Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2009) (31704);

het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2009) (31705);

het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale Onderhoudswet 2009) (31717);

het rapport Breder, lager, eenvoudiger? Een evaluatie van de belastingherziening 2001 (30375, nr. 2).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Financiën opnieuw welkom in dit huis. Hij is inmiddels een vaste verschijning!

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Liberalen zien belastingen als een middel om een compact overheidsapparaat te financieren. Liberalen streven daarom naar verlaging van de belastingdruk, grotere rechtvaardigheid door een verbreding van de belastinggrondslag, afschaffing van onwenselijke belastingen, zoals de successie- en schenkingsbelasting, en vereenvoudiging van de wetgeving.

Het Belastingplan verhoogt de belastingen met maar liefst 7 mld. In de tegenbegroting van de VVD-fractie zijn alle belastingverhogende maatregelen teruggedraaid. Dit Belastingplan leidt tot een loon-prijsspiraal. Troost is dat de staatssecretaris tijdens de algemene financiële beschouwingen op aandringen van mijn fractie aan deze Kamer heeft toegezegd, dat er per saldo tijdens deze kabinetsperiode geen verdere verhogingen meer komen. Sceptici van het kabinet hopen dat de groei van de economie niet stagneert en de olieprijzen hoog blijven, zodat het kabinet zonder veel moeite zijn ongebreidelde consumptiedrang daaruit kan financieren.

Dit is samengevat de inleiding van de belastingbeschouwingen van de leden van de VVD-fractie van vorig jaar. Vandaag hebben wij te maken met een krimp van de economie en gehalveerde olieprijzen. De belastinginkomsten zullen de komende jaren ongetwijfeld dalen. Wij houden het kabinet dan ook aan zijn toezegging, de belastingen in 2010 en 2011 niet te verhogen en zijn uitgaven aan de lagere inkomsten aan te passen. Twee PvdA-prominenten noemden van de zomer dit kabinet verslaafd aan belastingen. Wij zullen dus extra alert moeten zijn.

De heer Reuten (SP):

U spreekt over een belastingverhoging van 7 mld. Hoe groot is volgens u de reële verhoging? Houdt u rekening met de economische groei en de inflatie?

De heer Biermans (VVD):

De woordvoerder van de SP-fractie heeft het niet helemaal begrepen. Ik sprak in deze passage namelijk over het Belastingplan 2008. De essentie is dat de staatssecretaris toen heeft toegezegd, de belastingen deze kabinetsperiode niet te verhogen. Daaraan herinner ik hem.

De heer Reuten (SP):

U moet toch echt duidelijker zijn. U zei namelijk: "Het Belastingplan verhoogt de belastingen met maar liefst 7 mld." Wij spreken vanavond toch zeker over het Belastingplan 2009?

De heer Biermans (VVD):

Even verderop zei ik: "Dit is samengevat de inleiding van de belastingbeschouwingen van de leden van de VVD-fractie van vorig jaar."

Voorzitter. Ik bedank de staatssecretaris voor zijn uitvoerige en adequate reactie op de vele vragen, die de VVD-fractie bij de schriftelijke voorbereiding heeft gesteld. Ik ga net als bij de schriftelijke voorbereiding eerst in op de evaluatie van de belastingherziening 2001 en zal daarna aandacht besteden aan het Belastingplan 2009, de Overige fiscale maatregelen 2009 en de Fiscale Onderhoudswet 2009.

De leden van de VVD-fractie stellen de evaluatie van de belastingherziening 2001 zeer op prijs. Het stelt hen in de gelegenheid om hun visie op en hun wensen voor de Wet op de inkomstenbelasting 2001 kenbaar te maken. Zij zijn over het algemeen van mening dat de doelstellingen die aan de belastingherziening ten grondslag hebben gelegen, zijn gehaald. Toch hebben zij nog een aantal wensen. Zo wensen zij de eigenwoningregeling niet verder aan te tasten. De hypotheekrenteaftrek is een uitstekend middel om het eigen woningbezit te stimuleren. Eigenwoningbezit brengt veel positiefs voor de maatschappij, waaronder mooie en verzorgde wijken. Eigenwoningbezit zorgt voor sociale verantwoordelijkheid van individuen. Dat moet toch ook dit kabinet aanspreken.

De VVD-fractie wenst verder de fiscale positie van de directeur-grootaandeelhouder te vereenvoudigen. Onder andere door de directeur-grootaandeelhouder niet langer onder de loonbelasting te laten vallen en de fictief loonregeling aan te passen. Verder door de terbeschik­kingstellingsregeling sterk te vereenvoudigen en daarmee tevens rechtvaardiger te maken. De regeling kent veel "overkill". Bij de schriftelijke inbreng heb ik al gepleit voor een pro rata-benadering, die de directeur-grootaandeelhouder in een gelijkwaardiger positie plaatst ten opzichte van box 3-inkomensgenieters. Een andere mogelijkheid is om alleen aandeelhouders met een substantieel aandelenbelang van bijvoorbeeld een derde deel onder de regeling te laten vallen.

De leden van de VVD-fractie zouden ook graag eindelijk de door deze Kamer breed gedragen motie van de VVD-senator Rensema van december 2000 uitgevoerd willen zien. Deze motie voorziet in de herinvoering van het bijzondere tarief voor stakingswinsten. Zij hebben ook de wens om de hoogte van het forfaitaire rendementspercentage mee te laten bewegen met de marktrente en de inflatie. Een rechtvaardige en evenwichtige inkomstenbelasting hoort immers aan te sluiten bij de daadwerkelijk genoten inkomsten.

De leden van de VVD-fractie betreuren de veelal terughoudende c.q. afwijzende reactie van de staatssecretaris op hun voorstellen. Zij constateren wel tot hun genoegen dat een flink aantal van hun verdere wensen door het kabinet ter bestudering is overgenomen. Zij danken de staatssecretaris voor de concrete uitlatingen over de termijnen waarop de onderzoeksresultaten en de beleidsvoorstellen zijn te verwachten. Zij zullen te zijner tijd enthousiast meewerken aan de realisatie van verbetervoorstellen.

Voorzitter. Ik ben toe aan de drie wetsvoorstellen die de grondslag vormen voor de veranderingen in de fiscale wetgeving per 1 januari 2009. Ik dank de staatssecretaris wederom voor de uitgebreide beantwoording van de door de leden van de VVD-fractie gestelde vragen. Zij zien uit naar de toegezegde notitie met betrekking tot de behandeling van rente-uitgaven en renteontvangsten in de vennootschapsbelasting, de vereenvoudiging van de vennootschapsbelasting en de deelnemingsvrijstelling. Zij vernemen wel nog graag de mening van de staatssecretaris over de afschaffing van de dividendbelasting. Op dit voorstel van de VVD-fractie is hij bij de schriftelijke beantwoording niet ingegaan. De leden van de VVD-fractie zijn ervan overtuigd dat afschaffing van die belasting een substantiële verbetering van het vestigingsklimaat zou inhouden.

Het kabinet heeft de memorie van toelichting bij het Belastingplan opgebouwd rond een aantal thema's. Het eerste thema is ondernemerschap. Ondernemers liggen de VVD-fractie na aan het hart. De leden van de VVD-fractie steunen de maatregelen ter bevordering van het ondernemerschap dan ook van harte. Het tweede thema is het inkomensbeleid. Het kabinet wil de houdbaarheid van de overheidsfinanciën verbeteren. Daartoe introduceert het kabinet de doorwerkbonus voor ouderen die in een kalenderjaar 62 jaar of ouder worden. De maatregel kost ruim 0,5 mld. en de baten daarvan zijn totaal onduidelijk. Daarnaast wordt de Bos-belasting ingevoerd, waardoor 65-plussers vanaf 2011 een extra heffing wordt opgelegd. Ik zeg het maar heel direct: de leden van de VVD-fractie hebben met de bonus en de heffing niets op. Zij zijn van mening dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën veel beter gediend is met een soepel ontslagrecht en met een rigoureuze beperking van de overheidsuitgaven om de staatsschuld af te lossen. Overigens zijn zij van mening, dat de Bos-belasting uit een oogpunt van een zorgvuldig wetgevingsproces in een apart wetsvoorstel, ook omdat het voorstel geen budgettair belang voor 2009 heeft, opgenomen had moeten zijn.

Het derde thema betreft mobiliteit en vergroening. De leden van de VVD-fractie blijven het onrechtvaardig vinden dat autobezitters, die al de volledige bpm hebben betaald, geconfronteerd worden met een verhoging van de mrb. Zij hebben de suggestie gedaan om die kwestie met het oog op bpm af te stemmen op de werkelijke fasering van de kilometerbeprijzing.

Een aantal maatregelen is door het kabinet geplaatst onder de noemer "vereenvoudiging". Zo worden de vorig jaar door de VVD-fractie tijdens de behandeling van het Belastingplan 2008 gesignaleerde knelpunten in de verpakkingsbelasting en de vliegtaks weggenomen. Het gaat te ver om van ons een compliment te vragen voor deze vereenvoudiging, omdat dit kabinet die onmogelijke regelingen, ondanks onze waarschuwingen daartegen, heeft ingevoerd. In onze visie dienen beide belastingen afgeschaft te worden. De redenen daarvoor zijn dat zij in het geheel niet bijdragen aan een schoner milieu of de klimaatverbetering, maar wel het vestigingsklimaat aantasten. Ik zal daarvoor echter geen motie indienen.

De maatregelen met betrekking tot de kwartaalaangifte omzetbelasting en de vereenvoudiging van de loonaangifte voor de dga juichen de leden van de VVD-fractie toe. Wel zijn zij van mening dat het kabinet veel grotere stappen op deze terreinen zou kunnen zetten, bijvoorbeeld ten aanzien van het verder uniformeren van de heffingsgrondslag voor de loonheffing en de premies werknemersverzekeringen.

Tot slot van dit stukje. Wij staan achter de aanpassingen die in de nota's van wijzigingen zijn aangebracht. Ik noem speciaal de vrijstelling voor dorpshuizen en sportorganisaties in de Successiewet en de indexatie van de zelfstandigenaftrek. Wij zijn ook tevreden met de aanpassing van de btw-vrijstelling voor paramedische en medische beroepen. Wij zullen de nadere ontwikkelingen op dat gebied nauwgezet volgen. Hetzelfde geldt voor de subsidieregeling voor de stadsherstellichamen.

De wetsvoorstellen Overige fiscale maatregelen 2009 en Fiscale Onderhoudswet 2009 bevatten een aantal goede voorstellen. Met name de voorstellen die zien op een vereenvoudiging van regels en een vergroting van de gemaksvriendelijkheid daarvan spreken de leden van de VVD-fractie aan. Bepaalde termijnen zouden zij weliswaar liever bekort zien, maar zij hebben begrip voor de terughoudendheid van de staatssecretaris als door die verkorting een foutloze uitvoering door de Belastingdienst in het gedrang kan komen.

De VVD pleitte al vele jaren geleden voor een vlaktaks. In 2005 maakte de invoering van een vlaktaks deel uit van het liberaal manifest. Ook D66 bleek in het verleden ondubbelzinnig voorstander van de vlaktaks. Het CDA was tot voor kort sceptisch, maar heeft zich onlangs ook fan getoond van de invoering van de vlaktaks. De vlaktaks leidt tot lagere administratieve lasten en lagere tarieven. Lagere tarieven leiden tot meer dynamiek. De positie van Nederland als goed vestigingsgebied wordt sterker. Verder zal een hogere arbeidsparticipatie het gevolg zijn. Mensen die nu nog aan de kant staan, gaan eerder aan het werk. Werknemers zullen meer en langer werken. Uiteindelijk zal de vlaktaks tot meer welvaart leiden. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie de mening van de CDA-staatssecretaris hierover.

De heer Reuten (SP):

De heer Biermans stelt dat de vlaktaks tot lagere tarieven leidt. Voor iedereen?

De heer Biermans (VVD):

Ik doel er in het algemeen op dat het tarief van de inkomstenbelasting van nu maximaal 52%, al mag ik dat eigenlijk niet meer zeggen sinds die vermaledijde belasting van vorige week, wordt teruggebracht naar 35%. Dat betekent dat sommigen meer moeten betalen en anderen minder. Daarvoor moet je uiteraard maatregelen nemen.

De heer Reuten (SP):

Heeft u enig idee wat de gemiddelde belasting- en premiedruk in Nederland is? Tegen de 20%! Wat wil dat zeggen?

De heer Biermans (VVD):

Ik zei er iets bij, maar de heer Reuten luistert nogal selectief. Ik heb gezegd dat de vlaktaks uiteraard moet zijn omgeven met maatregelen om al te grote inkomensverschillen te voorkomen. Het ging mij echter wat ver om dat hier helemaal uit te werken. Tegen de tijd dat wij serieus gaan praten over de vlaktaks, op basis van een wetsvoorstel van het kabinet, en wij voldoende medestanders daarvoor hebben, doen wij in elk geval enthousiast mee. Wij gaan dan bezien welke effecten dit heeft.

De heer Reuten (SP):

De senator zegt dat de vlaktaks zal leiden tot meer welvaart. Je mag in deze Kamer alles zeggen, binnen het betamelijke, maar heeft de heer Biermans enig bewijs voor die uitspraak?

De heer Biermans (VVD):

Kijk naar de landen waar de vlaktaks is ingevoerd. Dat heeft daar zonder meer geleid tot meer welvaart. Daar komt bij dat de arbeidsparticipatie in het algemeen stijgt door de vlaktaks, althans dat is de inschatting. Wij moeten dat allemaal echter nog afwachten.

De heer Leijnse (PvdA):

Is het de heer Biermans bekend dat de meeste voorstellen die betrekking hebben op de vlaktaks gepaard gaan met de afschaffing van een groot aantal aftrekposten?

De heer Biermans (VVD):

Absoluut. Dat maakt de vlaktaks, omdat die zo eenvoudig is, ook zo aantrekkelijk. De heer Leijnse doelt ongetwijfeld op de hypotheekrenteaftrek.

De heer Leijnse (PvdA):

Mijn verdere vraag is of het de heer Biermans bekend is dat de verlaging van het gemiddelde tarief die hij in het vooruitzicht stelt als het gaat om de vlaktaks het gevolg is van de afschaffing van de aftrekposten?

De heer Biermans (VVD):

Dat is daar uiteraard het gevolg van. Een en ander leidt tot een grondslagverbreding. Een grondslagverbreding krijg je alleen maar wanneer je minder aftrekposten toelaat.

De heer Leijnse (PvdA):

Stel dat in de Nederlandse situatie de aftrek van de hypotheekrente, die verreweg de grootste aftrekpost is, niet zou worden afgeschaft, dan is de tariefverlaging als gevolg van de vlaktaks toch buitengewoon klein?

De heer Biermans (VVD):

De VVD is tegen het afschaffen van de hypotheekrenteaftrek.

De heer Leijnse (PvdA):

Dan heb je niets aan het invoeren van een vlaktaks, want dan gaat dat tarief echt niet omlaag, of het gaat voor de rijken omlaag en voor de armen omhoog. Dat zal toch niet de bedoeling zijn.

De heer Biermans (VVD):

Dan kunnen nog een heleboel andere aftrekposten aan de orde komen. Ik stel voor dat wij deze discussie, die ik op zichzelf ontzettend graag wil voeren, op een ander moment voortzetten, naar aanleiding van een concreet voorstel. Het kan dadelijk ook nog in het kader van interrupties bij betogen van andere leden die het woord nog gaan voeren.

De Eerste Kamer heeft diverse malen aangedrongen op een modernisering van de vennootschapsbelastingplicht van overheidsbedrijven. Eind 2007 heeft dit geleid tot een verkennende notitie van de hand van de staatssecretaris. De leden van de VVD-fractie zijn voorstander van de ondernemingsvariant. Zij zien niets in de variant waarbij steeds een activiteit of een overheidsbedrijf belastingplichtig wordt gemaakt. Zij stellen zich veel voor van de voorstellen, waarmee de staatssecretaris, ik meen, komend voorjaar komt. Zij staan achter het midden- en kleinbedrijf dat steen en been klaagt over de valse concurrentie door lagere overheden. Valse concurrentie door de gemeentelijke jachthaven, die lagere tarieven berekent, de gemeentelijke groenvoorziening, de gemeentelijke zwembaden met fitness- en solariumfaciliteiten, de gemeentelijke bibliotheken, die ook video's en cd's verhuren etc. etc. Er zijn nog veel meer voorbeelden te noemen, maar ik laat het hier even bij. De prijsstelling van deze gemeentelijke activiteiten bevat veelal een vorm van gemeentelijke subsidie. Naar ik gelezen heb, gaat het bij deze diensten en activiteiten om een waarde van 2,5 mld. met een risico van subsidiëring van 750 mln. De leden van de VVD-fractie sporen de staatssecretaris graag aan om deze kwestie serieus te nemen en met sluitende voorstellen te komen.

Wij wachten de reactie van de staatssecretaris rustig af, al was het maar omdat er een nacht tussen zit.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. Ter inleiding. Hoewel iedereen het logisch vindt dat iedereen belasting betaalt, vinden veel mensen het onlogisch dat zij zo veel belasting moeten betalen. Hoewel iedereen begrijpt dat de samenleving een staat nodig heeft om dingen te bekostigen die van en voor ons allemaal zijn, vinden veel mensen het onbegrijpelijk waar de staat ons belastinggeld allemaal aan uitgeeft. Dat dilemma zal wel blijven duren, met welke regering dan ook. Die twee zielen zitten nu eenmaal in onze borst.

Daar is ook niets mis mee, zeker niet voor socialisten die evenzeer hechten aan individuele eigenheid en verantwoordelijkheid als aan solidariteit en collectieve verantwoordelijkheid. Een regering met de SP – wij weten allemaal dat dit uiteindelijk slechts een kwestie van tijd is – zal dus net als deze regering belasting heffen. Bij wie, waarom en tot welke hoogte wij dat zullen doen, zal het onderwerp van politieke keuzen zijn. Voor wie ons kent als een partij van de solidariteit, zal het niet vreemd zijn zich te realiseren dat deze ook neerslaat in de wijze van belasting heffen. Voorlopig zitten wij echter nog in de oppositie en beoordelen wij van daaruit de nu voorliggende voorstellen van de coalitie inzake het Belastingplan en overige fiscale wetgeving.

Ik bespreek in het vervolg van mijn betoog vijf onderwerpen. Ik begin met algemene beschouwingen over het belastingstelsel. Vervolgens ga ik in op drie specifieke belastingmaatregelen. Dan kom ik te spreken over fiscale maatregelen in een dreigende depressie, vervolgens over een delegatiebepaling uit het Belastingplan en tot slot over efficiencyverhoging van het wetgevingsproces.

Laat ik beginnen met drie algemene beschouwingen over het belastingstelsel. Mijn eerste punt betreft belastingconcurrentie en het vestigingsklimaat. Het fiscale vestigingsklimaat voor bedrijven is een bijzonder punt van zorg voor de staatssecretaris. Dit is een nijpend punt in een wereld waarin het internationale kapitaalverkeer in hoge mate geliberaliseerd is. Belastingconcurrentie tussen staten is dan een voortdurende dreiging. In een defaitistisch scenario krijgen wij steeds verdere verlaging van de winstbelasting, in het bijzonder de vennootschapsbelasting en de belasting op topinkomens, maar ook van milieubelastingen. Handhaving van diverse welvaartsvoorzieningen enerzijds en van de infrastructuur anderzijds resulteert in een combinatie van vlakkere inkomstenbelasting en van omzetbelastingen. In een dergelijk scenario wordt ervan uitgegaan dat bedrijven in hoge mate fiscaal gedreven worden, alsmede dat ze allemaal internationaal mobiel en tot mobiliteit geneigd zijn.

Soms krijgen wij de indruk dat dit of een dergelijk scenario meespeelt in het beleid van de staatssecretaris. Ik wijs bijvoorbeeld op de uitspraak in de memorie van toelichting bij de wet Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen, waarin staat: "Het is duidelijk dat lastenverzwarende maatregelen gericht op excessieve beloningen per definitie geen positieve invloed zullen hebben op het vestigingsklimaat." Op vragen van mijn fractie hierover antwoordde het kabinet overigens dat dit wat al te stellig geponeerd werd.

In een alternatief scenario blijven of vestigen bedrijven zich juist graag in een land waar het fiscale regime veeleer gericht is op meer egalitaire verhoudingen en op meer maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een dergelijk scenario richt zich op een, althans in de ogen van mijn fractie, positievere benadering van het begrip "vestigingsklimaat". Sterker nog, Nederland zou zich als zodanig kunnen afficheren en een dergelijk vestigingsklimaat positief kunnen uitdragen. Sommige bedrijven zullen dan wellicht vertrekken – dat is niet per se euvel – maar andere zullen zich mogelijk nestelen. Kan de staatssecretaris een korte bespiegeling over een dergelijke benadering ten beste geven?

Het tweede onderdeel van mijn algemene beschouwingen betreft instrumentele belastingen en belastinguitgaven. Van belastingen gaat altijd een mate van sturing uit; in die zin zijn belastingen nooit neutraal. Het is interessant te zien dat het kabinet belastingen en zogenoemde belastinguitgaven steeds meer inzet als gedetailleerd politiek sturingsinstrument en niet slechts als budgettair instrument. Ik wijs op de vergroeningsbelastingen, op de diverse belastingkortingen in verband met arbeid en op bijvoorbeeld doorwerkbonussen voor oudere werknemers. Mijn fractie is geen principieel tegenstander van een dergelijke inzet van de fiscaliteit. Niettemin wordt het belastinggebouw steeds ingewikkelder. De belastingbetaler ziet zich gesteld voor esoterische termen, zoals "inkomensafhankelijke aanvullende combinatiekorting" met even esoterische afkortingen als "IACK". Bij "houdbaarheidsbijdrage" kan men de neiging hebben om te denken aan de invrieskosten van een zak soepgroenten. In het Belastingplan staat deze term echter voor iets heel anders. Kan de staatssecretaris ons in een korte beschouwing zijn visie geven op het probleem van transparante belastingen versus belastingen als gedetailleerd sturingsinstrument?

Ik kom tot het laatste onderdeel van mijn algemene beschouwingen. Een belangrijke politieke partij, het CDA, heeft zich onlangs uitgelaten over de mogelijkheid van een vlaktaks in Nederland. Senator Biermans wees er zo-even ook al op. Op een vraag van mijn fractie hierover stelt het kabinet in de memorie van antwoord dat het geen plannen heeft voor het invoeren van een vlaktaks. Wij vroegen echter niet naar plannen, doch naar de opvatting van het kabinet, zoals wel vaker naar opvattingen gevraagd wordt, bijvoorbeeld over een stelling die in een fiscaal tijdschrift ingenomen wordt. Ik herhaal daarom onze vraag: wat zijn de opvattingen van het kabinet over het vlaktaksvoorstel van het CDA en over eventuele soortgelijke vlaktaksvoorstellen? Daarbij is dan tevens de vraag te betrekken of het bij een vlaktaks past dat sommige aftrekposten wél de laan uit gaan maar andere niet? Senator Leijnse refereerde hier zojuist ook aan. Naar verluidt zou in het plan van het CDA met name de onbeperkte hypotheekrenteaftrek gehandhaafd blijven, en dat terwijl wij met zijn allen weten dat juist in die onbeperktheid het probleem zit.

Ik zie overigens helemaal niets in een vlaktaks. Ik ben daarentegen voorstander van een extra schijf of schijven in box 1 en in box 3 en daarmee van een forse aftopping van de hoogste inkomens. Ik daag de andere woordvoerders uit, hun visie daarop te geven.

Ik kom tot mijn tweede deel waarin ik drie specifieke belastingmaatregelen behandel, allereerst de nieuwe belasting voor AOW'ers. Kan de staatssecretaris uitleggen of deze belasting, afgezien van de details omtrent de uitwerking, wezenlijk verschilt van de "bejaardenbelasting", de zogenaamde Bos-belasting, genoemd naar de lijsttrekker van de PvdA, waartegen de CDA-top indertijd nogal te hoop liep. "Met Bos ben je de klos", zei de voormalig voorzitter van de Tweede Kamerfractie van het CDA indertijd. Het gaat slechts om de duidelijkheid. Niemand wordt voortschrijdend inzicht ontzegd. Ik merk op dat de staatssecretaris in de memorie van antwoord stelt dat de houdbaarheidsbelasting niet synoniem is aan fiscalisering van de AOW, maar dat er wel sprake is van een vergelijkbaar effect. De staatssecretaris hoeft de uiteenzetting in de memorie van antwoord naar aanleiding van vragen van de PvdA niet te herhalen. Ik vraag hem slechts om te concluderen betreffende het al dan niet wezenlijke verschil tussen de "houdbaarheidsbijdrage" en de "bejaardenbelasting".

Als tweede punt bespreek ik de zogenoemde doorwerkbonus. Deel van het "bejaarden- of bijna-bejaardenpakket" is de doorwerkbonus. Aan het eind van het arbeidzaam leven krijgen degenen die van hun 62ste tot en met hun 64ste jaar doorwerken er gecumuleerd € 5001 bij als zij een modaal inkomen verdienen, tot maximaal het dubbele als zij een hoger inkomen verdienen. Wij hebben daar twee vragen over.

Ten eerste. De bonus houdt geen rekening met het aantal arbeidsjaren van personen. Een academicus die grotendeels op staatskosten tot zijn 25ste een opleiding volgde en daarna is gaan werken, heeft er op zijn 62ste verjaardag 37 arbeidsjaren op zitten. Een bouwvakker die op z'n 16de verjaardag begon, heeft er dan al 46 arbeidsjaren op zitten, 9 jaar meer. Waarom krijgt deze bouwvakker de bonus niet vanaf z'n 37ste arbeidsjaar? Dit verschil is strijdig met ons rechtvaardigheidsgevoel.

Ten tweede. Het kabinet denkt kennelijk dat € 5001 over drie jaar gecumuleerd, iemand met modaal inkomen aanzet om van zijn 62ste tot het eind van zijn 64ste jaar door te werken. Waarom geldt dit bedrag dan niet voor iedereen, dus voor de beneden en boven modale inkomens? Ook dit is strijdig met ons rechtvaar­digheidsgevoel. Graag worden wij op beide punten ingelicht over het rechtvaardigheidsgevoel van de staatssecretaris.

Ik bespreek een derde specifieke belastingmaatregel.

De staatssecretaris stelt in de memorie van antwoord dat alle ouders met kinderen tot twaalf jaar profijt hebben van de versneld verhoogde inkomensafhankelijke aanvullende combinatiekorting. Is dit zo, als wij erbij betrekken dat de alleenstaandeouderkorting tegelijkertijd met € 582 wordt gereduceerd? Dit bedrag is tot stand gekomen na het amendement-Sap uit de Tweede Kamer. Ons zijn voorlopige aanslagen 2009 bekend waaruit blijkt dat met name alleenstaande ouders met een WAZ-uitkering of met een bijstandsuitkering, maar ook zij met een arbeidsinkomen van rond de € 27.000, er relatief zeer aanzienlijk op achteruitgaan, namelijk met € 800 per jaar en na het amendement-Sap met € 600 per jaar, of € 50 per maand. Op een netto-inkomen van € 838 per maand, in een mij bekend geval, komt dat hard aan. Tijdens de schorsing zal ik de staatssecretaris en de andere woordvoerders een kopie van een aantal aanslagen overleggen. Kan de staatssecretaris hierover morgen uitleg geven? Gaat het om een bedoeld of om een onbedoeld effect, en zo het een onbedoeld effect is, welke mogelijkheden ziet de staatssecretaris dan om dit op zeer korte termijn te repareren?

Dit brengt mij op een ander, gerelateerd, punt. Een aantal van de betreffende voorlopige aanslagen is waarschijnlijk eind november of mogelijk begin december 2008 uitgegaan, maar ze zijn gedateerd op 15 januari 2009. Het betreft hier bedragen uit een wetsvoorstel dat niet door de Eerste Kamer is goedgekeurd. Op goedkeuring is kennelijk geanticipeerd. Voorts is ook de goedkeuring van de Tweede Kamer niet afgewacht, want het amendement-Sap is er niet in verwerkt. Is dit een foutje, of is dit een procesverstoring? Is het personen, inclusief de Staat als rechtspersoon, in het algemeen toegestaan om stukken te predateren of antedateren? Ik kan mij iets voorstellen bij de redenen voor de predatering, maar is het personen in het algemeen toegestaan om te predateren, als daar goede redenen voor zijn? Ik hoor het morgen graag van de staatssecretaris.

Ik ga over tot mijn derde onderwerp: fiscale maatregelen in verband met depressiedreigingen.

Mijn fractie is voorstander van een trendmatige begrotingspolitiek. Terzijde merk ik op dat wij voorstander zijn van een consequent trendmatige begrotingspolitiek. Daarbij hoort niet het nemen van extra maatregelen indien om conjuncturele redenen een positief begrotingssaldo zakt tot -2% of -3%. Er zijn echter aanwijzingen dat wij zonder staatsingrijpen geen normale recessie tegemoet gaan, een korte periode van teruggang, maar een langdurige periode van stagnatie, een depressie. Zover is het nog niet, maar wij nemen aan dat hierover op het ministerie van Financiën diverse scenario's de revue passeren. Kan de staatssecretaris ons inlichten over dergelijke scenario's en over de fiscale maatregelen die daarbij in beschouwing zijn of worden genomen, afgezien van de ons reeds bekende, zoals die van vervroegde afschrijving? In het bijzonder wil ik graag weten of generieke of specifieke belastingtoeslagen en belastingkortingen zijn of worden overwogen en of daarover wellicht in internationaal verband wordt gesproken.

In een naar depressie neigende situatie helpt stimulering van de investeringen niet. De uitzondering hierop lijkt ons de investering in de woningbouw, met name door woningcorporaties. Is het kabinet bereid om aan woningcorporaties die investeringen vervroegen een reductie of ontheffing van vennootschapsbelasting te verlenen? Voor overige investeringen werkt stimulering via krediet- of belastingfaciliteiten hoogstens bij lichte recessie en dat is niet het geval. Bedrijven investeren immers slechts als ze positieve afzetverwachtingen hebben. Ontbreken die, dan zal de afzet gestimuleerd moeten worden. Het is echter de vraag of belastingmaatregelen daartoe geschikt zijn, geschikter dan een tijdelijke verhoging van de benedenmodale werkloosheidsuitkeringen of van de bijstands- of benedenmodale AOW-uitkeringen, of geschikter dan het vervroegen van infrastructurele overheidsinvesteringen.

Zoals gezegd, wij worden graag geïnformeerd over de scenario's en de bijbehorende plannen van het ministerie van Financiën. Bovendien worden wij graag geïnformeerd over de visie van de staatssecretaris op de ideeën om het belastingstelsel anticyclischer te maken, zoals die bijvoorbeeld geventileerd zijn door emeritushoogleraars Stevens in Het Financieele Dagblad van 13 december.

Ik kom bij mijn vierde onderwerp. Dit betreft een delegatiebepaling.

In artikel XXVIIA nr. 31704 van het Belastingplan is een bepaling opgenomen die de bevoegdheid zou geven om bij ministeriële regeling belastingwetten te wijzigen. Ik citeer: "... ingeval de samenloop van wetten ... niet of niet juist is geregeld". Mijn fractie kan niet instemmen met deze open delegatiebepaling. Deze is bovendien strijdig met de in deze Kamer aangenomen motie-Jurgens c.s. Mijn fractie zou kunnen instemmen met het artikel indien het uitsluitend om een foutieve aanduiding van artikelen, artikelonderdelen en verwijzingen zou gaan, doch meer niet. Wij vragen het kabinet om twee toezeggingen.

Ten eerste. Er wordt zo spoedig mogelijk een wijzigingswet ingediend die het artikel schrapt of beperkt tot de genoemde foutieve aanduiding van artikelen, artikelonderdelen en verwijzingen.

Ten tweede. Hangende deze wijzigingswet maakt het kabinet geen gebruik van het artikel. Indien het kabinet deze toezeggingen niet wil doen, overweeg ik in de tweede termijn een motie op dit punt in te dienen.

Ik eindig met een onderwerp dat het werk van de gehele Kamer aangaat, maar dat zich in het bijzonder openbaart bij de onderhavige voorstellen. Mijn fractie stelde dit in het voorlopig verslag reeds aan de orde, maar wij kregen onvoldoende antwoord en daarom herhalen wij de vraag hier.

Het geheel van de onderhavige oorspronkelijke voorstellen van wet, tot en met de gewijzigde voorstellen van wet beslaat een meer dan vuistdik dossier met dubbelzijdige A4-tekst. Voor het voorlopig verslag hierover had de Kamer, in casu de vaste commissie voor Financiën, één week de tijd om het kritisch door te nemen en er een standpunt over te vormen. De tekst is een flinke hoeveelheid voor deeltijdparlementariërs. Mijn fractie klaagt daar niet over, want het is haar taak en het is een eervolle taak. Wij doen de regering niettemin voorstellen om de efficiency van de Eerste Kamerleden in het wetgevingsproces te verhogen. De Eerste Kamer zit aan het eind van dit proces moet dus het geheel van het voorafgaande verstouwen. Gegeven de huidige tekstverwerkingstechnieken moet het toch niet zo moeilijk zijn om voortaan bij de aanbieding van wetsvoorstellen, voor zover het gewijzigde voorstellen van wet betreft, de Kamer tegelijkertijd drie digitale documenten te sturen.

Ten eerste een document met het oorspronkelijk aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel, voorzien van doorhalingen en grijs gemarkeerde toevoegingen die leiden tot het gewijzigd voorstel van wet, met in hetzelfde document voetnoten waarin verwezen wordt naar de nummers van relevante moties en amendementen. Ten tweede een document met de oorspronkelijke memorie van toelichting, voorzien van enerzijds grijze markeringen die duiden op een tekstgedeelte dat niet meer, dan wel anders, relevant is gezien het gewijzigd voorstel van wet, met daarbij voetnoten die aangeven waarom, en anderzijds de aanvullende toelichting, indien van toepassing, uit een gewijzigd voorstel of gewijzigde voorstellen van wet zoals aan de Tweede Kamer aangeboden. Ten derde een document dat het oorspronkelijke advies van de Raad van State en het nader rapport voorziet van grijze markeringen die duiden op een tekstgedeelte dat niet meer, dan wel anders, relevant is, gezien het gewijzigde voorstel van wet, met daarbij voetnoten die aangeven waarom.

Met name de aldus vormgegeven memorie van toelichting zou ook zeer behulpzaam zijn voor burgers die deze naslaan voor een tot wet verheven wetsvoorstel. Enerzijds treffen zij thans daarin zaken aan die voor de uiteindelijke wet niet van toepassing zijn en anderzijds treffen zij daarin soms niets aan over zaken die uiteindelijk wel van toepassing zijn.

Het lijkt niet zo moeilijk om de Kamer een en ander te verstrekken, omdat wij aannemen dat op de ministeries dergelijke documenten worden bijgehouden. Graag krijg ik een toezegging hieromtrent van de staatssecretaris.

De regering kan verdere efficiencyverhoging bewerkstelligen door bij de aanbieding van wetsvoorstellen die wijziging van een bestaande wet inhouden, de Kamer tegelijkertijd een digitaal document te sturen waarin de betreffende oude artikelen volledig zijn uitgeschreven en waarin via doorhaling en grijsmarkering het wijzigingsvoorstel is aangegeven. Thans moeten Kamerleden en burgers die het wetgevingsproces volgen, voortdurend twee documenten raadplegen en vergelijken, namelijk de oorspronkelijke wetstekst en het voorstel. In het onderhavige geval van de voorliggende wetten gaat het, snel geteld, om ongeveer 175 artikelwijzigingsvoorstellen in 20 verschillende wetten. Graag krijg ik hieromtrent eveneens een toezegging van de staatssecretaris.

Mocht de regering een en ander niet willen toezeggen, dan overweeg ik om hierover in de tweede termijn een motie in te dienen.

De onderwerpen die ik eerder besprak, hebben van doen met onze politieke plaatsbepaling. De laatste twee, delegatie en de aanleveringswijze van stukken, achten wij politiek neutraal en zij kunnen daarom ook steun van alle politieke zijden in deze Kamer genieten.

Mevrouw Böhler (GroenLinks):

Voorzitter. Tegen mijn gewoonte in heb ik vandaag mijn bijdrage aan dit debat op papier gezet. Dit was vooral ingegeven door het feit dat in eerdere debatten bleek dat het nogal lastig is om vragen die niet op papier staan, beantwoord te krijgen. Ik zal ook trachten mij zo veel mogelijk aan het papier te houden, zodat er geen verrassingen zijn en in elk geval geen verrassende vragen voor de staatssecretaris.

Ook bij de beoordeling van het Belastingplan en de overige fiscale maatregelen staat het begrip "duurzaamheid" voor mijn fractie centraal. Duurzaamheid heeft voor GroenLinks – en dat zal u zeker niet verbazen – uiteraard betekenis met het oog op het milieu. Maar dat is niet alles. Duurzaamheid is voor ons een breed maatschappelijk begrip. Een duurzame samenleving betekent individuele ontplooiing en emancipatie, maar ook solidariteit, nu en voor de toekomst. En ten slotte: het begrip "duurzaamheid" is van essentieel belang voor de overheidsfinanciën. In het licht van duurzaamheid en hetgeen ik er zojuist over heb gezegd, zal ik met betrekking tot het Belastingplan ingaan op drie onderwerpen: de vergroening, de houdbaarheidsbijdrage en de doorwerkbonus.

Ik begin met de vergroening. Mijn partijgenote aan de overkant heeft in het debat in de Tweede Kamer al gezegd dat en waarom wij teleurgesteld zijn over het vergroeningselement in het Belastingplan. Mijn fractie in de Eerste Kamer kan zich daar alleen maar bij aansluiten. De vergroening van het belastingstelsel die de staatssecretaris in het Belastingplan van vorig jaar zo voortvarend was begonnen en die hem de bijnaam "de groene staatssecretaris" heeft opgeleverd, lijkt tot stilstand gekomen. Kennelijk is de groene kleur van de staatssecretaris in de loop van het jaar verbleekt en dat vinden wij bijzonder jammer. Wij vrezen dat het vergroeningsbeleid van vorig jaar een eenmalig karakter heeft gehad en dat het kabinet de vorig jaar beloofde weg van vergroening van het belastingstelsel niet zal voortzetten. Maar hopelijk is onze zorg niet terecht. Wij kijken in dit verband dan ook uit naar de vergroeningsbrief die uiterlijk in mei 2009 naar de Kamer zal worden gestuurd op basis van een motie die in de Tweede Kamer is aangenomen. Wij hopen echter dat de staatssecretaris nu al geruststellende woorden kan spreken over het vergroeningsbeleid van het kabinet in de toekomst.

Ik zei het al, mijn fractie is teleurgesteld dat verdergaande vergroeningsmaatregelen in het Belastingplan 2009 ontbreken. Die teleurstelling is des te groter omdat fiscale vergroening – dat heeft de staatssecretaris in het verleden ook beaamd – niet alleen een zeer effectief middel is voor het milieubeleid, maar daarnaast bij uitstek geschikt is om te zorgen voor verantwoorde economische groei. En dat laatste is op dit moment harder nodig dan ooit. Juist nu, in een periode van economische tegenwind, is het noodzakelijk dat het beleid van de regering gericht is op duurzaam herstel. Dus niet alleen herstel, maar graag ook duurzaam herstel. De vergroening van de belastingen kan hier een belangrijke bijdrage leveren. Graag horen wij van de staatssecretaris of hij deze visie deelt.

Ik heb een aantal specifieke vragen en opmerkingen over de reductie van de CO2-uitstoot. De regering heeft de fiscale maatregelen op het gebied van mobiliteit en vergroening immers in de sleutel gezet van de reductie van de CO2-uitstoot. Reductie van CO2-uitstoot is een belangrijke én noodzakelijke stap om klimaatverandering tegen te gaan. In het werkprogramma Schoon en Zuinig heeft het kabinet het doel vastgelegd dat de sector verkeer en vervoer in 2020, vergeleken met 1990, de CO2-uitstoot met circa 30% reduceert. Dat is dertien tot zeventien megaton per jaar. Dit geldt uiteraard ook voor de CO2-uitstoot van personenauto's. Wij mogen namelijk niet vergeten dat personenauto's verantwoordelijk zijn voor ongeveer de helft van de CO2-uitstoot in de sector vervoer en verkeer.

Het kabinet wil de reductie van de CO2-uitstoot met name bereiken door de verbetering van de voertuigefficiency, dat wil zeggen het bevorderen van de ontwikkeling van zuinige auto's, de stimulering van de aankoop van zuinige auto's, alsmede de inzet van kilometerbeprijzing. Deze uitgangspunten hebben onze steun, maar deze uitgangspunten moeten dan wel worden omgezet in beleid waardoor de reductiedoelstellingen daadwerkelijk worden behaald. En daar zijn wij thans niet zo gerust op. In de memorie van toelichting verwijst de Staatssecretaris naar een rapport van het onderzoeksbureau CE Delft. CE Delft heeft ten behoeve van de vergroeningsbrief van de staatssecretaris enkele varianten van de overstap naar een emissiegerelateerde bpm op hun milieueffecten beoordeeld. Dit onderzoek ziet echter op een overgang in één keer en niet op de stapsgewijze overgang die de regering voorstelt.

Mijn GroenLinks-collega aan de overkant heeft er al op gewezen dat het reductie-effect van de maatregelen in het Belastingplan 2009 slechts marginaal is. Kan de staatssecretaris aangeven of hij desondanks van oordeel is dat de reductiedoelstelling 2020 – dat wil zeggen: reductie van 30% – zal worden gehaald? Met andere woorden: kan de staatssecretaris uitleggen waarom de maatregelen in het licht van de reductiedoelstelling afdoende worden geacht?

Ik heb nog een andere vraag over de fiscale vergroening. De staatssecretaris heeft onder andere met zijn brief van 30 mei van dit jaar duidelijk gemaakt dat voor het kabinet vooropstaat dat bij fiscale vergroening de totale belastingopbrengst gelijk blijft, dat wil zeggen dat de maatregelen budgettair neutraal zijn. De extra vergroeningsopbrengst moet dus volledig terugvloeien door middel van een belastingverlaging elders, bijvoorbeeld via lagere belasting op arbeid of winst. Met de Raad van State is mijn fractie van oordeel dat de regering de concretisering van dit uitgangspunt schuldig blijft, maar misschien kan de staatssecretaris hierop ingaan en daarbij die concretisering duidelijk maken.

Ten slotte heb ik ten aanzien van de vergroening nog vragen die betrekking hebben op de fijnstofdifferentiatie. De staatssecretaris heeft een aantal brieven naar de Tweede Kamer gestuurd over de uitspraak van het hof Den Haag van 14 oktober van dit jaar. Anders dan de rechtbank oordeelde het hof dat de fijnstofdifferentiatie onverbindend moet worden geacht, omdat deze in strijd is met de zogenoemde Euro5/6-verordening van de Europese Commissie. Voor de liefhebbers: dat is verordening 715/2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen. Het hof verbiedt de Staat vervolgens om uitvoering te geven aan de fijnstofdifferentiatie. Die vervalt dan ook per 1 januari 2009.

De staatssecretaris heeft met zijn brief ook aangekondigd dat hij wellicht cassatieberoep instelt. Wij willen weten of dit inmiddels is gebeurd. Wij willen ook graag weten of de uitkomst van het cassatieberoep gevolgen zal hebben voor het beleid. Met andere woorden, is de staatssecretaris voornemens om de fijnstofdifferentiatie opnieuw in te voeren als het cassatieberoep succesvol is?

Daarnaast geldt dat Nederland al in 2005 bij de Europese Commissie een verzoek heeft ingediend om in afwijking van de genoemde verordening het in gebruik nemen van nieuwe dieselpersonenauto's en lichte dieselbestelauto's zonder roetfilter al vanaf 2007 te mogen verbieden. De reden daarvoor was dat Nederland een specifiek probleem had en heeft bij het halen van de Europese luchtkwaliteitsnormen voor fijnstof en stikstofoxide. Dit verzoek werd afgewezen, maar de uitspraak van het Hof van Justitie van 6 november van dit jaar geeft aanleiding om te hopen dat de Commissie haar besluit zal herzien. Met zijn brief van 19 november 2008 aan de Tweede Kamer legt de staatssecretaris uit wat het verband is tussen de uitspraak van het hof Den Haag en het verzoek aan de Commissie. Naar aanleiding van die brief heeft mijn fractie twee aanvullende vragen.

Wij zijn benieuwd naar de gevolgen die een eventuele positieve uitspraak van de Commissie heeft op het beleid van de regering met betrekking tot de fijnstofdifferentiatie. Meer in het bijzonder willen wij weten of de staatssecretaris van oordeel is dat honorering van het verzoek door de Commissie ook betekent dat de weg vrij is voor herinvoering van de fijnstofdifferentiatie.

Voorzitter. Mijn volgende onderwerp betreft de houdbaarheidsbijdrage. Andere sprekers hebben er al op gewezen dat het hierbij gaat om een maatregel die tijdens verkiezingscampagne door sommigen de Bos-belasting is genoemd. Dat was destijds niet zo positief bedoeld, maar met al die verkiezingen van minister Bos tot man van het jaar en politicus van het jaar kun je je afvragen of de bijnaam van de maatregel inmiddels niet een geuzennaam is geworden.

Mijn fractie plaatst ten eerste vraagtekens bij het feit dat deze maatregel werd opgenomen met het Belastingplan. Ook de Raad van State zag hier een probleem en in de schriftelijke voorbereiding op dit debat werden er vragen over gesteld door mijn collega van de PvdA. Volgens de Raad van State kan de houdbaarheidsbijdrage niet los worden gezien van "meeromvattende maatregelen teneinde de houdbaarheid van de overheidsfinanciën zeker te stellen". Zoals de Raad van State eerder opmerkte, dienen met een belastingplan geen voorstellen met vergaande betekenis als het houdbaar maken van de overheidsfinanciën te worden opgenomen. De Raad van State adviseerde dan ook om het voorstel afzonderlijk te behandelen. Dat is geen probleem, want de maatregel zal pas in 2011 ingaan.

De reactie van de regering op de kritiek van de Raad van State en de antwoorden van de staatssecretaris op schriftelijke vragen van mijn collega hieromtrent overtuigen ons niet. Met de Raad van State is mijn fractie van oordeel dat een zorgvuldige beoordeling van dit voorstel binnen het kader van een belastingplan niet mogelijk is.

De regering heeft in de memorie van toelichting evenwel gesteld dat het "presenteren van de houdbaarheidsbijdrage in een afzonderlijk wetsvoorstel afbreuk zou doen aan de samenhang met andere maatregelen die tegelijk genomen worden". Kan de regering toelichten op welke "andere maatregelen" in het Belastingplan zij doelt en hoe deze maatregelen een bijdrage leveren aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën?

Een ander probleem van deze maatregel is volgens mijn fractie gelegen in het volgende. De regering behandelt de houdbaarheidsbijdrage in het kader van de "vergrijzingsproblematiek". Dat begrijpen wij. Uiteraard zijn wij met de regering van mening dat de vergrijzing en dan met name de kosten ervan beleid op dat terrein noodzakelijk maken, maar voor ons is de motivering voor de nu voorgestelde specifieke maatregel niet duidelijk, evenmin de kwantitatieve analyse en de afweging met betrekking tot andere mogelijk te nemen maatregelen. Graag nodigen wij de staatssecretaris uit om op dit punt een toelichting te geven.

Daarnaast vragen wij aan de regering of zij van mening is dat het vergrijzingsprobleem door de voorgestelde maatregelen toereikend wordt aangepakt. Anders gezegd, is het vergrijzingsprobleem volgens de regering nu opgelost?

Tot slot nog een enkele kanttekening bij de doorwerkbonus. Mijn fractie twijfelt met name aan de noodzaak en de effectiviteit van de maatregel. Verleden week heeft de minister van Financiën op vragen met betrekking tot het verhogen van de hypotheekgarantie opgemerkt dat in de huidige tijd goed moet worden bezien of een maatregel die geld kost ook het gewenste resultaat oplevert. Inderdaad! Hetzelfde kun je je afvragen als het om de doorwerkbonus gaat. Het gaat immers om een behoorlijk bedrag, 280 mln., geraamd op basis van het aantal ouderen dat in 2009 naar verwachting aan het werk is.

Wij missen wat de doorwerkbonus betreft een toetsbaar, dat wil zeggen kwantitatief, doel waarmee de verwachte effectiviteit wordt vastgelegd. Evenmin is naar ons oordeel voldoende toegelicht om welke reden de doorwerkbonus tot de leeftijd van 65 jaar steeds hoger wordt en daarna sterk afneemt. Kan de regering uitleggen op basis van welke gegevens zij tot de conclusie komt dat de lage arbeidsparticipatie van 60-plussers vooral te wijten is aan een te lage netto-opbrengst van de inkomsten uit arbeid? Kan de regering ook toelichten waarom de maatregel minder aantrekkelijk is gemaakt voor mensen boven de 65?

Bovendien is de arbeidsparticipatie van ouderen de laatste tijd juist gestegen en dat zonder de doorwerkbonus. Dat heeft onder andere te maken met maatregelen omtrent de VUT en het prepensioen. Het CPB verwacht dat deze trend doorzet en dat in de nabije toekomst bijna de helft van alle 60-plussers aan het werk zal zijn. Kortom, het is al aantrekkelijk voor ouderen om na hun 60ste te blijven werken. Geeft de staatssecretaris dus niet onnodig geld uit?

De verwachte stijging in de arbeidsparticipatie geldt met name voor hoogopgeleide ouderen. De arbeidsparticipatie van hoogopgeleide ouderen is bijna twee keer zo hoog is als de arbeidsparticipatie van laagopgeleide ouderen. Wij betwijfelen dat de doorwerkbonus dit beeld zal veranderen, maar wij vernemen graag de mening van de staatssecretaris hierover.

Mijn fractie komt tot de conclusie dat de doorwerkbonus niet effectief is. Hoogopgeleide ouderen zullen ook zonder die bonus doorwerken en voor laag opgeleide 60-plussers, met name mensen die zware beroepen hebben, zal de doorwerkbonus een onvoldoende prikkel zijn om te blijven werken.

Voorzitter. Wij zijn benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris en zoals altijd zien wij zijn antwoorden met veel belangstelling tegemoet.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Deze bijdrage lever ik zoals gebruikelijk mede namens de fractie van de SGP. We hebben er behoefte aan om allereerst onze steun en waardering uit te spreken voor de wijze waarop het kabinet vorige week aan de overkant sprak over de huidige financiële situatie. Vooral denk ik aan de nuchtere wijze, waarop met name de minister van Financiën hiervoor aandacht vroeg. Hij zei dat niet alleen gekeken moet worden naar de financiële wereld, maar dat iedere burger zich moet afvragen of het terecht is dat we een steeds meer-en-meer-mentaliteit tegenkomen. Onze fracties zijn het daarmee eens. Dat hebben we tijdens de algemene financiële beschouwingen reeds aangegeven. Als je dan verneemt dat de sinterklaasverkopen records vertonen en dat ondernemers verwachten dat in supermarkten met de kerstdagen dit jaar 700 mln. meer wordt verkocht dan tijdens het recordjaar van 2007, dan mag je inderdaad aan de politiek vragen om niet te doen alsof alles maar kommer en kwel is. Natuurlijk, er zijn grote problemen. De recessie die er volgens de berekeningen komt, vraagt alle hens aan dek, maar we zitten in dit land niet op een zinkend schip, wel op een welvarende boot. Kijk ook maar naar de verwachte koopkrachtplaatjes voor velen in ons land het komend jaar.

En dan nu het Belastingplan 2009, om de onderhavige wetten zo maar even samen te vatten. De staatssecretaris heeft de memorie van antwoord op een mooie Sinterklaasmanier aangeboden. Maar hij komt er wat onze fracties betreft niet met een rijmpje vanaf. Hij spreekt namelijk over de noodzaak van een diepere reflectie. Wil hij zijn eigen diepere reflectie op de huidige financiële en economische situatie straks voor ons ontvouwen, anders dan dat reflectie rijmt op correctie?

Het eerste onderwerp dat wij aan de orde willen stellen, is de vergroening. We hebben daar in relatie tot de verpakkingenbelasting een vraag over gesteld, namelijk naar het positieve effect van deze belasting op het milieu. De regering geeft daar in eerste instantie een algemeen antwoord op: het hoofddoel van de verpak­kingenbelasting is, zoals voor elke belasting, het realiseren van overheidsinkomsten. Daarnaast is er een gewenst neveneffect, namelijk een prikkel om te kiezen voor een meer milieuvriendelijke verpakking, maar daarvoor zijn geen exacte doelen gesteld.

Mevrouw de voorzitter. Dit antwoord is te gemakkelijk. Natuurlijk weten wij ook wel, dat in het algemeen de milieudoelstellingen door een veelvoud van instrumenten moeten worden bereikt, maar dat er voor de fiscaliteit geen specifieke doelstellingen zijn, zoals de regering antwoordt, verbaast ons bovenmatig. Natuurlijk, er is geen percentage te noemen. Maar het regeerakkoord is in paragraaf III over de duurzame leefomgeving, heel duidelijk. Onder het kopje Ontwikkeling van markten voor duurzame producten, wordt bij punt 4 afgesproken dat daar waar de mate van milieuvervuiling en milieubevordering onvoldoende in de marktprijzen tot uiting komt, waar mogelijk positieve en/of negatieve financiële prikkels – heffingen, gedifferentieerde belastingen en (tijdelijke) subsidies – zullen worden ingevoerd. Op die manier worden duurzame productie en consumptie gestimuleerd.

Wij willen onze vraag daarom in een andere context plaatsen en als volgt herhalen. Zijn, nu dit kabinet vrijwel halverwege de regeerperiode is, de fiscale maatregelen voldoende ingezet om de milieudoelstellingen van het kabinet te halen? Natuurlijk, met name bij VROM moet een integraal beeld van het milieubeleid aanwezig zijn. In de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris in discussie met de fractie van GroenLinks echter, mijns inziens terecht, gezegd, dat zijn beleid betrokken wordt bij de totale weging van VROM en dat hij wel degelijk inzicht heeft in de effecten van losse maatregelen op fiscaal gebied. Dus graag een beantwoording van onze vraag: zijn die fiscale maatregelen wel voldoende in het kader van deze totaaldoelstellingen?

En nu weer toegespitst op de verpakkingenbelasting: wij vroegen of het niet wenselijk is deze belasting te verhogen, teneinde een substantieel positief milieueffect te krijgen, zoals dat het geval is in Denemarken en Ierland. Tenslotte stelde de staatssecretaris bij de behandeling van het Belastingplan in de Tweede Kamer dat hij juist van deze landen wil leren. Ik krijg hierop graag een reactie.

De staatssecretaris heeft opgemerkt dat over de effecten van de huidige maatregel eigenlijk nog niet veel te zeggen is, ook al omdat er geen duidelijke nulmeting beschikbaar is. Daar wordt in 2009 mee begonnen. We mogen toch aannemen, dat dit instrument in 2009 beschikbaar komt, zodat we te zijner tijd bij de behandeling van het Belastingplan 2010 wel concrete informatie over de effecten van deze belasting kunnen krijgen?

Wij danken de regering voor de uitvoerige beantwoording van onze vragen inzake de milieubelasting op pleziervaartuigen. De richtlijn voor de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen is voor deze boten minder streng dan voor vergelijkbare motoren van wegvoertuigen. Naar verwachting komt in 2009 de Europese Commissie met nadere richtlijnen. Mogen onze fracties aannemen, dat als deze richtlijnen een aanscherping zijn van de eisen die aan de uitstoot van scheepsmotoren worden gesteld, dit nadrukkelijk ondersteund wordt en dat het fiscale instrument zo nodig wordt ingezet om dat te bereiken?

Een onderwerp dat we ook al eerder aan de orde stelden, betreft de vennootschapsbelasting voor stadsherstellichamen. Het kabinet deelt mee, daarover in het voorjaar van 2009 samen met de minister van OCW een oplossing te zullen zoeken. Nu bleek ons afgelopen dinsdag bij de behandeling van een wijziging van de Monumentenwet 1988, dat er voor het oplossen van dit probleem reeds een subsidie van 2 mln. beschikbaar zou zijn en dat het voorjaarsoverleg dient om dit probleem definitief op te lossen. Onze fracties hebben daarom in het kader van die wijziging van de Monumentenwet 1988 een motie ondertekend die morgen in stemming wordt gebracht, waarin gevraagd wordt om dit probleem inderdaad structureel op te lossen. Het leek ons goed en correct dit hier vanavond te melden. De staatssecretaris zal deze motie ongetwijfeld ook zien als een ondersteuning van zijn pogen een oplossing te vinden.

Een belangrijk onderdeel van dit Belastingplan betreft de maatregelen in de vorm van het verstrekken van een bonus om jonge senioren – 62 jaar en ouder – langer te laten werken. Onze fracties ondersteunen dit beleid van harte. Het zou goed zijn als gezonde werknemers niet meer vanuit een mentaliteit van "ik moet nog zoveel jaren", maar vanuit de notie "ik mag nog zoveel jaren" hun kennis en kunde beschikbaar blijven stellen aan de maatschappij.

Toch willen wij op dit punt wat nader ingaan in het licht van de huidige economische situatie. Uit berekeningen blijkt immers, dat het aantal werklozen de komende jaren – dus eigenlijk op korte termijn – met een fors aantal van wel 200.000 kan stijgen. Dan kun je de situatie krijgen, dat enerzijds mensen via een bonus gemotiveerd worden langer te werken, terwijl vervolgens anderen – veelal jongeren – thuis komen te zitten. Natuurlijk, door de vergrijzing zal de komende jaren de druk op de arbeidsmarkt toenemen en ook aan een recessie zal weer een eind komen, maar toch dringt zich de vraag op of deze op zichzelf goede maatregel niet op een verkeerd moment, enigszins te vroeg wordt ingezet, al kon de huidige situatie bij het opstellen van het Belastingplan 2009 ongetwijfeld niet worden voorzien. Toch krijg ik graag een reactie van de staatssecretaris.

Wat zijn overigens de verwachte opbrengsten in menskracht uitgedrukt van de invoering van de doorwerkbonus? Daar zijn ongetwijfeld streefdoelen bij geformuleerd, maar ik heb die even gemist. Is het overigens niet gewenst een doorwerkbonus te verlenen bij een lagere leeftijd, zoals de CSO, de Centrale Samenwerkende Ouderenorganisaties, bepleiten? U weet toch ook wel hoe moeilijk het is voor 50-plussers om aan het werk te komen of aan het werk te blijven, zeker als zij een zwaar beroep hebben gehad en niet alles meer aan kunnen? Zou dat niet kunnen helpen, juist voor werknemers die een lichamelijk zwaar beroep uitoefenen? Ik krijg graag ook hierop een reactie.

Ook onze fracties zijn de laatste maanden geconfronteerd met reacties van verontruste medici inzake de verhoging van de btw voor bepaalde medische diensten. Naar wij hebben begrepen, komt de minister van VWS medio mei 2009 met het resultaat van het overleg met de betreffende doelgroep en wordt tot dan die extra btw niet geheven. Is dat juist?

Wij vroegen naar de ontwikkeling van de koopkracht als gevolg van de huidige economische situatie. De memorie van antwoord verwijst ons naar de brief van de minister-president van 21 november 2008. In die brief worden de gevolgen van de economische en financiële crisis voor de koopkracht in algemene termen besproken, met als eindconclusie: "Per saldo valt vooralsnog de gemiddelde koopkrachtontwikkeling waarschijnlijk niet slechter uit dan hetgeen bij Prinsjesdag werd geraamd." Die brief is inmiddels echter alweer bijna een maand oud. Daarom herhalen wij onze vraag hoe de koopkrachtontwikkeling thans wordt ingeschat. Al zou die gemiddeld niet slechter uitpakken dan in september gedacht werd, sterker nog, beter zal uitpakken dan verwacht volgens de jongste berichten, zijn er wel specifieke groepen die er echter minder uitkomen dan gedacht, bijvoorbeeld als gevolg van het niet indexeren van pensioenen en als gevolg van met name de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten? Over deze laatste wet en de inkomensgevolgen daarvan zullen onze fracties overigens straks bij de behandeling van de Wtcg komen te spreken. Wij nemen overigens aan, dat het kabinet het najaarsakkoord zal nakomen, ook nu koopkrachtplaatjes meevallen.

De bouwwereld heeft aangegeven, dat het een goede zaak zou zijn om het btw-tarief tijdelijk te verlagen, naar ik dacht naar 16%. Hoe staat de staatssecretaris tegenover dit creatieve idee van de bouwondernemers? Wat houdt overigens de recente opmerking van minister Bos in, dat hij ingrijpen in de woningmarkt niet uitsluit?

Ten slotte, mevrouw de voorzitter, nog een punt dat eigenlijk buiten de behandeling van de wetten van vandaag valt. Toch wil ik het aan de orde stellen. Bij brief van 24 november jongstleden informeerde de staatssecretaris ons over de herziening van het successierecht. Wij zullen daar ongetwijfeld nog over komen te spreken. Eén opmerking nu: de staatssecretaris geeft in deze brief al aan dat hij de plaats van met name kleinkinderen in de beoogde tariefgroep 2 nu al wil bekijken. Is die wel evenwichtig genoeg? Wij willen de staatssecretaris graag meegeven, dat die plaats inderdaad evenwichtiger kan worden gemaakt.

Wij wachten de antwoorden van de bewindslieden met grote belangstelling af.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. Ik spreek ook namens de fractie van D66. De lijnen voor dit Belastingplan waren vorig jaar al uitgezet en dat betekent dat wij op een aantal zaken nauwelijks meer terug hoeven te komen. De keuze voor vergroening is vorig jaar gemaakt en wij staan daar nog achter zoals wij er toen achter stonden. De aanpassingen aan de vliegbelasting en de verpakkingenbelasting wijzen er op dat die keuze niet helemaal probleemloos is geweest, maar alle begin is moeilijk en wij hopen dat nu voor beide belastingen een bruikbare vorm gevonden is. De kritiek die wij vorig jaar hadden op de mobiliteitsheffingen geldt overigens ook nog steeds. Het lijkt niet redelijk de motorrijtuigenbelasting voor alle autobezitters te verhogen om het gat te dichten dat ontstaat doordat de kopers van nieuwe auto's minder bpm betalen. En die vermindering van bpm loopt vooruit op een kilometerbeprijzingssysteem dat prachtig is, als het lukt. Maar voorlopig moet nog bewezen worden dat het lukt en kan het net zo goed het zoveelste grootschalige fiasco worden dat ons jarenlang zal achtervolgen. En als dat gebeurt, wat doen wij dan? Blijven wij dan hangen in een systeem van verhoogde mrb en verlaagde bpm? In 2013 is de bpm bijna 40% lager geworden en dus worden er waarschijnlijk meer auto's verkocht omdat die zo goedkoop zijn geworden. Als ons zeer geavanceerde en innovatieve systeem dan problemen geeft, zodat wij het maken van kilometers nog niet kunnen belasten, dan hebben wij wel een probleem. Maar goed, de staatssecretaris hoopt er natuurlijk het beste van, en wij ook. En in ieder geval hebben wij dan een bpm die helemaal op CO2uitstoot gebaseerd is. Dat uitgangspunt is, juist vanwege de genoemde onzekerheden, wel echt belangrijk. Wij zijn het daarom zeker niet met de ANWB en de andere autoclubs eens dat die beslissing voorlopig uitgesteld moet worden.

Wat nieuw is dit jaar, is de introductie van de doorwerkbonus en van de houdbaarheidsbijdrage. Onder de huidige omstandigheden lijkt de houdbaarheidsbijdrage actueler dan de doorwerkbonus, gelet op de vrees voor een stijgende werkloosheid. Maar wij gaan ervan uit dat beide op termijn toch nuttig en nodig zullen zijn, dus met het principe van beide zijn wij graag akkoord. Overigens is de doorwerkbonus of "doorwerkkorting", zoals de Raad van State wel enigszins terecht suggereert, bedoelt om een cultuurverandering te stimuleren en in principe beschouwen wij die dan ook als tijdelijk. Hoe kijkt de staatssecretaris daar tegenaan? Het voordeel van het systeem van de heffingskortingen is immers dat zij zo gemakkelijk aangepast kunnen worden aan wat onder zich wijzigende omstandigheden als nuttig of nodig wordt gezien. Daarbij zijn de vragen die naar voren zijn gekomen met betrekking tot werknemers in zware, slijtende beroepen niet irreëel. Dus het is nuttig om goed in de gaten te houden waar de stimulans tot langer werken effect zal hebben en waar niet. En in dat laatste geval: waarom niet? Is dat ook de bedoeling van de staatssecretaris?

Over de houdbaarheidsbijdrage in de vorm waarin die wordt voorgesteld, zijn wij tevreden. Hier gaat het om een noodzakelijke maatregel die door de gekozen vorm het belastingsysteem goed volgt, dus geen enkele extra complicatie of onduidelijkheid oplevert. De gelijkstelling van de tweede en de derde schijf voor belastingplichtigen onder de 65 jaar geeft zelfs een stroomlijning die het systeem ten goede komt en die een stapje in de richting van een vlaktaks is. Ik wil op de vraag van de heer Reuten in dat verband wel onmiddellijk antwoorden: ja, wij zijn ook voorstander van een vlaktaks, behalve voor excessieve inkomens. Ik vrees dat ik met excessieve inkomens bedoel wat de minister en de staatssecretaris gewoon topinkomens noemen. Inhoudelijk is de houdbaarheidsbijdrage en trouwens ook de doorwerkbonus, in overeenstemming met het uitgangspunt dat de regering uitdrukkelijk noemt in de beantwoording van de Raad van State: "De individuele keuzevrijheid voor het doorwerken tot op latere leeftijd en het principe dat mensen moeten bijdragen naar draagkracht, zijn belangrijk geweest bij de keuze van deze maatregelen." De enige opmerking die wij daarbij zouden willen maken is dat de uitzondering voor ouderen die voor 1 januari 1946 geboren zijn, en van wie de houdbaarheidsbijdrage niet gevraagd wordt, niet past bij het uitgangspunt "bijdragen naar draagkracht". Bovendien draagt die uitzondering ook niet bij aan de eenvoud en overzichtelijkheid van het systeem. Gelet op de langzame opbouw van de bijdrage was dat, denk ik, niet echt nodig geweest.

Ook bij de vervanging van de combinatiekorting door de inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt dat er, gebruikmakend van de mogelijkheden die het systeem biedt, een wenselijke ontwikkeling gestimuleerd kan worden. In dit geval zijn wij dan trouwens wel gelukkig met het amendement-Sap, dat ertoe leidde dat niet de twee combinatiekortingen naast elkaar blijven bestaan.

De voorstellen in omgekeerde volgorde behandelend, kom ik bij de maatregelen met betrekking tot het ondernemerschap. En daar ligt een zaak die voor ons nog niet uitgemaakt is, maar die voor het komende jaar nog maar een heel beperkte invloed heeft. Het stimuleren van ambities ten aanzien van innovatie en groei is op zichzelf natuurlijk uitstekend. Dus de introductie van een mkb-winstvrijstelling kan een nuttige vorm van fiscale stimulering zijn. Maar het vervangen van de zelfstandigenaftrek door de winstvrijstelling zou bij ons toch vragen oproepen, want naast extra faciliteiten voor starters, die het vaak moeilijk hebben, lijkt het ons ook heel zinvol om kleine ondernemers met misschien weinig groeipotentie, maar wel een belangrijke functie in hun omgeving iets extra's te blijven bieden. Dorpswinkels en kleinschalig ambacht, en ook de wijde variëteit van zzp'ers, zitten vaak op de rand van wat mogelijk is maar hebben wel maatschappelijke waarde. Wil de staatssecretaris daar bij eventuele vervolgstappen rekening mee willen houden?

Wat betreft de btw-heffing op complementaire medische diensten waarvoor in de Wet BIG geen normering wordt gegeven, ben ik de staatssecretaris dankbaar dat heffing een halfjaar uitgesteld kan worden. Ik heb begrepen dat onze regelgeving geen mogelijkheid geeft om uitsluitend de door gediplomeerde artsen geboden alternatieve geneeswijzen voor de btw-heffing gelijk te schakelen met de andere door hen geboden medische diensten. Maar gezien het grote belang dat een niet reguliere behandeling voor heel veel mensen heeft, zou ik er sterk op aan willen dringen dat er een mogelijkheid wordt gezocht om dit probleem op te lossen. Dat verlost ons ook van extra administratieve ellende. Ik besef trouwens dat de sleutel in deze kwestie niet ligt bij deze staatssecretaris. Misschien wil hij er wel achteraan gaan!

Nog een vraag, voorzitter, over iets waar deze staatssecretaris ook niet direct verantwoordelijk voor is. In verband met de positie van de woningbouwcorporaties, maar niet alleen daarvan, wachten wij nog op een wetsvoorstel over de maatschappelijke onderneming. Onder andere over de belastingplichtigheid van dergelijke organisaties moet dat meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Zou de staatssecretaris ons kunnen vertellen wanneer wij dat mogen verwachten?

Ten slotte, voorzitter, een algemene opmerking. Belastingen hebben altijd invloed op het handelen van de belastingplichtigen. Er is dus niets mis mee om belastingen te gebruiken om ontwikkelingen te sturen in een richting die wij wenselijk vinden. Maar wat ons betreft is de eerste eis aan elke belastingmaatregel dat die voor iedereen volledig transparant moet zijn, dus zo eenvoudig mogelijk. Eenvoud en overzichtelijkheid komen de werking van een belasting meestal meer ten goede dan verfijnd gedetailleerde maatregelen. Eenvoud en overzichtelijkheid zijn van belang voor degene die de belasting moet innen en ook voor degene die moet betalen. Ingewikkeldheid leidt tot misbruik en gebrek aan overzichtelijkheid leidt tot het gevoel oneerlijk behandeld te zijn. Dit Belastingplan vergelijkend met het wetgevingsgedrocht dat wij vorige week moesten behandelen, heb ik nu in ieder geval het gevoel dat de elementen waar wij over gaan beslissen goed passen in het systeem van onze belastingwetgeving. Dat geeft een beter gevoel dan vorige week.

De heer Leijnse (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Als ik over een klein half uur mijn betoog zal afronden, ben ik ervan overtuigd dat ik niet in aanmerking zal komen voor uw gebruikelijke complimenten voor bondigheid, maar de tijd die ons geboden was voor de voorbereiding van dit debat was namelijk zodanig beperkt dat ik naar het woord van Goethe u een lange brief heb moeten schrijven. Daar komt nog bij dat de voorliggende fiscale maatregelen komen op een tijdstip dat de financiële en budgettaire kaders buitengewoon onzeker zijn. De economische voorspellingen van afgelopen september, waarop de Miljoenennota gebaseerd is geweest, zien eruit alsof ze in een vorige eeuw zijn opgesteld. En zelfs van de meest recente cijfers van het Planbureau die de minister dacht ik vorige week in ontvangst nam toen hij wat te laat in het debat in deze Kamer verscheen, is de houdbaarheidsdatum wellicht alweer verlopen. Het is onzekerheid troef en dat raakt onze economie in het hart. In een dergelijk klimaat is herstel van zekerheid en vertrouwen wezenlijk belangrijk. De overheid is nu niet langer de spreekwoordelijke liberale "nachtwaker", maar een zeer grote financiële partij die haar volle gewicht in de schaal moet leggen om het evenwicht in de economie te herstellen. Dat sommigen van monetarist nu ineens keynesiaan worden, is goed nieuws, maar vooral mag men hopen dat degenen die altijd al keynesiaan waren het vooral nu zullen blijven.

De heer Reuten (SP):

Mevrouw de voorzitter. Is senator Leijnse zo iemand die altijd al keynesiaan is geweest?

De heer Leijnse (PvdA):

Zeker!

De heer Reuten (SP):

Als het gaat om iemand die van monetarist keynesiaan geworden is, denkt hij dan bijvoorbeeld aan minister Bos die vorig jaar door Elsevier nog neoliberaal werd genoemd, terwijl hij nu door hetzelfde blad is uitverkozen tot man van het jaar?

De heer Leijnse (PvdA):

Dan denk ik niet onmiddellijk aan minister Bos. Vorige week las ik in de krant dat veel monetaristen nu keynesiaan zijn geworden. Volgens mij was de laatste die genoemd werd Fukoyama om maar eens een dwarsstraat te noemen, maar ik dacht in ieder geval niet aan minister Bos. Waarschijnlijk is dat voor u een geruststellende gedachte!

Voorzitter. De regering heeft de afgelopen weken een sterk interventiebeleid gevoerd. Daarbij kan zij bouwen op de internationaal uitzonderlijk sterke positie van de Nederlandse economie en de gunstige situatie van de overheidsfinanciën. Maar ook op die solide basis is in de gegeven omstandigheden stuurmanskunst nodig en die heeft het kabinet in hoge mate getoond. Het is daarbij opvallend dat interventies op het juiste moment een positief effect kunnen hebben op het vertrouwen: zij laten zien dat de overheid haar gewicht in de schaal wil leggen. Het vroegtijdig scheppen van ruime garanties voor de kapitalisering van de financiële sector is daarvan een voorbeeld. Even opvallend is echter dat een teveel aan opeenvolgende interventies eerder een negatief effect heeft op het vertrouwen: het schept een sfeer van onzekerheid over wat allemaal nog gaat komen. In dat opzicht is het goed dat de regering heel duidelijk de grenzen van haar interventiebeleid heeft aangegeven.

Voorzitter. Ik acht het in dit licht ook vertrouwenwekkend dat het kabinet op essentiële punten het ingezette regeringsbeleid ongewijzigd voortzet. De eerder genomen maatregelen om de koopkracht te ondersteunen, zoals de afschaffing van de WW-premie voor werknemers, worden doorgezet, ook nu de inflatie snel terugloopt. Als gevolg hiervan mag in 2009 over de hele linie op een belangrijke versterking van de consumentenbestedingen worden gerekend, hetgeen zal helpen om de onvermijdelijke recessie te bekorten. Ook de voortzetting van de vorig jaar ingezette fiscale beleidswijzigingen schept nieuw vertrouwen. Geen paniekerige ingrepen, maar het volhouden van een bestendige lijn is wat de economie op de lange termijn nodig heeft.

In dat opzicht is het goed dat de regering de vorig jaar ingezette vergroening van de autobelastingen dit jaar voortzet. Zowel de verschuiving van de grondslag naar brandstofverbruik en kooldioxide-uitstoot, als de geleidelijke ombouw naar kilometerbeprijzing liggen in deze lijn. Er is een redelijk tempo voor deze principiële omslag uitgezet en het is zaak nu onverdroten aan dit tempo vast te houden. Wel rijst de vraag hoe in dit kader met de tegengestelde effecten van dalende olieprijzen aan de ene kant en toenemende technische innovaties aan de andere kant moet worden omgegaan. De eerste, de dalende olieprijzen, stimuleren onzuinig en vervuilend rijden. De tweede, technische vooruitgang, kan een geweldige bijdrage zijn aan vermindering van de milieubelasting. De Partij van de Arbeid is geïnteresseerd in de vraag of de regering deze ontwikkelingen volgt en overweegt hier in het uitgezette beleid op in te spelen. Wat zijn bijvoorbeeld de effecten van de dalende olieprijs op het totale brandstofverbruik van de automobiliteit en hoe kunnen deze door fiscale maatregelen worden beperkt? Welke mogelijkheden zijn er om, bijvoorbeeld in de behandeling van het privégebruik van leaseauto's, een krachtiger impuls te geven aan het gebruik van zuinige en schone auto's? En wat denkt de regering van bepaalde geluiden uit de branche die zeggen dat de zuinigheids- en vervuilingsmaatstaven die nu worden gehanteerd, bijvoorbeeld voor de bpm, te relatief zijn – vergelijking met andere auto's in dezelfde klasse in plaats van harde absolute criteria – en dat bovendien de aanvankelijke waarden waarop het label is gebaseerd in het gebruik kunnen worden aangepast, bijvoorbeeld wanneer zuinigheid gebaseerd is op een snelheidsbegrenzer die gemakkelijk kan worden gedeprogrammeerd? De fractie van de Partij van de Arbeid stemt in met het door de regering op dit punt uitgezette beleid, maar meent tegelijk dat het denken niet stil moet staan en naar verdere mogelijkheden voor vergroening moet worden gezocht.

Als het om vergroening gaat, heeft de regering in het afgelopen jaar terecht vastgehouden aan twee maatregelen die eerder zijn genomen en die veel kritiek hebben gekregen: de verpakkingenbelasting en de vliegtaks. De nu voorgestelde vereenvoudiging van de verpakkingenbelasting is welkom en laat zien dat de Belastingdienst gevoelig is voor terechte aanmerkingen op de gecompliceerdheid van sommige regelingen. De geringe wijziging van de vliegtaks is eveneens gerechtvaardigd, maar laat het wezen van deze heffing gelukkig ongemoeid. Het is hier te loven dat de regering voet bij stuk houdt. Men kan immers moeilijk vasthouden aan ambitieuze klimaatdoelstellingen én tegelijk ach en wee roepen als het snel groeiende en zeer milieubelastende vliegverkeer ook maar een strobreed in de weg wordt gelegd.

De maatregelen inzake de winstbelasting voor het midden- en kleinbedrijf kunnen eveneens op de instemming van de Partij van de Arbeid rekenen. Ook hiermee wordt een bestendige lijn voortgezet, die erop gericht is het startend en kleinschalig ondernemerschap fiscaal te stimuleren. Wel is in mijn fractie de vraag gerezen of de gelijktijdige verhoging van de mkb-vrijstelling en verlaging van het mkb-tarief in de vennootschapsbelasting zodanig zijn gekozen dat het evenwicht in de belastingdruk op ondernemers die onder de inkomstenbelasting vallen en ondernemers die onder de winstbelasting vallen in stand blijft. Graag een toelichting van de regering hierop, en ook een beschouwing over de doeleinden die de regering in dit opzicht heeft: acht men overgang van een grote groep kleine ondernemers naar het ib-regime wenselijk of juist niet?

Voorzitter. De maatregelen op het terrein van het inkomensbeleid vormen ongetwijfeld het meest substantiële onderdeel van dit Belastingplan. Bij de Partij van de Arbeid bestaat instemming met de maatregelen die nu worden voorgesteld om het doorwerken van oudere werknemers meer gericht te simuleren. Hiertoe kan zeker ook het voorstel worden gerekend tot het verlenen van een premiekorting aan werkgevers die werknemers van 62 jaar en ouder in dienst houden, dat volgende week in deze Kamer aan de orde is. Dit voorstel betekent een aanzienlijke stimulans voor werkgevers om oudere werknemers niet te vroeg met pensioen te laten gaan. Het pendant hiervan, een flinke stimulans voor werknemers om ook vanaf het 62ste levensjaar actief te blijven, ligt vandaag voor in de vorm van de zogeheten "doorwerkbonus". De omvang van deze bonus is in de eerste jaren na de 61ste verjaardag tamelijk fors, oplopend tot een maximum van bijna € 400 netto per maand voor een werknemer van 64 jaar.

Zeer positief staat mijn fractie tegenover twee elementen in de vormgeving van de doorwerkbonus. In de eerste plaats geldt de heffingskorting voor alle inkomens uit huidige arbeid, ook wanneer die cumuleren met inkomsten uit vroegpensioen. Hier wordt dus zuiver het doorwerken gestimuleerd en niet het opnemen van vroegpensioen fiscaal ontmoedigd. De werknemer komt dan het beste uit wanneer hij vanaf het 62ste levensjaar te eniger tijd het pensioen gaat combineren met gedeeltelijk doorwerken. Dit is dus een stimulans om vormen van deeltijdpensionering te gaan toepassen, naast en in combinatie met deeltijdarbeid voor oudere werknemers. De discussie over het tijdstip van uittreding uit de betaalde arbeid wordt hierdoor naar een meer realistisch niveau getild: in plaats van het opschuiven van harde en uniforme leeftijdsgrenzen wordt er nu gewerkt aan een langjarig traject waarin de werknemer geleidelijk korter gaat werken en even geleidelijk het wegvallende inkomen aanvult met opname van zijn pensioen. Die vorm van geleidelijke pensionering is voor veel werknemers een wenkend perspectief. Bekend is immers dat veel werknemers na hun 60ste levensjaar reikhalzend uitzien naar het moment dat zij kunnen gaan "minderen", maar evenzeer bevreesd zijn voor het moment dat zij geheel buiten het arbeidsproces zullen staan. Dit dilemma los je niet op met afschaffing van het vroegpensioen of opschuiving van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit vraagt om een zeer geleidelijk traject van vermindering van de betaalde arbeid tussen het 60ste en het 70ste levensjaar, waarin iedere werknemer zijn eigen tempo en vorm kan kiezen. De doorwerkbonus zien wij graag als een eerste fiscale maatregel ter stimulering van dit geleidelijke pensioneringstraject. Graag vernemen wij de visie van de regering op de te verwachten effecten op korte en lange termijn.

De heer Reuten (SP):

Ik zou graag van de heer Leijnse horen wat hij van het idee vindt dat die doorwerkbonus is gedifferentieerd naar het inkomen. Waarom kan die niet voor iedereen gelijk zijn? Hebben verschillende mensen verschillende stimulansen nodig? Voor modaal is de bonus gecumuleerd tot € 5000 in drie jaar en voor mensen met een hoger inkomen loopt die op tot € 10.000 in drie jaar.

De heer Leijnse (PvdA):

Het is mij ook opgevallen dat de doorwerkbonus in dit geval is gemoduleerd niet als een heffingskorting, als een vast bedrag, maar als een percentage van het loon uit tegenwoordige arbeid binnen een bepaalde bandbreedte. Dit betekent dat de bonus varieert met het inkomen. Dit geeft het effect dat de heer Reuten beschrijft, overigens binnen een bepaalde bandbreedte.

De heer Reuten (SP):

Mijn vraag is of de heer Leijten dit sympathiek vindt.

De heer Leijnse (PvdA):

Bij iedere heffing of toeslag moeten wij een afweging maken of die procentueel wordt gegeven dan wel in de vorm van een vast bedrag. Dat is niet altijd hetzelfde. Het is afhankelijk van het effect dat met de maatregel wordt beoogd. In dit debat is er al eerder op gewezen dat de effecten van het doorwerken ten dele ook bij de hogere inkomens zullen neerslaan, althans bij die groep mensen die meer dan modaal verdienen. Die begrenzing zit er wel in want de bonus geldt voor het traject tot een inkomen van € 55.000. Die afweging moet op een bepaald moment worden gemaakt. Voor mij staat op dit moment voorop, het feit van de bonus en het effect ervan op de nadere invulling van het traject tussen 60 en 70 jaar. Ik wil de vraag of dit in procentuele vorm of in de vorm van een vast bedrag moet, hier even buiten beschouwing laten.

De heer Reuten (SP):

Ik vroeg of de heer Leijnse het een sympathiek idee vindt dat de bonus gedifferentieerd is en niet voor iedereen gelijk is.

De heer Leijnse (PvdA):

Dat weet ik dus niet. Dit is afhankelijk van de effecten. Wij willen bereiken dat mensen in het algemeen langer doorwerken, maar naar de mate van het mogelijke. Je moet bekijken hoe dit voor de verschillende inkomensniveaus uitwerkt om te zien welke effecten de bonus heeft. Op die basis kun je de vraag beantwoorden of de bonus in de vorm van een vast bedrag die niet inkomensafhankelijk is, effectiever zal zijn. Ik heb dus geen antwoord op die vraag

Geheel in lijn met de gedachte van de deeltijdpensionering heeft de regering voorgesteld de doorwerkbonus niet bij het 65ste levensjaar te laten eindigen. Ook na deze van oudsher harde grens wordt het doorwerken gestimuleerd, zij het voorshands in zeer bescheiden mate. De fractie van de Partij van de Arbeid acht dit een goede zaak. Ik sprak immers niet voor niets over een geleidelijk pensioneringstraject tussen het 60ste en 70ste levensjaar. Wie geleidelijk zijn betaalde arbeid terugbrengt en even geleidelijk zijn pensioen begint op te nemen, heeft geen boodschap aan harde leeftijdsgrenzen. Voor de ene werknemer zal het afbouwen sneller gaan dan voor de andere, dat ligt aan de fysieke gesteldheid en de aard van het werk, aan de beloning en aan de hoogte van het opgebouwde pensioen. In die individuele keuzes is het weinig relevant of er bij 65 jaar een administratieve knip wordt gelegd: dat is voor de rekenmeesters misschien interessant, maar niet voor de betrokken werknemer. Zo wordt de uniforme pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar vanzelf sterk gerelativeerd en dat is een goede zaak.

De regering is met de voorstellen voor premiekorting en doorwerkbonus een weg ingeslagen die ons gelukkig verwijdert van het onvruchtbare debat over de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd: 65 of 67 jaar, misschien wel 70 jaar. Simpelweg omdat in een moderne benadering de pensioengerechtigde leeftijd alleen nog als rekenregel bestaat, maar geen reële betekenis meer heeft voor de arbeidsparticipatie. Mijn fractie zou de regering willen uitnodigen in de toekomst daarom ook verder na te denken over de vormgeving van de doorwerkbonus voor werknemers van 65 jaar en ouder, ook in relatie tot een deeltijds dienstverband. Wij geloven dat er in deze lijn met fiscale stimulansen grote voordelen te behalen zijn op het terrein van de arbeidsparticipatie van ouderen.

Voorzitter. In de fractie van de Partij van de Arbeid bestond er meer reserve aanvankelijk voor de voorstellen die onder het hoofdje "houdbaarheidsbijdrage" zijn gedaan. Deze voorstellen dragen onmiskenbaar bij aan de houdbaarheid van de oudedagsvoorziening in tijden van snelle vergrijzing van de bevolking en zijn in dat opzicht welkom. Ze doen dit echter niet door een vergroting van het actieve draagvlak, maar door het leggen van een extra last op een zeer bepaalde groep burgers; meer in het bijzonder: door het geleidelijk en in zeer bescheiden mate verhogen van de inkomstenbelasting voor uitsluitend degenen die na 1 januari 2011 de leeftijd van 65 jaar passeren.

Begrijpt u mij goed, de Partij van de Arbeid is en blijft onverminderd voorstander van wat genoemd wordt de fiscalisering van de AOW. Het in toenemende mate dekken van de financieringslasten van de algemene ouderdomsvoorziening uit de algemene middelen in plaats van uit werknemerspremies, heeft in mijn fractie altijd op enthousiaste steun kunnen rekenen. In dit licht stellen wij dan ook met genoegen vast dat nu reeds ruim een derde van de jaarlijkse financieringslast wordt gedekt met rijksbijdragen en niet uit de premie en dat dit aandeel jaarlijks stijgt.

De belangrijkste reden voor deze verschuiving is dat de algemene middelen via de belastingen op een evenwichtiger en meer solidaire manier worden geheven dan de werknemerspremies, ook en vooral als men dit beziet uit een oogpunt van solidariteit tussen de generaties. Anders gezegd: via de premies wordt de last van de vergrijzing te eenzijdig gelegd op de schouders van jongere generaties die nog voluit actief zijn, terwijl via de algemene middelen ook ouderen naar de mate van hun inkomen deelnemen in het dragen van deze last.

De bevriezing van de AOW-premie is daartoe een zeer probaat middel, want dit vermindert de last op de werknemer en vergroot de ruimte om in het zogeheten "bejaardentarief" in de tweede schijf meer belasting te heffen bij 65-plussers. Geleidelijke verlaging van de AOW-premie zou dit middel nog effectiever maken.

De regering lijkt met de voorgestelde houdbaarheidsbijdrage op een ingenieuze manier precies dat te doen wat ik hierboven beschreef als fiscalisering van de AOW. Door het niet volledig aanpassen van de schijflengte van de tweede schijf aan de inflatie in de komende jaren, ontstaat immers zeer geleidelijk een verruiming van de derde schijf aan de onderkant die voor actieven geen verschil maakt, maar voor 65-plussers wel omdat zij in de tweede schijf het veel lagere "bejaardentarief" betalen. Anders gezegd: het specifieke inkomenstraject waarover 65-plussers een lager tarief betalen dan 65-minners wordt korter, waardoor de inkomens van bejaarden die boven deze schijf uitgaan een geleidelijk zwaardere belasting zullen ervaren.

Men kan hiertegen uit een oogpunt van fiscalisering van de vergrijzingslast weinig bezwaar hebben. Zoals gezegd is een bijzonder ingenieuze vorm gevonden die een zeer geleidelijke oploop van de belastingdruk mogelijk maakt; complimenten daarvoor. Voorts is mijn fractie een groot voorstander van meer belasting heffen bij iedereen teneinde minder AOW-premie te hoeven heffen bij werknemers. Door generieke belastingheffing wordt bovendien bewerkstelligd dat hierin naar algemene draagkracht wordt bijgedragen, hetgeen bij premieheffing nauwelijks het geval is; ook dat is winst. Dat die belasting in dit geval niet bij iedereen naar draagkracht wordt geheven, maar alleen bij 65-plussers is minder elegant. Ieder secundair criterium in de heffing, zoals leeftijd, mitigeert immers de werking van het draagkrachtbeginsel en vergroot de kans dat bepaalde sterke schouders de dans ontspringen. Toch valt dit met enige goede wil nog wel door de vingers te zien. Het belastingstelsel bevat immers wel meer leeftijdsspecifieke of levensfasespecifieke heffingen en omdat het hier om vergrijzingslasten gaat, kan men enige rechtvaardigheid zien in het bij voorrang meer meebetalen door 65-plussers.

Het lijkt er echter op dat de regering erg ver gaat, zo niet te ver, door aan deze toespitsing nog een element toe te voegen, namelijk dat de geleidelijke verkorting van de schijflengte uitsluitend van toepassing zal zijn op de generatie die vanaf 1 januari 2011 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Hier wordt naast inkomen en leeftijd/levensfase nog een derde element aan de belastingheffing toegevoegd, namelijk generatie. Voor deze toevoeging is geen rechtvaardiging gegeven.

Wel merkt de regering desgevraagd op dat oudere generaties dan die vanaf 1 januari 1946 door de extra belasting niet getroffen worden, omdat zij niet hebben kunnen anticiperen op deze verzwaring. Maar dat lijkt weinig overtuigend: hoe kunnen latere generaties dan wel anticiperen? Dat kunnen zij niet door extra pensioen op te bouwen, want daartoe wordt geen ruimere fiscale mogelijkheid geboden. Bovendien is het op zichzelf geen rechtvaardiging voor het harde generatieonderscheid dat hier in de belastingheffing wordt aangebracht. Een dergelijk onderscheid vraagt een zorgvuldige onderbouwing, zoals indertijd de zogeheten 1992-maatregel in de sociale zekerheid zorgvuldig is onderbouwd met een visie op de wenselijkheid van economische zelfstandigheid van vrouwen en het verminderen van het kostwin­nersbeginsel.

Het ontbreken van zo'n rechtvaardiging ten principale en de verdere relativering van het draagkrachtbeginsel in de belastingheffing die het gevolg is van deze generatietoespitsing, maken tezamen dat mijn fractie belangrijke reserves houdt tegen de vormgeving van de houdbaarheidsbijdrage. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de regering hierover nog eens nadenkt. Tenslotte treedt de maatregel eerst in 2011 in werking en is er in de afgelopen jaren reeds een majeure wijziging aangebracht in de oorspronkelijke vormgeving als AOW-heffing. Voortschrijdend inzicht is hier dus werkzaam en ik zie niet in waarom dat vandaag zou ophouden.

Het Belastingplan bevat een maatregel waar deze Kamer uitdrukkelijk om heeft gevraagd en wel het terugdraaien van de verlaging van de maximumpremiegrondslag voor derdepijlerpensioenen, zoals die voortvloeide uit de initiatiefwet van de heren Depla en Blok, inzake het banksparen. De Eerste Kamer heeft zich enthousiast getoond over dit initiatief en het dan ook van brede steun voorzien. Minder gelukkig waren wij echter met de wijze waarop de initiatiefnemers onderbouwden dat hun wetsvoorstel een inkomstenderving voor het Rijk is en de keuzes die zij vervolgens maakten om deze derving te compenseren.

Gerede twijfels waren er over de soliditeit van het verhaal over het budgettair beslag en over de keuze dit op te vangen door het maximum voor de premiegrondslag aanzienlijk te verlagen. De Kamer heeft haar onvrede neergelegd in de motie-Vedder-Wubben c.s. Het is te loven dat de regering, hoewel het hier een initiatiefwet van de Tweede Kamer betrof, het tot haar taak heeft gerekend aan deze motie uitvoering te geven. Dit is gebeurd in de voorliggende maatregel. Wij betreuren het echter dat deze maatregel niet kan ingaan op 1 januari 2008. Was dat wel het geval, dan had het afgelopen jaar niet een vreemd intermezzo in de pensioenopbouw van veel zelfstandigen hoeven te worden.

Uit de briefwisseling met de regering maak ik op dat de staatssecretaris zijn uiterste best heeft gedaan om ons tegemoet te komen, maar dat hij uiteindelijk op uitvoeringstechnische bezwaren is gestuit. Dat vinden wij jammer. Het zou een goede les moeten zijn om voortaan minder hocus pocus te bedrijven over vermeende budgettaire derving die niet hardgemaakt kan worden, maar ons wel voortdurend blijft achtervolgen. Verder zouden wij hieruit de les moeten trekken dat het beter is om tekortkomingen direct ruimhartig te repareren en niet half. Maar dat gezegd zijnde moeten wij accepteren dat voor veel zelfstandigen het jaar 2008 een vreemde gedeeltelijke adempauze in de pensioenopbouw lijkt te worden. Misschien kan de regering toelichten of en in hoeverre de ook voorgestelde maatregelen ter zake van de splitsing van lijfrenten aan de betrokkenen enig soelaas bieden.

Het uitgebreide debat dat wij vorig jaar met de regering hebben gevoerd over de wijsheid van integrale heffing van vennootschapsbelasting bij de woningbouwcorporaties, is niet zonder gevolg gebleven. Hoewel het ruim een jaar trekken en duwen heeft gekost, begrijp ik dat de regering en de corporaties er nu toch naar tevredenheid uitgekomen zijn. Ter zake van de afwikkeling van de eerste Vaststellingsovereenkomst en de inwerkingtreding van de tweede Vaststellingsovereen­komst is een akkoord bereikt waar beide partijen goed mee kunnen leven. Deze Kamer heeft daarbij een bescheiden handje mogen helpen en mag dus ook enigszins delen in de vreugde, maar onze dank gaat toch vooral uit naar de staatssecretaris en de Belastingdienst die dit in de geest van ons debat hebben afgewikkeld.

Dat gezegd zijnde is het dossier van de vpb-heffing bij de corporaties verre van gesloten. De Kamer heeft vorig jaar ook meer ten principale kanttekeningen geplaatst bij de integrale vpb-heffing op ondernemingen, die een gedeeltelijke publieke taak hebben. Wij hebben gevraagd, dit in het aangekondigde wetsvoorstel op de maatschappelijke onderneming adequaat te regelen. Nu verneem ik uit zekere wandelgangen dat een voorontwerp van deze wet weliswaar circuleert, maar dat daarin over de fiscale behandeling van de maatschappelijke onderneming buitengewoon weinig is opgenomen.

Mijn fractie, die toch al enige twijfel heeft over het nut van het wetsvoorstel, krijgt hierover graag opheldering. Schiet de voorbereiding van dit wetsvoorstel een beetje op en bevat het een aanvaardbaar fiscaal regime voor maatschappelijke ondernemingen als de woningbouwcorporaties, maar niet alleen de woningbouwcorporaties? Ik stel die vraag met klem, omdat de discussie over belastingheffing bij overheidsbedrijven, die met dit onderwerp een grote overlap vertoont, ook bijzonder weinig voortgang laat zien. Zo blijft er in het veld van de hybride organisaties, het maatschappelijk middenveld, waar bijzonder belangrijke publieke taken worden vervuld, grote onzekerheid bestaan over de fiscale behandeling.

In het geval van de corporaties rijst de vraag of de regering er verstandig aan doet om met haar fiscale beleid bij te dragen aan een zodanig slechte verstandhouding met de corporaties dat hun medewerking aan het volkshuisvestingsbeleid onder druk komt te staan. De vertraging in het programma van aanpak voor de probleemwijken is daarvan een voorbeeld. Maar wij moeten verder denken. De woningmarkt verkeert in zwaar weer en dat kan nog wel even duren. Bij eerdere crises hebben de corporaties een bijzonder belangrijke rol gespeeld bij het saneren en ondersteunen van de lokale woningmarkt, ook de koopmarkt. Mijn fractie zou niet graag zien dat wij de bereidheid van de corporaties om ter versterking van de woningmarkt te interveniëren, in de waagschaal zouden stellen voor hogere belastingopbrengsten op de korte termijn. De uitkomst van de recente gesprekken over de Vaststellingsovereenkomst wijst gelukkig in een andere richting.

Ik heb mij in de bijdrage van de PvdA-fractie beperkt tot de hoofdpunten van de voorliggende wetsvoorstellen. Dat laat onverlet dat het geheel daarnaast een groot aantal voorstellen bevat dat voor bepaalde groepen ingrijpend is. De postbussen en mailboxen van alle woordvoerders zijn daar de afgelopen weken getuige van geweest en het is verleidelijk daaruit uitgebreid te citeren. Dat zou echter geen recht doen aan de specifieke taak van deze Kamer binnen de volksvertegenwoordiging, die is gemarkeerd door het ontbreken van een recht van amendement. De Eerste Kamer oordeelt uitsluitend over de wetsvoorstellen zoals zij voorliggen. Ik meende dan ook te mogen volstaan met het noemen van die elementen, die mijn fractie voor haar eindoordeel van meer dan gemiddeld gewicht acht.

Ik eindig echter niet dan na de waardering van mijn fractie te hebben uitgesproken voor de wijze waarop het fiscale beleid in het afgelopen jaar verder vorm heeft gekregen. De bewindslieden hebben een mate van voortschrijdend inzicht en van respect voor de opvattingen van de volksvertegenwoordiging getoond die men bij bestuurders helaas niet altijd aantreft. De hen ondersteunende ambtenaren hebben wederom een lenigheid van geest getoond die men gerust grote wijsheid mag noemen en die althans een deel van de prestatie van de bewindslieden verklaart. Maar daarbij mag zeker niet voorbijgezien worden aan de bijzondere veerkracht van het uitvoerend apparaat van de Belastingdienst. Dit apparaat heeft in de afgelopen jaren vele door politiek en beleid veroorzaakte complicaties moeten oplossen om het belastingstelsel voor de burger nog enigszins draaglijk te houden. Dat er daarbij veel geklaagd is over allerlei incidenten, niet in het minst aan gene zijde van het Binnenhof, doet niets af aan de uitzonderlijke prestatie van de Belastingdienst in. Dat wilde mijn fractie in dit debat niet ongezegd laten.

Voorzitter. Ik zie met belangstelling de antwoorden van de regering tegemoet.

De heer Essers (CDA):

Mevrouw de voorzitter. De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2009, de Overige fiscale maatregelen 2009 en de Fiscale Onderhoudswet 2009. Wij danken de staatssecretaris en zijn ambtenaren voor de adequate beantwoording van de vragen die wij in het verslag hebben gesteld.

Aangenaam verrast waren wij ook met de op 5 december verstuurde aanbiedingsbrief, waarin de staatssecretaris zich van een tot dusverre volstrekt onbekende kant laat zien, namelijk als een verdienstelijk dichter. Wij waren vooral onder de indruk van de vier laatste regels van zijn gedicht:

  • "Bij dezen de antwoorden van mijn ambtenaren op uw zeer terechte vragen.

  • Ik hoop dat u zich bij de mondelinge behandeling hierover niet hoeft te beklagen.

  • Oftewel, hopelijk beoordeelt u deze antwoorden niet als te mager.

  • Met vriendelijke groet, Jan Kees de Jager."

Bij dit opmerkelijke staaltje van fiscale dichtkunst in het Nederlandse taalgebied, past slechts stille bewondering. Eigenlijk wilde ik hiermee mijn bijdrage afsluiten, maar dat zou weer getuigen van te weinig respect voor het Belastingplan.

De leden van mijn fractie kunnen zich in de meeste van de in het Belastingplan 2009 voorgestelde maatregelen goed vinden. De in dichtvorm geuite wens/vraag in de aanbiedingsbrief: "Dit Belastingplan verzacht de pijn en is voor ons gevoel goed doordacht en ook weloverwogen. Maar zoals gezegd is het van het grootste belang dat het door iedereen op waarde wordt gewogen" kan door ons dan ook in overwegend positieve zin worden beantwoord. Ook zijn wij het met de Raad van State eens dat de regering er in het algemeen in is geslaagd om in dit Belastingplan alleen de maatregelen op te nemen waarmee een wezenlijk budgettair belang is gemoeid, waarbij het budgettaire effect hoofddoelstelling is en welke een direct verband vertonen met de begroting. Zoals ook reeds gesteld in het verslag, geldt dit naar de mening van de leden van de CDA-fractie echter niet voor de voorstellen inzake de houdbaarheidsbijdrage en de doorwerkbonus. Deze hadden naar onze mening beter in een afzonderlijk wetsvoorstel kunnen worden behandeld, aangezien zij deel uitmaken van een samenhangend pakket maatregelen om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën zeker te stellen, mede in het licht van de vergrijzing. Het belang van deze thematiek alsmede het specifieke karakter van de daaraan gerelateerde maatregelen hadden naar onze mening dan ook een separaat wetsvoorstel verdiend. Overigens denken wij dat de nieuwe term "houdbaarheidsbijdrage" in aanmerking komt voor de prijs van het eufemisme van het jaar. Het klinkt in ieder geval beter dan de "Bos-taks".

"Voldoende aandacht voor het welzijn van kleinere bedrijven en burgers van dit land. Daar is immers de pijn van de crisis inmiddels ook aangeland." Zo luidt de volgende dichtregel van de staatssecretaris. Het welzijn van de kleinere bedrijven en burgers van ons land zal het Leitmotiv zijn van mijn bijdrage aan dit debat over het Belastingplan 2009 cum annexis. In dit verband merk ik op dat de leden van mijn fractie met instemming kennis hebben genomen van de in de bijlage bij het Belastingplan opgenomen Notitie fiscaal bevorderen ondernemerschap. Wij onderschrijven in grote lijnen de in deze notitie opgenomen analyse. Ofschoon in de loop van de tijd een aantal faciliteiten is verdwenen, oogt het huidige pakket aan ib-ondernemingsfaciliteiten nog altijd als zeer omvangrijk.

In de notitie wordt naar onze mening terecht de nadruk gelegd op maatregelen, gericht op het verminderen casu quo wegnemen van belemmeringen die worden ervaren bij het opstarten en doorgroeien van ondernemingen. Fiscale stimuleringsmaatregelen voor starters zijn daarbij van groot belang. Terecht wordt ten aanzien van op groei gerichte ondernemingen gewezen op het belang van de marginale druk. De belangrijkste conclusie in deze notitie is dan ook dat het voor de fiscaliteit voor de hand ligt om in te zetten op structuurverbetering van de belastingheffing, waarmee vooral wordt bedoeld dat het de voorkeur verdient om de winstbelastingheffing te vereenvoudigen. Dit kan worden bereikt door het aantal fiscale faciliteiten te beperken.

Als meest voor de hand liggende maatregel om doorgroeien aantrekkelijker te maken, wordt tariefsverlaging genoemd. In dat verband wordt overwogen om in de toekomst de mkb-winstvrijstelling te verhogen. Ook wordt aandacht besteed aan tegenstrijdige effecten van verschillende ondernemingsfaciliteiten. Zo neemt de zelfstandigenaftrek af naarmate het inkomen stijgt, terwijl de mkb-winstvrijstelling, die betrekking heeft op het inkomen van de ondernemer na aftrek van de zelfstandigenaftrek, nu net toeneemt naarmate het inkomen stijgt. In de notitie wordt het voornemen uitgesproken om de extra progressie die de zelfstan­digenaftrek veroorzaakt, te verzachten door deze aftrek in de toekomst geleidelijk af te bouwen in het voordeel van de mkb-winstvrijstelling. Feitelijk leidt de mkb-winstvrijstelling al tot een apart tarief voor winstinkomen. Het voor de toegang tot vele ondernemingsfaciliteiten belangrijke urencriterium heeft behalve veel nadelen in de uitvoeringssfeer ook andere bezwaren. Zo staat dit criterium in de weg aan mensen die naast hun baan een onderneming willen hebben, de zogenoemde hybride ondernemers, alsmede aan mensen die in deeltijd wensen te ondernemen, bijvoorbeeld in combinatie met zorgtaken. In de notitie wordt om die redenen een aantal varianten verkend om dit urencriterium aan te passen dan wel af te schaffen.

De optie die in de notitie als meest aantrekkelijke wordt beschouwd, is het afschaffen van het urencriterium voor de mkb-winstvrijstelling en het omzetten van de zelfstandigenaftrek in de mkb-winstvrijstelling. Deze optie leidt ertoe dat de ondernemingsfaciliteiten beter zijn toegesneden op doorgroeiende ondernemers. Het maken van meer winst wordt beloond, terwijl de marginale druk voor ib-ondernemers geleidelijker oploopt dan in het huidige stelsel. Bovendien leidt deze variant ertoe dat deeltijdondernemers en hybride ondernemers ook in aanmerking komen voor de mkb-winstvrijstelling. Wij onderschrijven deze analyse. Afbouw van de zelfstandigenaftrek in het voordeel van verruiming van de mkb-winstvrijstelling en terugdringen van de invloed van het urencriterium zien wij als bijdragen aan de structuurverbetering van de belastingheffing van ib-ondernemingen.

Ook zien wij met belangstelling de resultaten tegemoet van de aangekondigde studie naar herinvoering van een bijzonder tarief voor stakingswinsten. In het verleden hebben wij hier met de heer Biermans meermalen voor gepleit.

Dit alles neemt echter niet weg, dat naar onze mening de beste oplossing op de langere termijn een stelsel zou zijn dat voorziet in een rechtsvormneutrale ondernemings­winstbelasting, waarbij zowel voor winsten gemaakt door ib-ondernemingen als door Vpb-ondernemingen eenzelfde tarief gaat gelden en er bij uitdeling een additionele heffing plaatsvindt, te vergelijken met de huidige box 2-systematiek. De thans fiscaal transparante entiteiten, te weten eenmanszaken en personenvennootschappen, zouden in een dergelijk stelsel zelfstandig belastingplichtig worden voor de winsten die met het ondernemingsvermogen worden behaald. Door de winst van alle ondernemingen, ongeacht of zij worden gedreven in de vorm van een eenmansonderneming, een personenvennootschap of een bv, te belasten tegen een en hetzelfde, relatief lage tarief en pas een additionele heffing op te leggen aan de gerechtigden tot de winst in geval van uitdeling of onttrekking van die winst, zou de rechtsvormkeuze in een klap worden gedefiscaliseerd en zou er een einde komen aan de ongelijke behandeling van ondernemers ten opzichte van andere belastingplichtigen.

Door de meeste ondernemingsfaciliteiten in te ruilen voor een relatief laag ondernemingswinstbelastingtarief, komt men het beste tegemoet aan de bijzondere functies van de winst die daadwerkelijk in de onderneming wordt aangewend. De huidige ondernemingsfaciliteiten worden ook toegekend indien winst casu quo vermogen niet langer in de onderneming wordt aangewend. Waarom zou de beloning voor arbeid van een ondernemer anders moeten worden belast dan de arbeidsbeloning van een directeur-grootaandeelhouder of van een gewone werknemer? Ook de Raad van State heeft hierop gewezen in zijn advies. Een ondernemingswinstbelasting zal bijdragen aan een aanzienlijke vermindering van de administratieve lasten en ondernemers minder afhankelijk maken van hun fiscale adviseurs. Voorafgaand aan de invoering van een dergelijk stelsel zou als overgangsfase een afzonderlijke winstbox kunnen worden overwogen.

Op korte en middellange termijn lijkt dit voorstel echter niet haalbaar. Dat heeft te maken met de gunstige fiscale behandeling die in het huidige stelsel de ib-ondernemers ten deel valt. Daardoor zullen er altijd groepen ondernemers zijn die er bij wijzigingen op de korte termijn op achteruit gaan. Politiek wordt het dan erg moeilijk om fundamentele veranderingen als een ondernemingswinstbelasting aan te brengen. De paradox is derhalve dat omdat de ib-ondernemer thans fiscaal in de watten wordt gelegd, een structurele en fundamenteel evenwichtige verbetering van zijn fiscale positie vooralsnog niet haalbaar lijkt te zijn. Zelfs mineure wijzigingen zijn al moeilijk realiseerbaar. Zo moest de staatssecretaris zijn aanvankelijke voornemen om de zelfstandigenaftrek in 2009 niet te indexeren ten gunste van een verdere verhoging van de mkb-winstvrijstelling tijdens de behandeling van het Belastingplan in de Tweede Kamer weer intrekken, vanwege de gerezen protesten als gevolg van het mogelijk nadelige effect van deze maatregel voor kleine ondernemers. Dit illustreert dat zelfs kleine stappen uiterst moeilijk te zetten zijn. Voor de goede orde: voor de meeste mkb'ers zal een ondernemingswinstbelasting een lastendaling betekenen. Voor degenen die erop achteruit gaan, kunnen er compenserende maatregelen worden bedacht. Waar het ons om gaat, is dat in het geval de discussie bij voorbaat al in het licht van de inkomensplaatjes wordt gezet, er nooit iets zal gebeuren dat structureel in het voordeel van het bedrijfsleven is. De vraag dringt zich dan ook op welke concrete resultaten de staatssecretaris verwacht van de door hem aangekondigde brede consultatieronde met het bedrijfsleven, de fiscale advieswereld en de wetenschap. Echte resultaten lijken pas in het verschiet te liggen, indien niet bij voorbaat alleen kortetermijn-inkomenseffecten bepalend worden geacht voor de acceptatiegraad en haalbaarheidskans van voorstellen, maar men bereid is te zoeken naar maatregelen die ten dienste staan van de structurele verbetering van het ondernemingsklimaat en een evenwichtige en aan de moderne tijd aangepaste belastingheffing van ondernemers en andere belastingplichtigen. Graag vernemen wij de visie van de staatssecretaris hieromtrent.

Soms is al een kleine geste van de wetgever voldoende om het ondernemerschap fiscaal te bevorderen. In het verslag hebben wij aandacht gevraagd voor de categorie van de zogenoemde nijvere stille vennoten. Dit zijn in de regel vissers die voor de invoering van de Wet IB 2001 vennoten waren in een stille vennootschap met de schipper die de eigenaar is van het schip. Deze zogenoemde deelvissers staan model voor de "hardwerkende Nederlander", waar de partij van de heer Biermans het altijd over heeft. Als zij op zee zijn, werken zij dag en nacht voor hun onderneming. Voor de invoering van de Wet IB 200I konden deze deelvissers als ib-ondernemers aanspraak maken op onder andere de zelfstandigenaftrek. Zij voldeden immers zonder enig probleem aan het urencriterium. Ter gelegenheid van de invoering van de Wet IB 2001 werd echter aan de wettelijke ib-ondernemingsdefinitie een verbondenheidvereiste toegevoegd: als ib-ondernemer moet je rechtstreeks worden verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming. Dit criterium werd in de wet opgenomen om ondernemers te onderscheiden van beleggers die als commanditaire vennoten winst uit onderneming genieten. Dat wordt door de staatssecretaris nog eens expliciet bevestigd in de memorie van antwoord bij het onderhavige Belastingplan. Een andere reden was om man-vrouwfirma's, waarbij slechts een van de partners zelfstandig beroepsbeoefenaar is, de wind uit de fiscale zeilen te nemen. Het moge duidelijk zijn dat de hier bedoelde deelvissers in de verste verte niet lijken op deze commanditaire vennoten of passieve partners in man-vrouwfirma's. En toch werden zij met ingang van 1 januari 2001 uitgesloten van onder andere de zelfstandigenaftrek en de nadien ingevoerde mkb-winstvrijstelling; dit, omdat niet zij, maar de schipper extern de verplichtingen voor de vennootschap aangaat. Dit is onlangs door de Hoge Raad in een tweetal arresten beslist. Het gevolg van deze rechtspraak is dat deze vissers worden gedwongen om hun stille vennootschap om te zetten in een openbare vennootschap, met als gevolg dat zij grotere aansprakelijkheidsrisico's zullen lopen. De vis wordt zodoende onnodig duur betaald. Mijn vraag aan de staatssecretaris is dan ook of hij zijn stelling in de memorie van antwoord dat dit oordeel van de Hoge Raad niet op gespannen voet staat met zijn beleid inzake bevorderen van ondernemerschap nader wil toelichten. Onze vraag is of het niet veel eerder op de weg van de wetgever ligt om conform het oorspronkelijke doel en de strekking van het verbonden­heidvereiste in de wet een uitzondering op te nemen voor deze categorie van nijvere stille vennoten.

Dan een heel ander onderwerp. Wij verzoeken de staatssecretaris ook om een reactie te geven op de berichtgeving in Het Financieele Dagblad van 11 december 2008 over de vermeende averechtse effecten van de aangekondigde voorstellen ter stimulering van de investeringen door middel van vervroegde afschrijvingen in 2009.

Met veel instemming hebben wij kennisgenomen van het amendement-Omtzigt/Cramer dat het mogelijk maakt dat onder andere niet commerciële dorpshuizen voortaan voor de vrijstelling successierecht in aanmerking komen. Wij danken de staatssecretaris ook voor de door hem aan ons in de memorie van antwoord gedane toezegging dat hij de tekst van deze bepaling zodanig zal uitleggen dat alleen voor de bestuursleden van deze instellingen zal gaan gelden dat zij voor de door hen voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld. Daarmee wordt voorkomen dat de hier bedoelde dorpshuizen om voor de vrijstelling in aanmerking te komen alleen of nagenoeg geheel met vrijwilligers moeten werken.

Met instemming hebben wij ook kennisgenomen van de bereidheid van de staatssecretaris om de aangenomen motie van de Tweede Kamerleden Omtzigt en Cramer inzake specifieke nut beogende instellingen uit te voeren. En toch, hoezeer wij ook ingenomen zijn met deze ontwikkelingen waar wij al jarenlang voor pleiten, de vraag blijft bestaan waarom eigenlijk sportverenigingen, niet commerciële buurt- en dorpshuizen, jeugdgroepen en dergelijke niet als reguliere algemeen nut beogende instellingen zouden kunnen worden aangemerkt. De hier bedoelde instellingen zijn immers van grote waarde voor de samenleving. Deze problematiek heeft alles te maken met de huidige invulling die aan het begrip "algemeen nut beogende instellingen" wordt gegeven en in het bijzonder met het zogenoemde 50%-criterium. Volgens de Hoge Raad dienen de werkzaamheden van een algemeen nut beogende instelling voor meer dan 50% het algemene belang te dienen. Onder het particulier belang verstaat de Hoge Raad bij een vereniging het particuliere belang van de leden. Dit wordt zo uitgelegd dat bijvoorbeeld een muziekvereniging die meer is gericht op het in besloten kring muziek maken dan op publieke optredens niet als een algemeen nut beogende instelling kan worden aangemerkt. Het is bovendien onduidelijk hoeveel repetitietijd moet worden toegerekend aan de publieke optredens. Soortgelijke problemen bestaan bij sportverenigingen en jeugdgroepen. Toch lijkt het ons evident dat alleen al vanwege de sociale en opvoedende functie van deze verenigingen voor onze jeugd, zij in het belang zijn van het algemeen nut. Omgekeerd, kan het 50%-criterium van de Hoge Raad tot oneigenlijk gebruik leiden in die gevallen dat de niet publieke activiteiten weliswaar minder dan 50% uitmaken, maar deze overduidelijk wel particuliere, commerciële belangen dienen. Dit oneigenlijk gebruik manifesteert zich dan vooral in de sfeer van de giftenaftrek.

De oplossing lijkt zich aan te dienen: enerzijds zou het 50%-criterium moeten worden verhoogd naar bijvoorbeeld 90%. Anderzijds moet een betere invulling worden gegeven van het begrip "publiek belang". Hier lijkt een taak voor de wetgever te liggen. Graag vernemen wij de mening van de staatssecretaris hierover.

Het verheugt de leden van mijn fractie dat er goede vooruitgang is geboekt met de onderhandelingen met de woningcorporaties en dat de uitvoering van de door de gehele Kamer ondersteunde motie-Essers c.s. lijkt te worden gerealiseerd bij de afwikkeling van VSO-I en de totstandkoming van VSO-Il. Zeer belangrijk is in dit verband dat overeenstemming is bereikt over de waardering van sociaal vastgoed op de openingsbalans en over de zogenoemde gemengde projecten en tussenvormwoningen. Van harte hopen wij dat ook de resterende geschilpunten op een constructieve en redelijke wijze zullen worden opgelost. Het spreekt voor zichzelf dat wij over de verdere voortgang geïnformeerd wensen te blijven.

Minder te spreken zijn wij over het uitstel van de toegezegde tweede notitie over de belastingheffing van overheidsbedrijven tot de zomer van 2009. Al diverse jaren op rij hebben wij in deze Kamer indringend aandacht gevraagd voor deze problematiek. We zijn verheugd dat inmiddels ook de Tweede Kamer en het kabinet het belang van aanpassingen van de wetgeving op dit terrein onderschrijven. Zo wordt de ondernemings­variant, waarbij overheidsbedrijven belastingplichtig worden indien en voor zover zij een onderneming drijven, als de waarschijnlijk beste variant gezien. Wij dringen thans aan op spoedige wetgevende actie van de zijde van de regering. Van uitstel mag geen afstel komen. Wij roepen de staatssecretaris dan ook op om toe te zeggen dat nog in deze regeringsperiode een wetsvoorstel op dit terrein zal worden ingediend. Een met het voorgaande verband houdende vraag is wanneer wij de wetgeving inzake de maatschappelijke onderneming naar verwachting tegemoet kunnen zien. Kan de staatssecretaris aangeven of in die wetgeving ook de fiscale aspecten zijn opgenomen?

Wij oordelen ook positief over de in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2009 opgenomen voorstellen inzake fiscale beleggingsinstellingen. Hierin wordt onder meer goedgekeurd dat het verstrekken van garanties door een fiscale beleggingsinstelling ten behoeve van verbonden vastgoeddochtervennootschappen mede kwalificeert als het beleggen van vermogen. Deze verruiming strekt zich echter niet uit tot garanties ten behoeve van vastgoedontwikkelingsdochters, ofschoon het sinds 1 augustus 2007 mogelijk is dat een fiscale beleggingsinstelling indirect betrokken is bij vastgoedontwikkeling voor eigen portefeuille, mits deze activiteiten middellijk via een regulier belaste dochtervennoot­schap plaatsvinden.

Het houden van de aandelen in een dergelijke dochtervennootschap geldt als belegging. Is de staatssecretaris bereid om toe te zeggen dat ook de garantieverstrekking ten behoeve van een dergelijke vastgoedontwikkelingsdochter als het beleggen van vermogen kwalificeert? Deze vraag klemt temeer, omdat dergelijke ontwikkelingsdochters in de praktijk niet kunnen functioneren zonder enige vorm van garantieverstrekking door de fiscale beleggingsinstelling. Het niet-kwalificeren van een dergelijke garantieverstrekking als beleggen, zou kunnen leiden tot statusverlies van de fiscale beleggingsinstelling.

Wij zijn zeer ingenomen met de tegemoetkoming van de zijde van de staatssecretaris om met ingang van het jaar 2009 de motie-Vedder-Wubben c.s. uit te voeren door middel van een aanpassing van de maximumpremiegrondslag bij lijfrenten naar het oorspronkelijke niveau, inclusief indexatie. Wij hebben er begrip voor dat deze toezegging vanwege vooral uitvoeringstechnische complicaties, zoals omschreven in de brief van de staatssecretaris van 9 december, niet kan worden uitgebreid tot het jaar 2008. Dat is jammer, maar wij hebben er begrip voor.

In de nadere memorie van antwoord gaat de staatssecretaris naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie uitgebreid in op de evaluatie van de belastingherziening 2001. Bij de bespreking van het wetsvoorstel inzake excessieve beloningen is deze evaluatie zijdelings ook al aan de orde geweest. Een van de telkens terugkerende kritiekpunten bij deze evaluatie is dat deze zelf door het departement ter hand is genomen. Weliswaar heeft ook de fiscale wetenschap een poging tot evaluatie ondernomen, maar daarbij kon geen gebruik worden gemaakt van data die alleen het ministerie van Financiën heeft. Evenzeer als een evaluatie anders uitpakt als een student zijn eigen tentamenformulier corrigeert in plaats van zijn docent, dringt zich hier de vraag op of de maatschappelijke acceptatie van het evaluatierapport over de Wet IB 2001 niet veel hoger zou zijn geweest als het departement zich ietwat kwetsbaarder had opgesteld door ook onafhankelijke derden kennis te laten nemen van beschikbare data en andere, uiteraard geanonimiseerde, gegevens over de implicaties van de Wet IB 2001. Graag vernemen wij de reactie van de staatssecretaris op deze kritiek.

Opvallend is de tevredenheid die opvolgende kabinetten uitstralen over box 3. Dat is ook wel begrijpelijk. Box 3 leidt tot een redelijk stabiele belastingopbrengst, terwijl veel belastingplichtigen als gevolg van de vrijstellingen geen belasting in box 3 betalen. In vergelijking met het onder de Wet IB 1964 geldende stelsel van belastingheffing van inkomsten uit vermogen is sprake van een aanzienlijke verbetering. Toch mag dit niet betekenen dat wij onze ogen sluiten voor de nadelen die ook aan box 3 zijn verbonden. Als gevolg van de bevoordeelde fiscale behandeling van inkomsten uit vermogen ten opzichte van inkomsten uit arbeid en andere inkomensbronnen, staan de drie boxen van de Wet IB 2001 in een gespannen verhouding tot elkaar. Dat leidt er weer toe dat de wetgever met ingewikkelde anti-ontgaansbepalingen, zoals de terbeschikkingstellingsregelingen, tracht te vermijden dat te gemakkelijk box 3 wordt opgezocht. Ook het vorige week in deze Kamer behandelde en aangenomen wetsvoorstel inzake excessieve beloningen dat onder meer een regeling bevat voor de belastingheffing van lucratieve belangen is daar een voorbeeld van.

Naast eenvoud, dient de wetgever bovendien evenmin het rechtvaardigheidsgehalte uit het oog te verliezen. Zo moeten de voordelen van box 3 worden afgewogen tegenover de gebrekkige rechtvaardiging van het feit dat kapitaalinkomen in de regel veel lichter wordt belast dan arbeidsinkomen of winst uit onderneming. Evenzeer dienen deze voordelen te worden afgezet tegenover het forfaitair belasten van kapitaalinkomsten. Doordat de werkelijke inkomsten niet relevant zijn voor de uiteindelijke belastingheffing, staat box 3 op gespannen voet met het draagkrachtbeginsel. Dat geldt overigens ook voor verliezen. Deze kunnen in box 3 niet worden verrekend met positieve inkomsten. Met andere woorden, het feit dat box 3 als een verbetering kan worden beschouwd ten opzichte van de belastingheffing van inkomsten uit vermogen onder de Wet IB 1964 en dat deze box tot een stabiele belastingopbrengst leidt, ontslaat de wetgever niet van het nadenken over alternatieven teneinde de nadelen die ook aan box 3 zijn verbonden, zoveel mogelijk te elimineren. Of gaat de staatssecretaris ervan uit dat box 3 ook op lange termijn het beste stelsel zal zijn en dat het nadenken over alternatieven bij voorbaat een zinloze operatie is? Graag vernemen wij de opvatting van de staatssecretaris hierover.

Wij kijken met veel belangstelling uit naar de door de staatssecretaris aangekondigde notities over de uniformering van het loonbegrip, een exercitie die wij zeer toejuichen, en over de aanpassingen van de vennootschapsbelasting en dividendbelasting naar aanleiding van de thematiek van de renteontvangsten en -uitgaven in de vennootschapsbelasting. Ook kijken we uit naar de aangekondigde voorstellen die gaan leiden tot een aanpassing en modernisering van de Successiewet, iets waar wij ook al vele jaren op aandringen. Dat geldt ook voor de inspanningen van de staatssecretaris om de administratieve lasten voor burgers en ondernemers verder terug te dringen. Wat dit laatste betreft, achten wij het van groot belang dat de belastinginspecteur weer een gezicht krijgt. Het is voor burgers zeer frustrerend om vragen en klachten niet meer vis-à-vis persoonlijk kwijt te kunnen tegenover een belastingambtenaar, maar aangewezen te zijn op een anonieme en onpersoonlijke BelastingTelefoon, hoe professioneel deze ook mag zijn georganiseerd. Door het succes van horizontaal toezicht wordt het persoonlijke contact tussen de belastinginspecteur en de ondernemer gelukkig steeds meer hersteld. De vraag is echter wat de staatssecretaris eraan gaat doen om ervoor te zorgen dat dit ook weer wordt hersteld voor gewone burgers.

Ik sluit af in dezelfde stijl als de staatssecretaris, namelijk in dichtvorm:

  • Wij kijken met spanning uit naar de reactie van Jan Kees de Jager.

  • En verwachten van hem een goed betoog, zeker niet te mager.

  • Is hij daartoe bereid,

  • Dan steunen wij zijn beleid.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: De Vries

Naar boven