Deelt de staatssecretaris de constatering dat indien jonge werknemers hun fiscaal vitaliteitsspaartegoed opnemen, bijvoorbeeld om tijdelijk zorgtaken te combineren met minder arbeid, ze mogelijk meer belasting betalen dan ze bij inleg hebben gespaard? Staat dit niet haaks op het doel dat het kabinet met de vitaliteitsregeling voor ogen heeft? De levensloopregeling had als onbedoeld neveneffect het eerder verlaten van de arbeidsmarkt. Heeft het kabinet de onbedoelde effecten van vitaliteitssparen afgewogen?
Ik ga over naar de Geefwet. Nederlanders, zo tonen de cijfers, zijn gulle gevers. Bij elkaar opgeteld gaat het om een bedrag dat de 1% van ons bbp nadert. Internationaal mag dit bedrag er zijn. Het is een indicatie dat we ons burgerschap serieus nemen en ook in financiële zin bijdragen aan de goede samenleving. Particuliere vrijgevigheid aan goede doelen is een indicatie van de veerkracht van ons burgerschap. Met een aparte Geefwet geeft het kabinet aan belang te hechten aan deze vrijgevigheid en wil het onnodige belemmeringen wegnemen. Mijn fractie merkt wel op dat de Geefwet niet bedoeld moet zijn als een "easy escape" om overheidsbezuinigingen in bijvoorbeeld de culturele sector te vereffenen. De frequentie waarmee in de memorie van toelichting verwezen wordt naar deze sector, maakt ons daar niet gerust op. Bovendien merkt mijn fractie op dat ook instellingen buiten de culturele sector, bijvoorbeeld op het terrein van ontwikkelingssamenwerking en onderwijs, met substantiële bezuinigingen geconfronteerd zijn. Rekent de staatssecretaris deze instellingen ook tot de sector? Immers, cultuur is een enorm wijd begrip. Dat doet ook de vraag stellen of het eigenlijk wel duidelijk is wat er precies onder de culturele sector verstaan wordt. Het gaat hier immers om een wijdvertakt en pluriform geheel van instellingen waarbij zich allerlei mengvormen voordoen. Vallen giften aan kerken of aan kerkelijke instellingen hier bijvoorbeeld onder? Is de Belastingdienst goed voorbereid om dit soort heikele terminologische kwesties te beslechten, met name waar het grensgevallen betreft? Graag een reactie op deze punten.
Wij willen de staatssecretaris nog eens vragen hoe het beoogde multipliereffect nu precies is bepaald. Is dit gebeurd op basis van onderzoek? Wat zijn de consequenties indien multipliereffecten niet gerealiseerd worden? Wat is het vermoede effect van het in de Tweede Kamer aangenomen amendement-Van Vliet waarin de oorspronkelijke multiplier in de giftenaftrek verlaagd wordt van 1,5 naar 1,25 met een absoluut maximum van € 1250? De geringe voorziening van 22 mln. voor de uitvoering van de Geefwet vestigt niet bepaald de indruk dat de staatssecretaris zelf een fors multipliereffect van de nieuwe wet verwacht. Ook hierbij is het jammer dat het tijdpad kort was om de Geefwet in beide Kamers echt diepgaand met elkaar te bespreken. Dat laat onverlet dat de stimulering van cultureel ondernemerschap ook in de ogen van mijn fractie belangrijk is. Het is goed dat het verrichten van commerciële activiteiten waarvan de opbrengsten gebruikt worden voor het algemeen nuttige doel, de anbi-status niet langer in de weg staat. Overigens laat het wetsvoorstel een heldere omschrijving van deze activiteiten achterwege. Kunnen we die als nog tegemoetzien? Graag hoort mijn fractie, in het verlengde van de opmerkingen van het CDA daarover, waarom de staatssecretaris het onderscheid tussen anbi's en SBBI's handhaaft. Is daarvoor een inhoudelijke argumentatie te geven? Wat het beoogde multipliereffect van de Geefwet betreft, willen wij in navolging van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs vragen of ook overwogen is om een vorm van matching toe te passen op het niveau van culturele instellingen. Zou een koppeling tussen subsidie en commerciële performance cultureel ondernemerschap niet veel scherper bevorderen? Graag een reactie van de staatssecretaris op dit punt.
De heer Reuten (SP):
Ik vind het geweldig als mensen geven. Dat moeten we allemaal waarderen, maar ik begrijp niet dat als mijnheer A aan instelling B geld geeft, alle andere burgers daar dan indirect, omdat het een belastinguitgave is, aan mee moeten betalen. Dus geven is prima, maar waarom moet dat via een belastingaftrek?
De heer Ester (ChristenUnie):
Op die manier probeert de staatssecretaris vermoedelijk om dat te faciliteren. Het is voor mijn fractie een kenmerk van vitaal burgerschap en er is helemaal niets op tegen als het fiscale systeem dat faciliteert en daar extra schwung aan geeft. Als je ook kijkt naar andere landen, blijkt dat uitstekend te functioneren. Als ChristenUnie vinden wij ook dat de burger daarin zijn rol mag nemen.
Voorzitter. Het wetsvoorstel legt de winstdrempel bij € 15.000 op jaarbasis dan wel € 75.000 over het jaar zelf en de vier voorafgaande jaren tezamen. Dit bedrag mag dus niet overschreden worden om gevrijwaard te blijven van vennootschapsbelasting. De vraag die mijn fractie hier heeft, is of er een redenering aan dit per saldo toch wat lage bedrag ten grondslag ligt. Is bijvoorbeeld ook overwogen een percentage van de omzet te kiezen of varianten ervan? Nu leidt het tot per saldo minimalistisch cultureel ondernemerschap. Dat zal misschien de heer Reuten goed doen, maar de sector wat minder.
De heer Van Boxtel (D66):
Zou ik u een vraag mogen stellen voor mijn eigen verheldering? U deed de staatssecretaris de suggestie om wat betreft culturele instellingen die voor giften uit de Geefwet in aanmerking komen, een koppeling te leggen met dezelfde instellingen die ook subsidie ontvangen.
De heer Ester (ChristenUnie):
Nee, nee. Het gaat er om of je op het niveau van culturele instellingen een vorm van matching kunt bedenken, waarbij je als het ware een relatie legt tussen de subsidie die ze krijgen en hun commerciële performance. Naarmate ze beter zijn in die commerciële performance, zou je ook kunnen zeggen dat je hun subsidie wat nobeler maakt. Dat is het idee.
De heer Van Boxtel (D66):
Dan heb ik het toch goed begrepen. Daarmee loop je wel het risico dat instellingen die nu al ontzettend lijden onder het feit dat subsidies teruglopen of er helemaal niet meer voor in aanmerking komen, geëxcludeerd worden van giften onder de Geefwet. Dan wordt het echt wel een heel exclusieve ronde waar iedereen nog wat geld kan halen.
De heer Ester (ChristenUnie):
Zo moet u het absoluut niet zien. Het gaat mij meer om innovatieve denkmodellen rondom die koppeling tussen de subsidie die men krijgt en de commerciële performance. Het gaat mij om het ook langs die lijnen trachten te denken.
De heer Van Boxtel (D66):
Dan heb ik u dus goed begrepen dat u daarmee niet zegt dat degene die geen subsidie meer krijgt, niet meer onder de Geefwet zou kunnen vallen?
De heer Ester (ChristenUnie):
Ja, dat is correct.
Voorzitter. Het Belastingplan 2012 voorziet ook in de mogelijkheid tot vorming van een bestedingsreserve voor culturele instellingen en voor verenigingen en stichtingen die een sociaal belang behartigen en de winst voornamelijk realiseren via vrijwilligers. Kan de staatssecretaris nader aangeven hoe dit concreet in zijn werk gaat en welke meer precieze condities hier gelden? De memorie van toelichting geeft aan dat het anbi-begrip nader zal worden ingevuld door een opsomming van doelen die beschouwd worden als zijnde van algemeen nut. Uit de tekst blijkt dat de staatssecretaris tamelijk optimistisch is dat deze codificering ook gaat lukken. De vraag die mijn fractie heeft is of deze operationalisering inmiddels zo ver is dat invoering van de Geefwet per 1 januari aanstaande ook reëel is. Is de Belastingdienst voldoende toegerust om op zo'n korte termijn de fiscale en praktische implicaties van de Geefwet naar behoren te kunnen voorzien en uitvoeren?
De Geefwet benadrukt het belang van vrijwilligers en vrijwilligerswerk in Nederland. Mijn fractie onderschrijft dat ten volle. Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft becijferd dat bijna 50% van de Nederlanders vrijwilligerswerk verricht en daar maar liefst 4,5 uur per week aan besteedt. Eigenlijk een ongelofelijk aantal uren als je dat zo tot je neemt. Dat zijn vooral sportverenigingen en kerken c.q. kerkelijke instellingen. Dat zijn allemaal mensen die zich doorgaans om niet voor de samenleving inzetten. Vrijwilligers vormen het sociale cement van onze maatschappij en daarmee het sociaal kapitaal van Nederland. In dit licht is de fiscale agenda rond vrijwilligerswerk van de staatssecretaris wat mager. Het blijft bij een onbelaste kostenvergoeding en een aftrek van fictieve kosten in de vennootschapsbelasting. Mijn fractie wil de staatssecretaris, gezien het grote belang van vrijwilligerswerk, vragen op het punt van fiscale tegemoetkoming van vrijwilligers ambitieuzer te zijn.
Ik ga nu over naar de innovatiemaatregelen.
De voorzitter:
Mijnheer Ester, hoeveel tijd denkt u nog nodig te hebben? U zit al ruim over uw twintig minuten opgegeven spreektijd heen.
De heer Ester (ChristenUnie):
Ik denk nog zo'n drie minuten nodig te hebben.
Gezien het feit dat Nederland terugloopt in internationale innovatie-rankings, is het goed dat innovatie extra fiscaal wordt gestimuleerd. Nederland moet het hebben van een goed ontwikkelde en innovatieve kenniseconomie wil het internationaal kunnen concurreren. Het moet dan wel gaan om een kenniseconomie die duurzaam is. Het Belastingplan gaat in op een drietal instrumenten in de fiscaliteit, de WBSO, de RDA en de Innovatiebox. Mijn fractie heeft behoefte aan een toelichting van de staatssecretaris wat nu de verhouding is tussen drie instrumenten.
Mijn fractie heeft ook een meer inhoudelijk punt over de in het Belastingplan neergelegde innovatieregelingen. Kan de staatssecretaris deze Kamer rapporteren over de effectiviteit van fiscale innovatie-instrumenten? Belonen deze instrumenten niet juist bedrijven die toch al van plan waren om bepaalde innovatietrajecten op te starten? We noemen dit ook wel "het mattheuseffect": de zegeningen komen terecht bij degenen die toch al rijkelijk gezegend zijn. En in het verlengde hiervan: hoe slagen we erin om weinig vernieuwende bedrijven tot onderzoek en innovatie te bewegen? Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan het mkb.
Ik ga afronden. Ik heb mijn meest principiële punt voor het laatst bewaard. Ons fiscaal systeem kan een belangrijke bijdrage leveren aan de broodnodige vergroening en verduurzaming van de Nederlandse samenleving en economie. Het voornemen van de staatssecretaris om allerlei belastingen op leidingwater, op grondwater, op afvalstoffen, verpakkingen et cetera te laten vervallen, laat zich daarmee moeilijk rijmen. Het gaat bovendien om belastingen die relatief eenvoudig te innen zijn. Ze worden als kleine belastingen geduid, maar alles bij elkaar opgeteld gaat het wel om een bedrag van structureel 650 mln. De afschaffing wordt door het Belastingplan gelegitimeerd als het terugdringen van – ik citeer – "het instrumentalisme van de belastingheffing". Dat moge juist zijn, maar tegelijkertijd denken wij dat dit een heel verkeerd signaal is naar samenleving en bedrijfsleven, namelijk dat dit kabinet duurzaamheid niet echt serieus neemt. Het kabinet is bepaald niet voortvarend in de afbouw van fiscale voordelen voor het gebruik van eindige fossiele brandstoffen en in de afbouw van de heffingskorting voor groene en maatschappelijke beleggingen. Ik wil de staatssecretaris dan ook vragen wat zijn ambities nu eigenlijk zijn rond een fiscale agenda, die vergroening en verduurzaming van ons productiesysteem en consumptiepatroon serieus neemt en welke maatregelen hij daarbij voor ogen heeft. Mijn fractie ziet uit naar de antwoorden.
De voorzitter:
Het woord is aan de heer Bröcker, die zijn maidenspeech zal houden.
De heer Bröcker (VVD):
Voorzitter. Het is mij een genoegen om hier vanavond namens mijn fractie het woord te mogen voeren over een stevig pakket fiscale wetgeving. Ik kijk uit naar een goed debat met de collega-woordvoerders in dit huis – waarschijnlijk zal dat morgen moeten plaatsvinden vanwege mijn maidenspeech – en naar een goede samenwerking met de staatssecretaris en dit kabinet in de komende vier jaar!
Wij staan aan het begin van een periode. Misschien is het goed om even te reflecteren op een aantal voor mijn fractie belangrijke elementen bij de beoordeling van de fiscale wetgeving, en deze met de Kamer te delen. Allereerst iets over het wetgevingsproces. Mijn fractie deelt de zorg, ook door andere fracties geuit, over het grote pakket maatregelen dat in heel korte tijd door de Eerste Kamer moet worden beoordeeld en behandeld. We beseffen dat de staatssecretaris en zijn ministerie met een planning zitten en met problemen rond de capaciteitsinzet door het jaar heen, maar wij willen toch graag dat de staatssecretaris nu echt werk gaat maken van een betere spreiding van de fiscale wetgeving over het gehele jaar. Dit creëert meer ruimte voor reflectie, doet recht aan de rol van deze Kamer en leidt op termijn ook tot betere wetgeving. Ik zie de reactie van de staatssecretaris graag tegemoet. Dat gezegd hebbende, we kunnen het onszelf aanrekenen dat we in dit huis geen gedachtewisseling hebben gehad met de staatssecretaris over zijn in het voorjaar gepresenteerde fiscale agenda!
Ik wil een ander fundamenteel punt benoemen waarvoor in deze Kamer vaker aandacht is gevraagd: de verzamelwetgeving. Ieder jaar wordt een groot pakket fiscale maatregelen aangeboden in een verzamelwet, die we "het Belastingplan" noemen. Op zich onderschrijf ik het argument dat de budgettaire samenhang de bundeling van fiscale voorstellen in een wet noodzakelijk maakt. De Raad van State heeft er in zijn commentaar op dit Belastingplan echter op gewezen dat de complexiteit en omvang van het Belastingplan, zeker waar het de maatregelen in de sfeer van de vennootschapsbelasting betreft, een afzonderlijk wetsvoorstel zouden rechtvaardigen. Mijn fractie is het daarmee eens. Wij zijn de staatssecretaris uiteraard erkentelijk voor het feit dat hij onder meer de Geefwet in een apart wetsvoorstel heeft aangeboden voor parlementaire behandeling. Wij vernemen evenwel graag van de staatssecretaris waarom dit niet is gedaan voor de ingrijpende maatregelen in de vennootschapsbelasting.
Ten tweede wil ook ik graag aandacht vragen voor eenvoud. Wetten moeten begrijpelijk zijn voor burgers en bedrijven, en dat geldt uiteraard ook voor belastingwetten. Daar hoort een eenvoudig en solide belastingstelsel bij. In dit Belastingplan zijn zeven kleine belastingen afgeschaft. Volgens mijn fractie zijn dat goede stappen om het belastingstelsel eenvoudiger te maken. In de inkomstenbelasting zijn de omzetting van de spaarloon- en de levensloopregeling in een vitaliteitsspaarregeling en de omzetting van de arbeidskorting voor ouderen en de doorwerkbonus in een werkbonus, goede voorbeelden van vereenvoudiging. Aan de andere kant is de voorgestelde objectvrijstelling in de vennootschapsbelasting een buitengewoon complexe regeling geworden, mede om de regeling EU-proof te maken; we hoeven hiervoor slechts te kijken naar de nadere memorie van antwoord op de vragen van collega Essers. Dat is jammer.
De overheid moet betrouwbaar zijn, een derde belangrijk punt waar mijn fractie aan hecht. Een betrouwbare overheid zorgt voor bestendige wetgeving. Het is goed dat de voorgestelde maatregel om de renteaftrek te beperken bij overnames geen terugwerkende kracht heeft; dat past namelijk niet bij een betrouwbare overheid. Bij een aantal voorgestelde maatregelen, zoals de multiplier voor giften in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, is – heel goed! – een horizonbepaling toegevoegd. Op die manier weten burgers en bedrijven vooraf waar ze aan toe zijn.
Mijn fractie zal in deze Kamerperiode bij fiscale wetgeving inzetten op kwaliteit van het wetgevingsproces, een actieve dialoog met de staatssecretaris aan de hand van de fiscale agenda, eenvoud en uitvoerbaarheid van fiscale wetgeving gekoppeld aan betrouwbaarheid en bestendigheid van fiscaal beleid. Dat is een hele mond vol.
Ik wil nu meer concreet ingaan op een aantal wetsvoorstellen die we hier vanavond en morgen behandelen. Allereerst mijn complimenten aan de staatssecretaris en dank voor de buitengewoon efficiënte ondersteuning van zijn ambtenaren van de financiële commissie, ook bij de beantwoording van de vele vragen die in heel korte tijd zijn gesteld. Het overleg dat de staatssecretaris heeft gevoerd met het veld, waaronder de samenwerkende brancheorganisaties filantropie, draagt bij aan de verbetering van de kwaliteit van de voorstellen. De VVD-fractie steunt het pakket aan belastingwetten en de daaraan ten grondslag liggende speerpunten die de staatssecretaris in zijn fiscale agenda heeft geformuleerd. Zoals ik al zei, het eenvoudiger maken van het belastingstelsel, onder meer door het afschaffen van zeven kleine belastingen, kan rekenen op de steun van de VVD. Dat dit belastingpakket met maatregelen, zoals die zijn getroffen in de autobelastingen, solide belastingopbrengsten wil genereren, is in tijde van economische neergang verstandig. Vanzelfsprekend steunt de VVD de maatregelen die frauderende belastingplichtigen steviger aanpakken. Met de Geefwet wordt de culturele sector gestimuleerd om ondernemend te zijn. Het is jammer dat de multiplier in de inkomstenbelasting is teruggebracht naar 125%. Wel moet ik zeggen dat het allemaal buitengewoon complex is geworden. Ik sluit mij bij dezen aan bij de vele vragen omtrent de uitvoering van de Geefwet die vanavond zijn gesteld, zoals de vragen van de heer Essers over de penningmeester. Desondanks vindt mijn fractie dat de sector goede handvatten heeft om hiervan een succes te maken. Wij zullen dit in dit huis evalueren in 2014.
De heer Reuten van de SP kaartte het volgende punt al aan. Ook de VVD-fractie is voorstander van het beperken van instrumentalisme in het belastingstelsel. Laat ik een voorbeeld nemen: de belasting op auto's, die in de uitwerking van de autobrief wordt aangepakt. Dit betreft een mooi voorbeeld van een al te verre doorgroei van het fiscaal instrumentalisme. Als ik bij een dealer een milieuvriendelijke auto koop, hoef ik daar op dit moment geen bpm over te betalen. Als ik vervolgens met diezelfde milieuvriendelijke auto gebruik ga maken van de weg, hoef ik daar geen motorrijtuigenbelasting over te betalen. Als de milieuvriendelijke auto mij ter beschikking is gesteld door mijn werkgever, dan betaal ik minder bijtelling over een lagere catalogusprijs dan gebruikelijk. Dat is dus een driedubbel belastingvoordeel voor milieuvriendelijke auto's. Mijn fractie zet daar vraagtekens bij.
De doelstelling is op zichzelf prima. Het is prima om innovatie bij autofabrikanten te stimuleren en op die manier bij te dragen aan reductie van de CO2-uitstoot. De vraag is echter of prikkels in de sfeer van belastingen daartoe het meest geëigende instrument zijn. Belastingen zijn primair bedoeld om de overheidsuitgaven te financieren. Het aandeel auto's met een lagere CO2-uitstoot in de totale verkoop is de afgelopen jaren buitengewoon sterk toegenomen met grote consequenties voor de soliditeit van de belastingopbrengst via de bpm en de motorrijtuigenbelasting. Het is daarom goed dat de staatssecretaris dit punt in de uitwerking van de autobrief heeft aangescherpt en bijgestuurd. Wij steunen hem daar dan ook in. De motorrijtuigenbelasting is gebaseerd op het profijtbeginsel. Wie gebruikmaakt van de weg, betaalt daar wegenbelasting voor. Ook milieuvriendelijke auto's maken gebruik van de weg, dus ook zij zouden niet integraal moeten worden vrijgesteld van motorrijtuigenbelasting.
Als een werknemer privé gebruikmaakt van een leaseauto van de zaak, die hem door zijn werkgever ter beschikking is gesteld, ontvangt hij in principe gewoon loon in natura. Het uitgangspunt is dat over dit loon loonbelasting en inkomstenbelasting wordt betaald. Het zou dan ook onrechtvaardig zijn wanneer een werknemer die een zeer zuinige auto rijdt, in het geheel geen bijtelling voor de inkomstenbelasting zou krijgen bij zijn inkomen. Ook deze werknemer ontvangt immers loon in natura. De VVD-fractie steunt dan ook het voorstel om leaserijders die de meest zuinige auto's leasen, op termijn weer een bijtelling bij hun loon te laten krijgen. De VVD-fractie vindt dat de auto geen melkkoe mag zijn, maar evenmin vindt zij dat milieudoelstellingen in de autobelastingen een dominante rol mogen spelen.
Voorzitter. Belastingen worden uiteraard regelmatig gebruikt als instrument. Het zou goed zijn als in de komende periode kritisch wordt gekeken naar het gebruik van instrumentalisme in de inkomstenbelasting en de omzetbelasting. Voor veel groepen in de samenleving bestaat een specifieke aftrekpost of vrijstelling in de inkomstenbelasting. Er zijn wel 34 grondslagversmallers in de niet-winstsfeer in de inkomstenbelasting. Ook voor ondernemers bestaan er 29 aftrekposten, vervroegde afschrijvingsmogelijkheden en vrijstellingen. De VVD pleit er dan ook voor om deze grondslagversmallers de komende tijd kritisch tegen het licht te houden en verder te gaan met de in de fiscale agenda aangekondigde verkenning naar een wat meer integrale winstbox in de inkomstenbelasting, want voor het gebruik van dit soort fiscale instrumenten moet steeds een goede reden kunnen worden gegeven. Door het verbreden van de belastinggrondslag – en daar verschilt mijn fractie hoogstwaarschijnlijk van mening over met de partij van de heer Reuten – kunnen bovendien de belastingtarieven worden verlaagd. Dat is in het belang van alle belastingbetalers.
De btw is ook een belasting waarin het fiscale instrumentalisme zich manifesteert. Allerlei goederen en diensten vallen onder het lage btw-tarief. Dat is genoegzaam bekend. Die keuzes zijn vaak gebaseerd op keuzes die ooit opportuun werden geacht. Zo is het lage tarief bijvoorbeeld van toepassing op een knipbeurt bij de kapper. Caviavoer is belast tegen het hoge tarief en konijnenvoer tegen het lage tarief. Ik heb even proberen te bedenken hoe dat in godsnaam mogelijk is, maar een cavia zit niet in de voedselketen en een konijn mogelijk wel. Vandaar dat konijnenvoer in aanmerking komt voor het 6%-tarief, ongeacht hoe dat beest eventueel wordt geslacht.
Voor het toepassen van dit lage tarief is de rechtvaardiging vaak dun. Het tijdelijk verlagen van de btw-tarieven op specifieke diensten kan bovendien zorgen voor toename van de administratieve lasten bij bepaalde bedrijven en het doet ook nog eens een extra beroep op de controlecapaciteit van de Belastingdienst. Door andere fracties is er ook al op gewezen dat er in internationaal verband consensus bestaat over het beperkt toepassen van het lage tarief en de wenselijkheid om te komen tot meer uniformering van het hoge en lage tarief.
De Europese Commissie heeft vorige week nog aangekondigd dat het 40 jaar oude btw-stelsel aan vernieuwing toe is. Bovendien zou door een verschuiving van de belastingdruk van de directe belastingen naar de indirecte belastingen, de belastingen op onder meer arbeid kunnen worden verlaagd als de belastingdruk op consumptie wordt vergroot. De studiecommissie Belastingstelsel heeft in 2010 aanbevolen, de btw te uniformeren om deze belasting neutraler te maken. Laat ik het maar luid en duidelijk zeggen: uiteraard zijn er politieke afwegingen te maken met betrekking tot eerste levensbehoeften, koopkracht en grenseffecten! De VVD-fractie bepleit echter dat we deze discussie niet uit de weg gaan en de komende periode proberen om concrete stapjes te zetten naar uniformere tarieven. De VVD hoort graag van de staatssecretaris wat zijn plannen zijn voor de komende periode. Hoe gaat de verkenning naar een winstbox verlopen? Welke plannen heeft de staatssecretaris met de btw in de komende tijd?
Voorzitter. Dan kom ik nu op de vennootschapsbelasting. Een omvangrijk en complex pakket aan maatregelen is daarbij voorgesteld, een pakket dat wat mijn fractie betreft beter in een apart wetsvoorstel aangeboden had kunnen worden. Daarover heb ik al enkele opmerkingen gemaakt.
In de vennootschapsbelasting is een zogenaamde objectvrijstelling voorgesteld. Na een periode van enkele decennia waarin buitenlandse verliezen van een vaste inrichting van een in Nederland gevestigde vennootschap ten laste van de Nederlandse winst konden komen – Nederland belastte immers over de wereldwinst – en op een later moment moesten worden ingehaald, is er nu een integrale objectvrijstelling geïntroduceerd voor zogenaamde vaste inrichtingen. Daarbij blijven zowel de verliezen als de winsten in principe buiten beschouwing. "In principe", want hieraan kleven nogal wat technische aspecten.
Voor een vereenvoudiging zijn in het Belastingplan belangrijke stappen gezet, maar de objectvrijstelling is een behoorlijk ingewikkelde en misschien zelfs wel onnodig ingewikkelde regeling geworden. Er is uiteraard een tijdsvoordeel voor de schatkist. In de beantwoording schat de staatssecretaris het in op 250 mln. per jaar, maar de definitieve verliezen die in het buitenland worden geleden, kunnen later altijd nog ten laste van de Nederlandse winst worden gebracht.
De VVD-fractie is blij met de aanpassing van het initiële voorstel voor renteaftrekbeperkingen voor overnameholdings. De aangepaste maatregel sluit beter aan bij het doel van de regeling: het bestrijden van excessieve aftrek van rente bij overnames. De voorliggende regeling beperkt de aftrek van rente bij de overnemende vennootschap alleen voor zover de overnameschuld te hoog is in verhouding tot de koopprijs van de doelvennootschap. Het is goed dat deze transactiegebonden regeling geen terugwerkende kracht heeft. Dat zou de gerechtvaardigde verwachtingen die partijen in een bestaande situatie hebben, schaden. Met terugwerkende kracht moet zeer terughoudend worden omgegaan en als het moet worden toegepast, dan moet daar steeds een goede rechtvaardiging voor zijn.
De voorgestelde maatregel die renteaftrek bij overnames beperkt, is de zoveelste renteaftrekbepaling in de vennootschapsbelasting. In de rechtspraak zijn in het verleden leerstukken ontwikkeld die de aftrek van rente beperken en een onderscheid maken tussen eigen en vreemd vermogen. Ook de wetgever is de laatste jaren bezig om actief de Nederlandse vennootschapsbelastinggrondslag te beschermen door renteaftrekbeperkingen te introduceren. Er is een antiwinstdrainagebepaling, die onder meer aftrek van rente beperkt als eigen vermogen wordt getransformeerd in vreemd vermogen. Deze maatregel is geïntroduceerd in 1996 en vervolgens in 2007 en 2008 aangepast. Nadat op 18 september 2003 het arrest in de zaak Bosal was gewezen door het Europese Hof, werd rente ter zake van buitenlandse deelnemingen aftrekbaar. Om die renteaftrek te beperken is één dag na deze uitspraak door het kabinet een zogenaamde "thincap-maatregel" geïntroduceerd. Deze maatregel beperkt de aftrek van rente als er een ongezonde verhouding is tussen eigen en vreemd vermogen. Het zogenaamde Bosal-gat is destijds dus al door deze maatregel in belangrijke mate beperkt. Ik ben zeer geïnteresseerd in de antwoorden van de staatssecretaris op de vragen van de heer Ester over de potentiële omvang van het Bosal-gat. Daarover bestaat namelijk niet al te veel duidelijkheid.
Nu is in dit Belastingplan een renteaftrekbeperking ingevoerd voor overnameholdings, terwijl een vergelijkbare maatregel in 2007 is aangepast en afgeschaft. Toch is na de invoering van deze renteaftrekbeperking in dit Belastingplan – ik bedoel daarmee de renteaftrekbeperking bij overnameholdings – de volgende renteaftrekbeperking, die de aftrek van de deelnemingsrente verder moet beperken, alweer aangekondigd. Deze maatregelen vormen naar de mening van mijn fractie een lappendeken om erosie van de Nederlandse belastinggrondslag te voorkomen. Het introduceren, afschaffen en weer wijzigen en aanpassen van rentemaatregelen zorgt voor onrust en onzekerheid bij bedrijven en investeerders en dat is niet goed voor het vestigings- en investeringsklimaat van Nederland. De leden van de VVD-fractie pleiten voor een meer fundamentele benadering van de aftrek van rente in de vennootschapsbelasting. Een benadering waarbij de Nederlandse grondslag niet onbeperkt kan worden uitgehold, waarmee zowel gevestigde bedrijven als potentiële investeerders kunnen leven en vooral een maatregel die op langere termijn houdbaar is. Dat zorgt voor rust, stabiliteit en duidelijkheid. Dat is wat de VVD-fractie betreft een betere oplossing dan een woud aan maatwerkbepalingen. Zij roept de regering dan ook op om de renteaftrekbeperkingen in de breedte te heroverwegen en op korte termijn rust en duidelijkheid te creëren. Daarbij zou ook de onevenwichtige behandeling van eigen en vreemd vermogen – ik dacht dat de heer Essers daarnaar ook verwees – in acht moeten worden genomen. De Studiecommissie belastingstelsel heeft daartoe in 2010 al enkele lijnen geschetst. De prikkel om te financieren met vreemd vermogen kan worden weggenomen door een aftrek op eigen vermogen toe te staan, zodat alleen overwinst belast wordt. Mijn fractie onderkent de complexiteit van dit dossier, maar kijkt uit naar een reactie van de staatssecretaris.
Ik wijd graag nog enkele woorden aan innovatie en fiscaliteit. In dit Belastingplan is de research & development aftrek – mijn complimenten aan de heer Reuter voor zijn voortreffelijke Engelse dictie – voorgesteld. Een aftrek voor R&D-kosten en -uitgaven, niet zijnde loonkosten. Dit is eigenlijk geen fiscale maatregel, maar een gebudgetteerde faciliteit, die wordt uitgevoerd door Agentschap NL. De manier waarop deze maatregel in het Belastingplan is gekomen, met een vrij late nota van wijziging, is wat slordig. Bovendien worden grondslag en percentage van de aftrek bepaald in gedelegeerde regelgeving waarvan de Tweede Kamer alleen een ruwe schets heeft kunnen zien. Deze manier van wetgeven is wat de VVD-fractie betreft onwenselijk. De staatssecretaris heeft dit ook min of meer erkend; daarvoor is hij te prijzen.
Na de inwerkingtreding van dit Belastingplan zijn er drie maatregelen op het gebied van innovatie. Naast de RDA zijn dat de WBSO, de gebudgetteerde afdrachtvermindering in de loonbelasting voor loonkosten die zien op speur- en ontwikkelingswerk en de innovatiebox die winsten die voortvloeien uit technische research and development beperkt tegen laag tarief belast. Dit is toch wel een beetje een cumulatie van maatregelen gericht op innovatie waar qua samenhang best een zekere logica zit. De belastinguitgaven voor innovatie lopen daarmee op van 1,5 mld. in 2011 tot bijna 2 mld. vanaf 2014. De WBSO en de RDA zijn gebudgetteerd, en dat is een goede zaak, maar de innovatiebox is geen gebudgetteerde, maar een puur fiscale faciliteit. Kan de staatssecretaris inzicht geven in de budgettaire consequenties van die faciliteit op de wat langere termijn?
Ik noem die wat langere termijn omdat de innovatiebox een voorbeeld is van een fiscale faciliteit die in 2010 is ingevoerd en potentieel een behoorlijk beslag kan leggen op de belastingopbrengsten in de vennootschapsbelasting. De innovatiebox, op zich een uitstekende maatregel, zorgt ervoor dat het voor bedrijven aantrekkelijk is om investeringen te plegen in onderzoek- en ontwikkelingswerkzaamheden of om zich in Nederland daartoe te vestigen. Nederlandse en buitenlandse bedrijven verplaatsen hun R&D-activiteiten vaak naar Nederland vanwege onder andere de aantrekkelijkheid van de innovatiebox. Daarbij is vaak sprake van aanloopverliezen; winsten uit deze investeringen worden vaak pas zichtbaar en belastbaar op langere termijn. Bedrijven gaan er dan ook terecht van uit dat te zijner tijd de winst in dezelfde innovatiebox valt.
Bovendien zijn er vaak met de fiscus langetermijnafspraken gemaakt. Als bij een doorslaand succes de regeling wordt aangepast, doet dat de betrouwbaarheid van de overheid geen goed. Bovendien wordt er in Nederland in de innovatiebox meerwaarde opgebouwd. Ik doel daarbij op de investeringen van R&D-activiteiten die leiden tot een toename van de waarde in immateriële activa, zoals octrooien. Bedrijven moeten uiteindelijk over deze stille reserves, bij verkoop of bij vertrek, ooit, uit Nederland afrekenen. Daarom is het van belang bij dit soort regelingen dat een bestendig en duurzaam beleid wordt gevoerd. De repercussie voor Nederland als een goede vestigingsplaats zal bij het voeren van een onbestendig beleid zeer schadelijk zijn.
De beeldvorming is dat grote bedrijven het meest profiteren van deze maatregelen in de sfeer van innovatie, meer dan het mkb. Uit een CPB-publicatie blijkt echter dat het mkb voor iedere euro die besteed wordt aan research and development ongeveer € 0,47 subsidie krijgt, terwijl het grootbedrijf voor dezelfde euro slechts € 0,10 subsidie ontvangt. Het Innovatieplatform pleitte er in 2010 voor om door een betere benutting van fiscale maatregelen R&D-vestigingen van grotere bedrijven ook naar Nederland te halen. Het aantrekken van 100 internationale bedrijven zorgt volgens het Innovatieplatform voor een BNP-stijging van 6 mld. en een werkgelegenheidsgroei van 50.000 banen.
Het zou goed zijn om bij de evaluatie van de WBSO in het voorjaar van 2012 ook breder te kijken naar de effectiviteit van de overige fiscale maatregelen op het terrein van innovatie en naar de verdeling tussen het mkb en het grootbedrijf. Wat de VVD-fractie betreft, moet rekening worden gehouden met de uitkomsten van deze evaluatie – ik neem aan dat op dat moment nog niet alles integraal bekend is – maar er toch met deze exercitie rekening wordt gehouden alvorens de aangekondigde RDA+-aftrek in te voeren. Deze RDA+ bestaat uit een extra aftrekpost in de vennootschapsbelasting voor de bijdrage van bedrijven aan privaatpublieke topinstituten. Deze instituten kunnen ook op andere wijze dan via een fiscale faciliteit worden gefinancierd.
Daarnaast richten de huidige maatregelen zich met name op technische innovatie. De innovatiebox staat immers zeer beperkt open voor andere dan technische innovatie. Innovatie is breder dan alleen technische innovatie; ook in bijvoorbeeld de dienstensector wordt geïnnoveerd. Het lijkt soms logisch om te bepleiten dat de reikwijdte van de innovatiebox verbreed wordt. Mijn fractie is daar voorshands geen voorstander van. De VVD-fractie pleit niet voor meer versmallers van de grondslag in de vennootschapsbelasting maar eerder voor bredere generieke maatregelen, zoals een tariefsverlaging of, zoals ik al eerder heb gezegd, een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting. Hoe kijkt de staatssecretaris hier tegenaan?
De VVD-fractie heeft in het veld de laatste weken de zorg vernomen van zorgwoningbouwcorporaties. Het is voor nieuw, jong Kamerlid boeiend om te ervaren hoe je vanuit het veld bestookt wordt met allerlei nuttige informatie. Zorgwoningbouwcorporaties worden vanaf volgend jaar belastingplichtig, hetgeen mogelijk consequenties heeft voor de investeringen in huisvesting voor ouderen. Natuurlijk moet er wat de VVD-fractie betreft sprake zijn van een gelijk speelveld voor alle marktpartijen. Daar past een vrijstelling van de vennootschapsbelasting voor een specifieke groep niet bij, als die concurrentieverstorend werkt. De staatssecretaris heeft vorig jaar de vrijstelling voor één jaar gehandhaafd, mede in afwachting van een nota met betrekking tot de belastingplicht van overheidsbedrijven. Die nota heeft de Kamer nog niet bereikt. Tegelijkertijd vindt er een discussie plaats over het scheiden van wonen en zorg. Graag zie ik met andere fracties de reactie van de staatssecretaris op dit punt tegemoet.
Ik wil tot slot graag nog een aantal woorden wijden aan het onderwerp fiscaliteit en het vestigingsklimaat, dat ook door mevrouw De Boer van de GroenLinks-fractie is aangedragen. Stabiliteit en zekerheid rond het belastingklimaat worden door concernhoofdkantoren in Nederland als een belangrijke locatiefactor gezien. Naast de belastingen zijn de beschikbaarheid van talent, de infrastructuur, de stabiele sociale omgeving, het leefklimaat en de internationale openheid belangrijke factoren. Toegang tot de markt van de EU is belangrijk, maar niet langer een onderscheidende factor ten opzichte van andere EU-landen. Ik verwijs in dit verband naar het rapport van het Topteam Hoofdkantoren voor het bredere economische belang van hoofdkantoren in de Nederlandse economie. Nederland concurreert als klein land met een open economie in toenemende mate met andere landen in Europa die streven naar een aantrekkelijk vestigingsklimaat, vooral voor bedrijven van buiten de EU die zich in Europa willen vestigen. Een goed voorbeeld is het Verenigd Koninkrijk, dat heeft aangekondigd het meest aantrekkelijke fiscale vestigingsklimaat van de G20 te willen hebben. Het heeft een competitief pakket aan maatregelen aangekondigd, waaronder een verlaging van de algemene tarieven in de vennootschapsbelasting en een verlaging van de belastingdruk op passieve buitenlandse inkomsten.
Nederland onderscheidt zich in Europa niet meer met het uitgebreide belastingverdragennetwerk dat het van oudsher heeft gehad. Ook de hoogte van de vennootschapsbelasting is uiteindelijk niet meer dan een minimumvoorwaarde om te kunnen concurreren. Op fiscaal gebied zal Nederland zich moeten onderscheiden door stabiel en bestendig fiscaal beleid, een onderwerp dat wij in het kader van dit Belastingplan bespreken, maar dat waarschijnlijk ook aan de orde zal komen als deze Kamer in het voorjaar het verdragsbeleid van Nederland zal bespreken.
Ik kom tot een afronding. De belastingwetten die wij vandaag en morgen bespreken, kunnen op de steun van de VVD-fractie rekenen. Vasthouden aan het huidige ambitieniveau en bestendige fiscale wetgeving in tijden van economisch zwaar weer zijn uitdagingen voor de komende jaren. De leden van de VVD-fractie kijken er dan ook naar uit om in de komende periode met de staatssecretaris verder van gedachten te wisselen over de lijnen die zijn uitgezet in de fiscale agenda.
De voorzitter:
Mijnheer Bröcker, ik dank u wel. Alle begin is moeilijk, zeg ik altijd maar, want de stopwatch van uw echtgenote bij de trial liep iets langzamer dan de mijne. Het waren 30 in plaats van 25 minuten, maar dat doet er niet toe. U hebt uw maidenspeech gehouden. Mijn gelukwensen daarmee.
Het fiscaal beleid dat onderwerp is van het debat dat wij vanavond en morgen voeren, is voor u vertrouwd terrein. Van 1981 tot 2009 – maar liefst 28 jaar – was u als partner verbonden aan de internationale accounting- en adviesfirma PricewaterhouseCoopers, sinds de rebranding kortweg PwC genoemd. Tijdens deze periode raakte u vertrouwd met alle aspecten van de nationale en internationale fiscaliteit. Van 1998 tot 2002 was u als voorzitter van de raad van bestuur van PwC Nederland verantwoordelijk voor het totale adviesterrein van de firma. In deze functie overzag u het ondernemingsklimaat in ons land in samenhang met het nationale en Europese beleid.
In 2002 werd u benoemd tot global managing partner van PwC. Als lid van het driemanschap dat sturing gaf aan de wereldwijde activiteiten van de accounting- en adviesfirma, was u verantwoordelijk voor de activiteiten van PwC in Azië. In deze topfunctie maakte u te midden van het internationale bedrijfsleven een boeiende periode mee van vervlechting van mondiale markten en de vormgeving van internationale regelgeving en internationaal toezicht.
Twee jaar geleden verliet u de maatschap PwC. Zoals sommigen misschien weten, hanteert men bij PwC andere pensioenleeftijden; misschien is dit nog eens een onderwerp van discussie in de toekomst. U besloot toen uw ruime expertise in te zetten voor de publieke zaak. Sinds 2010 doet u dit als lid van de Monitoringcommissie Code Banken, ingesteld door de minister van Financiën en de Nederlandse Vereniging van Banken. Verder bent u voorzitter van de raad van commissarissen van de voetbalorganisatie Sparta Rotterdam BV. Daarvan hebben wij er meer in deze zaal; kennelijk is betaald voetbal en het lidmaatschap van de Eerste Kamer een goede combinatie, zolang het goed gaat. Voorts bent u bestuurslid van diverse culturele organisaties, waaronder het Mauritshuis en het Holland Festival. Daarnaast bent u sinds 2001 lid van de Raad van Toezicht van "Child Helpline International", een ngo die wereldwijd bouwt aan structuren voor de opvang van kinderen die door een ramp werden getroffen.
Uw aantreden als lid van de Eerste Kamer is tevens uw eerste stap in de actieve politiek. Van de VVD bent u lid sinds het einde van uw bruisende studententijd in Rotterdam, zo hebben wij uit betrouwbare bron vernomen. Als onafhankelijk adviseur moest u afstand houden tot de politiek. Thans kunt u uw visie, gespecialiseerde kennis en brede maatschappelijke ervaring volop inzetten voor het algemeen belang. Ook deze Kamer heeft daar voordeel van, zoals reeds gebleken is in de vaste commissies voor Financiën, Economische Zaken, BDO en VWS, waarvan u lid bent. Wij allen wensen u een vruchtbare en zeer plezierige tijd toe als volksvertegenwoordiger in de Eerste Kamer.
(geroffel op de bankjes)
De voorzitter:
Ik schors de vergadering voor een ogenblik, zodat de leden de heer Bröcker kunnen feliciteren met zijn maidenspeech.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De heer Van Boxtel (D66):
Voorzitter. Ik wil de heer Bröcker ook vanaf deze plek graag complimenteren met zijn maidenspeech. Hij heeft zich vanavond historisch in de boeken gewerkt, want ik denk dat wij ons voortaan in de btw-discussie in Nederland moeten afvragen of wij onder het cavia- of het konijntarief vallen. Hij heeft vanavond wel een punt gescoord.
Ook ik wil graag, net als de voorgaande sprekers, de staatssecretaris, maar ook zijn ambtenaren, danken voor de goede en tijdige informatie en briefing. Het is al door verschillenden gezegd: wij hebben in het Belastingplan heel veel in één jas gehesen. Sommige dingen zitten in een apart wetje, maar het behoort allemaal tot één pakket. Het is eigenlijk wat wrang om te constateren dat wij het plan nu bespreken, terwijl wij in de afgelopen dagen in de kranten al hebben kunnen lezen dat het kabinet verwacht dat wij nog eens 5 mld. tot 10 mld. extra aan hervormingen en bezuinigingen nodig hebben. Ik roep in herinnering wat hier gewisseld is tijdens de algemene politieke beschouwingen en ook bij de algemene financiële beschouwingen, namelijk dat het nu gaat om grote hervormingen, die Nederland alleen maar verder kunnen helpen bij het duurzaam klaar zijn voor de toekomst. Wij praten dan over de arbeidsmarkt, de woningmarkt en de omslag naar een meer circulaire economie in plaats van een lineaire economie. Tevens herinner ik aan de motie-Backer, die hier is ingediend en aangenomen – de heer Weekers was daarbij – tijdens de algemene financiële beschouwingen.
Ik sluit mij graag aan bij de opmerkingen van de heren Essers en Ester over de concurrentiepositie van Nederland. Daar maak ik mij altijd zorgen over, omdat de concurrentiepositie en het vestigen van bedrijven werkgelegenheid meebrengt. Daarvoor vraag ik volop aandacht.
Ik wil een paar thema's aansnijden, om te beginnen de 30%-regeling. Het is goed dat oneigenlijk gebruik wordt aangepakt. Daar zijn wij zeer voor. Wij constateren echter ook dat de nu opgenomen grens van 150 km voor heel specifieke situaties ongewenste resultaten met zich brengt. Ik krijg signalen uit academische en topreferente ziekenhuizen die niet zonder mensen van net over grens kunnen, bijvoorbeeld specialisten. Die zullen grote problemen ondervinden bij het werven van deze mensen, terwijl wij die hard nodig hebben om de vraag naar zorg in Nederland te kunnen opvangen. Ik vraag derhalve aan de staatssecretaris of hij bereid is om voor dit soort heel specifieke beroepen nog eens te bezien of een uitzonderingsregel niet op haar plaats is.
Vervolgens een opmerking over het groen beleggen. Door de woordvoerders van de fracties van GroenLinks, PvdA, CDA en ChristenUnie is dit onderwerp uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Bij de algemene beschouwingen heb ik gezegd dat het kabinet weinig ambitie heeft op dit terrein. Wij zitten achterin de bus en worden voorbijgestreefd door landen als Bulgarije, Griekenland en Tsjechië. Uit een onlangs gepubliceerd van het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat Nederland, als alles meezit, een aandeel van 12% duurzame energie in 2020 bereikt. Als alles meezit. Als het een beetje tegenzit, komen wij niet eens aan de 9%. De groots aangekondigde green deals brengen daarin ook geen verandering. Aanvullende financiële middelen zijn hier eigenlijk nodig, maar in plaats van aanvullende middelen te verstrekken, staat nu de heffingskorting voor groen beleggen op de tocht. De staatssecretaris heeft aangegeven dat hij in de loop van 2012 naar een oplossing wil zoeken.
Vanuit de sector – ook anderen hebben dat hier naar voren gebracht – is aangegeven dat er echt een oplossing moet komen voor 31 december 2011. Het moet duidelijk zijn of het fiscaal voordeel van 1,9% voor groene spaarproducten structureel wordt gehandhaafd. De staatssecretaris heeft het behoud van dit fiscaal voordeel verbonden aan allerlei randvoorwaarden. Aan een deel daarvan is al voldaan, maar we hebben tot op de dag van vandaag nog geen zekerheid of het fiscaal voordeel van 1,9% kan worden behouden. Ik wacht met klem op een reactie van de staatssecretaris op dit punt.
Dan de Geefwet. Ook andere collega's hebben daarover hun zorg uitgesproken. Laat ik toch nog even in herinnering roepen dat onze fractie echt heel grote moeite heeft met de enorme aanslag die op de cultuursector in Nederland plaatsvindt. Het is én bezuinigen én het btw-tarief op de podiumkunsten verhogen. Dat komt er nog eens bij. Het is onverhoeds subsidies naar beneden brengen en het btw-tarief verhogen. Het Nederlands cultureel erfgoed, maar ook de opleiding en de doorgroei naar het grotere podium, worden hiermee in de waagschaal gesteld.
Dat het kabinet op zich de culturele sector meer op eigen benen wil laten staan en wil laten werken aan meer eigen verdienvermogen, daar kunnen wij ons op zich wel in vinden. Die verantwoordelijkheid moet een sector dan wel kunnen nemen. De tijd die de sector daarvoor heeft gekregen, is echt te kort. Door de bezuinigingen niet gefaseerd in te voeren, hebben orkesten, theaters, gezelschappen en andere culturele instellingen niet de tijd of de kans gehad om een manier te vinden waarop zij zelfstandig kunnen voortbestaan.
Het gevolg: steeds meer culturele instellingen kunnen het hoofd niet meer boven water houden en sluiten de deuren. Dit zijn niet de grote culturele instellingen, maar vooral de kleinere waar jong, aanstormend talent de kans krijgt om zich te ontwikkelen. Die broedplaatsen van talent zijn noodzakelijk om in de toekomst ook gerenommeerde kunstenaars en artiesten te leveren. Met het huidige pakket aan bezuinigingen en de btw-verhoging loopt de staatssecretaris het risico dat een hele culturele generatie naar adem loopt te snakken.
In de memorie van antwoord stelt de staatssecretaris dat dit wetsvoorstel onmiskenbaar zal leiden tot een substantiële verbetering van de verdiencapaciteit van culturele instellingen. Doelt de staatssecretaris dan ook op de kleine theaters en gezelschappen die momenteel op grote schaal de deur sluiten? Wij vragen ons af of zijn ambitie, verwoord in de memorie van antwoord, ook wordt waargemaakt. Jaarlijks wordt er circa 200 mln. op de sector bezuinigd en hiertegenover staan maatregelen uit het wetsvoorstel die tot een structurele derving van 22 mln. per jaar leiden. De Geefwet is dan niet, zoals mijn collega van GroenLinks zei, een doekje voor het bloeden, maar in mijn ogen bijna een doek voor een slagaderlijke bloeding.
Wij staan op zich positief tegenover de gedachte achter dit wetsvoorstel met betrekking tot de Geefwet. Er worden verschillende drempels weggenomen, waardoor het geven aan culturele instellingen gemakkelijker wordt gemaakt. Een breder plan om ondernemerschap binnen de culturele sector te stimuleren en de eigen verdiencapaciteit te bevorderen, is hierbij echt noodzakelijk. Wij koesteren niet de valse hoop dat dit enkele wetsvoorstel de grote problemen die op dit moment spelen de culturele sector ineens uit de brand zal helpen. Daarvoor is echt meer nodig. Mijn vraag is dan ook of de staatssecretaris bereid is om andere financiële middelen aan te wenden om de sector de kans en de tijd te geven om op eigen benen te komen staan.
Daarbij kun je eraan denken – ik vraag om een expliciete reactie van de staatssecretaris – om een deel van de belastinginkomsten uit de btw-verhoging voor de podiumkunsten hiervoor te gebruiken. Graag hoor ik een reactie ter zake. Ik overweeg om, afhankelijk hiervan, een Kameruitspraak te ontlokken.
Tot slot, de Geefwet is nu beperkt tot de culturele sector en staat niet open voor bijvoorbeeld natuur- en milieuorganisaties. Is de staatssecretaris bereid om ook deze organisaties in gelijke mate te gaan behandelen onder de figuur van de Geefwet? Wij hebben het in allerlei publicaties al kunnen lezen: er dreigt nu verdringing te ontstaan en ik denk dat dit een oneigenlijke vorm van verdringing is tussen verschillende sectoren die node om extra middelen zitten te springen. Ik begrijp best dat het kabinet zoekt naar allerlei mogelijkheden om bezuinigingen te effectueren en om te ruilen voor kleine fiscale tegemoetkomingen, maar in het licht van de echt grote noodzakelijke maatregelen, zijn veel van deze maatregelen in de eerste plaats klein bier. Klein bier, dat voor een gigantische kater zorgt.
De voorzitter:
Wenst een van de leden in de eerste termijn nog het woord te voeren? Dat is niet het geval, dus schors ik de beraadslaging tot morgen.
De beraadslaging wordt geschorst.
Sluiting 22.10 uur.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20112012-11-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.