Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Verlenging van de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege (28238).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Justitie van harte welkom in dit huis. Het is de eerste keer voor haar dat zij in dit huis een eigen wetsvoorstel zal verdedigen. Ik wens haar voor vandaag en voor alle dagen die komen veel wijsheid toe.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Ook mij doet het genoegen dat ik vandaag het woord mag voeren in aanwezigheid van deze staatssecretaris. In haar hoedanigheid van lid van de Tweede Kamer heb ik haar goed leren kennen.

Sinds de indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer op 27 februari 2002 is ruim vijfenhalf jaar verstreken. In die vijfenhalf jaar hebben de ontwikkelingen op het terrein van de terbeschikkingstelling niet stilgestaan. Er zijn onder andere maatregelen getroffen om te tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling te verbeteren. De regels voor het verlof zijn bijvoorbeeld aanzienlijk aangescherpt en deze aanscherping is maar één van de vele maatregelen ter verbetering.

In 2006 heeft de Tijdelijke Commissie Onderzoek TBS onder voorzitterschap van het toenmalige Tweede Kamerlid voor de VVD Arno Visser haar rapport "Tbs, vandaag over gisteren en morgen" uitgebracht. Een van de aanbevelingen van de parlementaire commissie was, de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging te verlengen tot negen jaar. Oorspronkelíjk ging men met het wetsvoorstel, in 2002 dus, uit van verlenging van de duur van de voorwaardelijke beëindiging van dwangverpleging met drie tot zes jaar. Die verlenging was overigens aanzienlijk minder dan de gesuggereerde vijftien jaar met de motie-Kalsbeek/Nicolaï van november 1999. Het doel van die motie en van het wetsvoorstel was om de kans op recidive zoveel mogelijk te beperken door middel van langer toezicht na de invrijheidstelling. Dat toezicht, die verscherping van de controle op terbeschikkinggestelden die in de samenleving terugkeren, is hard nodig. Dat is de afgelopen jaren helaas te vaak gebleken.

Op 7 november 2006 is door de minister een nota van wijziging naar de Tweede Kamer gestuurd. Met deze nota van wijziging wordt de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging verlengd tot negen jaar, conform de aanbeveling van de parlementaire commissie. De VVD-fractie ondersteunt dit voorstel van harte. Het is van groot belang dat, wanneer het nodig is, een langere periode beschikbaar is om toezicht te houden op degenen die ter beschikking zijn gesteld. Daarmee wordt de kans op recidive verkleind. Dat is nog vrij recent, in 2005, gebleken uit een rapport van het WODC. Na verloop van een periode van negen jaar neemt de kans op recidive in verhouding tot de daaraan voorafgaande periode aanzienlijk af.

De Tijdelijke Commissie Onderzoek TBS constateerde nog iets anders ter ondersteuning van haar aanbeveling om de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging tot negen jaar te verlengen. Uit haar onderzoek was naar voren gekomen dat tbs-klinieken en het Openbaar Ministerie terughoudend zijn bij het in gang zetten van een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging vanwege de termijn van slechts drie jaar. Als zich in de periode van drie jaar geen incidenten hebben voorgedaan, eindigt de terbeschikkingstelling van rechtswege volgens artikel 38j, lid 3, Wetboek van Strafrecht. Uit het onderzoek van de parlementaire commissie bleek dus duidelijk dat de tbs-klinieken en het Openbaar Ministerie dat te riskant vonden en dus niet overgingen tot het in gang zetten van een voorwaardelijke beëindiging. Het gevolg daarvan was weer dat een verantwoorde door- en uitstroom van terbeschikkinggestelden stagneerde. Door de maximale duur te verlengen tot negen jaar is er langer toezicht mogelijk, met de mogelijkheid om, als dat nodig is, de dwangverpleging te hervatten. Dat zal er ongetwijfeld toe leiden dat de tbs-klinieken en het Openbaar Ministerie in de daarvoor in aanmerking komende gevallen er wel toe durven overgaan om een voorwaardelijke beëindiging in gang te zetten.

De vraag is natuurlijk wel hoe het staat met de capaciteit van het toezicht. Heeft de reclassering voldoende capaciteit om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden gedurende de voorwaardelijke beëindiging? Zijn de tbs-klinieken voldoende toegerust om de reclassering te ondersteunen? In de memorie van antwoord noemen de minister en de staatssecretaris een bedrag van 1,8 mln. in 2007, oplopend tot 4,2 mln. in 2010 dat beschikbaar is om de nodige maatregelen te kunnen realiseren. Mijn fractie neemt aan dat dit een reële taxatie is, maar als blijkt dat meer geld nodig is om tot een werkelijk effectieve uitvoering van de wet te komen, zijn de minister en de staatssecretaris dan bereid om hiervoor meer geld te voteren en, zo ja, in welke mate?

In het voorlopig verslag is door de leden van de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer een vraag gesteld over de terugwerkende kracht van het in de Tweede Kamer aangenomen amendement-Teeven/De Roon. Mijn fractie kan zich vinden in het antwoord van de minister en de staatssecretaris. De rechter beoordeelt jaarlijks of tweejaarlijks de verlenging van de duur van de voorwaardelijke beëindiging. Dat is ook naar het oordeel van mijn fractie een voldoende waarborg.

Mevrouw de voorzitter. De VVD-fractie wacht met belangstelling de beantwoording van onze vragen door de staatssecretaris af. Ik kan overigens de staatssecretaris in dit stadium van de plenaire behandeling al laten weten dat mijn fractie van harte instemt met het wetsvoorstel. Wij bepleiten een snelle invoering ervan.

De heer Kox (SP):

U zegt in te kunnen stemmen met de uitleg van het amendement-Teeven/De Roon door de minister en de staatssecretaris. Ik herinner mij evenwel dat de staatssecretaris in eerste instantie aanneming van het amendement ontraadde, juist vanwege de terugwerkende kracht. Daarover zou ik graag uw bespiegeling horen, u kennende als een goed jurist met kennis van dit soort zaken.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dank voor dit prachtige compliment. Inderdaad, uit de behandeling in de Tweede Kamer blijkt dat de staatssecretaris aanneming van het amendement ontraadde. Misschien kunt u zich nog herinneren dat de vraag over de terugwerkende kracht, die uiteindelijk een vraag van de commissie van de Eerste Kamer is geworden, door mijn fractie is gesteld. Wij hebben de beantwoording van de minister en de staatssecretaris in de memorie van antwoord er goed op na gelezen en goed tot ons door laten dringen wat de effecten ervan zijn. Wij kunnen ons vinden in het antwoord dat de minister geeft: de rechter bewaakt het proces, omdat hij jaarlijks of tweejaarlijks zijn oordeel geeft. Wij vinden dat een voldoende waarborg.

De heer Kox (SP):

Dat betreft dan de vraag wat de uitwerking in de praktijk zal zijn, maar er is hierbij ook een principiële vraag aan de orde: gaat hierbij terugwerkende kracht gelden? Wat vindt de fractie van de VVD daarvan? Bepaalde grenzen zouden wij toch liever niet passeren.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

In het algemeen geldt dat terugwerkende kracht alleen dan wordt toegepast wanneer dat in het voordeel is van de justitiabelen. Wanneer dat niet het geval is, wordt in principe terugwerkende kracht niet toegepast. Ook bij de uitvoering van de belastingwetgeving blijkt wel eens dat alles anders uitpakt. Ik wijs erop dat het hier gaat om terbeschikkinggestelden die afhankelijk zijn van de mogelijkheid dat de dwangverpleging voorwaardelijk wordt beëindigd. Nu blijkt dat een langere periode gecreëerd wordt, maar in die periode wordt wel door de rechter beoordeeld of wat men heeft zich heeft voorgenomen ook kan. Dus het hoeft niet zo te zijn dat de dwangverpleegde al die jaren langer vastzit. Nee, de rechter kan beoordelen dat de voorwaardelijke beëindiging kan gelden. Dat was voor ons voldoende waarborg om te zeggen dat wij ons kunnen vinden in de uitleg van de minister.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Het wetsvoorstel voorziet in een forse uitbreiding van de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van terbeschikkinggestelden. De aanleiding tot het wetsvoorstel is de motie-Kalsbeek/Nicolaï van 1999 waarin om een aanzienlijke verlenging van de voorwaardelijke beëindiging werd verzocht. Door middel van een langer toezicht na de invrijheidsstelling wil men de kans op recidive zo veel mogelijk beperken. De motie besteedt vooral aandacht aan zedendelinquenten, maar de maatregel moet niet tot deze groep worden beperkt. Het gaat om terbeschikkinggestelden bij wie de verpleging en behandeling vruchten hebben afgeworpen en die na afloop van een geslaagd proefverlof in een buitentraject komen waarin zij nog wel onder toezicht moeten verblijven, zodat aan de maatregel een voorwaarde is verbonden. Niet in acht nemen van de voorwaarde betekent dan ook – en dat zeg ik niet alleen in beschrijvende, maar ook in normatieve zin – terugplaatsing in de inrichting, tenminste, dat is de bedoeling. De leden van de CDA-fractie hebben zorgen over het realiteitsgehalte van deze voornemens. De inspanningen van de reclassering zijn hierbij cruciaal. De vraag is of er voldoende mensen zijn die een adequate opleiding hebben ontvangen om de toezichtfunctie met betrekking tot het risicovol gedrag van de ondertoezichtgestelde, goed te kunnen uitoefenen. Het recente WODC-rapport over de uitoefening van toezicht door de drie reclasseringsorganisaties, onderstreept deze vraag.

Ik heb verder bedenkingen over het amendement. Met het amendement is de verlengde duur van de voorwaardelijke beëindiging ook van toepassing verklaard op de tbs-gestelden, voor wie de straf – eigenlijk een maatregel – al voorwaardelijk is beëindigd. Hiermee wordt aan deze groep met terugwerkende kracht een verzwaarde sanctie opgelegd. De bewindslieden gaan ervan uit dat de gevolgen van deze regeling worden verzacht door het feit dat de rechter zich jaarlijks of tweejaarlijks uitspreekt over de verlenging. Betekent dit dat de rechter bij deze groep tbs-gestelden de verlenging steeds zal moeten afwijzen? Want anders gaat de rechter de maatregel met terugwerkende kracht toepassen, ook wanneer er een verzwaring van de sanctie plaatsvindt. Dat lijkt mij niet voor de hand liggen. De rechter heeft dan eigenlijk geen keus.

Voorts wijs ik erop dat als na de overdracht door de tbs-kliniek ook de reclassering het einde van de termijn heeft bereikt, een eventuele verplichte voortzetting van de begeleiding via een BOPZ-machtiging zou moeten gebeuren. De vraag is of dit punt wel voldoende zal en kan worden opgepakt, want er zit vaak nog een vervolg achter. Wanneer het voorwaardelijke toezicht krachtens de terbeschikkingstelling is beëindigd, wil dat niet zeggen dat degene zonder risico's voor de samenleving alleen verder kan marcheren. Hetzelfde geldt voor de situatie die bij motie-Joldersma in de Tweede Kamer aan de orde is gesteld. Als bij de voorwaardelijke beëindiging van het tbs forensisch-psychiatrisch toezicht vanuit de kliniek gewenst is, terwijl er een geleidelijke afbouw van meer intensief toezicht vanuit de kliniek naar meer toezicht vanuit de reclassering mogelijk is, op welke wijze krijgt het verloop van dat toezicht nader vorm? Zijn er voldoende opgeleide ambtenaren die met deze vormen van duaal toezicht kunnen worden belast? Graag zie ik de beantwoording van deze vragen door de staatssecretaris tegemoet.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. De verlenging van de termijn van voorwaardelijke terbeschikkingstelling van drie jaar naar aanvankelijk zes en nu negen jaar, komt overeen met een van de aanbevelingen van de tijdelijke Tweede Kamercommissie Onderzoek TBS. Het heeft onze instemming dat de termijn in deze mate wordt verlengd. Terecht heeft de tijdelijke commissie tbs geconcludeerd dat de termijn van drie jaar een knelpunt vormt bij de uitstroom van terbeschikkinggestelden, ofschoon het mij voorkomt dat het bevorderen van de uitstroom geen doel op zichzelf is. Het leidt tot terughoudendheid bij klinieken en bij het Openbaar Ministerie met betrekking tot het vorderen van een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging. Is de drie jaar verstreken zonder dat aanleiding bestond de dwangverpleging te hervatten, dan eindigt de terbeschikkingstelling van rechtswege. Verlenging is dan niet meer mogelijk.

Door de mogelijkheid te creëren gedurende een langere periode de voorwaardelijke beëindiging te laten voortduren wordt aan dit knelpunt tegemoet gekomen. Uit onderzoeken van het WODC – ik noem met name de publicatie "Recidive na tbs" uit 1999 – is naar voren gekomen dat na acht jaar de kans dat de voorwaardelijke vrijgelaten tbs'er opnieuw in de fout gaat, zeer sterk afneemt. Overigens hoeven wij niet de illusie te koesteren dat hiermee de problematiek van alle tbs'ers de wereld uit zou zijn; ook na negen jaar blijft de kans op recidive bestaan. Van alle ex-tbs'ers pleegt volgens genoemd onderzoek 11% na negen jaar weer een zedendelict en ongeveer 30% wordt na die periode betrapt op een geweldsmisdrijf.

De voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging is bedoeld om een geleidelijke en gecontroleerde terugkeer van de tbs'er in de maatschappij mogelijk te maken. De rechter beëindigt de dwangverpleging onder de voorwaarde dat de tbs'er zich houdt aan de voorwaarde die de rechter bij de voorwaardelijke beëindiging heeft gesteld. Als de tbs'er die voorwaarde overtreedt, kan hervatting van de dwangverpleging plaatsvinden.

Dan kom ik te spreken over de tbs'ers die in een longstay-afdeling worden opgenomen. Ik roep daarbij in herinnering dat in het debat over het eindrapport van de tijdelijke Tweede Kamercommissie de toenmalige minister van Justitie terecht gewezen heeft op het uitgangspunt van de eindigheid van de behandeling en, als wij hem goed begrepen hebben, ook van het toezicht in het kader van de tbs-maatregel. Het gaat daarbij om een fundamentele rechtspolitieke vraag. De minister zei: "Op welke gronden kan men iemand voor de rest van zijn leven behandelen in een kliniek of niet behandelen in een longstay en hoe lang kan ik iemand in verband met wat hij gedaan heeft, onder toezicht houden nadat hij uit de tbs-behandeilng komt?" Deze vraagstelling maakt duidelijk dat de termijn van voorwaardelijke beëindiging in elk geval begrensd is, want het is van tweeën een: of betrokkene is nog zodanig delictgevaarlijk dat beëindiging op afzienbare termijn nog niet aan de orde is, derhalve ook geen voorwaardelijke beëindiging, of er is geen delictgevaar meer aanwezig, althans niet zodanig dat verlenging van de maatregel noodzakelijk is, zodat de maatregel beëindigd dient te worden, al dan niet gevolgd door een andere vorm van toezicht binnen bijvoorbeeld de reguliere ggz of maatschappelijke opvang.

Tegen deze achtergrond hebben onze fracties vragen gesteld over de longstay-afdelingen, de afdelingen waar tot "levenslang" veroordeelde tbs'ers verblijven. Dat verblijf berust nu op een formeel wettelijk kader dat de grondslag biedt voor overplaatsingsmaatregelen die uitgewerkt zijn in ministeriële beleidsregels. Onze vraag in het voorlopig verslag was of er niet een zelfstandige wettelijke grondslag zou dienen te bestaan voor de plaatsing, met andere woorden opsluiting, van niet behandelbare tbs'ers voor de rest van hun leven. De regering is van mening, zo blijkt uit de memorie van antwoord, dat de algemene wettelijke grondslag voor overplaatsing – artikel 11, derde lid, en artikel 11, eerste en tweede lid, van de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden – toereikend is als wettelijk kader en wettelijke grondslag. Daarnaast vindt, aldus de regering, op grond van artikel 46 van het Reglement verpleging terbeschikkinggestelden periodieke rechterlijke beoordeling plaats of de terbeschikkingstelling moet worden verlengd. Dat geldt dan ook voor diegenen die in de longstay-afdeling verblijven.

Dit tezamen genomen roept bij ons toch de vraag op of deze rechterlijke beoordeling een serieuze procedure met een serieuze keuzemogelijkheid voor de rechter genoemd mag worden, als het gaat om tbs'ers die in een longstay-afdeling verblijven. Zijn er voorbeelden te noemen dat een of meer tbs'ers behorend tot deze categorie alsnog voor behandeling in aanmerking zijn gebracht dan wel voor behandeling buiten de longstay-afdeling?

In een advies van 13 oktober 2006 concludeerde de Raad voor Strafrechtstoepassing nog dat een periodieke toetsing van de noodzaak tot een voortzetting van het verblijf op een longstay-afdeling ontbreekt. Daarin zou de wetgever alsnog moeten voorzien, zo voegde de raad hieraan toe. Op deze uitspraak uit het advies van de raad verneem ik graag het commentaar van de regering, want het is of het een of het ander. Of er is sprake van een serieuze toetsing, waar ik overigens vraagtekens bij plaatste, of dat is niet het geval. Uit dit citaat uit het advies van de raad zou blijken dat de raad ofwel dwalende is of misschien achterloopt op de ontwikkelingen. Dat wil ik even in het midden laten, maar het lijkt mij alleszins wenselijk dat op het punt van de rechterlijke toetsing helderheid ontstaat.

Wij zien met belangstelling uit naar de reactie van de staatssecretaris op onze bijdrage.

Mevrouw Tan (PvdA):

Voorzitter. Allereerst wil de PvdA-fractie deze staatssecretaris van harte welkom heten in de Eerste Kamer. Wij hebben grote verwachtingen van de debatten met haar, gelet op haar staat van dienst op dit soort dossiers in de Tweede Kamer.

De PvdA-fractie stemt in principe in met het doel van dit wetsvoorstel. Wij hebben echter wel wat vragen en kanttekeningen over de rechtszekerheid en over de uitvoerbaarheid in relatie tot de effectiviteit van het toezicht en de daartoe in te zetten budgetten.

Ik begin met de rechtszekerheid. Wij hebben ons niet gemengd in het interruptiedebatje tussen de SP en de VVD. De PvdA heeft ook gevraagd hoe het zit met het amendement-Teeven/De Roon en kennisgenomen van het antwoord van de regering. In tegenstelling tot de VVD is de PvdA niet meteen overtuigd. Wij kunnen de gedachtegang van de VVD-woordvoerder wel volgen, maar voor de PvdA gaat het nog steeds om het principe van de rechtszekerheid, waarop de staatssecretaris heeft gehamerd tijdens het debat in de Tweede Kamer. Tot heel lang toe heeft zij aanneming van dit amendement ontraden. Welke juridische onderbouwing heeft de staatssecretaris van deze inbreuk op het beginsel dat terugwerkende kracht verbiedt? Waarom heeft zij hiertegen niet het onaanvaardbaar uitgesproken? Zij heeft wel gezegd dat zij zich ertegen verzet, maar zij heeft het niet onaanvaardbaar verklaard. Kan de staatssecretaris naast deze principiële kwestie aangeven op welke manier zij er bij de uitvoering van dit amendement rekening mee kan houden dat ongewenste gevolgen worden voorkomen voor de rechtszekerheid van behandelden?

Dan kom ik bij het budget. Eerder in dit debat is genoemd dat er voor 2007 1,8 mln. ter beschikking is gesteld, oplopend naar structureel 4,2 mln. vanaf 2010. Daarvoor moeten allerlei organisatorische maatregelen, zoals een 24-uurs bereikbaarheidsdienst en scholing in onder andere de forensische psychiatrie, plaatsvinden om dat toezicht intensiever en deskundiger te maken. Ik kom hierop terug aan het eind van mijn betoog.

Het is binnenkort een jaar geleden dat Nederland maatschappelijk werd opgeschrikt door de gebeurtenissen te Hoogerheide. Naar aanleiding van de moord op een achtjarige jongen in een basisschool hebben onderzoeken plaatsgevonden in opdracht van de top van de reclassering en vervolgens in opdracht van het ministerie door de Inspectie voor de Sanctietoepassing en het WODC. Dat is een ander onderzoek dan datgene waarop mevrouw Broekers doelde, maar het is wel hetzelfde onderzoek waarop de heer Franken doelde. Het gaat specifiek om het rapport "Inzicht in toezicht" (29270, nr. 14). Het onderzoek van de reclassering bracht grote manco's in het toezicht in deze specifieke casus van Hoogerheide aan het licht, als gevolg waarvan de reclasseringstop disciplinaire maatregelen heeft genomen. Vervolgens heeft de reclassering alle 3500 toezichtdossiers gelicht. Het ISt-onderzoek wees uit dat het reclasseringstoezicht ontoereikend is geweest wat betreft de interne controle, de ketenaansluiting met het OM en de kwaliteit van het toezicht. Het aansluitende WODC-onderzoek wijst op onvolkomenheden in de uitvoeringspraktijk, op gebrek aan een eenduidig begrippenkader en theoretische onderbouwing, op input in plaats van meetbare output gerichte sturing waardoor effectieve evaluatie onmogelijk is en op gebrek aan communicatie tussen OM en reclassering. Uit het verslag van een AO in de Tweede Kamer over deze rapporten op 25 september van dit jaar (29270, nr. 17) blijkt ons inziens dat de staatssecretaris van Justitie alert reageert op de incidenten en rapporten.

In tegenstelling tot eerdere berichten hebben wij kort voor aanvang van deze vergadering de mededeling gekregen dat de minister van Justitie niet bij dit debat aanwezig is, maar wel straks bij het debat over de voorwaardelijke invrijheidstelling, het wetsvoorstel op stuk nr. 30513. Daarop hadden wij niet gerekend. Omdat het ook relevant is voor dit wetsvoorstel, wil ik in dit betoog enkele vragen richten aan de minister.

Als het gaat over het functioneren van de reclassering, is toch enig historisch besef en gevoel voor continuïteit noodzakelijk. Wij zijn niet vergeten hoe het vorige kabinet, specifiek de voorganger van deze minister, forse bezuinigingen heeft opgelegd aan partners in de strafrechtketen inclusief de reclassering. Wij hebben er destijds uitgebreid, maar helaas vruchteloos tegen geprotesteerd. Uiteindelijk heeft dat geleid tot ingrijpende bezuinigingen die een substantieel deel van het totale budget bedroegen. Nu komen er extra budgetten van een vergelijkbare orde weer ter beschikking. Met instemming hebben wij begrepen dat de minister het project Detentie en Behandeling op Maat, DBM, in het gevangeniswezen heeft stopgezet, mede bij gebrek aan steun bij de medezeggenschap.

De tot dusver genomen maatregelen en toegezegde voornemens van dit kabinet laten een omslag in de visie en aanpak zien ten aanzien van taak en functie van instellingen zoals de reclassering. De PvdA-fractie onderschrijft die van harte, maar verneemt graag een nadere inschatting van het tempo van de te verwachten verbeteringen van de uitvoeringspraktijk. Wat is een reëel verwachtingspatroon van organisaties die kampen met dergelijk grote conjuncturele schommelingen vanuit de politiek? Hoe worden de gevolgen van deze ingrepen ingeschat voor de rek in de organisatie en de continuïteit van kwaliteitsontwikkeling? Welk tempo aan verbeteringen mag onder dergelijke omstandigheden van de organisatie worden verlangd? Zijn de tot nu toe gereserveerde budgetten, dus inderdaad oplopend naar 4,2 mln. structureel, toereikend? Is er niet een substantiële intensivering van de investering nodig, gelet op de omvang van de maatschappelijke implicaties die gebrekkig toezicht met zich brengen?

De PvdA-fractie vraagt aan beide bewindspersonen of zij in de uitkomsten van de recente onderzoeken aanleiding zien de verbeteracties voor het toezicht door de reclassering te intensiveren en te versnellen. Is daar niet des temeer reden voor, gelet op de zowel individueel als maatschappelijk ingrijpende risico's en de mogelijke gevolgen van falend tbs-toezicht? Moet bij gebrek daaraan niet de uitvoerbaarheid en effectiviteit van dit wetsvoorstel in twijfel worden getrokken? De PvdA-fractie ziet de beantwoording met belangstelling tegemoet.

De heer Franken (CDA):

Over het hoofd van de staatssecretaris stelt mevrouw Tan vragen aan de minister. Deze komen straks aan de orde bij het debat over het wetsvoorstel tot wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling (30513). Ik hoop niet dat mevrouw Tan zo de trend zet dat bij de behandeling van dat wetsvoorstel dergelijke vragen niet meer rechtstreeks aan de minister kunnen worden gesteld. Ik behoud mij die rechten graag voor.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik meen te hebben aangegeven dat ik deze vragen zal herhalen bij het andere wetsvoorstel; helaas was ik kennelijk niet duidelijk genoeg. Ik vind ze echter voor dit wetsvoorstel eveneens relevant. Ik wilde het voor de Handelingen hier gezegd hebben, ondanks het feit dat de minister van Justitie helaas afwezig is.

De heer Kox (SP):

Mevrouw de voorzitter. Toen in 2001 de Raad van State om advies werd gevraagd over het oorspronkelijke wetsvoorstel tot verlenging van de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, luidde zijn oordeel negatief. De Raad constateerde een uiterst kritische houding van deskundigen en vond de onderbouwing van het wetsvoorstel niet overtuigend. Inmiddels is het oorspronkelijke wetsvoorstel gewijzigd. Wij weten niet wat de Raad van State van het huidige wetsvoorstel vindt. Wat heeft de regering ertoe bewogen om over dit gewijzigde wetsvoorstel geen nader advies te vragen?

In 2001 was de Raad van State niet overtuigd van de zinvolheid van verlenging van de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van drie naar zes jaar. Nu wordt de totale duur opgerekt naar negen jaar. Is het dan niet aannemelijk te veronderstellen dat de Raad van State nog minder overtuigd zal zijn van dit gewijzigde wetsvoorstel dan van het oorspronkelijke voorstel?

In 2002 noemde de regering zes redenen om verlenging van de voorwaardelijke beëindiging zes jaar, maar ook niet langer dan dat, te doen zijn. Eén: de maximumduur van zes jaar was mede gekozen op grond van recidiveonderzoek. Twee: de reclassering was voor een periode van zes jaar, maar tegen een langere periode. Drie: de regering vond dat het de legitimiteit van de strafrechtelijke maatregel niet ten goede kwam als de voorwaardelijke beëindiging langer dan zes jaar duurde. Vier: de regering achtte een zinvolle invulling van het reclasseringstoezicht twijfelachtig als verlenging van de voorwaardelijke beëindiging langer dan zes jaar duurde. Vijf: de tbs'er zou mogelijk minder gemotiveerd zijn om de voorwaarden na te leven bij het vooruitzicht dat een voorwaardelijke beëindiging heel lang kon duren. Zes: de regering vond een te lange verlenging niet goed passen bij de rechtsfiguur van een voorwaardelijke beëindiging die door haar benaming alleen al aangaf dat het over het aflopen van een maatregel ging. Waarom gelden de argumenten uit 2001 niet meer in 2007?

In 2002 beriep de regering zich op onderzoek van het WODC naar recidivecijfers. Deze cijfers tonen aan dat recidive na acht jaar na beëindiging van de tbs sterk afneemt. Bij het gewijzigde wetsvoorstel beroept de regering zich opnieuw op WODC-gegevens. Die gegevens wijken echter niet wezenlijk af van de cijfers waarop de regering zich in 2002 beriep, toen het wetsvoorstel nog een verlenging van drie naar zes jaar inhield. De regering maakte toen een optelsom van proefverlof en voorwaardelijke verlenging. Zodoende kwam zij uit op een periode die de riskante periode van acht jaar zou dekken. Als wij diezelfde optelsom nu maken, komen wij uit op een periode van twaalf jaar, oftewel vier jaar langer dan het door het WODC vastgestelde kritische punt? Klopt dat? Zo ja, hoe verklaart de regering die overmaat?

Er bestaat nogal wat twijfel of verlenging van de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging effectief zal zijn. Maar het is duidelijk dat de tijdelijke commissie Onderzoek TBS van de Tweede Kamer die verlenging van drie naar negen jaar heeft voorgesteld; dit heeft de commissie gedaan na een gedegen onderzoek naar de huidige tbs-praktijk en de mogelijkheid daarin verbetering aan te brengen. Het zou vreemd zijn als deze Kamer daaraan voorbij zou gaan. Het proberen de bescherming van de samenleving te verbeteren, is een alleszins te rechtvaardigen argument om nieuwe stappen te zetten, mits de positie van degene die erdoor getroffen wordt in beschouwing wordt genomen en mits zo'n nieuwe maatregel voortdurend gecontroleerd wordt op effectiviteit en die teruggedraaid wordt als hij niet effectief is. De SP-fractie is blij dat de regering een dergelijke evaluatie heeft toegezegd en gaat ervan uit dat deze Kamer dan goed bekijkt of de maatregel per saldo positief uitpakt; positief voor de tbs'ers middels een verbeterde re-integratie, alsmede positief voor de samenleving in het algemeen doordat bij een snellere doorstroom in 2010 pakweg 100 extra plaatsen beschikbaar komen.

Verlenging van het regime van voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege vereist dat de begeleiding van overheidswege van hen die onder dat regime vallen, wordt versterkt. De SP-fractie maakt zich daar grote zorgen over. Uit de betogen van de collega's Tan en Franken blijkt dat die zorgen breed gedeeld worden in deze Kamer. Het werk loopt de reclassering nu al over de schoenen. Aan de begeleiding van gewone ex-delinquenten mankeert al van alles. Hoe kunnen wij er als Kamer op vertrouwen dat met de toegezegde extra begeleiding wel goed komt? Hoe zeker is de 24-uurs bereikbaarheid? Zullen de beschikbare middelen voor begeleiding verruimd worden, indien de nu voorgestelde uitbreiding niet afdoende blijkt te zijn? Zoals mevrouw Tan al zei, is dat voor de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel wel essentieel.

Mevrouw Velzen, lid van SP-fractie in de Tweede Kamer, bepleitte aldaar een andere variant, juist omdat er twijfels zijn of de verlenging van de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging effectief is. Die andere variant houdt in dat er geen algemene maximumtermijn wordt vastgesteld, maar dat in alle gevallen wordt gekozen voor maatwerk. Daarbij wordt de beslissing over wel of niet verlengen van de voorwaardelijke beëindiging in elk individueel geval aan de rechter, ondersteund door deskundigen, overgelaten. Dat was geen voorstel van politieke overbiedingsdrang, zoals Fred Teeven van de VVD-fractie in de Tweede Kamer ten onrechte dacht. Hij ging voor een verlenging tot vijftien jaar. Genoemde variant is juist gebaseerd op de wetenschap dat statistische gegevens in deze kwestie geen zekerheid of aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kunnen bieden. Elk individu moet op zijn eigen omstandigheden en eigenaardigheden beoordeeld worden, vanwege de risico's voor individu en samenleving.

Ook na negen jaar blijft bij sommigen de kans op recidive weliswaar niet zo groot maar beslist wel aanwezig. Dat geldt zeker voor degene die alleen met behulp van bepaalde medicatie of met een absoluut verbod op gebruik van alcohol en drugs tegen zichzelf beschermd kan worden waardoor dan ook de samenleving beschermd wordt tegen hem of haar; meer dan 90% van de tbs'ers is overigens man. Wij hebben het over mensen met in hun lijf een inktzwarte en levensgevaarlijke vlek die hun wellicht levenslang vergezellen zal maar die niet van dien aard is dat opname op een longstay-afdeling gerechtvaardigd is en opname in een psychiatrisch ziekenhuis is geboden.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Begrijp ik goed dat de heer Kox eigenlijk opteert voor levenslang tbs?

De heer Kox (SP):

Nee, die discussie is ook zo gevoerd aan de overkant. Evenals mijn fractie aan de overzijde heeft gedaan, leg ik de staatssecretaris de vraag voor of het wel zinnig is om voor deze specifieke en relatief kleine groep mensen een algemene beëindigingstermijn af te spreken? Is het niet eerlijker en beter, zowel voor de samenleving als voor de persoon in kwestie, om alles op maat te doen? Wij weten namelijk dat ook na negen jaar recidive nog steeds mogelijk is en dat met een fatsoenlijke behandeling en begeleiding mensen buiten de inrichting kunnen blijven en de samenleving beschermd kan worden.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik kan volgen wat de heer Kox zegt, maar er zullen ongetwijfeld ook gevallen zijn die na negen, vijftien of twintig jaar nog steeds dat gevaar in zich dragen waar hij op duidt. Dan zou het kunnen zijn dat er – als ik de heer Kox althans goed begrijp – toch personen zijn die levenslang tbs krijgen en dus geen uitzicht hebben.

De heer Kox (SP):

Dan gaat het om personen die levenslang worden begeleid om hun leven te kunnen leiden onder begeleiding van de samenleving, omdat rechters, geadviseerd door deskundigen, kunnen zeggen: voor deze persoon kunnen wij helaas nog niet een begin van een garantie afgeven, maar opname in een psychiatrisch ziekenhuis of een longstay-afdeling is hier niet beslist geboden.

De heer Franken (CDA):

Ik houd de heer Kox voor dat een strafsanctie een straf inhoudt. Ook de tbs-maatregel is dat, zelfs in een voorwaardelijke uitvoering. Naar mijn mening moeten straffen altijd eindig zijn. Wat vindt de heer Kox van de suggestie die ik heb gedaan voor de categorie die hij zo belangrijk vindt, namelijk plaatsing onder de Wet BOPZ.

De heer Kox (SP):

Dat is een alternatief dat ook in de Tweede Kamer aan de orde is geweest en waarover ik ook graag het oordeel van de staatssecretaris zal horen. Het bijzondere is dat wij hier enerzijds te maken hebben met veroordeelden, anderzijds met mensen waaraan een vlekje, soms een heel grote vlek, zit, maar die daardoor niet hoeven te worden ontslagen van begeleiding door de samenleving. Dat is mogelijk via een BOPZ-opname, een BOPZ-ziekenhuis en wellicht ook via de variant dat de rechter steeds beslist over het wel of geen verlenging, waarbij wij geen algemene verlengingstermijn accepteren. Ik hoor graag het oordeel van de staatssecretaris, maar ook het alternatief van de heer Franken is de moeite van het overwegen meer dan waard. De staatssecretaris heeft volgens mij in de Tweede Kamer gezegd dat zij daarover zou nadenken, dus wie weet, horen wij het resultaat vandaag.

Er resteert nog een belangrijk ander punt. De wetswijziging waarmee wij de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging verlengen van drie naar negen jaar treft ook hen die in de huidige termijn van voorwaardelijke beëindiging vallen. Ik heb dit al in een interruptie gezegd. Dit is het gevolg van de aanneming van het amendement-Teeven/De Roon. Veel is daarover niet gezegd tijdens de behandeling in de Tweede Kamer. De aandacht was daar gericht op andere elementen. De staatssecretaris echter ontraadde aanneming van het amendement, maar liet het erbij zitten toen het met bijna algemene steun, ook van mijn fractie, werd aangenomen. Natuurlijk hoort de regering te doen wat de Kamer wenst en natuurlijk volgen de fracties in de Eerste Kamer grosso modo wat in de Tweede Kamer wordt uitgesproken, behoudens in gevallen waarbij het risico groot is dat de aanpassing via een amendement in de Tweede Kamer averechts uitpakt of indien sprake lijkt te zijn van botsing met fundamentele beginselen van de rechtsstaat. Mijn fractie vraagt zich af of beide zaken hier niet het geval zijn.

Ik begin met het praktische risico van averechtse werking dat bij een deel van de ruim 250 feitelijk door deze aanpassing getroffen tbs'ers kan optreden. Onder andere uit het proefschrift van Van der Laan uit 2004 leren wij dat een negatief ervaren sanctionering gerelateerd lijkt aan een hoger delinquentieniveau en een sterkere houding van weerspannigheid met risico's van impulsieve reacties en problematische agressierelatie, om het op zijn wetenschappers te zeggen. Eenvoudiger, in mijn taal gezegd, is hier sprake van slecht nieuws voor tweehonderd tbs'ers, dat vervolgens ook heel slecht zou kunnen uitpakken voor de samenleving. Zo nee, waarom niet en zo ja, wie gaat dit slechte nieuws aan de betreffende tweehonderd tbs'ers vertellen op zo'n wijze dat mogelijke reacties geen werkelijkheid worden? Kortom, op zo'n wijze dat wij niet mensen triggeren om erg weerbarstig te worden omdat zij voelen dat hen iets wordt onthouden dat hen wel was beloofd. Het is een buitengewoon kwetsbare categorie. Ik vraag duidelijkheid van de staatssecretaris.

Verder is er het principiële bezwaar. Wordt hier het beginsel van "geen strafbaarstelling zonder strafbaarheid" niet geschonden? Het lijkt erop dat de staatssecretaris die schending wel ziet, maar laat lopen omdat zij evenals mevrouw Broekers-Knol hoopt dat verstandige rechters de gevolgen van deze schendig dusdanig zullen temperen dat er per saldo mee te leven valt. Ik kan mij daarbij iets voorstellen, maar wij leven nog steeds onder de opvatting van de Hoge Raad dat dit beginsel een ongeclausuleerd verbod op terugwerkende kracht inhoudt. Als dit het geval is, vraag ik de staatssecretaris van Justitie hoe zij op dit punt heeft kunnen buigen. Er zijn zaken waarover men volgens mij moet zeggen: vraag dit maar aan de staatssecretaris van Cultuur of zo, maar de staatssecretaris van Justitie staat pal voor deze beginselen van de rechtsstaat. Ik vraag daarover een uitspraak, temeer omdat wij later vandaag nog een wetsvoorstel zullen behandelen, waarin ook sprake lijkt van schending van dit beginsel, dat wij hebben vastgelegd in de Grondwet, het strafrecht en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Tweemaal op één dag is geen dagelijkse zonde meer, dat gaat bijna richting doodzonde, mevrouw de staatssecretaris.

Voor mijn fractie is het in ieder geval een beginsel dat wij niet aan de kant wensen te zetten, ondanks de uitspraken van de Tweede Kamer. In beide gevallen lijkt het ons daarom wenselijk dat de regering ervoor zorgt dat deze schending van een zo belangrijk beginsel met behulp van – ik doe een suggestie – novelles uit beide wetsvoorstellen wordt gehaald.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Hoe beoordeelt de heer Kox in dit verband de bescherming van de samenleving, het recht van de samenleving op veiligheid? In het amendement Teeven/De Roon staat de afweging van het belang van de individuele ter beschikking gestelde – de heer Kox schat hen op ongeveer tweehonderd personen – versus het belang van de maatschappij. Er heeft zich de afgelopen jaren een aantal heel tragische, gruwelijke incidenten voorgedaan. Met het oog daarop is de parlementaire commissie ingesteld. Het WODC-rapport geeft aan dat na acht tot negen jaar de kans op recidive aanzienlijk vermindert. Van de tweehonderd personen die te lijden zouden kunnen hebben van de terugwerkende kracht wordt bovendien jaarlijks of tweejaarlijks beoordeeld of zij zich aan de voorwaarden houden. Daarbij blijft de voorwaardelijke beëindiging in stand. Ik ben het met de heer Kox eens dat het voorstel enigszins nadelig kan zijn voor deze tweehonderd personen, maar de balans is erin doorgeslagen naar een veiliger samenleving, naar bescherming van de samenleving. Hoe beoordeelt de heer Kox dit, juist gezien zijn uitspraak dat er mensen zijn die bijna levenslang tbs nodig hebben?

De heer Kox (SP):

Het is inderdaad een wat complexe zaak. Mijn fractie steunt de verlenging naar negen jaar, hoewel wij menen dat er veel redenen zijn om te zeggen dat ook dit een arbitrair aantal is. De wetsgeschiedenis bewijst dat het een arbitrair aantal is. Het wordt niet echt gesteund door de wetenschap, maar het is de moeite van het proberen waard omdat het gaat om bescherming van de samenleving.

Het alternatief van een langer durend toezicht, zoals wordt betoogd in de varianten van de heer Franken en van mij, is niet een levenslange veroordeling, maar het mogelijk levenslang volgen en begeleiden van mensen die daarzonder niet buiten de inrichting zouden kunnen verblijven.

Het gaat mij te ver om de rechtsstaat en de samenleving te beschermen door wezenlijke onderdelen en principes van de rechtsstaat voor een deel te laten eroderen. Daarom heb ik mevrouw Broekers-Knol daarop in de eerste termijn al aangesproken. Het betreft een tweehonderdtal mensen die ervan mochten uitgaan dat zij in de voorwaardelijke beëindiging zaten en die wij nu negen jaar lang kunnen binnenhouden. Ik denk niet dat er voldoende argumenten bestaan dat juist deze groep extra gevaarlijk is en dat wij daarom het beginsel "geen strafbaarstelling zonder strafbaarheid" zouden mogen schenden.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

De heer Kox zal het toch met mij eens zijn dat er niets aan de hand is als de personen waarover wij spreken na twee jaar door de rechter worden beoordeeld en zij zich aan de voorwaarden hebben gehouden?

De heer Kox (SP):

Mevrouw Broekers-Knol weet beter dan ik, want zij heeft ervoor doorgeleerd en ik niet, dat men dan de rechter opzadelt met iets wat ook die niet hoort te doen. Die hoort ook geen terugwerkende kracht aan strafsancties te geven.

Mevrouw Tan (PvdA):

De laatste argumentatie van de woordvoerder van de VVD-fractie verbaast mij enigszins. Als zij de rechtszekerheid en de bescherming van de maatschappij tegenover elkaar stelt, kunnen daarmee het hele wetsvoorstel en alle tbs-bepalingen op de helling gaan. Het gaat erom dat men vasthoudt aan de rechtsbeginselen, ook bij de bescherming van de maatschappij. De VVD-fractie heeft daaraan toch ook enige aandacht besteed. Die heeft ook de budgetten genoemd en gezegd dat er meer geld voor beschikbaar moeten komen als zij ontoereikend zijn. Het verbaast mij dat de VVD-fractie zo weinig nadruk legt op de uitvoerbaarheid, maar wel water in de wijn wil doen als er heel principiële elementen van onze rechtstaat aan de orde zijn.

De heer Kox (GroenLinks):

Voorzitter. Ik neem aan dat deze vraag niet aan mij was gericht. Ik constateer alleen dat een meerderheid van deze Kamer van mening is dat het wetsvoorstel met deze bepaling te ver gaat. Ik vraag de staatssecretaris om hieraan aandacht te besteden om problemen te voorkomen.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven