Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34) (31422, R1853);

het wetsvoorstel Strafbaarstelling deelname en meewerken aan training voor terrorisme (31386).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Justitie van harte welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer De Vries (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Wetsvoorstel 31386 is een inhoudelijke veegwet. Tegen dat fenomeen heeft de Kamer vanwege de grote verscheidenheid aan onderwerpen bezwaar gemaakt. Met de minister van Justitie is afgesproken dat die onderdelen waarvan de Kamer laat weten daarmee niet in te stemmen, niet in werking zullen treden. Deze wijze van behandeling van een wetsontwerp is waarschijnlijk uniek. Ik zou er echter niet graag een precedent in zien.

De onderdelen van deze wet, waarbij mijn fractie zich afvraagt of deze in werking moeten treden, betreffen de uitbreiding van de bijkomende straf van ontzetting uit een beroep bij een veroordeling wegens een uitingsdelict. Dan gaat het over de onderdelen f, h, i en j van artikel 1.

Wat stelt de regering precies voor? In het huidige artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht, opruiing, is thans geen sprake van de mogelijkheid van ontzetting uit een beroep. Dat geldt ook voor artikel 133, het aanbieden van medeplichtigheid. De regering stelt voor die mogelijkheid wel te openen. In artikel 132 van het Wetboek van Strafrecht, verspreiding van opruiende geschriften, kan ontzetting worden opgelegd bij recidive. Dat is ook het geval voor artikel 134, verspreiding van aanbiedingen van medeplichtigheid. Bij deze misdrijven wil de regering nu ook zonder recidive de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep introduceren. Kan de minister aangeven in hoeveel gevallen de laatste tien jaar in geval van veroordeling wegens overtreding van deze artikelen, de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep is opgelegd?

Bij belediging van een bevolkingsgroep (artikel 137c) en het aanzetten tot discriminatie (artikel 137d) was geen ontzetting uit het beroep mogelijk, maar wordt die nu voorgesteld. Bij het openbaar maken van discriminerende opmerkingen was bij recidive ontzetting uit het beroep mogelijk. Dat wordt nu ook zonder recidive mogelijk. Mijn vraag aan de minister is de volgende. Hoe vaak heeft op basis van veroordeling wegens overtreding van dit artikel ontzetting uit een beroep plaatsgevonden?

Ook bij het deelnemen aan of het steunen van discriminatie (artikel 137f) wordt ontzetting uit het beroep voorgesteld. Dat geldt ook voor discriminatie in ambt, beroep en bedrijf (artikel 137g). Ik kom op dit laatste artikel nog terug. AI deze misdrijven worden thans met forse gevangenisstraffen bedreigd. En bij al deze misdrijven is de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting in het geding. Het is dus van groot belang te bezien of de uitbreiding van de mogelijkheid om misbruik van deze vrijheden te bestraffen wel noodzakelijk en gewenst is. Waarom denkt de regering dat de huidige strafbedreiging ontoereikend is? Zijn daar signalen voor en, zo ja, welke? Soms hoort men de stelling, impliciet of expliciet uitgesproken, dat deze vrijheidsrechten absoluut zijn. Dat is natuurlijk niet zo. Eenieder heeft het recht zijn of haar godsdienstige overtuiging te belijden en zijn of haar mening te uiten, maar de uitoefening van deze vrijheidsrechten is niet onbeperkt. De Grondwet (artikel 6, eerste lid, en artikel 7, eerste en derde lid) bepaalt dat iedereen zijn verantwoordelijkheid voor de wet behoudt. Ingevolge het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 9, lid 2, en artikel 10, lid 2) moet een beperking op de vrijheid van godsdienst en op de vrijheid van meningsuiting zijn voorzien bij wet en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving in het belang van de openbare veiligheid, de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten bevat vergelijkbare criteria.

Indien iemand vervolgd wordt op grond van overtreding van in de wet neergelegde beperkingen van de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting, zal de rechter uiteraard bij zijn beoordeling uitgaan van de fundamentele rechten van de mens en bezien of de aangebrachte beperkingen en de daarbij bedreigde straffen voldoen aan de stringente eisen die aan beperking van deze rechten worden gesteld. Dat stelt ook de memorie van toelichting. De rechter zal de proportionaliteit van de voorgenomen straf toetsen aan de toepasselijke grond- en mensenrechten, en moeten beoordelen of oplegging van "een zo ingrijpende straf" als de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep in het licht van de vrijheid van meningsuiting en de godsdienstvrijheid aanvaardbaar is. Zo staat het in de memorie van toelichting: "een zo ingrijpende straf". Dat is een juiste typering van de ontzetting uit een beroep. Wie moet vrezen dat op het uiten van meningen ontzetting uit het beroep kan volgen, terwijl hij terecht of ten onrechte in de veronderstelling verkeert dat hij een bijdrage aan de maatschappelijke discussie levert of gewoon gebruikmaakt van zijn grondrechten, zal inderdaad wellicht eerder van het uiten van meningen afzien. In zoverre is een hogere straf ook een hogere drempel voor het uiten van meningen. De vraag is of wij in onze rechtsorde die hogere drempel willen, dan wel nodig hebben.

De regering verwacht kennelijk van de wetswijziging een extra afschrikwekkend effect, want zij acht het van groot belang dat "personen die een gezaghebbend beroep hebben en in de uitoefening daarvan invloed hebben op mensen, ingescherpt krijgen dat zij op een rechtmatige wijze met hun verantwoordelijkheid moeten omgaan, en zich moeten onthouden van strafwaardige uitlatingen", aldus de memorie van toelichting op pagina 11.

En het gaat de regering niet alleen om individuele personen die zich zouden kunnen misdragen. Er is ook een in het wetsvoorstel verzwaarde preventieve dreiging naar beroepsgroepen. Het gaat de regering erom hen af te schrikken. In de memorie van antwoord, pagina 11, wordt opgemerkt: "Voorts heeft de sanctie inscherpende en afschrikwekkende werking naar de beroepsgroep als geheel. Het bevestigt de norm dat het plegen van strafbare feiten niet wordt getolereerd." En aan welke beroepsgroepen denkt de regering dan wel in het bijzonder? In de nadere memorie van antwoord deelt de regering mee dat de mogelijkheid om personen van hun beroep te ontzetten zich wat uitingsdelicten betreft "... vooral richt tot personen met een gezaghebbend beroep, waarbij als voorbeelden geestelijke leidsmannen en leraren kunnen worden genoemd". Volgens de regering is de toepassing van de sanctie evenwel ook bij andere beroepen denkbaar. Andere beroepsgroepen noemt de regering niet, behalve een veiligheidsbeambte die in zijn beroep discrimineert. Ook die moet uit zijn beroep gezet kunnen worden. Maar het zijn vooral de leraren en de geestelijke leidsmannen die met de extra inscherpende en afschrikwekkende werking worden beoogd. Mijn fractie neemt aan dat de regering een lange lijst met voorbeelden heeft waaruit blijkt dat deze beroepsgroepen zich niet van die verantwoordelijkheid bewust zouden zijn. Ik zou die voorbeelden graag horen. Het is voor mijn fractie zeer de vraag of dat het geval is. Wij hebben nogal wat vertrouwen in het verantwoordelijkheidsgevoel van deze beroepsgroepen. En mocht er ooit een leraar of een geestelijk leidsman zijn die de onderhavige artikelen overtreedt dan rijst de vraag of de huidige strafbepalingen, die niet gering zijn, niet toereikend zijn. Waarom vindt de regering dat dit niet het geval is? En waaruit leidt zij dit af?

In de schriftelijke gedachtewisseling is nogal wat aandacht besteed aan de vraag wat nu eigenlijk een beroep is. De regering wil het aan de rechtspraktijk overlaten, dat vast te stellen. Hedenochtend ontvingen wij een onderzoek van de minister van Justitie over strafrechtelijke ontzetting uit beroep of ambt. De omvang daarvan leek mij eerst af te schrikken van de behandeling van het wetsvoorstel vandaag, maar het is mogelijk om betrekkelijk snel van de inhoud kennis te nemen. Het is interessant dat ook blijkt in dat onderzoek dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen een beroep en een ambt door mensen in de rechtspraak verwarrend wordt gevonden. Men weet niet precies waarom en op welke momenten dat onderscheid relevant geacht zou moeten worden en wanneer het moet worden toegepast. Dat komt omdat de grens tussen ambtenaren en personen met een arbeidsrechtelijke overeenkomst de laatste decennia nogal is vervaagd.

Het zijn dus vooral de leraren en de geestelijke leidslieden. Wij hebben de vraag waarom juist deze groepen door de regering zo op de korrel genomen worden. Waaruit leidt de regering de noodzaak af dat inscherping en een afschrikkende werking noodzakelijk zijn?

Met degenen die in het rapport aan het woord zijn, acht ik het niet geheel en al bevredigend dat wij geen goed antwoord weten op wat nu precies een beroep of wat een ambt is. In ieder geval gevoelsmatig en naar de waarneming van de burger kan hier alleen maar misverstand over oprijzen. Als we nog eens met deze artikelen geconfronteerd worden, zou het dus ook wenselijk zijn dat de regering zich bezint op de vraag of het onderscheid dat in de negentiende eeuw in de wet is neergelegd, in deze dagen nog tot de mensen kan spreken en of het duidelijk is voor het rechtsgevoel van de mensen.

In dit verband is het antwoord interessant dat gegeven wordt op de vraag van de fracties van de VVD en de PvdA of politici, volksvertegenwoordigers en bewindslieden ook een beroep in de zin van artikel 28 in het Wetboek van Strafrecht uitoefenen. Kunnen zij ook uit hun beroep worden ontzet? Aan het criterium dat het om een gezaghebbend beroep moet gaan, voldoen zij toch in ruime mate. De regering wijst er in haar beantwoording echter op dat volksvertegenwoordigers, politici en bewindslieden ingevolge deze wet niet uit hun beroep kunnen worden gezet: "De wetgever heeft in artikel 28 Sr met betrekking tot de regeling inzake de bijkomende straf van ontzetting uit rechten een onderscheid gemaakt tussen enerzijds ontzetting uit het ambt (artikel 28, eerste lid, onder 1, Sr) en anderzijds ontzetting uit het beroep (artikel 28, eerste lid, onder 5, Sr). Ook ter zake de bijkomende straf van ontzetting uit het ambt geldt dat deze straf alleen mogelijk is in de bij de wet bepaalde gevallen." De regering wijst erop dat de in Kamerstuk 31386-A opgenomen voorstellen daarin niet voorzien. Zij hebben uitsluitend betrekking op de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep.

Voor de betekenis van het begrip "ambt" zoekt de regering vervolgens aansluiting bij de uitleg van het begrip "ambtenaar". Zij verwijst ook naar artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht, waarin onder "ambtenaren" ook leden van vertegenwoordigende lichamen worden begrepen. Volksvertegenwoordigers en bewindslieden hebben een ambt en geen beroep en kunnen derhalve ingevolge het wetsvoorstel niet uit dat beroep worden ontzet.

In het nader voorlopig verslag heeft mijn fractie hierover het volgende opgemerkt: "Kan de regering uiteenzetten waarom zij het kennelijk minder erg vindt dat personen die een ambt bekleden haat zaaien, dan personen die dat in een 'gewoon' beroep doen? En zou het, indien de regering dit niet van mening is, niet wenselijk zijn ter zake een nadere wettelijke voorziening te treffen in plaats van hen uit te zonderen?"

De regering antwoordt hierop met verwijzing naar artikel 44 in het Wetboek van Strafrecht, dat handelt over ambtsmisbruik en het schenden van een bijzondere ambtsplicht of van het gebruikmaken van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken. Om die reden kan strafverhoging worden toegepast. Volgens de regering kan dus wel tegen ambtsdragers worden opgetreden. Dat is echter iets anders dan dat zij uit hun beroep kunnen worden ontzet.

Vervolgens wijst de regering op artikel 29 in het Wetboek van Strafrecht. De gevallen die daarin genoemd zijn, kunnen ook tot ontzetting uit het ambt leiden, maar dit artikel verwijst uitdrukkelijk naar gevallen die niet in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht worden genoemd en gaat dus niet over de in het Tweede Boek genoemde uitingsdelicten. Overigens zou ook een zo generiek geformuleerde beperking van grondrechten of bedreiging met een straf bij overtreding van beperking van grondrechten naar mijn smaak niet in overeenstemming zijn met het EVRM. Bovendien is het niet voor niets dat artikel 28 in lid 1 onder 1 expliciet over de ontzetting uit het bekleden van ambten of uit bepaalde beroepen spreekt. Dat slaat wel op de delicten die in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht worden genoemd.

Er kan dus van worden uitgegaan dat wie een ambt bekleedt – anders dan wie een beroep heeft – daarvan in de voorgestelde bepalingen niet kan worden ontzet. Dat is interessant in het licht van een actueel strafproces met betrekking tot een Kamerlid met een gezaghebbende functie. Daarop ga ik uiteraard niet in, behalve door te memoreren dat de rechter heeft vastgesteld dat bij de ten laste gelegde feiten geen sprake is van een ambtsmisdrijf.

Is dit nu een nadrukkelijke keuze van de regering om gewone beroepsbeoefenaren anders te behandelen dan degenen die een ambt bekleden? Ik moet aannemen van wel en ik zou graag de visie van de regering daarop expliciet horen. Ik kijk daarbij naar artikel 137g in het Wetboek van Strafrecht, dat hen met gevangenisstraf bedreigt die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf personen opzettelijk discrimineren wegens hun ras.

De regering wil nu echter alleen hen, die dit in de uitoefening van een beroep doen, strafbaar maken met de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep. Degenen die discrimineren in ambt of bedrijf kunnen in het voorstel van de regering niet uit dat ambt worden ontzet of van de bedrijfsuitoefening worden uitgesloten. Het gaat om anderen: leraren en geestelijke leidsmannen. Ziet de regering hier niet over het hoofd dat een aanzienlijk deel van het onderwijzend personeel ook ambtenaar is en dus een ambt bekleedt en geen beroep? Bedreigt de voorgestelde bepaling enkel onderwijskrachten met een arbeidsovereenkomst?

Interessanter nog: waarom maakt de regering deze keuze? Waarom kan wel degene die discrimineert in de uitoefening van zijn beroep, daaruit worden ontzet en niet degene die dit doet in de uitoefening van zijn ambt of bedrijf? Wordt hier opzettelijk met twee maten gemeten? Is het bovendien niet een wonderlijke manier van wetgeving om met betrekking tot artikel 137g een van de personen die in de uitoefening van hun ambt, beroep of bedrijf discrimineren, een zwaardere sanctie te kunnen opleggen dan de overigen?

De belangrijkste vraag blijft uiteraard of onze democratische rechtsorde deze uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep nodig heeft in het belang van de openbare veiligheid, de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Of is het voor de voorgestelde uitbreiding van de sanctiemogelijkheden voldoende om met de minister – zoals hij schrijft in de nadere memorie van antwoord, pagina 5 – de overtuiging te delen dat de voorgestelde wetgeving aanvaardbaar is en dat de toepassing ervan zinvol kan zijn? Er is toch een wereld van verschil tussen welke beperkingen en straffen noodzakelijk zijn en welke aanvaardbaar of zinvol kunnen zijn?

Uit het rapport dat de minister ons heden toezond, kan ik in de gauwigheid één interessant citaat halen. Het staat op pagina 60. "Aan een panel van referenten – respondenten – wordt voorgelegd hoe men denkt over de mogelijkheid tot het opleggen van een ontzetting voor haat zaaien, zoals door de regering voorgesteld." Waar de respondenten zich positief uitlaten over de plannen van de regering om bestuurders van rechtspersonen in de toekomst te kunnen ontzetten uit hun beroep, zijn ze veel terughoudender over de komende mogelijkheid om haat zaaien ook zwaarder strafbaar te zetten.

Een van hen zegt: "Haat zaaien heb ik nog nooit op zitting gehad. In veel gevallen lijkt het me daar ook niet de oplossing voor. Ik kan me voorstellen dat als je zo iemand ontzet, je de drang om haat te zaaien alleen maar groter maakt." Ook andere respondenten suggereren dat andere middelen dan het strafrecht wellicht geschikter zijn voor het bestrijden van haat zaaien.

Het viel mij op dat de regering in haar reactie op dit rapport met geen woord ingaat op deze passages. Evenmin wordt ingegaan op het feit dat er – inzake recidive voor delicten waarbij onder die omstandigheid ontzetting uit het beroep wordt toegestaan – geen enkel voorval heeft plaatsgevonden in de afgelopen tien à vijftien jaar. Ik zou dus van de minister graag horen waarin de aanleiding gelegen is om thans met een verzwaring van het sanctiestelsel te komen.

Vooralsnog acht mijn fractie het huidige wettelijk sanctiestelsel afdoende en ziet zij aanleiding noch noodzaak om de strafbedreiging bij uitingsdelicten uit te breiden. De bescherming van onze democratische rechtsorde is niet in gevaar door een onvoldoende strafbedreiging bij uitingsdelicten.

Ik heb het voorgaande mede uit mogen spreken namens de fractie van D66. Wij zien de reactie van de minister met belangstelling tegemoet.

Mevrouw Böhler (GroenLinks):

Voorzitter. Ik begin met het Verdrag van Warschau van 16 mei 2005. Dit verdrag – dat vandaag ter goedkeuring is voorgelegd – bevat drie bepalingen die door de lidstaten strafbaar moeten worden gesteld. Heel kort samengevat zijn dat: het in het openbaar oproepen tot terrorisme, het werven voor terrorisme en het trainen voor terrorisme. Over de gevraagde goedkeuring kan ik kort zijn: de fractie van GroenLinks heeft geen bezwaar tegen dit verdrag, omdat naar haar overtuiging alle strafbaarstellingen die in het verdrag verplicht worden gesteld in Nederland al strafbaar zijn.

Wel heeft mijn fractie moeite met de invoering van artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht. De regering ziet klaarblijkelijk een noodzaak om artikel 7 van het verdrag, "training for terrorism", om te zetten in een nieuwe strafbepaling. De argumentatie van de regering overtuigt mijn fractie evenwel niet. Ik heb er dan ook nog een aantal vragen over.

In de memorie van toelichting stelt de minister dat artikel 7 van het verdrag niet gedekt wordt door de strafbaarstelling van de voorbereidingshandeling in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht. Hij schrijft daarover: het geven van training alleen kan alleen dan een strafbare voorbereidingshandeling zijn als de voorbereiding zich in iets stoffelijks heeft geconcretiseerd. Gezien de bewoording in artikel 46 kan ik daar nog wel in meegaan. Vervolgens schrijft de minister in de memorie van toelichting echter dat ook de strafbepaling van artikel 96, meer in het bijzonder artikel 96, lid 2, onder 2, tekortschiet. De strafbare voorbereiding die in dit artikel wordt genoemd, voorziet in de strafbaarheid van het zich trachten te verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van onder andere een terroristisch misdrijf of het medeplegen daarvan. De minister schrijft hierover dat de vraag moet worden gesteld in hoeverre het bestanddeel "het zich inlichtingen trachten te verschaffen tot het plegen van een misdrijf" alle strafwaardige gedragingen in verband met training voor terrorisme dekt. Hierbij stelt de minister vooral dat onduidelijkheid kan ontstaan over de vraag in hoeverre het bestanddeel "het anderen trachten te verschaffen van inlichtingen" tevens het bijbrengen van kennis en vaardigheden omvat.

De minister stelt deze vraag, maar onderbouwt hem niet. Ik verzoek de minister dus te onderbouwen waarin hij precies dat probleem ziet. Kan de minister een aantal concrete voorbeelden geven uit de rechtspraktijk of de rechtspraak uit de afgelopen jaren over artikel 96, artikel 46 of een ander voorbereidingsartikel waaruit dit blijkt? Met andere woorden: welke concrete handelingen waren aanleiding voor de minister om te concluderen dat onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van het trachten te verschaffen van inlichtingen?

Indien wij er met de regering van uitgaan dat artikel 7 van het verdrag nog niet voldoende in ons Nederlandse rechtsstelsel is opgenomen, rijst de vraag of het door de regering voorgestelde artikel 134a een juiste omzetting is van verdragsartikel 7. Artikel 134a luidt: hij die zichzelf of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft of tracht te verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf, dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, dan wel zich kennis of vaardigheden daartoe verwerft of een ander bijbrengt, wordt gestraft, enzovoorts. Dat is echt iets anders dan hetgeen in artikel 7 van het verdrag staat. Ik gebruik de Nederlandse vertaling, de originele tekst is in het Engels en het Frans. In artikel 7 van het verdrag staat dat strafbaar moet worden gesteld het geven van instructie voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken met het doel een terroristisch misdrijf te plegen of mede te plegen. Het doel van het verdrag was kennelijk om bepaalde, specifieke voorbereidingshandelingen – in strafrechtelijke termen – strafbaar te stellen. Het betreft voorbereidingshandelingen die te maken hebben met het vervaardigen van explosieven en wapens of andere schadelijke stoffen of bepaalde methoden en technieken en die ten doel hebben een terroristisch misdrijf te plegen. Dat is een vrij nauw omschreven handelingsspectrum.

In dit verband heb ik dan ook vier concrete vragen. Waarom heeft de minister de concrete omschrijving in artikel 7 van het verdrag niet overgenomen in het Nederlandse wetsvoorstel? Dat was toch het gemakkelijkste geweest. Is de minister het met mij eens dat de Nederlandse strafbepaling ruimer kan worden uitgelegd dan artikel 7 van het verdrag? Zo ja, waarom kiest de minister dan voor deze verruiming? Kan hij de noodzaak hiervan aantonen?

Dan kom ik op motie 29754, nr. 13, van 9 februari 2005. Die motie heeft voor een deel ook geleid tot de formulering van artikel 134a. In de motie wordt de regering verzocht, na te gaan of het bezoeken van en het deelnemen aan een opleidingskamp voor terroristen in de toekomst strafbaar is te stellen en de Kamer daarover te rapporteren. Als ik mij goed herinner, was de achtergrond van deze motie de behoefte van de Tweede Kamer om te onderzoeken of het mogelijk en wenselijk is de deelname van inwoners van Nederland of Nederlandse staatsburgers aan trainingskampen in bijvoorbeeld Pakistan of Afghanistan strafbaar te stellen. Dat was volgens mij de concrete achtergrond hiervan.

In de brief van 5 december 2005 die de minister samen met zijn ambtsgenoot van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer heeft geschreven, deelt hij over de motie mee, dat er wetgeving in voorbereiding is op het gebied van de strafbaarstelling van het deelnemen aan een terroristisch trainingskamp. Verder schrijft de minister: het voornemen bestaat, dit wetsvoorstel in het eerste kwartaal van het volgende jaar te bespreken in de ministerraad; daarmee wordt dan uitvoering gegeven aan de motie-Eerdmans. Is het voorstel dat in het eerste kwartaal van 2006 in de ministerraad werd besproken het voorliggende wetsvoorstel, namelijk artikel 134a? Of werd toen een aanpassing van het bestaande artikel 96 besproken? Ik vraag dit omdat de minister in de memorie van toelichting stelt dat voor de uitvoering van de motie had kunnen worden volstaan met een aanvulling op artikel 96, tweede lid, onder 2. Waarom is er dan uiteindelijk niet voor gekozen om artikel 96 aan te passen? Ik vraag de minister om opheldering op dit punt.

Vervolgens rijst de vraag waarom de strafbaarstelling van deelname aan een trainingskamp, zoals dat in de motie is verwoord, zodanig wordt verruimd in het wetsvoorstel, dat ook bijvoorbeeld het volgen van judolessen of vlieglessen strafbaar kan zijn indien deze lessen worden gevolgd met het oog op het plegen van een terroristisch misdrijf. Dat was volgens mij niet de bedoeling van die motie. Nogmaals, de motie had ten doel om te onderzoeken of een bezoek van mensen die in Nederland woonachtig zijn of van Nederlandse staatsburgers aan een trainingskamp in het buitenland strafbaar kan worden gesteld. Niets anders, niets meer en niets minder. Kan de minister ingaan op het nut en de noodzaak van de gekozen verruiming? Zijn er na het indienen van de motie incidenten geweest, waarbij de bewoording uit de motie tekort zou hebben geschoten, maar die na de aanpassing, dus met het huidige wetsvoorstel, wel zouden kunnen worden aangepakt? Graag hoor ik van de minister concrete voorbeelden die de voorgestelde verruiming onderbouwen. Ik heb sterk de indruk dat het verdrag en de motie worden gebruikt om een nieuwe strafbepaling te introduceren zonder dat door de regering is aangetoond dat deze wetgeving noodzakelijk en wenselijk is.

Tot slot kom ik op de uitbreiding van de mogelijkheid tot ontzetting uit het beroep. Daar kan ik kort over zijn, want aan het vrij uitgebreide betoog van mijn collega Klaas de Vries valt er niet veel meer toe te voegen. Er is bijna geen vraag meer te bedenken die de heer De Vries niet al heeft gesteld. Ik wil toch een poging doen. De minister stelt in de memorie van toelichting dat het van groot belang is dat personen die een gezaghebbend beroep uitoefenen en invloed hebben op mensen, op rechtmatige wijze omgaan met hun verantwoordelijkheid. Deze stelling onderschrijft mijn fractie zonder meer. Waarom volgt hier echter uit dat een uitbreiding van de ontzetting uit het beroep noodzakelijk is? Ontzetting uit het beroep is een zeer zware sanctie. Bij uitbreiding hiervan dient te worden uitgelegd waarom dit noodzakelijk is. Bovendien is het strafrecht als ultimum remedium niet het meest voor de hand liggende middel voor de overheid om een plichtsgetrouwe uitoefening van bepaalde beroepen te bevorderen. Heeft de regering ook andere beroepsregulerende maatregelen overwogen? Zo ja, welke en zo nee, waarom niet? Kan de minister concrete voorbeelden geven van zaken die zich in de afgelopen jaren hebben voorgedaan en die de regering ertoe hebben genoopt de ontzetting uit het beroep uit te breiden? Dezelfde vraag heb ik ook over het uitbreiden van de first offender-mogelijkheid. Ik wacht de antwoorden van de regering met belangstelling af.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Van de Beeten.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. In de eerste plaats zou ik een procedureel punt aan de orde willen stellen. Wij spreken hier vandaag over de goedkeuring van een verdrag, maar ook over de opheffing van de blokkade die met de minister van Justitie is afgesproken op de inwerkingtreding van enkele elementen van een wetsvoorstel dat al is afgehandeld. De vraag is hoe wij dat zouden moeten doen. Als er fracties in deze Kamer zouden zijn die zouden willen bewerkstelligen dat bepaalde onderdelen niet alsnog in werking treden, moet dat volgens mij op een of andere wijze ordentelijk worden vastgesteld. Ik zou willen voorstellen dat wij niet proberen om dat vandaag improviserenderwijs te doen, maar dat het College van Senioren zich daar nog eens over buigt. Ik stel ook voor om de afhandeling met betrekking tot dit vraagpunt pas volgende week te laten plaatsvinden, zodat de fracties zich nog kunnen beraden op de wijze waarop dat het beste kan gebeuren, zeker gelet op de situatie dat verschillende fracties ten aanzien van verschillende onderdelen liever zouden zien dat deze niet in werking treden. Daarmee wil overigens van mijn kant nog eens onderstreept zijn de ongemakkelijke positie waarin de regering de Kamer heeft gebracht door een dergelijk wetsvoorstel aan de Kamer voor te leggen, met zulke zeer onderscheiden onderwerpen daarin vervat.

De heer De Vries (PvdA):

Ik zou er allerminst bezwaar tegen hebben om volgende week tot een afhandeling te komen, omdat ik het rapport dat wij hedenochtend ontvingen ook nog grondig zou willen lezen. Deze materie is ingewikkeld genoeg om na het antwoord van de minister nog eens even over bepaalde zaken na te denken. Waar ik minder problemen mee heb dan de heer Van de Beeten is de manier waarop wij dit moeten afhandelen. Naar mijn begrip is het zo dat de Kamer nadrukkelijk naar voren moet brengen tegen welke onderdelen zij bezwaar heeft. Ik was voornemens om dat in een precies geformuleerde motie te doen. Als die motie wordt aangenomen, heeft de Kamer zich ter zake uitgesproken. Als die motie verworpen wordt, is dat ook het geval en kan de minister zijn gang gaan. Dan staat het sein op groen, althans wat de desbetreffende artikelen betreft. Hetzelfde geldt voor bezwaren die anderen, zoals mevrouw Böhler, hebben. Zij zouden heel goed in een motie kunnen aangeven tegen welk artikel zij bezwaar hebben. Wij kunnen daarover dan een heel precieze uitspraak doen. Ik heb er echter ook geen bezwaar tegen om er nog een week over na te denken.

De heer Van de Beeten (CDA):

Op zichzelf genomen heeft de heer De Vries gelijk, maar het is natuurlijk denkbaar dat de indiener van een motie daarin specifieke motieven verwoordt, waarvan andere fracties, die misschien ook tegen de inwerkingtreding zijn, zouden zeggen: met de motieven zijn wij het niet eens en daarom steunen wij de motie niet, maar wij willen toch bewerkstelligen dat een bepaald onderdeel van de wet niet alsnog in werking treedt. Om die discussie te voorkomen en te vermijden dat wij als het ware in een besluitvormingsimpasse zouden komen, lijkt het mij goed om daar nog eens over na te denken.

De heer De Vries (PvdA):

Nogmaals: nadenken is uitstekend. Als ik een motie indien – en ik ben voornemens om dat te doen – zal ik deze ter kennisneming voorleggen aan de deelnemers aan het debat en aan de andere fracties. Ik zal de motie waarschijnlijk volgende week indienen. Als men zich niet prettig voelt bij de overwegingen die in de motie staan, zou ik dat graag horen, want het allerbelangrijkste is natuurlijk dat het dictum wordt aanvaard.

De voorzitter:

U hebt toegezegd, te zullen nadenken. Ik begrijp hieruit dat de behoefte bestaat om volgende week tot afhandeling te komen. Ik constateer dat de Kamer daarin kan bewilligen, dus dat is bij dezen besloten.

Het woord is aan de heer Van de Beeten.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Na dit procedurele punt ga ik over tot enkele inhoudelijke opmerkingen.

In de schriftelijke voorbereiding heb ik vragen gesteld over artikel 134a, maar vanuit een andere invalshoek dan mevrouw Böhler. Ik dank de regering voor de beantwoording. Die was helder en duidelijk en wat mij betreft ook bevredigend.

De antwoorden die zijn gegeven aan het adres van de PvdA-fractie in de nadere memorie van antwoord met betrekking tot de ontzetting uit ambt en beroep geven mij echter aanleiding tot enkele vragen. In de eerste plaats stel ik voorop dat onze fractie onderkent dat er op zichzelf genomen geen sprake is van uitbreiding van strafbaarheid. Er worden geen andere of nieuwe gedragingen strafbaar gesteld met deze wetsvoorstellen dan die welke al strafbaar waren. Dat geldt ook voor imams, pastoors of wie dan ook, wanneer zij uitspraken doen die onder de kwalificatie "haat zaaien" zouden kunnen worden gebracht. Het wetsvoorstel voorziet alleen in een uitbreiding van het sanctiearsenaal voor de rechter, in de zin dat ook ontzetting uit ambt of beroep wordt mogelijk gemaakt in deze gevallen.

Dan is evenzeer nog de vraag of dat proportioneel is; dat geef ik de heer De Vries graag toe. Ik zie echter wel goede argumenten om vóór deze uitbreidingsmogelijkheid voor de rechter te zijn, want anders staat de rechter voor de vraag of hij een boete moet opleggen dan wel een vrijheidsstraf. Die keuze lijkt mij niet zo gemakkelijk. Ik zou mij heel goed kunnen voorstellen dat er situaties zijn waarin de rechter het wegens de aard van de overtreding juist passender vindt dat er een ontzetting uit het beroep plaatsvindt, ook al is het maar voor een betrekkelijk korte tijd. Het kan namelijk ook een bijkomende straf zijn die een symbolisch karakter heeft om daarmee het effect te bereiken dat de minister bepleitte in de nadere memorie van antwoord. Dat is een aantrekkelijke optie voor de rechter. Ik ben het met de heer De Vries eens dat het in de praktijk allemaal wel zal loslopen. Dat geldt ook voor het begrip beroep. Ik kom daar straks nog op terug naar aanleiding van zijn opmerkingen. Enkele andere aspecten in de nadere memorie van antwoord geven mij aanleiding om de minister te vragen, daarop in te gaan.

Op pagina 3 schrijft de minister: de impact van deze gedragingen kan worden versterkt wanneer zij worden gepleegd door personen in een beroep waaraan kenmerken als vertrouwen, gezag en invloed zijn verbonden. Misbruik van beroep kan aldus de aan haatuitingen verbonden ernstige gevolgen vergroten. Ik meen dat het onder die omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn om de veroordeelde voor bepaalde duur uit zijn beroep te ontzetten. Waar het mij nu om gaat, is dat daarmee dus de gevolgen een heel belangrijke rol kunnen gaan spelen bij de beslissing die de rechter moet nemen. Nu is het in het algemeen in het strafrecht zo dat ook naar de gevolgen van een misdrijf wordt gekeken, maar hier gaat het erom dat ook de gevolgen die als het ware in de samenleving door anderen zouden kunnen worden opgeroepen, een rol kunnen spelen. Laten wij het voorbeeld nemen van de Deense cartoons. Daarvan moeten wij vaststellen dat de gevolgen in de zin van maatschappelijke onrust in niet onbelangrijke mate zijn georkestreerd en georganiseerd door mensen die daar andere bedoelingen mee hadden dan alleen van hun gekwetste gevoelens te laten blijken. Als een uiting aanleiding zou geven tot maatschappelijke onrust, terwijl die onrust eigenlijk niet "authentiek" is, maar een sterk politiek karakter heeft en misschien zelfs is georkestreerd, zou dat een rol kunnen gaan spelen bij de vraag of je wel of niet een ontzetting uit ambt of beroep moet toepassen. Dat lijkt mij een bijzonder gevaarlijk aspect en ik vraag de minister, daarop nog eens in te gaan.

Mevrouw Böhler (GroenLinks):

Ik heb een vraag ter verduidelijking. Begrijp ik nu goed dat het CDA de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep niet ziet als een mogelijkheid om recidive te voorkomen? Ik formuleer het maar even heel kort door de bocht. Niet voor niets is tenslotte de "first offender" meestal gevrijwaard. Het idee daarachter is dit: iemand oefent bijvoorbeeld het beroep van arts uit en pleegt een zedendelict. Er wordt een gevangenisstraf opgelegd, maar men is bang dat de verdachte het delict wellicht nog een keer pleegt, zeker als hij het al meerdere keren heeft gedaan. Daarom wordt dan de bijkomende straf opgelegd. Juist dat argument wringt voor mij, ten eerste met betrekking tot de first offender en ten tweede met het idee dat ik achter de doelstelling van de regering zie, namelijk het bewust maken van mensen in een gezaghebbend beroep van het feit dat zij zich plichtsgetrouw moeten gedragen. Maar ik ben er niet helemaal zeker van dat de heer Van de Beeten het ook ziet als het voorkomen van recidive.

De heer Van de Beeten (CDA):

De regering geeft zelf in elk geval aan, in de nadere memorie van antwoord en in andere stukken, dat zowel speciale als generale preventie een belangrijk motief kan zijn om deze bijkomende straf op te leggen. De vergelijking met een zedenmisdrijf gaat in zoverre niet op, dat daarbij de feitelijke situatie is dat iemand, zolang hij van zijn vrijheid is beroofd, in die periode geen zedenmisdrijf kan plegen. Daarenboven kan dat ook niet gedurende de periode dat hij een bepaald beroep niet kan uitoefenen. Dat is dan althans een belangrijke belemmering. Iemand die gedetineerd is, kan nog wel degelijk haatzaaiactiviteiten ontplooien, tenzij hij aan beperkingen in het gevangenisregime is onderworpen.

Mevrouw Böhler (GroenLinks):

Maar toch niet in de uitoefening van zijn beroep, en daar gaat het toch om?

De heer Van de Beeten (CDA):

Als bijvoorbeeld een imam een preek zou opnemen in de gevangenis en die opname naar buiten wordt gebracht, kan dat nog steeds, gewoon fysiek. Dan kan hij nog wel degelijk herhaald dat delict plegen. Degenen die hem daartoe in staat stellen, zijn dan natuurlijk op grond daarvan vervolgbaar.

Mevrouw Böhler (GroenLinks):

Dat kan ook na de ontzetting uit het beroep.

De heer Van de Beeten (CDA):

Dat ben ik met mevrouw Böhler eens. Op zich kan dat altijd, want de ontzetting uit het beroep zal in de praktijk nooit levenslang zijn.

Het tweede punt dat ik aan de orde zou willen stellen, sluit aan op wat ik net noemde. De minister schrijft op dezelfde pagina in de nadere memorie van antwoord: "Meer dan de hoofdstraf wordt met de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep naar de samenleving en de beroepsgroep het signaal afgegeven dat het plegen van strafbare feiten in het beroep niet wordt getolereerd." Beroepsgroep akkoord, maar dat het signaal naar de samenleving zo'n zwaar accent krijgt heeft mij wat verbaasd. Ik vraag de minister daar nader op in te gaan.

De heer De Vries maakte enkele opmerkingen over het begrip "beroep". Ik constateer dat uit de reacties van de respondenten in het WODC-rapport "Strafrechtelijke ontzetting uit beroep of ambt" – de heer De Vries heeft dat ook geciteerd – blijkt dat de rechters geneigd zijn om het begrip beroep restrictief te interpreteren. Dat lijkt mij geruststellend. Wij constateren echter dat het wetsvoorstel ook de mogelijkheid insluit om straks een ontzetting uit het beroep toe te passen bij delicten in de sfeer van pauliana, bedrieglijke bankbreuk en dergelijke, dus in de bedrijfsmatige sfeer. Dat is een onderwerp dat afgelopen zaterdag zelfs nog de NRC heeft gehaald. De vraag die op grond daarvan, in het licht van wat de heer De Vries daarover heeft gezegd, bij mij rees en die ik aan de minister wil voorleggen, is of je niet zou moeten verwachten dat daar waar in het bedrijfsleven het begrip "beroep" intrinsiek wat ruimer zal worden uitgelegd dan buiten het bedrijfsleven, dit een effect zou kunnen hebben op de rechtspraktijk wanneer het gaat om de uitleg van het begrip "beroep". Zou dat dan niet kunnen leiden tot een verruiming van de jurisprudentie ten opzichte van wat wij op dit moment kennen? Dat lijkt mij niet de bedoeling. Wij zouden vandaag in dit debat ook kunnen vaststellen dat je ook moet kijken naar de kring waarbinnen een dergelijk beroep wordt uitgeoefend en dat de kring van geestelijk bedienaren toch een wezenlijk andere is dan de kring van ondernemers die zich als vennootschapsbestuurder opstellen.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Vandaag bespreken wij het voorstel inzake goedkeuring van het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme. Bijna vijf jaar geleden werd het verdrag getekend door staatshoofden en regeringsleiders tijdens de Derde Top van de Raad van Europa in Warschau. Het verdrag was een reactie van Europese regeringen op terroristische aanslagen in 2001 en 2004 in Amerika, Spanje en Rusland. Voordat het verdrag in Warschau getekend werd, werd het besproken in Straatsburg, in de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, in januari 2005, waarvan, zo herinner ik me nog, onze voorzitter van nu toen net de voorzittershamer in handen had gekregen.

Tijdens die bespreking werd enerzijds beklemtoond dat terroristen, waar ze ook hun beweegredenen vandaan zeggen te halen, met hun strijdmethodes een rechtstreekse en onaanvaardbare aanval inzetten op de fundamenten van maatschappij en democratie. Dat geeft democratische staten de verplichting duidelijk stelling te nemen tegen die aanvallen en zichzelf te verdedigen tegen alle vormen van terrorisme. Daar past deze conventie bij. Anderzijds werd er in het debat in Straatsburg in de Parlementaire Assemblee van verschillende kanten voor gewaarschuwd dat we het kind niet met het badwater mogen weggooien door maatregelen te treffen die terroristen wellicht belemmeren in hun handelen, maar tegelijkertijd fundamentele rechten van burgers aantasten. Zoals Lord Judd toen treffend in dat debat zei, en daarvoor door de voorzitter werd gecomplimenteerd: "Laten we ons niet provoceren door terroristen om mensenrechten te beperken of op te schorten, want die rechten zijn juist fundamenteel voor onze stabiliteit en de toekomst van onze kinderen."

Door de assemblee werd dan ook een aantal voorstellen aan het Comité van Ministers gedaan om de uiteindelijke conventie op een aantal plaatsen aan te passen, wat ook voor een deel gebeurde, zoals blijkt uit de uiteindelijke tekst van het in Warschau getekende en nu voor goedkeuring hier in de Eerste Kamer voorliggende verdrag ter voorkoming van terrorisme. De titel is ietwat beperkt, het verdrag richt zich met name op een aantal elementen dat ertoe kan bijdragen terroristische handelingen te belemmeren. Het verdrag draagt de deelnemers op maatregelen te treffen tegen publieke provocaties om een terroristisch misdrijf te plegen, alsmede maatregelen te nemen tegen rekrutering en training voor terroristische activiteiten. Voor het voorkomen van terrorisme in het algemeen is natuurlijk veel meer nodig. Het meeste daarvan ligt niet in de strafrechtelijke sfeer, maar veeleer in opvoeding, onderwijs, voorlichting en het wegnemen van voedingsbodems voor terrorisme. Dit verdrag gaat daar niet over.

Bij de opstelling van het verdrag leek men zich bewust van het risico dat we lopen als we terroristen het leven moeilijk willen maken. Daarom vermeldt het verdrag in zijn preambule expliciet dat wij bij het nemen van maatregelen de regels van de rechtsstaat moeten respecteren en de democratische waarden, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden evenals andere internationaalrechtelijke regels, waaronder de regels van het internationaal humanitair recht. Expliciet vermeldt het verdrag ook dat de te nemen maatregelen niet bedoeld mogen zijn om de vrijheid van meningsuiting en het recht van vereniging aan te tasten.

Het is nu vijf jaar geleden dat het verdrag in Warschau werd getekend. Van de 47 lidstaten hebben er 22 het verdrag inmiddels geratificeerd. De meeste Oost-Europese landen horen daartoe, waaronder Rusland. Zij ratificeerden opmerkelijk snel. Ook Spanje en Frankrijk hebben het verdrag al goedgekeurd. De rest van West-Europa treuzelt. Het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Luxemburg, Noorwegen en Zweden hebben het verdrag nog steeds niet geratificeerd, overigens Turkije evenmin. Heeft de regering er zicht op hoe lang we nog op die ratificaties moeten wachten? Het duurt nu wel erg lang.

Waarom heeft ratificatie in Nederland zo lang geduurd, namelijk vijf jaar? Voor een deel lijkt me dat te maken te hebben met het feit dat wij, naast ratificatie van het verdrag, van doen hebben met implementatievoorstellen van de regering. Aanvankelijk dacht de regering dat er geen aanvullende wetgeving nodig zou zijn, zo zei zij in reactie op een notitie van de AIV over het verdrag. Later paste de regering die opvatting aan. Toen het verdrag eind 2008 aan de Eerste Kamer werd voorgelegd, dus drie jaar na tekening in Warschau, bleek dat er ook enkele implementatievoorstellen onderweg waren naar de Kamer. Die bereikten ons in februari 2009 in de vorm van een verzamelwet waarin van alles en nog wat geregeld werd. Dat was geen handige vorm, zo is wel gebleken. Mijn fractiegenoot Nanneke Quik heeft haar ergernis daarover niet onder stoelen of banken gestoken in het mondeling overleg met de minister van Justitie in juni vorig jaar. Het moet nog maar eens gezegd worden: dit is niet wat de Eerste Kamer wil, minister. En als de regering daar niet beter op gaat letten, neemt de kans toe dat er hier nee wordt gezegd tegen een wetsvoorstel waarin overigens een heleboel nuttige zaken worden geregeld.

Toen beide voorstellen, het verdrag en de implementatiewet, door de Kamer in behandeling werden genomen, bleek splitsing van de implementatiewet nodig om althans een aantal maatregelen sneller van kracht te kunnen doen worden. De Eerste Kamer bereikte daarover een akkoord met de minister waardoor wij op 9 juni allemaal, met uitzondering van de fractie van de SGP, met het ene deel van de implementatiewet konden instemmen. De afhandeling van het verdrag werd aangehouden totdat meer duidelijkheid zou komen over het andere deel van de implementatiewet. Op 3 september en 3 december ontvingen wij vervolgens van de minister de memorie van antwoord en nadere memorie van antwoord, die voornamelijk betrekking hebben op de implementatievoorstellen en niet meer op het verdrag als zodanig. Kan de minister het met ons eens zijn dat wij dat in de toekomst beter doen eerst het verdrag afhandelen en dan de implementatie, voor zover die een nationale kop behelst?

De nationale kop behelst in dit geval met name het strafbaar stellen van, naast het meewerken, het deelnemen aan training voor terroristische activiteiten. Ik kan mij op dit punt aansluiten die de opmerkingen die mevrouw Böhler heeft gemaakt. De nationale kop betreft verder het invoeren van de mogelijkheid om als bijkomende straf een beroepsverbod op te leggen bij uitingsdelicten die verband houden met hetgeen volgens het verdrag dient te worden bestreden. Zoals de regering uitlegt, is een dergelijke bijkomende straf bij uitingsdelicten niet nieuw. Zij verwijst naar de artikelen 132, 134, 137e en 147a van het Wetboek van Strafrecht. Het betreft, zo zegt de regering, geen introductie, maar een uitbreiding van de gevallen waarin deze bijkomende straf mogelijk wordt gemaakt. Met name de heer De Vries heeft in de schriftelijke voorbereiding de regering ondervraagd over de wenselijkheid van deze uitbreiding en vooral over de effectiviteit ervan. De regering verschilt daarover met hem van mening. Mijn fractie wacht eerst de reactie van de regering op de mondelinge inbreng van de PvdA-fractie af, vooraleer een definitief standpunt daarover te willen innemen. Wel kan ik al zeggen dat ik met collega De Vries vragen heb over de effectiviteit. Verder vraag ik mij af of de opstellers van het verdrag wel zo gelukkig zijn met deze specifieke bijkomende straf, nu ze expliciet in het verdrag gesteld hebben dat de maatregelen zich niet tegen de vrijheid van meningsuiting zouden mogen richten. Toch lijkt hier de mogelijkheid te worden geschapen om bijvoorbeeld geestelijk leiders, journalisten en schrijvers, die worden veroordeeld wegens delicten die wij volgens het verdrag strafbaar moeten stellen, het recht te ontnemen beroepsmatig hun mening te uiten. Dat is inderdaad glad ijs, denkt mijn fractie. Kan de minister daar in zijn beantwoording nog eens wat dieper op ingaan?

Omdat de implementatie gedaan wordt via een verzamelwet, moeten wij ook nog even ingaan op een kwestie die in de Tweede Kamer, meer in het bijzonder door mijn partijgenoot De Wit, aan de orde is gesteld. Het betreft de invoeging van de mogelijkheid om een beroepsverbod als bijkomende straf ook mogelijk te maken bij financieel-economisch wanbeleid van bestuurders. De regering heeft die kwestie inmiddels verhelderd. Bij misdrijven, genoemd in de artikelen 225 tot en met 229 van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechter na aanname van dit wetsvoorstel als bijkomende straf ontzetting uit het beroep opleggen aan bestuurders die verantwoordelijk zijn voor financieel-economisch wanbeleid. Daar is onze fractie blij mee. De fractie deelt de opvatting van de regering dat hiermee een ingrijpende sanctie wordt mogelijk gemaakt, waarvan hopelijk ook een belangrijke preventieve werking zal uitgaan.

Dit verdrag is opgesteld om het terrorisme te bestrijden. Dat is alleszins begrijpelijk en nuttig. Mijn fractie steunt de ratificatie van dit verdrag dan ook. Tegelijkertijd weten we, alle goede bedoelingen ten spijt, dat er gaandeweg een wildgroei aan regelingen tot stand is gekomen in verband met het bestrijden van terrorisme. Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de regering de commissie-Suyver ingesteld om dit te onderzoeken. Het rapport, dat inmiddels alweer geruime tijd uit is, is niet geruststellend, vindt mijn fractie. Weliswaar wordt begrip uitgesproken voor de aandrang snel en veel maatregelen te nemen, maar het is de vraag of de samenhang van al die maatregelen is zoals hij zou moeten zijn. De regering heeft beloofd dat zij dit jaar met een eigen evaluatie komt. Wanneer mogen we die verwachten, zo vraag ik de minister.

Die vraag is redelijk dringend, omdat er enerzijds een wetsvoorstel ligt waarvan de behandeling op voorstel van de regering is opgeschort, in afwachting van meer duidelijkheid over de samenhang van het tot dusver in gang gezette beleid. Ik bedoel het wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid. Anderzijds komt er vanuit de Europese Unie een stroom voorstellen op ons af, waarvan gezegd wordt dat ze hun legitimatie vinden in de strijd tegen het terrorisme, maar waarvan de implicaties vaak buitengewoon bedreigend lijken voor de burgerrechten. Ik bedoel onder andere de voorstellen inzake het doorgeven van passagiers- en bankgegevens aan de Verenigde Staten. In dit verband merk ik nog maar eens op hoe goed het zou zijn als de Europese Unie snel toetreedt tot het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, opdat in heel Europa een iedereen bindend stelsel van mensenrechten ontstaat, zonder uitzonderingen. Van de nieuwe secretaris-generaal van de Raad van Europa, alsook van het huidige voorzitterschap Zwitserland en de huidige voorzitter van de Europese Unie heb ik twee weken terug in Straatsburg vernomen dat men een snelle toetreding nu voor mogelijk houdt. Is onze regering eenzelfde optimisme toegedaan? Kan zij nog enige ondersteunende werkzaamheden verrichten om deze snelle toetreding daadwerkelijk te doen plaatsvinden?

Tot slot. De SP-fractie is blij dat de regering niet voorbijgaat aan de dreigingen van het terrorisme, maar ertegen optreedt. Vanmorgen hebben wij gezien hoeveel onrust het kan geven als maar vermoed wordt dat er iets met terrorisme aan de hand is. Gelukkig was dat, nu de berichtgeving hierover duidelijker wordt, niet het geval in Den Bosch. Wij hopen dat de regering niet alleen niet voorbijgaat aan de dreigingen van terrorisme, maar ook met ons de dreiging ziet die al in 2005 in de parlementaire assemblee van de Raad van Europa werd verwoord, namelijk dat wij het kind met het badwater weggooien. In het verleden heeft de wereld zich ten onrechte laten meeslepen in de bizarre "war on terror" van president Bush. Nu er sinds een jaar meer verstand in het Witte Huis zit, moeten wij onszelf ook heroriënteren. En juist in dat verband is naar de mening van mijn fractie een snelle bespreking van de visie van het kabinet op de samenhang van zijn antiterrorismemaatregelen nu echt dringend gewenst.

Wat de procedurele afhandeling van het verdrag en het bijbehorende wetsvoorstel betreft, kan ik mij zeer vinden in het voorstel van de heer Van de Beeten. Voor het overige zien wij uit naar de antwoorden van de regering.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven